Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2013, 583 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2013, 583 | Wet |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om vanaf 2014, als onderdeel van de maatregelen om de woningmarkt in zowel het huur- als het koopsegment beter te laten functioneren, een heffing in te voeren voor verhuurders van woningen in de gereguleerde sector en een tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning in de inkomstenbelasting in te voeren waardoor het fiscale voordeel ter zake van de aftrek van dergelijke kosten voor zover deze tegen het tarief in de vierde schijf worden vergolden stapsgewijs wordt verkleind, alsmede om enkele onduidelijkheden, onbedoelde gevolgen en omissies als gevolg van de invoering van de aflossingseis in de inkomstenbelasting te herstellen;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Onder de naam verhuurderheffing wordt een belasting geheven van de in artikel 1.4 bedoelde belastingplichtigen.
1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
heffingsvermindering als bedoeld in artikel 1.10;
diensten van algemeen economisch belang als bedoeld in:
1°. artikel 106, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en
2°. het Besluit van de Europese Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen;
de combinatie van rechtspersonen in het geval een rechtspersoon meer dan 50% onmiddellijk of middellijk deelname heeft:
1°. aan de leiding van een van die combinatie deel uitmakende andere rechtspersoon;
2°. aan het toezicht op die andere rechtspersoon, of
3°. in het kapitaal van die andere rechtspersoon;
kalenderjaar waarover de verhuurderheffing is verschuldigd;
in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning die ingevolge artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken als één onroerende zaak wordt aangemerkt en waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, met uitzondering van een woning die wordt verhuurd in het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die in die woning voor een korte periode verblijf houden;
door de belastingplichtige betaalde investeringskosten die noodzakelijkerwijs voortvloeien uit het verrichten van de activiteiten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 6°;
Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst;
volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor een kalenderjaar vastgestelde waarde.
2. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt voorts verstaan onder:
vermindering van de verhuurderheffing op grond van een definitieve investeringsverklaring;
op of na 1 januari 2014 te verrichten activiteit die betreft:
1°. bouw van huurwoningen;
2°. grootschalige verbouw van huurwoningen;
3°. verbouw van niet voor bewoning bestemde ruimten tot huurwoningen;
4°. sloop van huurwoningen;
5°. kleinschalige verbouw van huurwoningen, of
6°. samenvoeging van huurwoningen teneinde een of meer huurwoningen te verkrijgen;
schriftelijke kennisgeving van Onze Minister aan de aanvrager, met gegevens over:
1°. de voorgenomen investering en
2°. het voorlopige bedrag aan heffingsvermindering met een berekening van dat bedrag;
activiteit die door de belastingplichtige is gerealiseerd ter uitvoering van een voorgenomen investering;
schriftelijke kennisgeving van Onze Minister aan de belastingplichtige met gegevens over:
1°. de gerealiseerde investering en
2°. het bedrag aan heffingsvermindering met een berekening van dat bedrag.
Indien er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, wordt voor de verhuurderheffing de huurwoning in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken, ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, derde en vierde lid, van die wet is bekendgemaakt.
Belastingplichtig voor de verhuurderheffing is de natuurlijke persoon, de rechtspersoon of de groep die bij aanvang van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan tien huurwoningen.
Het belastbare bedrag is de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen waarvan de belastingplichtige bij aanvang van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft, verminderd met tien maal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen.
1. De door een rechtspersoon of natuurlijke persoon verschuldigde verhuurderheffing wordt op aangifte voldaan.
2. De door een groep verschuldigde verhuurderheffing wordt namens de groep op aangifte voldaan door een van de rechtspersonen die onderdeel is van die groep. Daarbij vermeldt die rechtspersoon welke andere rechtspersonen onderdeel uitmaken van die groep, waarbij die andere rechtspersonen in afwijking van het eerste lid ontheven zijn van hun plicht tot het voldoen op aangifte.
3. De inspecteur kan een naheffingsaanslag ter zake van de door een groep verschuldigde verhuurderheffing opleggen aan een van de rechtspersonen die onderdeel uitmaken van die groep.
4. De ontvanger kan een naheffingsaanslag ter zake van de door een groep verschuldigde verhuurderheffing invorderen ten name van elk van de rechtspersonen die onderdeel uitmaken van die groep.
5. In afwijking van artikel 10, tweede lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen stelt de inspecteur de termijn voor het doen van aangifte zodanig vast dat deze niet eerder verstrijkt dan negen maanden na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
6. In afwijking van artikel 19, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de belastingplichtige gehouden de verhuurderheffing aan de ontvanger overeenkomstig de aangifte te betalen binnen negen maanden na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
1. De belastingplichtige die beschikt over een op zijn naam of, in het geval van een groep, op naam van een van de rechtspersonen die onderdeel uitmaakt van de groep afgegeven definitieve investeringsverklaring met een dagtekening in een kalenderjaar dat ten hoogste drie jaren voor het heffingsjaar ligt of voor 1 oktober in het heffingsjaar zelf, kan het bedrag van de verhuurderheffing verminderen met het in die verklaring opgenomen bedrag van de heffingsvermindering; in dat geval brengt de belastingplichtige het volledige in de definitieve investeringsverklaring genoemde bedrag van de heffingsvermindering in mindering voor zover dit niet hoger is dan het bedrag van de verhuurderheffing.
2. Indien het bedrag van de heffingsvermindering hoger is dan het bedrag van de verhuurderheffing, kan de belastingplichtige het deel van het bedrag van de heffingsvermindering in mindering brengen dat gelijk is aan de verhuurderheffing. De belastingplichtige kan het deel van het bedrag van de heffingsvermindering, dat hij in enig heffingsjaar niet op het bedrag van de verhuurderheffing in mindering heeft kunnen brengen, in mindering brengen op de over een volgend heffingsjaar verschuldigde verhuurderheffing, doch niet later dan in het heffingsjaar dat ten hoogste drie jaren ligt na het jaar van de dagtekening van de definitieve investeringsverklaring.
