Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2005, 704 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2005, 704 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 6 april 2005, nr. MJZ2005029056, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister van Economische Zaken;
Gelet op artikel 7 van richtlijn nr. 87/217/EEG van de Raad van 19 maart 1987 inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door asbest (PbEG L 85), artikel 1, onderdelen 11, 13 en 14, voor zover het betreft artikel 12 ter, van richtlijn nr. 2003/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 maart 2003 (PbEU L 97) tot wijziging van richtlijn nr. 83/477/EEG van de Raad betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling van asbest op het werk, de artikelen 24, 35, vierde lid, en 39, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen, de artikelen 8, achtste lid, juncto 8, tweede lid, onderdelen d en h, en 120 van de Woningwet voorzover het betreft artikel 10, alsmede de artikelen 16, 20, 21, 22, 23 en 33, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 voorzover het betreft artikel 12 en artikel 8.44, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorzover het betreft artikel 13;
De Raad van State gehoord (advies van 14 juli 2005, nr. W08.05.0120/V);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 december 2005, nr. DJZ2005215654, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister van Economische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. asbest: de volgende vezelachtige silicaten: actinoliet (CAS-nummer 77536-66-4), amosiet (CAS-nummer 12172-73-5), anthofylliet (CAS-nummer 77536-67-5), chrysotiel (CAS-nummer 12001-29-5), crocidoliet (CAS-nummer 12001-28-4) en tremoliet (CAS-nummer 77536-68-6);
b. asbestinventarisatierapport: rapport dat voldoet aan de eisen, gesteld in artikel 4.54a, eerste en derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit;
c. Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
d. object: constructie, installatie, apparaat of transportmiddel, niet zijnde een bouwwerk.
2. In dit besluit wordt onder woning verstaan hetgeen daaronder mede wordt verstaan in de Woningwet.
Dit besluit is niet van toepassing op:
a. puin, puingranulaat, bodem, grond, slib, baggerspecie en grondwater;
b. producten waaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur.
1. Degene die:
a. anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf een bouwwerk of object geheel of gedeeltelijk afbreekt of uit elkaar neemt, of
b. een bouwwerk of object geheel of gedeeltelijk doet afbreken of uit elkaar doet nemen,
beschikt met betrekking tot het bouwwerk of object, dan wel het gedeelte daarvan ten aanzien waarvan de handeling wordt verricht, over een asbestinventarisatierapport indien hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk of object asbest of een asbesthoudend product bevindt.
2. Degene die:
a. anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf asbest of een asbesthoudend product uit een bouwwerk of object verwijdert, of
b. asbest of een asbesthoudend product uit een bouwwerk of object doet verwijderen,
beschikt met betrekking tot het bouwwerk of object over een asbestinventarisatierapport.
3. Degene die materialen of producten doet opruimen die ten gevolge van een incident zijn vrijgekomen, beschikt met betrekking tot de materialen of producten over een asbestinventarisatierapport indien hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in de materialen of producten asbest of een asbesthoudend product bevindt.
1. Artikel 3 is niet van toepassing op:
a. werkzaamheden die worden uitgevoerd in of aan bouwwerken of objecten, niet zijnde zeeschepen als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, die op of na 1 januari 1994 zijn gebouwd dan wel vervaardigd;
b. het geheel of gedeeltelijk verwijderen van rem- en frictiematerialen;
c. wegen als bedoeld in het Besluit asbestwegen Wms.
2. Artikel 3 is voorts niet van toepassing op het in de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk:
a. verwijderen van waterleidingbuizen, gasleidingbuizen, rioolleidingbuizen en mantelbuizen, voorzover zij deel uitmaken van het ondergrondse openbare gas-, water- en rioolleidingnet;
b. verwijderen van geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;
c. verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;
d. verwijderen van pakkingen uit verbrandingsmotoren;
e. verwijderen van pakkingen uit procesinstallaties onderscheidelijk verwarmingstoestellen met een nominaal vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt.
3. Artikel 3 is voorts niet van toepassing op het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel:
a. verwijderen van geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;
b. verwijderen van asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;
c. verwijderen van geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, of asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een vaartuig, voorzover het vaartuig niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf wordt gebruikt of bedoeld is voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter bedraagt.
Degene die een handeling doet verrichten waarop artikel 3 van toepassing is, verstrekt, voordat de handeling wordt verricht, een afschrift van het asbestinventarisatierapport aan degene die de handeling verricht.
1. De volgende handelingen mogen slechts worden verricht door een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat als bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit:
a. het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van bouwwerken of objecten indien in die bouwwerken of objecten asbest of een asbesthoudend product is verwerkt;
b. het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten uit bouwwerken of objecten;
c. het opruimen van asbest dat of asbesthoudende producten die ten gevolge van een incident is of zijn vrijgekomen.
