Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 2016, 527 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 2016, 527 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van 31 oktober 2016, kenmerk 990862-153159-Z;
Gelet op de artikelen 3.3.3, achtste lid, onderdeel d, 3.2.5, tweede lid, van de Wet langdurige zorg en artikel 2.1.4, vierde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies 23 november 2016, no. W13.16.0352/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van 7 december 2016, kenmerk 990852-153159-Z;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit langdurige zorg wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3.3.2.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het vijfde tot en met zevende lid tot het zevende tot en met negende lid, worden na het vierde lid twee leden ingevoegd, luidende:
5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid wordt de eigen bijdrage voorlopig vastgesteld op het minimumbedrag, genoemd in het derde lid, en verminderd met het kortingsbedrag, genoemd in de aanhef van het vierde lid, indien de verzekerde per maand twintig uur of minder aan zorg in natura via een modulair pakket thuis ontvangt, indien:
a. de ongehuwde verzekerde niet tevens een persoonsgebonden budget ontvangt;
b. de gehuwde verzekerden tezamen beiden een modulair pakket thuis ontvangen of van wie één een modulair pakket thuis ontvangt, maar één of beiden geen persoonsgebonden budget of anderszins zorg in natura ontvangen;
c. de ongehuwde verzekerde of de gehuwde verzekerde die niet tevens een persoonsgebonden budget ontvangt, indien hij of zijn echtgenoot een maatwerkvoorziening, anders dan voor beschermd wonen, dan wel een persoonsgebonden budget, anders dan voor beschermd wonen, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 ontvangt.
6. Indien het vijfde lid is toegepast, vindt uiterlijk zes maanden na de voorlopige vaststelling, bedoeld in het vijfde lid, de definitieve vaststelling plaats. Indien uit de definitieve gegevens over de ontvangen zorg blijkt dat de ongehuwde verzekerde of de gehuwde verzekerden ieder meer dan twintig uur aan zorg in natura via een modulair pakket thuis heeft of hebben ontvangen, vindt definitieve vaststelling plaats op grond van dit besluit zonder toepassing van het vijfde lid.
2. In het achtste lid (nieuw) wordt «vijfde lid» vervangen door: zevende lid.
3. In het negende lid (nieuw) wordt na «indien de verzekerde een uitkering als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Participatiewet ontvangt» ingevoegd: , indien hij een inkomen heeft dat gelijk is aan of lager is dan de in dat artikel genoemde normbedragen die gelden voor de daarbij genoemde omstandigheden.
B
In de artikel 3.6.6, aanhef, wordt «De Sociale verzekeringsbank verricht ten behoeve van de verzekerde uitsluitend betalingen uit het persoonsgebonden budget en voert het budgetbeheer: » vervangen door: De Sociale verzekeringsbank voert het budgetbeheer uit:.
C
Na artikel 10.10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Op aanvraag van de verzekerde wordt, onverminderd artikel 3.3.2.3, eerste lid, onderdeel b, op het met toepassing van het eerste lid, onderdeel a, van dat artikel berekende bedrag de in het peiljaar geldende uitkering op grond van de overeenkomst tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Conference on Jewish Material Claims Against Germany, gebaseerd op artikel 2 van de Vereinbarung vom 18 September 1990 über die Herstellung der Einheit Deutschlands zwischen der Bundesrepublik Deutschland und der Deutschen Demokratischen Republik zur Durchführung und Auslegung des am 31. August 1990 in Berlin unterzeichneten Einigungvertrages in mindering gebracht.
2. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2018.
Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a wordt «€ 19,40» vervangen door «€ 17,50» en wordt «15%» telkens vervangen door «12,5%».
b. Onderdeel b komt te luiden:
b. voor de gehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, waarvan een van beiden of beiden de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt of nog niet hebben bereikt, een dertiende deel van 12,5% van het verschil tussen het gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.9, en € 35.000, indien dat gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan € 35.000;
c. Na onderdeel b wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. voor de gehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, waarvan beiden de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, niet meer dan € 17,50 per bijdrageperiode, met dien verstande dat dit bedrag, indien het gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen berekend volgens artikel 3.9 meer bedraagt dan € 23.525, wordt verhoogd met een dertiende deel van 12,5% van het verschil tussen dat gezamenlijke inkomen en € 23.525.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. De bijdrage kan bij verordening:
a. voor alle personen, met een daarbij omschreven bijdrageplichtig inkomen op nihil worden gesteld;
b. voor alle categorieën personen, genoemd in het eerste lid in gelijke mate worden verlaagd:
1°. door de bedragen per bijdrageperiode of het percentage, genoemd in het eerste lid, te verlagen; of
2°. door de bedragen van het inkomensbedrag, genoemd in het eerste lid, te verhogen.
B
In artikel 3.12, zesde lid, wordt na «indien de cliënt een uitkering als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Participatiewet ontvangt» ingevoegd: , indien hij een inkomen heeft dat gelijk is aan of lager is dan de in dat artikel genoemde normbedragen onder de daarbij genoemde omstandigheden.
C
Na artikel 7.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Op aanvraag van de cliënt wordt, onverminderd artikel 3.13, eerste lid, onderdeel b, op het met toepassing van het eerste lid, onderdeel a, van dat artikel berekende bedrag de in het peiljaar geldende uitkering op grond van de overeenkomst tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Conference on Jewish Material Claims Against Germany, gebaseerd op artikel 2 van de Vereinbarung vom 18 September 1990 über die Herstellung der Einheit Deutschlands zwischen der Bundesrepublik Deutschland und der Deutschen Demokratischen Republik zur Durchführung und Auslegung des am 31. August 1990 in Berlin unterzeichneten Einigungvertrages in mindering gebracht.
2. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2018.
1. De artikelen I, onderdelen A, onder 3, en B, en II, onderdeel B, treden in werking met ingang van 1 januari 2017.
2. Artikel I, onderdeel A, onder 1 en 2, treedt in werking met ingang van 1 januari 2017 en werkt terug tot en met 4 januari 2016.
3. De artikelen I, onderdeel C, en II, onderdeel C, treden in werking met ingang van 1 januari 2017 en werken terug tot en met 1 januari 2016.
4. Artikel II, onderdeel A, treedt in werking met ingang van 2 januari 2017.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 12 december 2016
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn
Uitgegeven de eenentwintigste december 2016
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur
Dit besluit wijzigt het Besluit langdurige zorg (hierna: Blz) en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (hierna: Uitvoeringsbesluit) in verband met:
– aanpassing van de parameters in artikel 3.8, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 voor het vaststellen van de bijdrage voor een Wmo-maatwerkvoorziening en het persoonsgebonden budget (hierna: pgb), niet zijnde voor beschermd wonen of opvang, om substantiële verschillen in besteedbaar inkomen tussen eenverdieners en tweeverdieners te verkleinen,
– een uitzondering op het inkomen voor de uitkeringen voor oorlogsgetroffenen uit het «Artikel 2-Fonds» bij de «hoge intramurale eigen bijdrage»,
– het opleggen van het minimumbedrag aan eigen bijdrage voor het modulair pakket thuis in geval er beperkt zorg wordt afgenomen,
– het creëren van beleidsruimte voor een gemeente om de bijdrage voor maatschappelijke ondersteuning voor een bepaalde inkomensgroep (minimabeleid) achterwege te laten,
– het uitbreiden van de omstandigheden waarin cliënten met een inkomen op het niveau van de zak- en kleedgeldnormen van de Participatiewet (artikel 23 van de Participatiewet) op aanvraag geen «lage intramurale eigen bijdrage» voor zorg met verblijf verschuldigd zijn. In de navolgende hoofdstukken worden deze wijzigingen nader toegelicht, en
– een verduidelijking van de taak van de Sociale verzekeringsbank bij de uitvoering van het budgetbeheer bij de pgb’s vanuit de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz).
Tijdens de Algemene politieke beschouwingen van 13 oktober 2015 in de Eerste Kamer is de motie Schalk c.s. aangenomen.1 De motie verzoekt de regering met voorstellen te komen om de substantiële verschillen in besteedbaar inkomen tussen eenverdieners en tweeverdieners te verkleinen.
Een belangrijke mogelijkheid om die verschillen te verminderen is het financieel ondersteunen van eenverdieners met een chronisch zieke partner via de bijdrage voor de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). Het ontvangen van maatschappelijke ondersteuning was ten tijde van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten één van de criteria voor het ontvangen van een tegemoetkoming. De kans dat een eenverdienerhuishouden waarbij een van de partners chronisch ziek is ondersteuning ontvangt via de Wmo 2015 is dan ook relatief groot.
Door de bijdrage voor een maatwerkvoorziening Wmo 2015 voor meerpersoonshuishoudens onder de AOW-leeftijd te verlagen, kunnen de kosten voor de Wmo 2015 voor een groep van ongeveer 12.000 huishoudens aanzienlijk worden verlaagd. Het is aannemelijk dat deze groep voornamelijk kostwinners met een chronisch zieke partner omvat. Meerpersoonshuishoudens waarbij beide partners werken zullen minder snel een zodanige beperking hebben dat zij in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015.
Huishoudens waarbij een van de partners chronisch ziek is en daardoor niet kan werken zijn gedwongen eenverdienerhuishouden en kunnen daardoor geen aanspraak maken op bepaalde toeslagen en kortingen waar tweeverdienerhuishoudens wel recht op hebben.
Uit de analyse blijkt dat het om een beperkte groep huishoudens gaat, ongeveer 10.000 tot 20.000, wat ongeveer een achtste tot een kwart procent van het totaal aantal huishoudens in Nederland is. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat veel mensen met een chronische aandoening betaalde arbeid verrichten (tussen de 25% en 70%). Een deel van de eenverdieners met een chronisch zieke partner is dan waarschijnlijk ook niet gedwongen een eenverdienerhuishouden.
Concreet kiest de regering ervoor om de bijdrage in de Wmo 2015 te verlagen, met name voor meerpersoonshuishoudens onder de AOW-leeftijd. Voor een huishouden in deze groep met een modaal inkomen komt dit neer op een maximaal voordeel van ongeveer 1.400 euro (eigen bijdrage van € 1.460 naar € 63 op jaarbasis). Door de verlaging van de bijdragen Wmo 2015 zullen deze kosten beter te dragen zijn voor cliënten. De resulterende derving van inkomsten voor de gemeenten wordt via het gemeentefonds gecompenseerd. Hiervoor zal de 50 mln. euro worden benut die reeds in de begroting voor 2017 is gereserveerd.
Met ingang van 1 januari 2016 is een bepaalde periodieke uitkering aan specifieke groepen oorlogsslachtoffers vrijgesteld van de inkomstenbelasting. Het gaat om de uitkering van het Duitse Artikel 2-Fonds die wordt uitgevoerd door de Conference on Jewish Material Claims against Germany, kortweg de «Claims Conference». Het gaat hierbij om een compensatieregeling van de Duitse overheid voor Joodse vervolgingsslachtoffers. De uitkering bedraagt € 320,– per maand en wordt aan ongeveer 1.680 mensen in Nederland uitgekeerd. De compensatie wordt uitgekeerd als inkomensaanvulling als mensen een laag inkomen hebben. Het Fonds bestaat pas sinds 1990, maar veel mensen kregen pas een eerste uitkering nadat de voorwaarden geleidelijk zijn versoepeld, waardoor met name vanaf 2008 het grootste gedeelte van de vervolgingsslachtoffers voor het eerst in aanmerking kwamen voor de uitkeringen. Sommigen kwamen pas in 2014 in aanmerking voor de uitkering.