1. De heffingsvermindering bedraagt in geval van:
a. bouw van huurwoningen: € 15.000 per gebouwde huurwoning;
b. grootschalige verbouw van huurwoningen: € 15.000 per verbouwde huurwoning;
c. verbouw van niet voor bewoning bestemde ruimten tot huurwoningen: € 10.000 per gerealiseerde huurwoning;
d. sloop van huurwoningen: € 15.000 per gesloopte huurwoning;
e. kleinschalige verbouw van huurwoningen: € 10.000 per verbouwde huurwoning en
f. samenvoeging van huurwoningen teneinde een of meer huurwoningen te verkrijgen: € 15.000 per huurwoning waarmee het aantal huurwoningen door die samenvoeging is verminderd.
2. De heffingsvermindering is:
a. met betrekking tot gerealiseerde investeringen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en e, uitsluitend van toepassing in de deelgemeenten Charlois, Feijenoord en IJsselmonde van de gemeente Rotterdam, en
b. met betrekking tot gerealiseerde investeringen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen d en f, uitsluitend van toepassing in de in onderdeel a genoemde deelgemeenten en in de gemeenten Appingedam, Beek, Bellingwedde, Brunssum, De Marne, Delfzijl, Eemsmond, Eijsden-Margraten, Gulpen-Wittem, Heerlen, Hulst, Kerkrade, Landgraaf, Loppersum, Maastricht, Meerssen, Menterwolde, Nuth, Oldambt, Onderbanken, Pekela, Schinnen, Simpelveld, Sittard-Geleen, Sluis, Stadskanaal, Stein, Terneuzen, Vaals, Valkenburg aan de Geul, Veendam, Vlagtwedde en Voerendaal.
3. Gerealiseerde investeringen worden voor de toepassing van de heffingsvermindering slechts in aanmerking genomen indien de investeringskosten voor de activiteiten, bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onderdeel b, onder 3° en 5°, per huurwoning ten minste € 25.000 bedragen, en voor de activiteiten, bedoeld onder 1°, 2°, 4° en 6° van dat onderdeel, per huurwoning ten minste € 37.500 bedragen.
4. Indien naar het oordeel van Onze Minister op enig tijdstip onvoldoende evenwicht bestaat of komt te bestaan tussen de heffingsverminderingen en het daarvoor in de rijksbegroting opgenomen bedrag, kunnen bij ministeriële regeling met ingang van 1 januari, 1 april, 1 juli of 1 oktober van enig jaar de in het eerste lid en derde lid genoemde bedragen worden verhoogd, verlaagd, dan wel op nihil worden gesteld. De nieuwe bedragen gelden voor voorlopige investeringsverklaringen waarvan de voorgenomen investering is aangemeld na het tijdstip waarop de ministeriële regeling in werking treedt.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het toepassingsbereik van de verschillende onderdelen van het eerste lid. Bij ministeriële regeling kan de begrenzing van de deelgemeenten, genoemd in het tweede lid, onderdeel a, nader worden aangeduid.
1. Een voorgenomen investering wordt uiterlijk op 31 december 2017 langs elektronische weg aangemeld bij Onze Minister.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de inhoud van de aanmelding en welke gegevens daarbij worden verstrekt.
3. Onze Minister geeft met betrekking tot de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een voorlopige investeringsverklaring af indien:
a. de voorgenomen investering voldoet aan het daarover bij of krachtens deze wet bepaalde en
b. niet aannemelijk is dat ter verkrijging van die verklaring gegevens of bescheiden zijn verstrekt die zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op de aanmelding een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste en volledige gegevens of bescheiden bekend zouden zijn geweest.
4. De voorlopige investeringsverklaring vervalt indien:
a. een voorgenomen investering als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onderdeel b, onder 1°, 2° of 3°, niet binnen vijf jaar nadat deze overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens het eerste en tweede lid is aangemeld, als investering is aangemeld, of
b. een voorgenomen investering als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onderdeel b, onder 4°, 5° of 6°, niet binnen drie jaar nadat deze overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens het eerste en tweede lid is aangemeld, als investering is aangemeld.
5. Onze Minister kan een voorlopige investeringsverklaring intrekken indien:
a. de voorgenomen investering niet voldoet aan het daarover bij of krachtens deze wet bepaalde of
b. aannemelijk is dat ter verkrijging van die verklaring gegevens of bescheiden zijn verstrekt die zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op de aanmelding een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste en volledige gegevens of bescheiden bekend zouden zijn geweest.
6. De voorlopige investeringsverklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
1. Een gerealiseerde investering wordt langs elektronische weg aangemeld door de belastingplichtige bij Onze Minister. Artikel 1.12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Onze Minister geeft met betrekking tot de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een definitieve investeringsverklaring af indien:
a. met betrekking tot de daarin opgenomen gerealiseerde investering een voorlopige investeringsverklaring is afgegeven en deze niet is vervallen of ingetrokken;
b. de gerealiseerde investering voldoet aan het daarover bij of krachtens deze wet bepaalde;
c. niet aannemelijk is dat ter verkrijging van die verklaring gegevens of bescheiden zijn verstrekt die zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op de aanmelding een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste en volledige gegevens of bescheiden bekend zouden zijn geweest en
d. in geval sprake is van een gerealiseerde investering als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onderdeel b, onder 2° of 5°: voor dezelfde huurwoning niet eerder een definitieve investeringsverklaring met betrekking tot een zodanige gerealiseerde investering is afgegeven.
3. Het in een definitieve investeringsverklaring opgenomen bedrag aan heffingsvermindering is niet hoger dan het bedrag dat ten aanzien van de voorgenomen investering is opgenomen in de voorlopige investeringsverklaring.
