Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 2013, 324 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 2013, 324 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 22 mei 2013, kenmerk 118705-104010-WJZ, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelet op de artikelen 5a, vijfde lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, 7b, vijfde lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, 5b, vijfde lid, van de Penitentiaire beginselenwet, 9a, vijfde lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, artikel 16 van het Wetboek van Strafrecht, 16, negende lid, van de Leerplichtwet 1969, 1.3.9, vijfde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, 5, vijfde lid, van de Wet op de expertisecentra, 1.21, vijfde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, 4b, vijfde lid, van de Wet op het primair onderwijs, 3a, vijfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, 1.51a, vijfde lid en 2.9a, vijfde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, 3a, vijfde lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen, 10b, tweede lid en 21f, vierde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning, 40a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, 13b, derde lid en 25a, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg en 15a, vijfde lid, van de Wet publieke gezondheid;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 20 juni 2013, No. W13.13.0150/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 12 juli 2013, kenmerk 128161-106041-WJZ, uitgebracht in overeenstemming met de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling;
melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan;
verwijsindex risico-jongeren als bedoeld in artikel 2d, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg;
vermoedelijk slachtoffer, pleger of getuige van huiselijk geweld of kindermishandeling waarmee de professional beroepsmatig in contact staat;
betrokkene als bedoeld in artikel 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens;
gestandaardiseerde controle of een cliënt verantwoordelijk is voor de verzorging en opvoeding van een of meer minderjarigen, met het oog op de veiligheid van hen.
1. Een meldcode bevat ten minste de volgende elementen:
a. een stappenplan, inhoudende een omschrijving van de stappen voor het omgaan door professionals met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;
b. een toebedeling van verantwoordelijkheden aan de diverse groepen medewerkers binnen de organisatie waar de meldcode wordt vastgesteld bij de stappen, bedoeld onder a, inclusief vermelding van degene die eindverantwoordelijk is voor de beslissing over het al dan niet doen van een melding;
c. specifieke aandacht, indien van toepassing, voor bijzondere vormen van geweld, die speciale kennis en vaardigheden van personeel vereisen;
d. indien sprake is van een op grond van artikel 2b van de Wet op de jeugdzorg meldingsbevoegde instantie of functionaris, specifieke aandacht voor de mogelijkheid van het gebruik van de verwijsindex risicojongeren;
e. voor zover van toepassing instructies voor het uitvoeren van een kindcheck bij cliënten;
f. specifieke aandacht voor de wijze waarop professionals moeten omgaan met gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden.
2. Het in het eerste lid, onder a, bedoelde stappenplan, bevat ten minste de volgende stappen:
a. het in kaart brengen van de signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling;
b. collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling of een deskundige op het gebied van letselduiding;
c. een gesprek met de cliënt;
d. het wegen van het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling, en
e. beslissen: zelf hulp bieden of hulp organiseren dan wel het doen van een melding.
1. Indien een steunpunt huiselijk geweld in het kader van een melding persoonsgegevens heeft verkregen, verstrekt het steunpunt aan degene op wie de persoonsgegevens betrekking hebben inlichtingen over de herkomst van de persoonsgegevens.
2. In afwijking van het eerste lid verstrekt het steunpunt huiselijk geweld geen inlichtingen over de herkomst van de persoonsgegevens die het naar aanleiding van een melding heeft verkregen indien:
a. een persoon die in een beroepsmatige of hulpverlenende relatie tot de betrokkene of zijn gezin staat, de persoonsgegevens naar aanleiding van een melding heeft verstrekt en het verstrekken van die inlichtingen:
1. een bedreiging vormt of kan vormen voor de betrokkene of andere leden van het gezin waartoe de betrokkene behoort;
2. een bedreiging vormt of kan vormen voor die persoon of medewerkers van die persoon;
3. leidt of kan leiden tot een verstoring van de vertrouwensrelatie met de betrokkene of het gezin waartoe de betrokkene behoort;
b. het andere personen betreft dan die bedoeld onder a, behoudens voor zover zij daarvoor toestemming hebben gegeven.
Het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen wordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:
1. De onderdelen a tot en met f worden geletterd b tot en met g.
2. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
a. advies- en meldpunt kindermishandeling: stichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg bij de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder e, van die wet.
3. De onderdelen f (nieuw) en g worden geletterd j en k.
4. Er worden na onderdeel e vier onderdelen ingevoegd, luidende:
f. huiselijk geweld: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning;
g. kindermishandeling: kindermishandeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg;
h. meldcode: meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling;
i. steunpunt huiselijk geweld: steunpunt huiselijk geweld als bedoeld in artikel 21b van de Wet maatschappelijke ondersteuning;
B
Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.
2. Het tweede lid, onderdeel c, vervalt, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel b door een punt.
C
Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De door de houder van een kindercentrum voor het personeel vast te stellen meldcode bevat ten minste de volgende elementen:
a. een stappenplan, inhoudende een omschrijving van de stappen voor het omgaan door personeelsleden met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;
b. een toebedeling van verantwoordelijkheden aan de diverse personeelsleden bij de stappen, bedoeld onder a, inclusief vermelding van de degene die eindverantwoordelijk is voor de beslissing over het al dan niet doen van een melding;
c. specifieke aandacht, indien van toepassing, voor bijzondere vormen van geweld, die speciale kennis en vaardigheden van personeel vereisen;
d. specifieke aandacht voor de wijze waarop personeel moet omgaan met gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden.
2. Het in het eerste lid, onder a, bedoelde stappenplan, bevat ten minste de volgende stappen:
a. het in kaart brengen van de signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling;
b. collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling of een deskundige op het gebied van letselduiding;
c. een gesprek met de ouders en, indien mogelijk, het kind;
d. het wegen van het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling, en
e. beslissen: zelf hulp bieden of hulp organiseren dan wel het doen van een melding.