Na Kamervragen over de onwenselijkheid van de fiscale gevolgen heeft het kabinet besloten om geen inkomstenbelasting en premies meer te heffen over het inkomen uit Artikel 2-Fondsuitkeringen per 2016. Deze fiscale maatregel leidt dus tot een lager verzamelinkomen. Omdat het bijdrageplichtig inkomen voor de berekening van de eigen bijdragen van de Wlz en de Wmo2015 uitgaat van het verzamelinkomen, zal door de fiscale maatregel ook het bijdrageplichtig inkomen lager uitvallen.
Bij de berekening van de intramurale eigen bijdragen onder de Wlz en voor beschermd wonen onder de Wmo 2015 wordt echter rekening gehouden met het inkomen van twee jaar geleden (t-2). Nu de fiscale uitzondering is ingegaan op 1 januari 2016 hebben mensen met een uitkering uit het Artikel 2-Fonds pas profijt van de fiscale maatregel vanaf 2018. Via het CAK is de vraag opgekomen of de uitkeringen al vanaf 1 januari 2016 (inkomensjaar 2014, omdat het CAK met het inkomen t-2 rekent) van het inkomen kunnen worden afgetrokken bij de berekening van de eigen bijdrage. Het wordt namelijk onredelijk geacht dat de uitkering zou blijven meetellen voor het bijdrageplichtig inkomen terwijl de in 2016 geïntroduceerde fiscale vrijstelling pas vanaf 2018 doorwerkt in de eigen bijdragen.
De uitkeringen uit het Artikel 2-Fonds zullen worden uitgezonderd van het bijdrageplichtig inkomen, zoals het CAK dat reeds doet met betrekking tot de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wuv/Wubo) bij de berekening van de «hoge intramurale eigen bijdragen» onder de Wlz en voor beschermd wonen onder de Wmo 2015.
De voorgestelde uitzondering op het bijdrageplichtig inkomen bij de hoge eigen bijdrage, kan vanwege de marginale druk in diezelfde hoge eigen bijdrage tot een maximale besparing van € 2.208 per jaar leiden. Dit maximum geldt voor zover het uitgezonderde inkomen nog relevant is voor het berekenen van de maximale eigen bijdrage. Bij een bepaald (relatief hoog inkomen), zal de uitzondering namelijk geen of slechts deels leiden tot een lagere eigen bijdrage. Gegeven het feit dat de uitkering uit het Artikel 2-Fonds bedoeld is als een tegemoetkoming aan minder draagkrachtige vervolgingsslachtoffers, zal dit voor de doelgroep vaak een forse vermindering van de hoogte van de eigen bijdrage opleveren.
De uitzondering op het bijdrageplichtig inkomen zal, zoals hierboven al is aangegeven, worden ingevoerd per 1 januari 2016. Hierdoor wordt voorkomen dat de fiscale uitzondering pas over twee jaar doorwerkt in de hoogte van de eigen bijdragen. Dit is in lijn met de achterliggende reden voor de fiscale uitzondering: de mensen die recht hebben op een uitkering uit het Artikel 2-Fonds hebben erg lang moeten wachten op hun uitkeringen terwijl de fiscale gevolgen en de gevolgen voor toeslagen ingrijpend zouden zijn. Nu hier in de Wet inkomstenbelasting 2001 per 1 januari 2016 rekening mee wordt gehouden door dit deel van het inkomen uit te zonderen, is het gewenst om ook per 1 januari 2016 te voorkomen dat mensen het voordeel van de uitkering verliezen bij het opleggen van de hogere eigen bijdrage voor de zorg. Vanaf 1 januari 2018 zal de uitzondering in de bijdragesystematiek weer kunnen vervallen, omdat doorwerking vanuit de fiscaliteit vanaf dat jaar automatisch plaatsvindt naar de eigen bijdragen.
Het uitzonderen van de uitkeringen uit het Artikel 2-Fonds op het bijdrageplichtig inkomen bij de «hoge intramurale eigen bijdrage» vindt plaats met terugwerkende kracht tot 1 januari 2016. Het CAK houdt momenteel in de uitvoering al rekening met de nieuw in te voeren bepalingen in het Blz en het Uitvoeringsbesluit, zodat wordt voorkomen dat de ontvangers van de uitkering het verkregen voordeel (deels) verliezen door een onterecht hogere bijdrage voor zorg of maatschappelijke ondersteuning.
Met ingang van 4 januari 20162 (Stb. 2015, 520) is de bijdragesystematiek voor het mpt gewijzigd en is aangesloten bij de systematiek van de eigen bijdrage voor een pgb. Vanaf 4 januari 2016 wordt voor het mpt daarom de eigen bijdrage geheven zoals voor de andere leveringsvormen in de Wlz geldt (de «intramurale» bijdrage) in plaats van de maximale periodebijdrage. Net als bij het pgb wordt de bijdrage voor het mpt verminderd met een bedrag van € 136,80 per maand.3 Uitgangspunt van deze wijziging was dat de omvang van ontvangen zorg via een mpt niet langer van invloed zou zijn op de hoogte van de bijdrage. De eigen bijdrage voor het mpt is zo in lijn gebracht met de andere eigen bijdragen in de Wlz. Hierdoor zijn alleen het inkomen, vermogen en de leeftijd bepalende factoren voor de hoogte van de eigen bijdragen. Door het gelijktrekken van de systematiek voor alle leveringsvormen in de Wlz is beoogd de eigen bijdragen in de Wlz te vereenvoudigen.