4. Artikel 1.12, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Als diensten van algemeen economisch belang zijn aan de belastingplichtige opgedragen de activiteiten, bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 6°, juncto artikel 1.11, tweede lid.
2. De belastingplichtige komt uitsluitend compensatie toe voor de activiteiten, genoemd in het eerste lid. Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften gegeven omtrent de compensatie.
3. De opdracht, bedoeld in het eerste lid, heeft een werkingsduur van vier jaar.
4. Artikel 25d van de Mededingingswet is niet van toepassing op de belastingplichtige.
5. De administratie, de jaarrekeningen en de jaarverslagen van de belastingplichtige worden met inachtneming van artikel 25b, eerste lid, van de Mededingingswet ingericht. Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften gegeven omtrent de inrichting van de administratie, bedoeld in de eerste volzin.
1. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de artikelen 1.12 en 1.13 bepaalde zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.
2. De Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van de artikelen 63 en 67, is niet van toepassing met betrekking tot de uitvoering van het bepaalde in de artikelen 1.12 en 1.13. Voor de toepassing van de artikelen 63 en 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen betreffende de uitvoering van de artikelen 1.12 en 1.13 door Onze Minister of de door hem aangewezen ambtenaren, treedt Onze Minister in de plaats van Onze Minister van Financiën.
3. De in de artikelen 47, 47a, 47b, tweede lid, 48 tot en met 51 en 53, eerste en vierde lid, tot en met 56 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen jegens de inspecteur opgelegde verplichtingen gelden mede jegens de door Onze Minister met betrekking tot de toepassing van de artikelen 1.12 en 1.13 door op grond van het eerste lid aangewezen ambtenaren.
4. De artikelen 68, 69 en 72 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn van overeenkomstige toepassing op het bepaalde in het derde lid.
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3.119a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «kosten van verbetering, of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht opstal of beklemming» vervangen door: kosten van verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming.
2. In het derde lid wordt in de aanhef «bedoeld in onderdeel a» vervangen door «bedoeld in het tweede lid, onderdeel a» en wordt «het bedrag van de verbetering» vervangen door «het bedrag van de kosten van verbetering». Voorts wordt in de aanhef «bedoeld in onderdeel b» vervangen door «bedoeld in het tweede lid, onderdeel b» en wordt onder 1°«voorafgaande» telkens vervangen door «voorafgaand». Ten slotte wordt de aanduiding van de onderdelen 1° en 2° vervangen door de aanduiding «a.», onderscheidenlijk de aanduiding «b.».
3. Na het vierde lid wordt, onder vernummering van het vijfde lid tot zesde lid, een lid ingevoegd, luidende:
5. Op een schuld aan een aannemer of projectontwikkelaar die is ontstaan door het sluiten van een koop- of aannemingsovereenkomst, zijn de voorwaarden van het eerste lid, onderdelen b, c en d, niet van toepassing tot het moment van aflossen van die schuld dan wel, indien dat eerder is, het moment van levering van de onroerende zaak. Artikel 3.119c, derde lid, vindt geen toepassing voor zover de in dat lid bedoelde schuld die laatstelijk heeft bestaan een schuld als bedoeld in de eerste volzin betrof.
4. In het zesde lid (nieuw), onderdelen a en b, wordt «de schulden die zijn aangegaan» vervangen door «schulden die zijn aangegaan». Voorts wordt aan het zesde lid, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. schulden waarvan de maximale looptijd van 360 maanden is verstreken.
5. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Voor de toepassing van het zesde lid, onderdeel e, wordt de verstreken looptijd van een schuld vermeerderd met de verstreken looptijd van eerdere schulden van de belastingplichtige die behoorden tot de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, of die behoorden tot de eigenwoningschuld in de periode van 2001 tot en met 2012. Voor de schulden, bedoeld in de eerste volzin, wordt als verstreken looptijd beschouwd het voor die schulden voor de aftrek van rente geldende deel van de periode van 30 jaar dat is verstreken, naar beneden afgerond op hele kalendermaanden. Artikel 3.119c, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
B
Artikel 3.119aa wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «een eigenwoningreserve» vervangen door: de eigenwoningreserve.
2. In het tweede lid wordt «Een eigenwoningreserve neemt af» vervangen door: De eigenwoningreserve neemt af.
3. Het vierde lid, tweede volzin, komt te luiden:
Als verwerving of vervreemding wordt niet aangemerkt die krachtens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk, krachtens wijziging van huwelijkse voorwaarden of krachtens erfrecht tussen partners.
4. Na het vijfde lid wordt, onder vernummering van het zesde lid tot zevende lid, een lid ingevoegd, luidende:
6. De eigenwoningreserve wordt aan elk van de partners toegerekend naar rato van hun gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap. Bij het overlijden van een belastingplichtige die een partner heeft, gaat de eigenwoningreserve van de overledene over op de langstlevende partner.
C
Artikel 3.119c wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «n: de totale looptijd van de schuld in maanden, gerekend vanaf het moment van aangaan van de schuld tot de maand waarin de schuld geheel moet zijn afgelost, doch ten hoogste 360 maanden» vervangen door: n: de maximale looptijd van 360 maanden.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Voor zover een of meerdere schulden die behoorden tot de eigenwoningschuld laatstelijk hebben bestaan en voor een bedrag overeenstemmend met of lager dan de laatste omvang van die schuld, onderscheidenlijk schulden, een of meer nieuwe schulden als bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, worden aangegaan, wordt de formule in het eerste lid per schuld als volgt toegepast:
a. onder B0 wordt verstaan: de laatste omvang van de voorgaande schuld, dan wel indien het bedrag van de nieuwe schuld lager is, dit lagere bedrag;
b. onder im wordt verstaan: de maandelijkse rentevoet op het moment van aangaan van de nieuwe schuld;
c. onder x wordt verstaan: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd vanaf het moment direct voorafgaand aan het aangaan van de nieuwe schuld, en
d. onder n wordt verstaan: de nog resterende maximale looptijd van de oorspronkelijke maximale looptijd van 360 maanden van de voorgaande schuld in maanden op het laatste moment dat deze schuld bestond.