D
Artikel 8 komt te luiden:
1. De door de houder van een gastouderbureau voor de gastouders vast te stellen meldcode bevat ten minste de volgende elementen:
a. een stappenplan, inhoudende een omschrijving van de stappen voor het omgaan door gastouders met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;
b. een toebedeling van verantwoordelijkheden per gastouder bij de stappen, bedoeld onder a, inclusief vermelding van de gastouder die eindverantwoordelijk is voor de beslissing over het al dan niet doen van een melding;
c. specifieke aandacht, indien van toepassing, voor bijzondere vormen van geweld, die speciale kennis en vaardigheden van gastouders vereisen;
d. specifieke aandacht voor de wijze waarop gastouders moeten omgaan met gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden.
2. Het in het eerste lid, onder a, bedoelde stappenplan, bevat ten minste de volgende stappen:
a. het in kaart brengen van de signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling;
b. collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling of een deskundige op het gebied van letselduiding;
c. een gesprek met de ouders en, indien mogelijk, het kind;
d. het wegen van het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling, en
e. beslissen: zelf hulp bieden of hulp organiseren dan wel het doen van een melding.
E
Artikel 17 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.
2. Het tweede lid, onderdeel c, vervalt, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel b door een punt.
F
Na artikel 17 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De door de houder van een peuterspeelzaal voor het personeel vast te stellen meldcode bevat ten minste de volgende elementen:
a. een stappenplan, inhoudende een omschrijving van de stappen voor het omgaan door personeelsleden met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;
b. een toebedeling van verantwoordelijkheden aan de diverse personeelsleden werkzaam bij de peuterspeelzaal bij de stappen, bedoeld onder a, inclusief vermelding van de degene die eindverantwoordelijk is voor de beslissing over het al dan niet doen van een melding;
c. specifieke aandacht, indien van toepassing, voor bijzondere vormen van geweld, die speciale kennis en vaardigheden van personeel vereisen;
d. specifieke aandacht voor de wijze waarop personeel moet omgaan met gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden.
2. Het in het eerste lid, onder a, bedoelde stappenplan, bevat ten minste de volgende stappen:
a. het in kaart brengen van de signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling;
b. collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld, het advies- en meldpunt kindermishandeling of een deskundige op het gebied van letselduiding;
c. een gesprek met de ouders en, indien mogelijk, het kind;
d. het wegen van het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het steunpunt huiselijk geweld of het advies- en meldpunt kindermishandeling, en
e. beslissen: zelf hulp bieden of hulp organiseren dan wel het doen van een melding.
G
Artikel 23 vervalt.
In de Reclasseringsregeling 1995 wordt een artikel 3 ingevoegd, luidende:
1. Een reclasseringsinstelling stelt voor haar personeelsleden een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling vast.
2. Onder huiselijk geweld wordt verstaan: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning.
3. Onder kindermishandeling wordt verstaan: kindermishandeling als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg.
4. Een reclasseringsinstelling bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode.
5. De meldcode, bedoeld in het eerste lid, bevat in ieder geval de bij artikel 2 van het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling vastgestelde elementen.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 16 juli 2013
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn
Uitgegeven de dertigste juli 2013
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven
Uit onderzoeken is gebleken dat veel professionals onzeker zijn over de te zetten stappen als zij huiselijk geweld of kindermishandeling vermoeden of signaleren. Door de stappen te beschrijven die professionals in geval van signalen van geweld kunnen zetten, worden professionals ondersteund in het effectief reageren op signalen van geweld. Dergelijke stappen kunnen worden opgenomen in een «meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling». De Wet tot wijziging van diverse wetten in verband met de invoering van de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (verder: wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling) verplicht organisaties en zelfstandige beroepsbeoefenaren in bepaalde sectoren om een dergelijke meldcode op te stellen en het gebruik ervan te bevorderen. Op die manier zijn organisaties en hun medewerkers alsmede zelfstandig beroepsbeoefenaren voorbereid en weten zij hoe te handelen in zulke moeilijke situaties, die vaak enorme dilemma’s met zich meebrengen.
De meldcode leidt een professional met andere woorden stapsgewijs vanaf het opmerken van kenmerken van huiselijk geweld of kindermishandeling naar de laatste fase, waarin de professional – zo nodig met ondersteuning door deskundigen – besluit tot het zelf hulp organiseren of het doen van een melding. Indien de vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling onterecht blijken, is het uiteraard niet nodig om te melden of hulp te organiseren.
In dit besluit wordt vastgelegd welke elementen er minimaal in een meldcode moeten worden opgenomen. Dit besluit stelt dus een aantal minimumeisen, waaronder vijf stappen die de meldcode ten minste dient te bevatten. Op die manier wordt de uniformiteit van de verschillende meldcodes geborgd. Dit maakt het voor het steunpunt huiselijk geweld (SHG), het advies- en meldpunt kindermishandeling (AMK) en hulpverleners gemakkelijker om afspraken te maken met de verschillende organisaties die met meldcodes werken. De verplichte stappen moeten ervoor zorgen dat een zorgvuldige afweging wordt gemaakt, voordat eventueel wordt overgegaan tot een melding. Ook maken zij duidelijk op welke wijze wordt omgegaan met signalen van (mogelijk) huiselijk geweld of kindermishandeling.
Met inachtneming van de minimumeisen wordt van de organisaties en de zelfstandige professionals verlangd dat zij zelf een meldcode opstellen. Zo kan iedere meldcode passend worden gemaakt voor de eigen werksituatie. Organisaties zijn dus zelf verantwoordelijk voor hoe de meldcode wordt ingebed in de werkwijze van de betreffende instelling. De meldcode moet passen bij de omvang, de inrichting en het type werk van de organisatie. Het zal bijvoorbeeld per organisatie verschillen welke medewerker het gesprek met de cliënt aangaat (zoals de professional zelf, een speciale functionaris huiselijk geweld/kindermishandeling of een manager).