2. Artikel 4 is, met uitzondering van het eerste lid onder a, van overeenkomstige toepassing.
3. Het is verboden een handeling als bedoeld in het eerste lid te doen verrichten in strijd met het bepaalde in het eerste lid in verbinding met het tweede lid.
Degene die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf asbest of een asbesthoudend product verwijdert, draagt er zorg voor dat:
a. de verwijderingshandeling, indien technisch mogelijk, wordt verricht alvorens het bouwwerk of object waarin het asbest of asbesthoudende product zich bevindt, geheel of gedeeltelijk wordt afgebroken of uit elkaar genomen;
b. verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product onmiddellijk van niet-asbesthoudende producten wordt gescheiden en verzameld;
c. het verzamelde asbest of de verzamelde asbesthoudende producten, tenzij dit door vorm of formaat niet mogelijk is, onmiddellijk wordt respectievelijk worden verpakt in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal van zodanige dikte en sterkte dat deze niet scheurt;
d. niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal waarin verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product is verpakt onmiddellijk wordt afgesloten en opgeslagen in een afgesloten opslagplaats;
e. ingeval verzameld asbest of verzamelde asbesthoudende producten niet in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal kan respectievelijk kunnen worden verpakt, dat asbest of die asbesthoudende producten onmiddellijk in een afgesloten container wordt respectievelijk worden opgeslagen;
f. niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal waarin verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product is verpakt op duidelijke wijze wordt voorzien van aanduidingen overeenkomstig artikel 7 van het Productenbesluit asbest;
g. opgeslagen verwijderd asbest of een opgeslagen verwijderd asbesthoudend product binnen twee weken na het vrijkomen hiervan wordt afgevoerd naar een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
1. Degene die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf een handeling als bedoeld in artikel 7 verricht, doet dat op een zodanige wijze dat gevaren voor mens en milieu die door zodanige handelingen kunnen ontstaan, worden voorkomen.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen met het oog op het voorkomen van gevaren voor mens en milieu regels worden gegeven die ten minste bij het verrichten van zodanige handelingen in acht worden genomen.
1. Degene die in een binnenruimte een handeling doet verrichten waarop artikel 6, eerste lid, van toepassing is, draagt er zorg voor dat direct na het verrichten van die handeling een eindbeoordeling wordt uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 4.55a, eerste, tweede en vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
2. Degene die in de buitenlucht een handeling doet verrichten waarop artikel 6, eerste lid, van toepassing is, draagt er zorg voor dat direct na het verrichten van die handeling een visuele inspectie wordt uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 4.55a, derde en vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
3. Het is verboden andere werkzaamheden in een binnenruimte te verrichten of te doen verrichten met betrekking tot een bouwwerk of object ten aanzien waarvan een handeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, is verricht, zolang niet een eindbeoordeling als bedoeld in het eerste lid is uitgevoerd of indien uit de eindbeoordeling, bedoeld in het eerste lid, volgt dat er op de plaats van de handeling nog visueel waarneembaar asbest aanwezig is of de concentratie asbeststof in de lucht, bedoeld in artikel 4.55a, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt overschreden.
4. Het is verboden andere werkzaamheden in de buitenlucht te verrichten of te doen verrichten met betrekking tot een bouwwerk of object ten aanzien waarvan een handeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a of b, is verricht of op de plaats waar een handeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c, is verricht, zolang niet een visuele inspectie als bedoeld in het tweede lid is uitgevoerd of indien uit de visuele inspectie, bedoeld in het tweede lid, volgt dat er op de plaats van de handeling nog visueel waarneembaar asbest aanwezig is.