3. Na het derde lid worden, onder vernummering van het vierde tot en met zevende lid tot zesde tot en met negende lid, twee leden ingevoegd, luidende:
4. Het derde lid vindt geen toepassing voor zover de in dat lid bedoelde schuld of schulden die laatstelijk hebben bestaan:
a. behoorden tot de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, of
b. in de jaren 2001 tot en met 2012 behoorden tot de eigenwoningschuld.
5. Indien bij de toepassing van het derde lid meerdere schulden laatstelijk hebben bestaan waarvan de resterende maximale looptijd verschilt en voor een bedrag lager dan de gezamenlijke omvang van die schulden een of meerdere nieuwe schulden als bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, worden aangegaan, wordt voor de toepassing van het derde lid van die meerdere schulden die laatstelijk hebben bestaan eerst de schuld met de kortste resterende maximale looptijd in aanmerking genomen.
4. Het zesde lid (nieuw) komt te luiden:
6. Voor zover de nieuwe eigenwoningschuld, verminderd met de eigenwoningschuld waarop de aflossingsstand, bedoeld in artikel 3.119d, is toegepast, de laatste omvang van de voorgaande eigenwoningschuld, uiterlijk op het moment direct voorafgaand aan het aangaan van de nieuwe schuld of schulden, overtreft, geldt voor de nieuwe schuld, onderscheidenlijk schulden, de formule van het eerste lid, waarbij onder n wordt verstaan: de maximale looptijd van 360 maanden.
5. Het achtste lid (nieuw) komt te luiden:
8. Voor zover krachtens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk, krachtens wijziging van huwelijkse voorwaarden of krachtens erfrecht een tot de eigenwoningschuld behorende schuld van een van de partners overgaat op de andere partner gaat ook het aflossingsschema over op die andere partner.
D
Artikel 3.119d wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de eigenwoningschuld onderscheidenlijk» vervangen door: de eigenwoningschuld, onderscheidenlijk.
2. In het tweede lid wordt «de eigenwoningschuld onderscheidenlijk» vervangen door «de eigenwoningschuld, onderscheidenlijk» en wordt «eigenwoningschuld als volgt» vervangen door: eigenwoningschuld, als volgt.
3. In het derde lid wordt «vervalt, dan wel de beschikking aflossingsstand vervalt,» vervangen door «en de beschikking aflossingsstand vervallen» en wordt «afname» telkens vervangen door: gedeeltelijke toepassing.
4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. De aflossingsstand komt aan elk van de partners toe naar rato van hun gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap. Bij het overlijden van een van de partners gaat de aflossingsstand van de overledene over op de langstlevende partner.
E
Artikel 3.119e wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 3.119c, vijfde lid, onderdeel a» vervangen door: artikel 3.119c, zevende lid, onderdeel a.
2. In het vierde lid wordt «leiden» vervangen door: leidt.
3. In het zesde lid wordt «artikel 3.119c, vijfde lid, onderdelen b tot en met d» vervangen door: artikel 3.119c, zevende lid, onderdelen b tot en met d.
F
In artikel 3.119f, derde lid, wordt «artikel 3.119a, eerste en tweede lid» vervangen door «artikel 3.119a, tweede lid, onderdelen a en c voor zover de in dat onderdeel c bedoelde kosten betrekking hebben op de verwerving, en derde lid» en wordt «artikel 3.119aa, vijfde lid» vervangen door «artikel 3.119a, vierde lid». Voorts wordt «artikel 3.119a, tweede lid, onderdeel b» vervangen door «artikel 3.119a, tweede lid, onderdelen b en c voor zover de in dat onderdeel c bedoelde kosten betrekking hebben op de verbetering, het onderhoud of de afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming van de woning, en derde lid» en vervalt de vijfde volzin.
G
Aan artikel 3.119g, tweede lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien de wijziging zich voordoet in het kalenderjaar van aangaan van de schuld geldt, in afwijking van de eerste volzin, de termijn, genoemd in het eerste lid.
H
In artikel 3.120, vijfde lid, wordt «voldane renten» vervangen door: voldane renten van schulden en kosten van geldleningen.
I
Artikel 10bis.1 komt te luiden:
1. Onder bestaande eigenwoningschuld van de belastingplichtige wordt verstaan: de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, van de belastingplichtige op 31 december 2012.
2. Onder de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan de tot de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, behorende schuld die:
a. de belastingplichtige, die op 31 december 2012 niet een zodanige eigenwoningschuld had, in 2012 had op het moment direct voorafgaand aan de vervreemding van een eigen woning, voor zover de belastingplichtige in 2013 weer een zodanige eigenwoningschuld heeft;
b. in 2013 ontstaat ten gevolge van een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke, schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot verwerving van een eigen woning;
c. in 2013 ontstaat ten gevolge van een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke, schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot het verrichten van onderhoud aan of tot verbetering van de woning, voor zover het onderhoud of de verbetering in 2013 voltooid is;
d. de belastingplichtige, die op 31 december 2012 niet een zodanige eigenwoningschuld had, op enig moment vóór 31 december 2012 direct voorafgaand aan de vervreemding van een eigen woning had, indien die vervreemding het gevolg is van verhuur van de voormalige eigen woning, voor zover de belastingplichtige vóór 1 januari 2021 ter zake van diezelfde woning weer een zodanige eigenwoningschuld heeft;
e. de belastingplichtige na 31 december 2012 heeft in verband met een woning die op 31 december 2012 een woning was als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, tot ten hoogste de omvang van de schuld die op 31 december 2012 in verband met die woning bestond, of
f. de belastingplichtige in 2013, 2014, 2015 of 2016 als starterslening aangaat bij de Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten.