Daar waar de verplichting om over een meldcode te beschikken nu reeds in een algemene maatregel van bestuur (AMvB) is opgenomen (Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen) wordt de bestaande AMvB gewijzigd. Daarnaast zal de verplichting voor de reclassering om te beschikken over een meldcode bij gebrek aan een daartoe geschikte wet worden opgenomen in de Reclasseringsregeling 1995. Bij de bureaus HALT wordt deze verplichting opgenomen in een ministeriële regeling, omdat voor deze doelgroep een wet of AMvB om de verplichting in op te nemen ontbreekt.
De minimumeisen zijn reeds gecommuniceerd met veldpartijen via de communicatiecampagne «Zet de meldcode op de agenda» in het voorjaar van 2011 en via het intersectoraal kennisnetwerk meldcode. In dit netwerk zitten vertegenwoordigers uit 35 betrokken branche- en beroepsverenigingen. De verwachting is dat bestaande meldcodes niet of nauwelijks hoeven te worden aangepast om aan de in dit besluit vastgelegde minimumeisen te voldoen. Bij de berekening van de administratieve lasten van de wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling voor organisaties die nog niet over een meldcode beschikken is rekening gehouden met de minimumeisen die in dit besluit worden vastgelegd.
De administratieve lasten die gepaard gaan met de verplichte meldcode bij de reclassering en bureaus HALT zijn reeds meegenomen in de berekening van de administratieve lasten van de wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Toen was immers al bekend dat deze organisaties verplicht worden over een meldcode te beschikken.
Met het begrip meldcode wordt gedoeld op de meldcodes op grond van de artikelen 9a van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, 5a van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, 7b van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, 5b van de Penitentiaire beginselenwet, 16 van de Leerplichtwet 1969, 1.3.9 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, 5 van de Wet op de expertisecentra, 1.21 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, 4b van de Wet op het primair onderwijs, 3a van de Wet op het voortgezet onderwijs, 1.51a en 2.9a van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, 3a van de Kwaliteitswet zorginstellingen, 10b van de Wet maatschappelijke ondersteuning, 40a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, 13b en 25a van de Wet op de jeugdzorg en 15a van de Wet publieke gezondheid.
Bij het formuleren van de minimumeisen is geput uit goede voorbeelden uit de praktijk zodat de voorgestelde regelgeving zo veel mogelijk aansluit bij het beroepsmatig handelen van de verschillende professionals. De elementen die in dit besluit worden voorgeschreven, zijn dus door veldpartijen zelf voorgedragen. Uit overleggen met het intersectoraal kennisnetwerk meldcode, met vertegenwoordigers uit 35 betrokken branche- en beroepsverenigingen, blijkt dat er in het veld overeenstemming is over deze elementen. Een groot deel van de bestaande meldcodes kent de elementen. Op basis hiervan is een (intersectoraal) Basismodel meldcode1 opgesteld, dat branches, organisaties en beroepsgroepen kunnen gebruiken. Dit model vormt een basis voor het opstellen van een meldcode voor de eigen organisatie.
In een werkgroep met vertegenwoordigers uit de sectoren waarop de wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling van toepassing is en op basis van moties van de Tweede Kamer2, zijn de volgende stappen geformuleerd:
1 het in kaart brengen van signalen;
2 collegiale consultatie en zo nodig raadplegen SHG, AMK of een deskundige op het gebied van letselduiding;
3 een gesprek met cliënt;
4 wegen van het huiselijk geweld of de kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het SHG of het AMK;
5 beslissen: hulp organiseren of melden bij een SHG of een AMK.
De stappen zijn in een bepaalde volgorde gerangschikt. Maar deze volgorde is niet dwingend. Waar het om gaat, is dat de professional op enig moment in het proces alle stappen heeft doorlopen, voordat hij besluit om een melding te doen. Zo zal het soms voor de hand liggen om meteen met de cliënt in gesprek te gaan over bepaalde signalen. In andere gevallen zal de professional eerst overleg willen plegen met een collega en met het AMK of met het SHG voordat hij het gesprek met de cliënt aangaat. Ook zullen stappen soms twee of drie keer worden gezet.
Als een professional signalen opvangt van huiselijk geweld of kindermishandeling, wordt van hem gevraagd om deze signalen in kaart te brengen. Hij legt deze signalen vast, evenals (de uitkomsten van) de gesprekken die hij over de signalen voert, de stappen die hij zet en de besluiten die hij neemt. Ook de gegevens die de signalen weerspreken, worden vastgelegd.
In veel organisaties wordt van iedere cliënt een dossier aangelegd. In dat geval worden de gegevens over de signalen en over de stappen die worden gezet in het dossier vastgelegd. Beschikt een organisatie of zelfstandige professional niet over een cliëntdossier, dan moet in de code voor de eigen organisatie of praktijk worden aangegeven op welke wijze en waar de professional de gegevens over de signalen en over de stappen vastlegt.
Overleg over de signalen is ook een onderdeel van het stappenplan. Om de signalen die in kaart zijn gebracht goed te kunnen duiden, is overleg met een deskundige collega noodzakelijk. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan de (aandachts)functionaris huiselijk geweld of kindermishandeling binnen de eigen organisatie, of aan het zorg- en adviesteam van de school. Zo nodig kan op basis van anonieme cliëntgegevens (daarnaast) ook het AMK of het SHG worden geraadpleegd. Adviesgesprekken vinden plaats op basis van anonieme cliëntgegevens, voor een adviesgesprek behoeft een beroepsgeheim dus niet te worden verbroken. Bij een vermoeden van (dreigende) vrouwelijke genitale verminking of eergerelateerd geweld zal doorgaans eerder een beroep moeten worden gedaan op specifieke expertise van bijvoorbeeld het AMK of SHG.