Inmiddels is gebleken dat er een groep chronisch zieken is die, mede dankzij de inzet van informele zorg, relatief weinig zorg vanuit de Wlz ontvangen. Soms gaat het om slechts enkele uren Wlz-zorg per week. Afhankelijk van hun inkomen kan het daardoor voorkomen dat zij een eigen bijdrage opgelegd krijgen die niet langer in verhouding staat tot de ontvangen zorg. In zijn brief van 5 oktober 2016 over «de uitwerking maatregel tegemoetkoming eenverdienerhuishoudens met een chronisch zieke partner» heeft de Staatssecretaris van VWS aangegeven de eigen bijdragen te verlagen voor mensen met een mpt die relatief weinig zorg ontvangen vanuit de Wlz.4
In de genoemde brief van de Staatssecretaris van VWS is aangekondigd dat zal worden voorkomen dat verzekerden een eigen bijdrage voor het mpt opgelegd krijgen die zo hoog is dat deze boven de (ingeschatte) kostprijs van de daadwerkelijk geleverde zorg uitkomt. Een dergelijk hoge bijdrage draagt onbedoeld bij aan het ontmoedigen van de inzet van informele zorg (mantelzorg). Afhankelijk van het inkomen kan immers een relatief hoge eigen bijdrage gelden ondanks de inzet van de informele zorg en dus ook de relatief kleine afname van de zorg via een mpt. Dit betekent dat verzekerden die de zorg enkel via een mpt ontvangen en daarmee 20 uur of minder zorg in natura per maand ontvangen, de laagst mogelijke eigen bijdrage voor het mpt opgelegd zullen krijgen. Het gaat daarbij om een bedrag van € 23,– per maand.
Met de grens van maximaal 20 uur aan zorg per maand wordt voorkomen dat de eigen bijdrage voor het mpt boven de kostprijs van de zorg kan komen. De maximale eigen bijdrage bij een mpt bedraagt € 838,60 in 2016 en € 842,80 in 2017. In de situaties waarbij de maatregel kan worden toegepast en er dus géén combinatie is van een mpt met een pgb, met zorg met verblijf, met een volledig pakket thuis (vpt) of met beschermd wonen (Wmo 2015), geldt bovendien altijd een maandelijkse korting van € 136,80 (2016) of € 137,60 (2017).5 De voor deze maatregel relevante maximale eigen bijdrage voor een mpt is daardoor € 701,80 (2016) of € 705,20 (2017). Uitgaande van een kostprijs van een zorgvorm in de Wlz van minimaal € 45,– per uur (zoals bij persoonlijke verzorging kan gelden) betaalt een cliënt die meer dan 20 uur zorg ontvangt dus nooit meer dan de kostprijs van de ontvangen zorg. Indien partners (gehuwden of daarmee volgens de Wlz en Wmo 2015 gelijkgestelden) beide een mpt ontvangen, is het minimumbedrag van € 23,– per maand alleen op hen van toepassing indien zij ieder maximaal 20 uur zorg in natura met een mpt afnemen.
De Wlz-uitvoerders beschikken niet over de juiste gegevens waarmee het CAK in staat gesteld kan worden om deze maatregel op een betrouwbare wijze uit te voeren. De benodigde gegevens zullen daarom namens de Wlz-uitvoerders via Vektis worden aangeleverd. Het gaat daarbij in beginsel om de het gegeven dat een bepaalde verzekerde in een maand maximaal 20 uur zorg in natura (via een mpt) heeft ontvangen. Het CAK heeft geen inzicht nodig in het exacte zorggebruik van alle verzekerden met een mpt of van de verzekerden die maximaal 20 uur zorg in natura hebben ontvangen. Dit laatste kan alleen anders zijn indien een verzekerde bezwaar maakt tegen een beschikking van het CAK over (het al dan niet terecht) toepassen de maatregel. In een dergelijk geval zal het CAK, voor de beoordeling van het bezwaar, juist wél inzicht moeten krijgen in het feitelijke zorggebruik (welke functies zijn geleverd en met welke omvang?) van de verzekerde, zodat het CAK een gedragen beslissing op bezwaar kan nemen.
Naar schatting circa 3.500 verzekerden met een mpt zullen door deze maatregel een lagere eigen bijdrage verschuldigd zijn. Het voordeel van de verzekerde kan, bij een relatief hoog inkomen) oplopen tot het verschil tussen de maximale eigen bijdrage van € 705,20 per maand en € 23,– per maand.
Het CAK houdt momenteel bij een bezwaar in de uitvoering al rekening met de gewijzigde bepalingen over de toepassing van de eigen bijdrage bij het mpt. De opgelegde eigen bijdragen voor het mpt zijn bij bezwaar dus ook al voor het jaar 2016 onder voorbehoud gecorrigeerd. Hiermee wordt voorkomen dat het onvoorziene effect van de nieuwe bijdragesystematiek voor het mpt pas per 1 januari 2017 wordt weggenomen. Het gaat om een maatregel die begunstigend is voor verzekerden met een mpt en daardoor met terugwerkende kracht tot 4 januari 2016 kan gelden.
Per 1 januari 2013 is, nog onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, bepaald dat geen intramurale bijdrage wordt opgelegd voor de eerste zes maanden van het verblijf in een instelling indien de cliënt een uitkering ontvangt op grond van de artikel 23 van de Participatiewet (voor 2015 nog de Wet werk en bijstand) of jongvolwassen (18 tot 21 jaar) is. Dit is destijds geregeld in het Bijdragebesluit zorg (Stb. 2012, 628) en onder de Wet langdurige zorg overgenomen in het Blz. Omdat het Beschermd Wonen per 1 januari 2015 is overgeheveld naar de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en voor die zorg ook de intramurale bijdragen gelden, is de uitzondering ook voor het Beschermd Wonen relevant.