3. Indien na 31 december 2012 op de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in het eerste lid, van de belastingplichtige wordt afgelost, wordt het bedrag van die bestaande eigenwoningschuld verminderd met die aflossing. Onder aflossing wordt voor de toepassing van dit lid niet verstaan het in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk aflossen van een tot de bestaande eigenwoningschuld behorende schuld voor zover tot ten hoogste het afgeloste bedrag uiterlijk in het daaropvolgende kalenderjaar opnieuw een schuld in verband met een eigen woning bestaat (oversluiten).
4. Indien ten aanzien van de belastingplichtige op enig moment na 31 december 2012 twee woningen gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt, wordt de schuld in verband met de tweede eigen woning mede aangemerkt als bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid, voor zover de schuld ten behoeve van die tweede eigen woning de bestaande eigenwoningschuld in verband met de eerste eigen woning niet overtreft.
5. Indien ten aanzien van de belastingplichtige op of na 31 december 2012 twee woningen gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt en vervolgens een van die woningen niet langer als eigen woning wordt aangemerkt, wordt de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in het eerste lid, van de belastingplichtige verminderd met de tot de eigenwoningschuld behorende schuld die de belastingplichtige had in verband met de woning die niet langer als eigen woning wordt aangemerkt.
6. Voor zover krachtens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk, krachtens wijziging van huwelijkse voorwaarden of krachtens erfrecht een bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid van een van de partners overgaat op de andere partner, is deze schuld tot uiterlijk het tijdstip waarop de 30-jaarstermijn bij de eerstgenoemde partner zou verstrijken, bij die andere partner een bestaande eigenwoningschuld. Indien op een bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid is afgelost, en vervolgens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk of wijziging van huwelijkse voorwaarden heeft plaatsgevonden, wordt, voor zover binnen de termijn, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, bij de partners opnieuw een schuld bestaat in verband met een eigen woning, deze schuld, in afwijking in zoverre van het derde lid, tot ten hoogste het afgeloste bedrag naar rato van de gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap bij hen aangemerkt als bestaande eigenwoningschuld. Indien, op een bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid is afgelost, en een van de partners overlijdt, wordt, voor zover de langstlevende partner binnen de termijn, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, opnieuw een schuld aangaat in verband met een eigen woning, deze schuld, in afwijking in zoverre van het derde lid, tot ten hoogste het afgeloste bedrag aangemerkt als bestaande eigenwoningschuld.
7. Voor de toepassing van dit hoofdstuk zijn de artikelen 3.111, 3.119a, tweede lid, en 3.119aa, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
8. Het derde lid, tweede volzin, is niet van toepassing op een starterslening als bedoeld in het tweede lid, onderdeel f. Bij ministeriële regeling wordt bepaald wat wordt verstaan onder een starterslening als bedoeld in het tweede lid, onderdeel f.
J
Artikel 10bis.2 komt te luiden:
1. Een kapitaalverzekering eigen woning, een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning is een op 31 december 2012 bestaande kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, een op 31 december 2012 bestaande spaarrekening eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, onderscheidenlijk een op 31 december 2012 bestaand beleggingsrecht eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a, derde lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, indien het ter zake van het betreffende product overeengekomen gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst, zoals die luidde op 31 december 2012, te betalen bedrag, nadien niet is verhoogd en de looptijd na 31 december 2012 niet is verlengd.
2. Onder een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, die:
a. de belastingplichtige, die op 31 december 2012 niet een zodanige kapitaalverzekering eigen woning had, in 2012 had op het moment direct voorafgaand aan de vervreemding van een eigen woning, voor zover de belastingplichtige in 2013 weer een zodanige kapitaalverzekering eigen woning heeft, waarvan het ter zake overeengekomen gegarandeerde kapitaal, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst te betalen bedrag, niet hoger is dan dat op het moment direct voorafgaand aan de vervreemding van de eigen woning;
b. in 2013 wordt overeengekomen ten gevolge van een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke, schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot verwerving van een eigen woning;
c. in 2013 wordt overeengekomen ten gevolge van een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke, schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot het verrichten van onderhoud aan of tot verbetering van de woning, voor zover het onderhoud of de verbetering in 2013 voltooid is, of
d. de belastingplichtige, die op 31 december 2012 niet een zodanige kapitaalverzekering eigen woning had, op enig moment vóór 31 december 2012 direct voorafgaand aan de vervreemding van een eigen woning had, indien die vervreemding het gevolg is van verhuur van de voormalige eigen woning of van het anders dan door overlijden ophouden binnenlands belastingplichtige te zijn en diezelfde kapitaalverzekering vóór 1 januari 2021 ter zake van diezelfde woning weer is aan te merken als zodanige kapitaalverzekering eigen woning.
3. Indien een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in het eerste lid geacht wordt tot uitkering te zijn gekomen en diezelfde kapitaalverzekering uiterlijk het daaropvolgende kalenderjaar weer voldoet aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning, wordt de laatstgenoemde verzekering geacht een kapitaalverzekering eigen woning te zijn.
4. Bij toepassing van het derde lid vindt de aldaar opgenomen beperking in de tijd tot uiterlijk het daaropvolgende kalenderjaar geen toepassing indien de uitkering, bedoeld in het derde lid, het gevolg is van het anders dan door overlijden ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn of van verhuur van de voormalige eigen woning en de belastingplichtige de voormalige eigen woning weer bewoont waardoor die woning weer een eigen woning is.
5. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel d, het derde lid en het vierde lid wordt de aangegroeide rente in de periode dat de kapitaalverzekering geen kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, is, in de betreffende periode aangemerkt als premie.