Naar aanleiding van de motie Van der Burg (Kamerstukken II 2012/13, 33 062, nr. 16) is de optie om expertise op het gebied van letselduiding in te schakelen toegevoegd aan stap 2 van de meldcode. Daarbij beperken wij ons niet, zoals de motie vraagt, tot forensisch pediatrische expertise. In de eerste plaats gaat het hier niet per se om deskundigheid die wordt ingezet in een strafrechtelijk kader, waar het bij forensisch-medische expertise van oorsprong wel om gaat. Het gaat hier om het inschakelen van deskundigheid op het gebied van letselduiding met betrekking tot huiselijk geweld en kindermishandeling sec. In de tweede plaats kan het ook wanneer volwassenen (vermoedelijk) slachtoffer zijn, verstandig zijn om expertise op het gebied van letselduiding in te schakelen. Beperking tot pediatrische expertise, alleen gericht op kindermishandeling, zou dat uitsluiten. Wanneer het volwassenen met letsels betreft, kan bijvoorbeeld een forensisch arts met algemene forensisch-medische expertise worden ingeschakeld. Wanneer sprake is van (vermoedens van) letsels bij minderjarigen, kan bijvoorbeeld een forensisch arts met forensisch-medische expertise voor kinderen worden ingeschakeld.
Het inschakelen van forensisch-medische expertise speelt met name een rol in de sector gezondheidszorg. Bij medische hulpverleners zal eerder behoefte bestaan aan meer duidelijkheid over (aard en oorzaak van) letsel dan bij andere beroepsgroepen. Overigens ligt het voor de hand dat in de overige sectoren die werken met een meldcode het inschakelen van de forensisch-medische expertise niet rechtstreeks gebeurt, maar verloopt via het SHG of het AMK.
Een forensisch arts kan beoordelen of het waarschijnlijk is dat sprake is van opzettelijk toegebracht letsel. Het is bijvoorbeeld onwaarschijnlijk dat sprake is van opzettelijk toegebracht letsel in gevallen waarin het slachtoffer lijdt aan een zeldzame ziekte zoals Osteogenesis Imperfecta of Hemofilie, waardoor sneller sprake is van botbreuken of blauwe plekken. Artsen met expertise op het gebied van letselduiding kunnen uiteraard bij twijfel hierover een (behandelend) arts consulteren die gespecialiseerd is in dergelijke zeldzame aandoeningen.
Het stroomschema forensisch-medische expertise3 informeert professionals waar en op welke wijze zij forensisch-medische expertise kunnen inschakelen. Het gaat daarbij om expertise die wordt ingezet ter beoordeling en duiding van letsels waarbij een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling speelt. Vormen daarvan zijn gespecialiseerd letselonderzoek, waaronder sporen verzamelen en het vastleggen van materiaal, dossieronderzoek, consultatie en advies. Waar nodig wordt daarbij gebruik gemaakt van forensische hulpmiddelen.
In het genoemde stroomschema zullen zeldzame ziekten zoals Osteogenesis Imperfecta en Hemofilie als aandachtspunt voor uitsluiting van (kinder)mishandeling worden opgenomen, met in de bijbehorende regionale sociale kaart een vermelding bij wie deze expertise kan worden geconsulteerd.
Naast het collegiaal overleg en eventueel het adviesgesprek met het AMK of het SHG, is een gesprek met de cliënt onderdeel van het stappenplan. Omdat openheid een belangrijke grondhouding is in de verschillende vormen van dienstverlening aan de cliënt, wordt in het stappenplan zo snel mogelijk contact gezocht met de cliënt (of met zijn ouders) om de signalen te bespreken. Soms zal het vermoeden door het gesprek worden weggenomen, dan zijn de volgende stappen van het stappenplan niet nodig.
Worden de zorgen over de signalen door het gesprek niet weggenomen, dan worden ook de volgende stappen gezet.
In het gesprek met de cliënt gaat het er om dat de professional:
1) het doel van het gesprek uitlegt;
2) de signalen, dit wil zeggen de feiten die hij heeft vastgesteld en de waarnemingen die hij heeft gedaan, bespreekt;
3) de cliënt uitnodigt om daarop te reageren;
4) en pas na deze reactie zo nodig komt tot een interpretatie van wat hij heeft gezien en gehoord en wat hem in reactie daarop verteld is.
Wanneer door het voeren van het gesprek de veiligheid van een van de betrokkenen in het geding zou kunnen komen, kan het gesprek met de cliënt achterwege blijven. Het is immers mogelijk dat de cliënt vermoedelijk dader is. Het is denkbaar dat een professional besluit om zijn vermoeden nog niet met de dader te bespreken omdat hij het risico aanwezig acht dat de dader zich, na dit gesprek, op het slachtoffer af zal reageren. Ook kan worden afgezien van een gesprek als er goede redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daardoor de contacten met de professional zal verbreken waardoor de cliënt uit het zicht raakt.
Ook als een cliënt nog jong is, is het van belang dat de professional het gesprek met hem aangaat, tenzij dat vanwege zijn jeugdige leeftijd echt niet mogelijk of te belastend voor hem is. De professional beoordeelt zelf of een gesprek zinvol en mogelijk is, zo nodig in overleg met een collega of met het AMK. Het kan van belang zijn om een kind even alleen te spreken, zonder dat zijn ouders daarbij aanwezig zijn zodat het kind zich vrij kan uiten. De professional hanteert hiervoor de regels die op zijn eigen sector van toepassing zijn. Als uitgangspunt geldt dat de ouders hierover vooraf worden geïnformeerd. Maar in verband met de veiligheid van het kind, van de professional, of die van anderen, kan ook worden besloten om toch een eerste gesprek met het kind te voeren zonder dat de ouders hierover van tevoren worden geïnformeerd. Normaal gesproken zal er, als het om een minderjarige cliënt gaat, ook een gesprek over de signalen worden gevoerd met de ouder(s). Dit is niet alleen van belang als de ouders mogelijkerwijs betrokken zijn bij het huiselijk geweld of de mishandeling, maar ook als dit niet aan de orde is. Want de ouders behoren, zeker als zij het gezag uitoefenen, als regel te worden geïnformeerd over wat er bij hun kind speelt.