Voor deze uitzondering is gekozen omdat cliënten die in een instelling verblijven worden geconfronteerd met kosten die niet uitzonderlijk zijn en vergoeding van de kosten vanuit de bijzondere bijstand daarom niet voor de hand ligt. Gemeenten zijn daardoor steeds vaker bijzondere bijstand voor deze kosten gaan weigeren. Om te voorkomen dat cliënten in juridische procedures met de gemeente terecht zouden komen om bijzondere bijstand te verkrijgen, is in 2012 besloten om alle cliënten die een bijstanduitkering op het niveau van zak- en kleedgeld ontvangen en wegens verblijf in een instelling de «lage intramurale bijdrage» verschuldigd zijn, het CAK kunnen verzoeken te worden ontheven van bedoelde eigen bijdrage.
In de praktijk is gebleken dat er, ondanks de mogelijkheden die al bestonden, er nog steeds een groep cliënten is die niet in staat blijkt om het minimumbedrag voor de lage eigen bijdrage van € 159,80 per maand (bedrag 2016) te voldoen gedurende de eerste zes maanden van het verblijf in een instelling. Dit leidt ertoe dat de cliënt bij de eerste zes nota’s voor de eigen bijdrage telkens bij het CAK moet aangeven de factuur niet te kunnen betalen. Na de eerste zes maanden verblijf in een instelling is de cliënt vervolgens de «hoge intramurale bijdrage» verschuldigd die geen minimumbijdrage kent, en dus ook € 0,– per maand kan bedragen bij een laag inkomen en vermogen. Het betalingsprobleem wordt voor de cliënt dus niet meer groter na de eerste zes maanden, maar de openstaande schuld (van zes maal € 159,80) bleef voor deze mensen bestaan. Het CAK heeft de ervaring dat in het overgrote deel van deze gevallen de openstaande vorderingen uiteindelijk oninbaar moeten worden verklaard, omdat de cliënt simpelweg niet meer inkomsten heeft dan ter hoogte van de zak- en kleedgeldnorm van de Participatiewet en dus niet de mogelijkheden krijgt om de eigen bijdragen alsnog te kunnen voldoen. Kortom: omdat uit de feitelijke inkomsten van de cliënt duidelijk blijkt dat cliënt de eigen bijdrage niet zal kunnen voldoen en zich feitelijk in dezelfde situatie bevindt als een cliënt met een uitkering op grond van artikel 23, eerste lid van de Participatiewet, is er voor gekozen om de bijdrageplicht ook voor deze mensen met een inkomen van ten hoogte de normenbedragen van artikel 23, eerste lid, van de Participatiewet uit te zonderen gedurende de eerste zes maanden van het verblijf in een instelling. Dit is geregeld met een wijziging van artikel 3.3.2.2, zevende lid, van het Blz en artikel 3.12, zesde lid, van het Uitvoeringsbesluit.
Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 biedt geen ruimte voor het kwijtschelden van bijdragen voor maatwerkvoorzieningen voor een nader te bepalen inkomensgroep.
Met inkomensgroep wordt de vaststelling van een bijdrageplichtig inkomen bedoeld waaronder cliënten feitelijk geen bijdrage hoeven te betalen.
Indien een gemeente bij het opleggen van de eigen bijdragen voor een maatwerkvoorziening rekening willen houden met het inkomen van de cliënt, konden gemeenten onder de Wmo 2015 het volgende:
a. Een gemeente kan parameters als bedoeld in artikel 3.8, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 voor de berekening van de bijdrage van maatwerkvoorzieningen en pgb’s in het voordeel van de cliënt aanpassen;
b. Een gemeente kan generiek voor alle cliënten de bijdrage voor een bepaalde maatwerkvoorziening en pgb achterwege laten.6
De bijdrage voor een maatwerkvoorziening kan alleen afhankelijk zijn van inkomen en vermogen overeenkomstig de regels van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.7 Het was nog niet mogelijk om de bijdrage voor personen aan de hand van het inkomen en vermogen van de cliënt op nihil te stellen. Met de wijziging van artikel 3.8 is het op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 voor gemeenten mogelijk geworden om geen bijdrage te vragen voor een maatwerkvoorziening of een pgb voor alle cliënten die behoren tot een bij de verordening omschreven inkomensgroep.
Door deze wijziging van artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt voorkomen dat cliënten eerst een bijdrage verschuldigd zijn in de kosten van maatschappelijke ondersteuning en dat vervolgens door die gemeente hun bijdrage weer wordt vergoed in verband met hun inkomenspositie.
Het doel is dan ook het voorkomen van het «rondpompen» van geld en onnodige administratieve lasten en bestuurslasten. Voorts dient te worden gemeld dat gemeenten dit «minimabeleid» al sinds jaren uitvoeren, maar dat de juridische titel hiertoe ontbrak.
Dit wordt met deze wijziging hersteld.
De verlaging van de bijdrage Wmo 2015 resulteert in een derving van inkomsten voor de gemeenten. Dit wordt via het gemeentefonds gecompenseerd. Hiervoor zal de 50 mln. euro worden benut die reeds in de begroting voor 2017 is gereserveerd.