K
Na artikel 10bis.2 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Onder een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 10bis.2, eerste lid, wordt mede verstaan een op 31 maart 2013 bestaande kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, mits het ter zake van die verzekering overeengekomen gegarandeerde kapitaal, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst te bereiken doelvermogen niet hoger is dan de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, op het moment van aangaan van de kapitaalverzekering.
2. Onder een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 10bis.2, eerste lid, wordt mede verstaan een op 31 december 2013 bestaande kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, mits het ter zake van die verzekering overeengekomen gegarandeerde kapitaal, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst te bereiken doelvermogen niet hoger is dan de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, op het moment van aangaan van de kapitaalverzekering en de verzekeraar, financiële instelling, tussenpersoon of bemiddelaar uiterlijk op 31 maart 2013 ter zake van het verlengen van de looptijd, het aangaan of het verhogen van de kapitaalverzekering van de belastingplichtige:
a. een schriftelijk verzoek heeft ontvangen;
b. een mondeling verzoek heeft ontvangen en de belastingplichtige uiterlijk op 31 maart 2013 een schriftelijke ontvangstbevestiging van dat verzoek heeft ontvangen;
c. een mondeling verzoek heeft ontvangen en de belastingplichtige uiterlijk op 31 maart 2013 een schriftelijke afwijzing van dat verzoek heeft ontvangen;
d. de aanvaarding heeft ontvangen in reactie op een daartoe strekkend aanbod.
3. Indien de belastingplichtige een bestaande eigenwoningschuld heeft als bedoeld in artikel 10bis.1 en daarnaast een kapitaalverzekering heeft die slechts als gevolg van het in de overeenkomst ontbreken van de bepaling dat de begunstigde de uitkering zal aanwenden ter aflossing van de eigenwoningschuld, niet kwalificeert als kapitaalverzekering eigen woning en de belastingplichtige de genoemde bepaling voor 1 april 2013 alsnog opneemt in de overeenkomst, kwalificeert de genoemde kapitaalverzekering vanaf dat moment als kapitaalverzekering eigen woning, mits het ter zake van de kapitaalverzekering overeengekomen gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst, zoals die luidde op 31 december 2012, te betalen bedrag, nadien niet is verhoogd en de looptijd na 31 december 2012 niet is verlengd.
Artikel 10bis.2, tweede tot en met vijfde lid, en artikel 10bis.2a zijn van overeenkomstige toepassing op de spaarrekening eigen woning en op het beleggingsrecht eigen woning. Daarbij wordt gelezen voor:
a. de premie: het naar de rekening, onderscheidenlijk naar de beheerder, overgemaakte bedrag;
b. tot uitkering komen: deblokkeren.
L
In artikel 10bis.4, achtste lid, wordt «31 december 2012» vervangen door: 31 maart 2013.
M
In artikel 10bis.6 wordt na het vijfde lid, onder vernummering van het zesde tot en met achtste lid tot zevende tot en met negende lid, een lid ingevoegd, luidende:
6. Bij toepassing van het vijfde lid vindt de aldaar genoemde termijn van drie jaren geen toepassing indien het niet langer voldoen aan de voorwaarden het gevolg is van het anders dan door overlijden ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn of van verhuur van de voormalige eigen woning. Indien de binnenlandse belastingplicht is beëindigd of de verhuur is aangevangen voor 1 januari 2013, geldt de in het vijfde lid genoemde termijn van drie jaren niet, mits de belastingplichtige voor 1 januari 2021 de voormalige eigen woning weer bewoont waardoor die woning weer een eigen woning is.
N
In artikel 10bis.7 wordt «het zevende en achtste lid van dat artikel» vervangen door: het achtste en negende lid van dat artikel.
O
In artikel 10bis.9, eerste lid, wordt «als bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid» vervangen door:, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid.
P
Artikel 10bis.10 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «als bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid» vervangen door:, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid.
2. In het tweede lid wordt «in afwijking in zoverre van het tweede lid» vervangen door: in afwijking in zoverre van het eerste lid.
Q
Artikel 10bis.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «kapitaalverzekering, spaarrekening of beleggingsrecht eigen woning» vervangen door: kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning.
2. Na het tweede lid wordt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:
3. Bij toepassing van het tweede lid vindt de aldaar genoemde termijn van drie jaren geen toepassing indien artikel 10bis.6, zesde lid, van toepassing is.
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A
De artikelen 2.10 en 2.10a worden als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. In de in het eerste lid opgenomen tabel wordt het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 540.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Indien bij het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning als bedoeld in artikel 3.120 in aftrek zijn gebracht, bedraagt de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning het op basis van het eerste lid bepaalde bedrag vermeerderd met 0,5% van het bedrag waarmee de som van het belastbare inkomen uit werk en woning en de in aftrek gebrachte kosten met betrekking tot een eigen woning, het in de eerste kolom van de in het eerste lid opgenomen tabel laatstvermelde bedrag te boven gaat, doch ten hoogste met 0,5% van de in aftrek gebrachte kosten met betrekking tot een eigen woning.
B
Artikel 3.154 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt «vóór toepassing van de heffingskorting» vervangen door: vóór toepassing van artikel 2.10, tweede lid, artikel 2.10a, tweede lid, en de heffingskorting.
2. In het vijfde lid wordt «zonder rekening te houden met de heffingskorting» vervangen door: zonder rekening te houden met artikel 2.10, tweede lid, artikel 2.10a, tweede lid, en de heffingskorting.
C
In artikel 6.19, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, wordt «artikel 2.10a» vervangen door: artikel 2.10a, eerste lid.
D
In artikel 8.1, eerste lid, onderdeel a, wordt «artikel 2.10» vervangen door: artikel 2.10, eerste lid,.
E
In artikel 8.10, tweede lid, wordt «artikel 2.10» vervangen door: artikel 2.10, eerste lid,.