In deze stap komt het er op aan dat de professional de informatie uit de voorgaande stappen weegt. Deze stap vraagt van de professional dat hij het risico op huiselijk geweld of kindermishandeling inschat, evenals de aard en de ernst van dit geweld.
Beschikt de organisatie of beroepsgroep over een risicotaxatie-instrument, dan gebruikt de professional dit instrument bij zijn weging. Vanzelfsprekend kan ook bij deze stap advies worden ingewonnen bij deskundigen zoals de (aandachts)functionaris huiselijk geweld of kindermishandeling en het zorg- en adviesteam. De motie Hilkens/Van der Burg (Kamerstukken II 2012/13, 33 062, nr. 19) verzoekt de regering om bij of krachtens AMvB te regelen dat het raadplegen van het AMK of SHG bij twijfel over een ernstig vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling ook na overleg met een deskundige collega, expliciet bij de uitwerking van de minimumeisen zal worden opgenomen.
Gelet op deze motie is in stap 4 opgenomen dat wanneer twijfel blijft bestaan de professional het AMK of SHG dient te raadplegen. Twijfel kan betrekking hebben op het risico, de aard en de ernst van het geweld en daarmee samenhangend de vraag of en zo ja welke vervolgactie nodig is (stap 5 van de meldcode). De verplichte raadpleging van het AMK of SHG moet voorkomen dat handelingsverlegenheid optreedt wanneer professionals onzeker zijn over de signalen. Het AMK of SHG kan meedenken over het risico, de aard en de ernst van het geweld en zodoende helpen bepalen of de signalen aanleiding geven tot het ondernemen van vervolgacties (stap 5 van de meldcode).
Na de weging van het geweld of de kindermishandeling komt de professional, zo nodig ondersteund door deskundigen, tot een besluit: zelf hulp organiseren of een melding doen. Waar het bij deze afweging om gaat is dat de professional beoordeelt of hij zelf, gelet op zijn competenties, zijn verantwoordelijkheden en zijn professionele grenzen, in voldoende mate effectieve hulp kan bieden of kan organiseren. In alle gevallen waarin hij meent dat dit niet of maar gedeeltelijk het geval is, ligt een melding voor de hand.
Niet alle stappen behoeven door de signalerende professional zelf te worden doorlopen, binnen de organisatie en ook tussen ketenpartners in de zorg kunnen taken worden verdeeld. De wijze waarop een en ander feitelijk vorm krijgt, wordt door de organisatie of de zelfstandige professional zelf bepaald. Dit besluit legt als minimumeis vast dat in elke meldcode de verantwoordelijkheden van de diverse (groepen) medewerkers bij de verschillende elementen van de meldcode dienen te worden opgenomen. Dit zorgt er voor dat het voor iedereen die met een meldcode werkt duidelijk is wat van hem verwacht wordt.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft geadviseerd om in de wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling op te nemen wie in een organisatie de eindverantwoordelijkheid heeft om te besluiten dat wel of niet tot melding wordt overgegaan. De verplichting een meldcode op te stellen geldt voor zeer verschillende organisaties in diverse sectoren. Wie logischerwijs de verantwoordelijkheid kan nemen voor het besluit al dan niet te melden, is afhankelijk van de organisatie. In een ziekenhuis zouden dit bijvoorbeeld artsen kunnen zijn, in een welzijnsorganisatie de manager en op een school een zorgcoördinator of intern begeleider. Er is daarom besloten om elke organisatie een eigen meldcode te laten opstellen, waarin duidelijk wordt vastgelegd wie de eindverantwoordelijkheid heeft om te besluiten dat wel of niet tot melding wordt overgegaan. Dit kunnen overigens ook meerdere personen zijn. Daarbij dienen duidelijke afspraken gemaakt te worden over de taakverdeling tussen deze personen.
Het stappenplan schetst in algemene zin de stappen die in geval van signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling dienen te worden gezet. Bij specifieke vormen van dit geweld moeten de stappen soms nader worden ingekleurd. In dit besluit wordt voorgeschreven dat meldcodes specifiek aandacht dienen te besteden aan bijzondere vormen van geweld, zoals vrouwelijke genitale verminking en eergerelateerd geweld (waaronder huwelijksdwang). De te ondernemen stappen bij deze vormen van huiselijk geweld verschillen op enkele cruciale punten.
Bij vrouwelijke genitale verminking spelen culturele aspecten en de onomkeerbaarheid van de gevolgen een grote rol en dat geeft aanleiding voor een specifieke en zorgvuldige omgang met signalen. Bij eergerelateerd geweld speelt het collectieve element een belangrijke rol. In veel gevallen gaat het om meerdere plegers binnen de familie of binnen een gemeenschap en vormt het zichtbaar worden van (vermeend) wangedrag, bijvoorbeeld doordat naar aanleiding van een melding actie wordt ondernomen, een probleem dat snel kan leiden tot escalatie. Professionals zullen zich bij eergerelateerd geweld daarom moeten realiseren dat een directe aanpak, gericht op één vermoedelijke dader, niet wenselijk is. Eerst zijn meer indirecte en op bemiddeling gerichte interventies aangewezen, op basis van voorafgaand aan de interventie verzamelde achtergrondinformatie over de brede kring van betrokkenen. Anderzijds betekent dit niet dat er eerst een uitgebreide, langdurige studie moet plaatsvinden, aangezien (dreigend) eergerelateerd geweld juist snel kan escaleren tot zwaar geweld.