Van de 1.680 mensen (80-plussers) met een uitkering uit het Artikel 2-Fonds krijgt ongeveer 16% zorg met verblijf. Het gaat dan om maximaal 269 mensen. Ongeveer 18% daarvan betaalt echter niet de hoge maar de lage intramurale eigen bijdrage, veelal omdat er een partner is die nog thuis woont. De uitzondering op het inkomen raakt derhalve ongeveer 221 mensen. De kosten voor het in mindering brengen van de uitkeringen op het bijdrageplichtig inkomen kunnen oplopen tot maximaal € 486.000 per jaar (221 cliënten X € 2.200). In totaal bedragen de kosten voor de jaren 2016 en 2017 dan maximaal € 972.000 inkomstenverlies aan eigen bijdragen.
De naar schatting ongeveer 3.500 verzekerden zullen vanwege de maatregel een eigen bijdrage van € 23,– opgelegd krijgen die nu nog een hogere bijdrage betalen. De derving aan eigen bijdrage opbrengsten worden geraamd op circa € 4,5 miljoen vanaf 2016. In het voorjaar van 2017 worden de realisatie cijfers 2016 bekend en zal de raming van de eigen bijdragen in het Budgettair Kader Zorg worden geactualiseerd.
Deze maatregel heeft geen budgettaire effecten, omdat deze enkel ziet op inkomsten die doorgaans als oninbaar worden aangemerkt door het CAK nadat langere tijd niet aan de betalingsverplichtingen door de cliënt kan worden voldaan.
Met het invoeren van de mogelijkheid om bij verordening voor een bepaalde inkomensgroep de bijdrageplicht te laten vervallen wordt een bestaande praktijk gefaciliteerd.
Hiermee wordt het «rondpompen» van geld voorkomen. Door de wijziging wordt een vergemakkelijking van de uitvoering juridisch als mogelijkheid vastgelegd. De financiële gevolgen zijn op voorhand niet kwantificeerbaar, omdat het gaat om gemeentelijk beleid dat, indien van toepassing, bij verordening moeten worden geregeld. Het gebruikmaken van de mogelijkheid staat voor gemeenten vrij.
Er worden geen aanvullende administratieve lasten verwacht. Elk jaar wijzigen de parameters door middel van indexatie of door bij verordening vastgestelde wijzigingen (zie artikelen 3.7 en 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015). Het CAK kan binnen de bestaande werkwijze de gewijzigde parameters toepassen bij het innen en vaststellen van de bijdrage. De burger krijgt alleen een lagere bijdrage opgelegd door het CAK en merkt verder niets van de wijzigingen.
Bij de uitvoering van de nieuwe regel met betrekking tot de uitkeringen uit het Artikel 2-Fonds wordt aangesloten bij de uitvoering zoals die bij momenteel al plaatsvindt bij de uitzondering van de uitkeringen op grond van de Wuv/Wubo. Er zullen daardoor nauwelijks extra uitvoeringslasten bij het CAK ontstaan. De (geringe) extra kosten zullen binnen de bestaande begroting van het CAK worden opgelost.
Deze maatregel leidt tot aanvullende uitvoeringslaten bij het CAK. Er zal, deels met terugwerkende kracht, een (her)berekening plaatsvinden van de eigen bijdragen voor het mpt. Het CAK zal in de gevraagde uitvoeringstoets ingaan op de mogelijke extra kosten.
De invoering van een extra uitzondering op de bijdrageplicht bij de eerste zes maanden van verblijf en een relatief laag inkomen leidt niet tot regeldrukgevolgen voor bedrijven, maar wel voor burgers. Zo zal een burger in de nieuwe situatie maar één maal contact hebben met het CAK in plaats van zes maal. Het CAK kon namelijk na een eerste factuur met het minimumbedrag voor de lage eigen bijdrage niet voorkomen dat er automatisch nog vijf volgende facturen worden verstuurd. De burger door deze maatregelen niet meer elke keer contact op te nemen met het CAK als deze een factuur hebben ontvangen. De burger moet nog wel een aantal gegevens aanleveren aan het CAK, namelijk – loonopgave en bankafschriften, zodat het CAK de huidige inkomsten van de burger in aanmerking kan nemen. Het is echter niet langer noodzakelijk om de burger een inkomensverklaring (voorheen een IB60-formulier) te laten aanvragen bij de Belastingdienst. Het CAK kan over de inkomenssituatie overigens een controle uitvoeren, door bijvoorbeeld Suwinet te raadplegen. Uitgaande van een tijdsinvestering van 45 minuten van een burger in de oude situatie en 10 minuten in de nieuwe situatie levert dat een vermindering van 35 minuten per burger op.
Er is uitgegaan dat deze maatregel per jaar voor ongeveer 750 tot 800 burgers geldt. Dit betekent dat de maatregel leidt tot vermindering van de eenmalige administratieve lasten voor burgers met ongeveer € 7.000 (800 * 0,58 uur (35 minuten) * € 15 (uurtarief burgers)) per jaar.
Overigens worden niet alleen de lasten van de burgers verminderd, ook de doorlooptijd wordt aanzienlijk verminderd. In het uiterste geval was het voorheen pas na 15 maanden een inkomensverklaring van de Belastingdienst beschikbaar. Die doorlooptijd wordt verminderd naar enkele weken.
De mogelijkheid voor gemeenten om geen bijdrage te vragen voor een maatwerkvoorziening of een pgb voor cliënten die behoren tot een bij de verordening omschreven inkomensgroep, is niet verplicht. Het staat gemeenten vrij om hiervan gebruik te maken. De uitvoeringslasten zijn daarom op voorhand niet kwantificeerbaar.
De inkomens- en vermogensgegevens die het CAK gebruikt bij de genoemde maatregelen zijn afkomstig van de Belastingdienst. De fraudegevoeligheid valt daarmee onder de reguliere werkzaamheden bij de inning van belastingen.
Er is verder geen verandering in de bestaande werkwijze van het CAK.