F
In artikel 10.1, tweede lid, wordt «artikel 2.10» vervangen door: artikel 2.10, eerste lid.
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 10bis.1 wordt na het derde lid, onder vernummering van het vierde tot en met achtste lid tot vijfde tot en met negende lid, een lid ingevoegd, luidende:
4. Indien na een verrekening op grond van artikel 3:265d van de Wet op het financieel toezicht van een spaarrekening eigen woning met een eigenwoningschuld, uiterlijk het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de verrekening heeft plaatsgevonden opnieuw een schuld wordt aangegaan, wordt deze opnieuw aangegane schuld tot het beloop van die verrekening geacht te zijn aangegaan in verband met een eigen woning. De eerste volzin vindt alleen toepassing voor zover in samenhang met de opnieuw aangegane schuld weer een spaarrekening eigen woning wordt geopend als bedoeld in artikel 10bis.2, zesde lid.
B
Aan artikel 10bis.2 wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. In geval van verrekening op grond van artikel 3:265d van de Wet op het financieel toezicht van een spaarrekening eigen woning met een eigenwoningschuld wordt, indien uiterlijk het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de verrekening heeft plaatsgevonden een vervangende spaarrekening wordt aangegaan, deze nieuwe spaarrekening tot het beloop van die verrekening aangemerkt als voortzetting van de voorgaande spaarrekening eigen woning, mits in samenhang met die spaarrekening weer een schuld wordt aangegaan als bedoeld in artikel 10bis.1, vierde lid.
C
Artikel 10bis.7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «artikel 10bis.6, zevende en achtste lid» vervangen door: artikel 10bis.6, achtste en negende lid.
2. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.
D
Aan artikel 10bis.9 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Indien na verrekening op grond van artikel 3:265d van de Wet op het financieel toezicht van een spaarrekening eigen woning met een eigenwoningschuld uiterlijk het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de verrekening heeft plaatsgehad opnieuw een schuld is aangegaan als bedoeld in artikel 10bis.1, vierde lid, wordt in de tussenliggende periode voor de toepassing van artikel 3.119aa tot het beloop van de verrekening geacht geen sprake te zijn van een vervreemding.
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2015 als volgt gewijzigd:
A
In de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel wordt het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 540.
B
Na artikel 10.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in artikel 2.10, tweede lid, en artikel 2.10a, tweede lid, vermelde percentage bij ministeriële regeling vervangen door een ander percentage. Dit percentage wordt berekend door het te vervangen percentage te verhogen met 0,5%-punt en vervolgens te verminderen of te vermeerderen met eenzelfde aantal procentpunten als het aantal procentpunten waarmee het in de laatste kolom van de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel als vierde vermelde percentage bij het begin van het kalenderjaar is verlaagd, onderscheidenlijk verhoogd.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt het in artikel 2.10, tweede lid, en artikel 2.10a, tweede lid, vermelde percentage ten hoogste gesteld op het verschil tussen de in de laatste kolom van de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel als vierde en derde vermelde percentages. Het in artikel 2.10, tweede lid, en artikel 2.10a, tweede lid, vermelde percentage wordt niet op een negatief percentage gesteld.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2016 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 540.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2017 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 540.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2018 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 580 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,05%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2019 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 580 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,05%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2020 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 580 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,05%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2021 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 580 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,05%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2022 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 575 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,05%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2023 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 575 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,05%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2024 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 575 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,05%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2025 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 575 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,05%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2026 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 570 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,05%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2027 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 570 en worden de in de laatste kolom als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,1%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2028 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 565 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,1%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2029 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 560 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,1%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2030 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 545 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,1%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2031 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 505 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,1%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 worden met ingang van 1 januari 2032 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,15%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 worden met ingang van 1 januari 2033 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,15%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 worden met ingang van 1 januari 2034 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,15%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 worden met ingang van 1 januari 2035 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,2%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 worden met ingang van 1 januari 2036 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,2%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 worden met ingang van 1 januari 2037 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,2%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 worden met ingang van 1 januari 2038 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,2%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 worden met ingang van 1 januari 2039 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,3%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 worden met ingang van 1 januari 2040 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede en derde vermelde percentages verlaagd met 0,5%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 worden met ingang van 1 januari 2041 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede en derde vermelde percentages verlaagd met 0,5%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 worden met ingang van 1 januari 2042 in de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 2.10a, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede en derde vermelde percentages verlaagd met 0,5%-punt.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2044 na artikel 10a.11 een artikel ingevoegd, luidende:
In de Wet inkomstenbelasting 2001 vervalt artikel 10a.12 met ingang van 1 januari 2047.
In de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 wordt in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AKb, «artikel 10bis.10, tweede lid» vervangen door: artikel 10bis.10, eerste lid.
De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 20a wordt als volgt gewijzigd:
1. In de in het eerste lid opgenomen tabel wordt het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 540.
2. In het tweede lid wordt «artikel 2.10» vervangen door: artikel 2.10, eerste lid,.
B
Artikel 20b wordt als volgt gewijzigd:
1. In de in het eerste lid opgenomen tabel wordt het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 540.
2. In het tweede lid wordt «artikel 2.10a» vervangen door: artikel 2.10a, eerste lid,.
In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2015 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 540.
In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2016 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 540.
In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2017 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 540.