Voor meer informatie over de omgang met deze specifieke vormen van geweld verwijs ik naar het Standpunt Preventie van Vrouwelijke Genitale Verminking (VGV) door de Jeugdgezondheidszorg van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en handreiking eergerelateerd geweld van de Federatie Opvang.
Er kan ook aandacht worden besteed aan specifieke vormen van geweld in huiselijke kring, zoals ouderenmishandeling of seksueel geweld, indien het voor adequate signalering nodig is de aandacht van professionals hierop te vestigen.
In geval van een vermoeden van kindermishandeling zal de professional doorgaans niet alleen de stappen van de meldcode zetten, maar daarnaast ook moeten overwegen of een melding in de verwijsindex risicojongeren (VIR) nodig is. De meldcode heeft tot doel hulpverlening op gang te brengen. De verwijsindex daarentegen heeft tot doel om hulpverleners die met dezelfde jongere te maken hebben met elkaar in contact te brengen. Dit doen zij als risico’s worden gesignaleerd met betrekking tot de ontwikkeling naar de volwassenheid van de jongere. Zo kan een gezamenlijke aanpak van de problematiek van de jongere en zijn gezin worden opgezet. Het gaat hierbij niet om een keuze tussen een melding in de verwijsindex of de stappen van de meldcode. Beide acties zijn bij vermoedens van kindermishandeling aan de orde, omdat ze elkaar ondersteunen.
Zowel in het kader van de VIR als in het kader van de verplichte meldcode wordt de uiteindelijke beslissing om al dan niet te melden, overgelaten aan de professional. Die kan namelijk in de specifieke situatie alle omstandigheden van het geval meewegen. Om te bevorderen dat een melding aan de VIR expliciet wordt overwogen, wordt in dit besluit het overwegen van een melding in de VIR als verplicht element van een meldcode voorgeschreven voor professionals die met de VIR werken.
Het signaleren en het indien nodig melden van kindermishandeling behoort ook
tot het werkterrein van professionals die volwassenen als cliënt hebben. Er zijn risicofactoren bij ouders bekend die de kans op kindermishandeling aanzienlijk verhogen. Ouders die hun kind mishandelen of verwaarlozen hebben relatief vaak last van psychische of psychiatrische problemen. Ook verslaving aan alcohol of drugs komt vaak voor als risicofactor: naar schatting 30 tot 90 procent van de verwaarlozende en 50 procent van de fysiek mishandelende ouders heeft verslavingsproblemen (bron: «Risicofactoren en beschermende factoren voor kindermishandeling», Nederlands Jeugdinstituut, november 2010).
Naar aanleiding van de behandeling van de wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling zijn door de Tweede Kamer twee moties aanvaard die gaan over oudermeldingen. De motie Kooiman (Kamerstukken II 2012/13, 33 062, nr. 12) verzoekt de regering om oudermeldingen in de reguliere en geestelijke gezondheidszorg te borgen. De motie Van der Burg-Hilkens (Kamerstukken II 2012/13, 33 062, nr. 15) verzoekt de regering het ouderprotocol Haaglanden verplicht te stellen voor alle spoedeisende hulpafdelingen in ziekenhuizen, ambulancediensten en huisartsenposten in Nederland.
Ter uitvoering van de motie Kooiman wordt in dit besluit als verplicht element van de meldcode opgenomen dat, indien de situatie daarom vraagt, een kindcheck moet worden uitgevoerd. Het gaat dan in de praktijk om cliënten waarbij de (medische) conditie of situatie een risico kan inhouden voor kinderen die afhankelijk zijn van de cliënt, zoals bij bepaalde vormen van psychische of verslavingsproblematiek en bij cliënten die te maken hebben met huiselijk geweld. De kindcheck behelst het nagaan of kinderen onder de zorg van de cliënt staan en beoordelen of kan worden vastgesteld of de kinderen veilig zijn. Van de professionals wordt niet verwacht dat zij een uitgebreid onderzoek doen om te bepalen of sprake is van kindermishandeling. Professionals zullen daarom niet altijd goed kunnen vaststellen of de kinderen veilig zijn. Bij twijfel is de professional op basis van stap 4 van de meldcode verplicht om contact op te nemen met het AMK voor consultatie. Wanneer vervolgens de inschatting is dat hulpverlening op vrijwillige basis het risico voor het kind voldoende kan afwenden, dan kan de professional er voor kiezen zelf deze hulp te verlenen of deze elders in gang te zetten.
De combinatie van de verplichte kindcheck en de verplichting om in geval van twijfel het AMK te raadplegen leidt er de facto toe dat in dergelijke situaties een zorgvuldige toetsing van het belang van het kind plaatsvindt en daarnaar wordt gehandeld.
De kindcheck met de beschreven vervolgstappen gelden niet alleen voor instanties uit de reguliere en geestelijke gezondheidszorg (zoals verzocht in de motie Kooiman), maar ook voor andere sectoren waar professionals te maken hebben met volwassen cliënten. Dit zal vooral instanties betreffen in de sectoren maatschappelijke ondersteuning en justitie.
De motie Van der Burg-Hilkens verzoekt de regering het ouderprotocol Haaglanden4 verplicht te stellen voor alle spoedeisende hulpafdelingen in ziekenhuizen, ambulancediensten en huisartsenposten in Nederland. Met het voorschrijven van de verplichte kindcheck en de hierboven beschreven vervolgstap 4 wordt de strekking van de motie binnen de wettelijke kaders uitgevoerd.
Voor de in de motie genoemde beroepsgroepen geldt dat zij vaak te maken hebben met crisissituaties. Als het dan gaat om volwassen patiënten die de zorg hebben voor kinderen, kan van de betrokken professionals niet verwacht worden dat zij een goede inschatting kunnen maken van de thuissituatie van het kind. Raadpleging van het AMK, zoals voorgeschreven in stap 4 van de meldcode, is dan geboden.