Het CAK heeft instemmend gereageerd op het voorgelegde conceptbesluit. Met betrekking tot de maatregel om de minimumbijdrage op te leggen aan verzekerden met een mpt die 20 uur of minder zorg afnemen per maand, zal het CAK de uitvoeringsconsequenties in kaart brengen via een uitvoeringstoets. Naar aanleiding van (wets)technische opmerkingen van het CAK is de toelichting bij artikel I, onderdeel A, onder 3, en artikel II, onderdeel B (over het beperken van de toepassing van de lage intramurale eigen bijdrage bij eerste zes maanden van verblijf) verduidelijkt. Hierdoor kan geen twijfel bestaan bij het toepassen van de nieuwe uitzonderingsgrond over welk normbedrag uit de Participatiewet moet worden gehanteerd. Ook hebben de opmerkingen van het CAK geleid tot melding van vermindering van de uitvoeringslasten die gepaard gaan met de beperking van de toepassing van de lage eigen bijdrage bij de eerste zes maanden van verblijf. Deze maatregel leidt ook tot minder regeldruk voor de burger.
Ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft aangegeven te kunnen instemmen met het voorgelegde conceptbesluit, gezien de geringe financiële gevolgen voor gemeenten en de keuzevrijheid die via een «kan-bepaling» wordt geboden om vorm te geven aan het minimabeleid.
In artikel 3.3.2.2 wordt met een nieuw vijfde lid geregeld dat, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid van dat artikel, voor verzekerden die per maand twintig uur of minder aan zorg in natura via een mpt ontvangen, een vaste eigen bijdrage geldt ten hoogte van het minimumbedrag voor het mpt (€ 23,– per maand).
Dit vaste minimumbedrag wordt in een aantal gevallen opgelegd aan mensen die een mpt ontvangen. Voor verzekerden die zorg in natura ontvangen met verblijf of een vpt geldt al dat er geen combinatie mogelijk is van een mpt en die leveringsvormen, zodat de aanhef van het nieuwe vijfde lid niet op hen van toepassing kan zijn.
De maatregel wordt daardoor toegepast op mensen met een mpt indien het gaat om:
• een ongehuwde verzekerde die het mpt niet combineert met een pgb (onderdeel a van het vijfde lid van artikel 3.3.2.2 van het Blz) of met (een pgb voor) beschermd wonen (onderdeel c van dat artikel);
• de gehuwde verzekerden die beiden een mpt ontvangen of van wie één een mpt ontvangt, maar de ander geen pgb of zorg in natura met verblijf of een vpt ontvangt. In het geval beide partners een zorg via en mpt ontvangen en beide partners ieder 20 uur of minder zorg via een mpt ontvangen, zal het minimumbedrag worden toegepast (onderdeel a van het vijfde lid van artikel 3.3.2.2 van het Blz).
• de gehuwde verzekerden, indien één van hen een mpt ontvangt en de ander een maatwerkvoorziening of pgb op grond van de Wmo 2015 ontvangt, anders dan voor beschermd wonen (artikel 3.3.2.2, vijfde lid, onderdeel a, van het Blz).
Het CAK zal de eigen bijdrage in eerste instantie voorlopig vaststellen op grond van het vijfde lid van artikel 3.3.2.2 van het Blz als uit de op dat moment beschikbare zorggegevens blijkt dat een verzekerde via zijn mpt 20 uur of minder aan zorg in natura ontvangt. De definitieve vaststelling vindt uiterlijk zes maanden na de voorlopige vaststelling plaats op grond van de definitieve gegevens omtrent het zorggebruik van de verzekerde. Na deze termijn zijn in ieder geval alle benodigde gegevens over het feitelijke zorggebruik voor het CAK beschikbaar.
In artikel 3.3.2.2, negende lid, van het Blz en de artikel 3.12, zesde lid, van het Uitvoeringsbesluit wordt aangegeven in welke situaties een cliënt, in afwijking van de inkomens- en vermogensafhankelijke bijdrageplicht, geen «lage intramurale eigen bijdrage» is verschuldigd. Tot 1 januari 2017 werden twee uitzonderingssituaties genoemd, namelijk de situatie dat een cliënt een uitkering heeft op grond van artikel 23 van de Participatiewet of de situatie dat een jongvolwassene géén uitkering ontvangt op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel a, van die wet.
Met artikelen I, onderdeel A, onder 3, en II, onderdeel B, worden artikel 3.3.2.2, negende lid, van het Blz en de artikel 3.12, zesde lid, van het Uitvoeringsbesluit zo gewijzigd dat er evenmin een bijdrageplicht geldt indien een cliënt een inkomen heeft op het niveau van de zak- en kleedgeldnormen van artikel 23 van de Participatiewet. In dat artikel worden echter meerdere normbedragen genoemd. Om tot uitdrukking te brengen dat het normbedrag gehanteerd moet worden dat van toepassing zou zijn geweest indien de cliënt op grond van artikel 23 van de Participatiewet een uitkering zou ontvangen, is de zinsnede «onder de daarbij genoemde omstandigheden» ingevoegd. Ook bij de toepassing van de nieuw ingevoerde uitzondering wordt dus rekening gehouden met de omstandigheden van de cliënt, zoals burgerlijke staat. Het normbedrag voor gehuwden is van toepassing als beide echtgenoten in een inrichting (instelling of accommodatie voor beschermd wonen) verblijven.