In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2018 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 580 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,05%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2019 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 580 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,05%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2020 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 580 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,05%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2021 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 580 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,05%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2022 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 575 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,05%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2023 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 575 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,05%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2024 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 575 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,05%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2025 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 575 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,05%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2026 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 570 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,05%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2027 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 570 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,1%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2028 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 565 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,1%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2029 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 560 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,1%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2030 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 545 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,1%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2031 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel het in de eerste en tweede kolom laatstvermelde bedrag verhoogd met € 505 en worden de in de laatste kolom van die tabel als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,1%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 worden met ingang van 1 januari 2032 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,15%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 worden met ingang van 1 januari 2033 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,15%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 worden met ingang van 1 januari 2034 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,15%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 worden met ingang van 1 januari 2035 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,2%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 worden met ingang van 1 januari 2036 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,2%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 worden met ingang van 1 januari 2037 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,2%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 worden met ingang van 1 januari 2038 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,2%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 worden met ingang van 1 januari 2039 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede, derde en vierde vermelde percentages verlaagd met 0,3%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 worden met ingang van 1 januari 2040 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede en derde vermelde percentages verlaagd met 0,5%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 worden met ingang van 1 januari 2041 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede en derde vermelde percentages verlaagd met 0,5%-punt.
In de Wet op de loonbelasting 1964 worden met ingang van 1 januari 2042 in de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel en in de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel de in de laatste kolom als tweede en derde vermelde percentages verlaagd met 0,5%-punt.
In de Wet financiering sociale verzekeringen wordt in artikel 8, derde lid «artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door «artikel 2.10, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001» en wordt «artikel 2.10a van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: artikel 2.10a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
In de Wet bevordering eigenwoningbezit wordt in artikel 27, eerste lid, onderdelen a tot en met d, «artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: artikel 2.10, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Indien artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt toegepast, worden met overeenkomstige toepassing van dat artikel bij ministeriële regeling gewijzigd:
a. bij het begin van het kalenderjaar 2015: de in de artikelen 3.5 tot en met 3.20 en de artikelen 5.3 tot en met 5.18 vermelde bedragen;
b. bij het begin van het kalenderjaar 2016: de in de artikelen 3.6 tot en met 3.20 en de artikelen 5.4 tot en met 5.18 vermelde bedragen;
c. bij het begin van het kalenderjaar 2017: de in de artikelen 3.7 tot en met 3.20 en de artikelen 5.5 tot en met 5.18 vermelde bedragen;
d. bij het begin van het kalenderjaar 2018: de in de artikelen 3.8 tot en met 3.20 en de artikelen 5.6 tot en met 5.18 vermelde bedragen;
e. bij het begin van het kalenderjaar 2019: de in de artikelen 3.9 tot en met 3.20 en de artikelen 5.7 tot en met 5.18 vermelde bedragen;
f. bij het begin van het kalenderjaar 2020: de in de artikelen 3.10 tot en met 3.20 en de artikelen 5.8 tot en met 5.18 vermelde bedragen;
g. bij het begin van het kalenderjaar 2021: de in de artikelen 3.11 tot en met 3.20 en de artikelen 5.9 tot en met 5.18 vermelde bedragen;
h. bij het begin van het kalenderjaar 2022: de in de artikelen 3.12 tot en met 3.20 en de artikelen 5.10 tot en met 5.18 vermelde bedragen;
i. bij het begin van het kalenderjaar 2023: de in de artikelen 3.13 tot en met 3.20 en de artikelen 5.11 tot en met 5.18 vermelde bedragen;
j. bij het begin van het kalenderjaar 2024: de in de artikelen 3.14 tot en met 3.20 en de artikelen 5.12 tot en met 5.18 vermelde bedragen;
k. bij het begin van het kalenderjaar 2025: de in de artikelen 3.15 tot en met 3.20 en de artikelen 5.13 tot en met 5.18 vermelde bedragen;
l. bij het begin van het kalenderjaar 2026: de in de artikelen 3.16 tot en met 3.20 en de artikelen 5.14 tot en met 5.18 vermelde bedragen;
m. bij het begin van het kalenderjaar 2027: de in de artikelen 3.17 tot en met 3.20 en de artikelen 5.15 tot en met 5.18 vermelde bedragen;
n. bij het begin van het kalenderjaar 2028: de in de artikelen 3.18 tot en met 3.20 en de artikelen 5.16 tot en met 5.18 vermelde bedragen;
o. bij het begin van het kalenderjaar 2029: de in de artikelen 3.19, 3.20, 5.17 en 5.18 vermelde bedragen;
p. bij het begin van het kalenderjaar 2030: het in de artikelen 3.20 en 5.18 vermelde bedrag.
Na toepassing van de artikelen 3.2, 3.4 tot en met 3.31 of 5.1 tot en met 5.29 worden de bedragen in kolom III van de tabel in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij ministeriële regeling gewijzigd in de bedragen die na toepassing van die artikelen voortvloeien uit de aan het begin van de betreffende jaren in de kolommen I en II van die tabel vermelde bedragen en de in kolom IV van die tabel vermelde percentages. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de bedragen in kolom III van de tabel in artikel 2.10a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, op de bedragen in kolom III van de tabel in artikel 20a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 en op de bedragen in kolom III van de tabel in artikel 20b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst zendt in overeenstemming met Onze Minister van Financiën binnen 3 jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van hoofdstuk 1 van deze wet in de praktijk.
1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2014, met dien verstande dat:
a. de artikelen 3.1 en 4.1 terugwerken tot en met 1 januari 2013;
b. artikel 3.1, onderdeel A, eerst toepassing vindt nadat artikel I van het Belastingplan 2014 en artikel I van Overige fiscale maatregelen 2014 zijn toegepast;
c. artikel 3.2, onderdeel A, eerst toepassing vindt nadat artikel I van het Belastingplan 2014 is toegepast.
2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel 3.3 in werking op het tijdstip waarop, nadat het bij koninklijke boodschap van 14 mei 2013 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten (Wijzigingswet financiële markten 2014) (Kamerstukken 33 632) tot wet is verheven, die wet in werking treedt.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot
Gegeven te Wassenaar, 18 december 2013
Willem-Alexander
De Minister voor Wonen en Rijksdienst, S.A. Blok
De Staatssecretaris van Financiën, F.H.H. Weekers
Uitgegeven de vierentwintigste december 2013
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2013-583.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.