De professionals in de sectoren die onder de verplichte meldcode vallen, hebben zonder uitzondering te maken met een beroepsgeheim. Iedere professional die individuele cliënten hulp, zorg, steun of een andere vorm van begeleiding biedt, heeft namelijk een beroepsgeheim. Deze zwijgplicht, zoals het beroepsgeheim ook wel wordt genoemd, verplicht de professional om, kort gezegd, geen informatie over de cliënt aan derden te verstrekken, tenzij de cliënt hem daarvoor toestemming heeft gegeven. Doel van het beroepsgeheim is de drempel voor de toegang tot de hulpverlening zo laag mogelijk te maken en de cliënt het vertrouwen te geven dat hij vrijuit kan spreken.
De zwijgplicht geldt bijvoorbeeld voor maatschappelijk werkers, intern begeleiders, ouderenwerkers, jeugdhulpverleners, medisch hulpverleners, medewerkers in de kinderopvang en in peuterspeelzalen. Het beroepsgeheim geldt ook voor begeleiders en hulpverleners van de reclassering en van justitiële (jeugd) inrichtingen.
De hierboven beschreven algemene zwijgplicht voor hulpverleners en begeleiders is niet specifiek opgenomen in een bepaalde wet, maar wordt afgeleid uit de privacybepalingen uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 8) en uit de Grondwet (artikel 10). Deze bepalingen worden nog eens ondersteund door artikel 272 Wetboek van Strafrecht dat een verbod bevat op het verbreken van geheimen die aan de professional zijn toevertrouwd.
Een aantal beroepsgroepen kent een specifieke zwijgplicht die is geregeld in een «eigen» wet. Dit geldt bijvoorbeeld voor medisch hulpverleners, zoals artsen en verpleegkundigen. Zij vinden hun zwijgplicht in artikel 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en in artikel 7:457 Burgerlijk Wetboek. Voor professionals in de jeugdzorg is de zwijgplicht specifiek geregeld in artikel 51 van de Wet op de jeugdzorg. Vertrouwensinspecteurs in het onderwijs kennen een eigen bepaling over de omgang met hun zwijgplicht in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.
Functionarissen die een professional met een beroepsgeheim ondersteunen hebben een zogeheten afgeleid beroepsgeheim. Denk daarbij aan de receptioniste, de (dokters)assistente, de leidinggevende of de staffunctionaris. Ondersteuners die door hun ondersteunende taken op de hoogte raken van informatie over ouders en jeugdigen die onder het beroepsgeheim valt, moeten deze informatie geheim houden, ongeacht of ze zelf een beroepsgeheim hebben.
De meldcode moet gezien worden als een stappenplan dat professionals ondersteunt bij het zetten van de juiste stappen voor een zorgvuldige aanpak van signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling. De stappen in de meldcode borgen ook meteen een zorgvuldige omgang met gegevens die vallen onder het beroepsgeheim.
Professionals twijfelen in de praktijk echter nog vaak of en welke informatie zij mogen delen met het SHG en AMK en weten soms niet zeker hoe zij moeten omgaan met het delen van informatie met collega’s en (andere) hulpverlenende organisaties. Daarom is het van belang om in de meldcode in te gaan op de wijze waarop professionals met vertrouwelijke gegevens dienen om te gaan bij (vermoedens van) huiselijk geweld en kindermishandeling. Daarbij dient onder meer te worden gewezen op het in de wet vastgelegde recht van professionals om – zo nodig zonder toestemming van de cliënt – te melden bij een AMK, SHG of bij de Raad voor de Kinderbescherming en informatie te verstrekken op verzoek van een van deze instanties, ook in het geval dat de professional zelf voor het verzoek nog geen vermoeden had van huiselijk geweld of kindermishandeling. In het Basismodel meldcode wordt uitgebreid aandacht besteed aan het beroepsgeheim en de verhouding tussen het beroepsgeheim en het stappenplan (hoofdstuk III. Beroepsgeheim, meldcode en meldrecht).
In dit besluit worden enkel de gronden voor anoniem melden voor de SHG’s benoemd. De gronden voor anoniem melden bij de AMK’s zijn vastgelegd in artikel 55 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg.
Uitgangspunt in het werk van een SHG is een zo groot mogelijke openheid naar bij de melding betrokken personen. Openheid is bijvoorbeeld cruciaal voor het aanvaarden van (vrijwillige) hulpverlening. Niettemin dient het SHG bij de uitoefening van zijn taken rekening te houden met de wens van melders om anoniem te blijven ten opzichte van degene op wie de melding betrekking heeft. Het gaat om zowel het vermoedelijke slachtoffer(s) als de vermoedelijke dader(s) van het geweld in huiselijke kring. Het niet anoniem kunnen blijven van de melder ten opzichte van genoemde personen kan immers de meldingsbereidheid of de bereidheid om informatie aan het SHG te verstrekken in de weg staan. Daarnaast kan mogelijke blokkering van het onderzoek naar de melding of represailles richting melder het verstrekken van informatie ongewenst doen zijn.
In het eerste lid wordt tot uitdrukking gebracht dat een SHG in principe inlichtingen verstrekt over de herkomst van de melding.
In het tweede lid wordt een aantal belangrijke uitzonderingen gemaakt op het in het eerste lid neergelegde uitgangspunt. Anonimiteit van de melder ten opzichte van degene op wie de melding betrekking heeft is mogelijk op grond van artikel 43, onderdeel e, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Op grond van dit artikel kan de verwerker van persoonsgegevens, in casu het SHG, zijn verplichting om de betrokkene inlichtingen te verstrekken over de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens buiten toepassing laten, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen. Teneinde een zorgvuldige en inzichtelijke afhandeling van meldingen op dit punt te waarborgen alsmede een uniforme toepassing van het beroep op artikel 43, onderdeel e, Wbp te bewerkstelligen, wordt in het onderhavige artikel bepaald in welke gevallen anonimiteit van de melder van (een vermoeden van) geweld in huiselijke kring of van de persoon van wie informatie in het kader van het onderzoek naar aanleiding van een melding is verkregen, is toegestaan.