Deze wijziging heeft betrekking op het feit dat momenteel is geregeld dat de Sociale verzekeringsbank betalingen en het budgetbeer uitvoert overeenkomstig de zorgovereenkomst. Deze bepaling kan leiden tot onduidelijkheid, omdat daaruit zou kunnen worden afgeleid dat betalingen altijd exact moeten overeenkomen met de gesloten overeenkomst of anders onrechtmatig zouden zijn. Dit is niet het geval. Als bijvoorbeeld een 36-urige werkweek is afgesproken kan de ene week een uur meer worden gewerkt dan de andere. bijvoorbeeld vanwege ziekenhuisopname of een vakantie. De bepaling is hierop verduidelijkt zodat helder is dat de verplichting betrekking heeft op het juist uitvoeren van het budgetbeheer (gaat de juiste betaling naar de juiste partij) en niet de controle op het aantal uren dat in de zorgovereenkomst staat opgenomen. De gewerkte uren worden overigens wel door de Sociale verzekeringsbank aan de hand van de declaraties getoetst.
Met deze wijzigingen wordt geregeld dat de uitkering voor mensen die een uitkering uit het Artikel 2-Fonds ontvangen, die uitkering niet meetelt voor het bijdrageplichtig inkomen op basis waarvan de bijdrage wordt berekend (artikel 3.3.2.3, eerste lid, onderdeel b, onder 3, en artikel 3.13, eerste lid, onderdeel b, onder 3, Uitvoeringsbesluit Wmo 2015).
Het gewijzigde artikel 3.8, eerste lid, regelt het maximum aan bijdragen voor de maatwerkvoorzieningen en pgb’s per bijdrageperiode. Wanneer meerdere bijdragen in de kosten worden gevraagd, mag de bijdrage voor verschillende maatwerkvoorzieningen en een of meer pgb’s tezamen het maximumbedrag per bijdrageperiode niet te boven gaan. Er worden vier groepen onderscheiden:
a. degenen die ongehuwd zijn en de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt;
b. degenen die ongehuwd zijn en de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt;
c. gehuwden van wie één of beide personen de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft, respectievelijk hebben bereikt;
d. gehuwden die beiden de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt.
Aan elk van deze groepen zijn parameters verbonden om de maximale bijdrage per bijdrageperiode te berekenen. Deze berekening kent de volgende variabelen:
a. het maximale bedrag per bijdrageperiode voor cliënten met een inkomen tot een vastgesteld basisbedrag dat verschillend is vastgesteld voor gehuwden en ongehuwden;
b. het inkomensbedrag, dat wil zeggen het startpunt van het inkomensafhankelijke deel van de bijdrage in de kosten;
c. het marginale tarief dat van toepassing is op het inkomensafhankelijke deel van de bijdrage in de kosten (het verschil tussen het inkomensbedrag en het bijdrageplichtig inkomen waarover een percentage per bijdrage periode moet worden betaald).
Om de gewenste inkomenseffecten te bereiken is het maximale bedrag per bijdrageperiode voor alle groepen cliënten met een inkomen tot het inkomensbedrag (het basisbedrag) verlaagd tot € 17,50, met uitzondering van gehuwden waarvan een of beiden de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt. Voor hen is het bedrag geheel vervallen. Zij betalen enkel het marginaal tarief per bijdrageperiode. Het inkomensbedrag (b) voor de groep gehuwden, waarvan beiden de pensioengerechtigde leeftijd niet hebben bereikt, is verhoogd tot € 35.000. Ten slotte is het marginaal tarief voor alle groepen op 12,5% vastgesteld.
Dit resulteert erin dat voor alle groepen de bijdrage daalt, maar dat gehuwden waarvan een of beiden de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt een extra korting krijgen.
In dit onderdeel wordt verder vergelijkbaar met de korting op de algemene voorziening, zoals geregeld in artikel 2.1.4, tweede lid, onderdeel a,van de Wmo 2015, geregeld dat bij verordening kan worden geregeld dat gemeenten op basis van een bij verordening vastgesteld bijdrageplichtig inkomen een bijdrage op € 0 kunnen zetten.
Het beperken van de toepassing van de lage eigen bijdrage bij eerste zes maanden van verblijf treedt met ingang van 1 januari 2017 in werking.
Het zogenaamde minimabeleid – het gedeelte van het besluit dat ziet op het aanpassen van de parameters voor de berekening van de bijdrage in artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 –, treedt in werking met ingang van 2 januari 2017. Deze datum is het begin van de eerste bijdrageperiode die start in dat jaar.
De wijziging met betrekking tot de uitkeringen uit het Artikel 2-Fonds krijgt terugwerkende kracht tot 1 januari 2016. Omdat het gaat om een voor de burger begunstigende regeling en gezien de hoge leeftijd van de cliënten waar het om gaat, is terugwerkende kracht in dit geval gerechtvaardigd. De wijziging met betrekking tot het de eigen bijdrage voor verzekerden met een mpt die weinig zorg afnemen, krijgt terugwerkende kracht tot 4 januari 2016. Dat is de eerste dag van nieuwe bijdragesystematiek voor het mpt omdat toen de laatste periodebijdrage van 2015 afliep. Ook hier gaat het om een begunstigende regeling.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn
De wijziging van de bijdragesystematiek voor het mpt is niet op 1 januari maar op 4 januari 2016 in werking getreden om een uitvoeringsprobleem te voorkomen bij de overgang van de periodesystematiek (van 4 of 5 naar een systematiek waarbij de bijdrage maandelijks wordt opgelegd. De laatste periode van 2015 liep namelijk door tot en met 3 januari 2016.
De aftrek van € 136,80 of € 137,60 geldt alleen niet indien één van de partners in een instelling verblijft of een volledig pakket thuis heeft.
Zie art. 3.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en de artikelen 2.1.4, eerste lid, en 2.1.5 van de Wmo 2015.
Zie art. 2.1.4,tweede en vierde lid, van de Wmo 2015 en art. 3.1 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2016-527.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.