De mogelijkheid tot anonimiteit van de melder zal gewenst zijn in de gevallen waarbij de kans bestaat dat het SHG vanwege mogelijke repercussies niet zal worden benaderd, met alle risico’s op voortduring en escalatie van het huiselijk geweld van dien. Bij professionals kan het niet bekend maken van de identiteit zeker gewenst zijn. De jeugdzorg kent een vergelijkbaar systeem. Daar blijft bij een melding aan het AMK de bekendmaking van de identiteit achterwege indien die bekendmaking een bedreiging vormt of kan vormen voor de minderjarige of een ander minderjarig gezinslid, indien de bekendmaking een bedreiging vormt of kan vormen voor de professional of een medewerker van de professional, of indien de bekendmaking kan leiden tot een verstoring van de vertrouwensrelatie met het gezin waartoe de minderjarige behoort.
Anonimiteit ten opzichte van het SHG wordt in geen van de bovengenoemde gevallen toegestaan. Daar bij anonieme meldingen de mogelijkheid ontbreekt om nadere informatie van de melder te verkrijgen, hetgeen een zorgvuldig onderzoek en beoordeling van de melding bemoeilijkt, worden anonieme meldingen in principe niet door het SHG onderzocht. Alleen op basis van een ingeschatte bedreiging van het (vermoedelijke) slachtoffer kan het SHG besluiten alsnog over te gaan tot het onderzoeken en beoordelen van de melding.
In onderdeel a van het tweede lid is, in afwijking van het eerste lid, bepaald dat inlichtingen over de herkomst van bepaalde persoonsgegevens alleen onder bepaalde voorwaarden mogen worden gegeven. Het gaat dan om personen die in een beroepsmatige hulpverlenende of pedagogische relatie staan tot de minderjarige of zijn gezin. De identiteit van die personen mag niet bekendgemaakt worden als dit een bedreiging vormt of kan vormen voor die personen, (vermoedelijk(e)) slachtoffer(s) en pleger(s), dan wel leidt of kan leiden tot een verstoring van de vertrouwensrelatie met vermoedelijk(e) slachtoffer(s) en pleger(s). Het bekend maken van de identiteit blijft niet alleen achterwege voor de (mogelijke) pleger, maar voor een ieder. Dit om te voorkomen dat via derden alsnog de identiteit van de melder bekend zou worden.
Wat betreft de grond »verstoring van de vertrouwensrelatie» zij opgemerkt, dat daarbij niet het belang van de bescherming van degene die in een beroepsmatige hulpverlenende of pedagogische relatie staat tot het slachtoffer of de pleger voorop staat maar dat van het betrokken (vermoedelijke) slachtoffer.
In onderdeel b is geregeld dat andere personen zoals familie, buren en kennissen die een melding doen, niet door het SHG bekendgemaakt mogen worden, behalve als zij daarmee hebben ingestemd.
Kindercentra, gastouderbureaus en peuterspeelzalen zijn sinds de inwerkingtreding van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (hierna: het Besluit kwaliteit) en de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 (hierna: de Regeling kwaliteit) op 6 juni 2012 verplicht om te beschikken over een meldcode kindermishandeling. Deze verplichting vloeit voort uit de kwaliteitseisen die de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen stelt. Met de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling is de eis voor een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling als specifieke kwaliteitseis opgenomen in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (zie artikel 1.51a, 1.56b5 en artikel 2.9a). Artikel 8 (gastouderbureaus) van het Besluit kwaliteit wordt daarom aangepast. Ten aanzien van kindercentra en peuterspeelzalen wordt de meldcodeverplichting ook opgenomen in het Besluit kwaliteit (in plaats van in de Regeling kwaliteit) en daarom zijn twee artikelen toegevoegd, namelijk artikel 2a (kindercentra) en 17a (peuterspeelzalen). In verband hiermee zijn ook artikel 1 (definities) en de artikelen 2 en 17 van het Besluit kwaliteit aangepast. De meldcodeverplichting voor kindercentra en peuterspeelzalen in de Regeling kwaliteit (zie artikel 3 en artikel 16 van die regeling) zal door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid door aanpassing van deze regeling worden ingetrokken.
De verplichtingen inzake een meldcode moeten voor het reclasseringswezen bij gebrek aan een wet worden opgenomen in de algemene maatregel van bestuur Reclasseringsregeling 1995. Het vijfde lid bepaalt dat de meldcode in ieder geval de in dit besluit opgenomen elementen bevat. Voor de reclasseringsinstellingen houdt de Minister van Veiligheid en Justitie toezicht en in dat kader zal ook het gebruik van een meldcode worden gecontroleerd.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn
Het stroomschema zal beschikbaar worden gesteld via de websites van de relevante beroepsgroepen.
In 2007 is een protocol ontwikkeld in het Medisch Centrum Haaglanden (MCH), waarmee kindermishandeling gesignaleerd wordt op basis van ouderkenmerken. Ouders van minderjarige kinderen of zwangeren die op de Spoedeisende Hulp (SEH) komen met klachten als gevolg van een overdosis drugs of alcohol, na een suïcidepoging dan wel automutilatie of slachtoffer zijn van huiselijk geweld wordt standaard gevraagd of zij verantwoordelijk zijn voor minderjarige kinderen. Als dit het geval is worden de kinderen van deze ouders gemeld bij het AMK.
Op basis van het wetsvoorstel Wijzigingswet kinderopvang 2013, zie Kamerstukken II 2012/13, 33 538.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2013-324.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.