In de bouwverordening worden regels gesteld inhoudende dat:
a. onverminderd het ter zake bepaalde in de bouwverordening het verboden is te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning), voorzover in het bouwwerk dat geheel of gedeeltelijk wordt gesloopt asbest of een asbesthoudend product aanwezig is;
b. het onder a bepaalde niet van toepassing is op een handeling als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, indien die wordt verricht in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf;
c. het onder a bepaalde niet van toepassing is op een handeling als bedoeld in artikel 4, eerste en derde lid, indien die niet wordt verricht in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf en het voornemen tot slopen bij burgemeester en wethouders is gemeld en zij overeenkomstig bij de bouwverordening gegeven voorschriften binnen acht dagen na de dag waarop het voornemen tot slopen is gemeld, schriftelijk aan degene die heeft gemeld hebben medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist;
d. indien burgemeester en wethouders niet binnen de in onderdeel c genoemde termijn hebben medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist, de mededeling van rechtswege is gedaan;
e. burgemeester en wethouders aan een mededeling als bedoeld onder c voorschriften kunnen verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest of asbesthoudende producten;
f. de houder van een mededeling als bedoeld onder c verplicht is de voorschriften, bedoeld onder e, in acht te nemen;
g. de houder van een mededeling als bedoeld onder c verplicht is de voorschriften, bij of krachtens de artikelen 7 en 8, in acht te nemen;
h. een aanvraag om een sloopvergunning tevens geldt als een melding als bedoeld onder c;
i. indien het slopen uitsluitend is bedoeld om asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk te verwijderen, burgemeester en wethouders binnen vier weken na de dag waarop de aanvraag om een sloopvergunning is ingediend, beslissen op die aanvraag;
j. bij een aanvraag om een sloopvergunning een afschrift van het asbestinventarisatierapport wordt overgelegd dat betrekking heeft op het af te breken of uit elkaar te nemen bouwwerk of gedeelte daarvan, dan wel onder opgave van redenen schriftelijk wordt aangegeven dat op het afbreken of uit elkaar nemen van het betrokken bouwwerk of gedeelte daarvan artikel 3 niet van toepassing is;
k. de houder van een sloopvergunning het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest of asbesthoudende producten niet zijnde beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen, opdraagt aan een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat als bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit;
l. de houder van een sloopvergunning een afschrift van de sloopvergunning ter hand stelt aan het bedrijf, bedoeld onder k, dat het slopen zal uitvoeren;
m. de houder van de sloopvergunning, ten minste één week voorafgaand aan de aanvang van het slopen, burgemeester en wethouders schriftelijk op de hoogte stelt van de data en tijdstippen waarop het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest of asbesthoudende producten, zal plaatsvinden;
n. de houder van een sloopvergunning binnen twee weken na de uitvoering van de werkzaamheden burgemeester en wethouders een afschrift stuurt van de resultaten van de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid.
1. In de bouwverordening wordt bepaald dat overtreding van het krachtens artikel 10, onder a, b, c, f, g, j, k, l, m en n, in die verordening bepaalde, een strafbaar feit is als bedoeld in artikel 110, tweede lid, van de Woningwet.
2. Zolang de bouwverordening niet met artikel 10 in overeenstemming is gebracht, is overtreding van artikel 10, onder a, b, c, f, g, j, k, l, m en n, een strafbaar feit als bedoeld in artikel 110, tweede lid, van de Woningwet.
Het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt als volgt gewijzigd:
Aan artikel 1.5b worden twee leden toegevoegd, luidende:
3. De certificerende instelling verstrekt aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet alle benodigde informatie indien zij weet of kan weten dat de veiligheid of gezondheid van werknemers of derden door werkzaamheden die door een door haar afgegeven certificaat als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de wet worden gereguleerd, in gevaar wordt of kan worden gebracht.
4. Onze Minister verstrekt aan de certificerende instelling alle benodigde informatie, indien de veiligheid of gezondheid van werknemers of derden door werkzaamheden die door een door de certificerende instelling afgegeven certificaat als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de wet worden gereguleerd, in gevaar wordt of kan worden gebracht.
Aan artikel 4.37, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van onderdeel e, een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:
f. object: constructie, installatie, apparaat of transportmiddel, niet zijnde een bouwwerk.
Artikel 4.37c wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Op de volgende handelingen zijn de paragrafen 3, 4 en 7 van deze afdeling van toepassing:
a. de handelingen, bedoeld in artikel 5, van het Productenbesluit asbest;
b. handelingen met asbest of een asbesthoudend product dat wordt verwijderd in een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
2. Het vierde lid komt te luiden:
4. Op de volgende handelingen zijn de paragrafen 5 en 7 van deze afdeling van toepassing:
a. het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van bouwwerken, met uitzondering van grondwerken, of objecten waarin asbest of asbesthoudende producten dan wel crocidoliet of crocidoliethoudende producten is respectievelijk zijn verwerkt;
b. het verwijderen van de stoffen of producten, bedoeld in onderdeel a, uit de bouwwerken of objecten, bedoeld in onderdeel a,
c. het reinigen van de arbeidsplaats nadat een handeling als bedoeld in onderdeel a of b is uitgevoerd;
d. het opruimen van de stoffen of producten, bedoeld in onderdeel a, die ten gevolge van een incident zijn vrijgekomen.
In artikel 4.45a, derde lid, wordt «4.55, eerste lid, onder d, van toepassing» vervangen door: 4.55a, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
Het opschrift van paragraaf 5 van afdeling 5 van hoofdstuk 4 komt te luiden:
§ 5. Bijzondere bepalingen inzake het slopen en verwijderen van asbest, asbesthoudende producten, crocidoliet en crocidoliethoudende producten
Artikel 4.54 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «Slopen» vervangen door: Slopen en verwijderen.
2. In het eerste lid wordt «Op het slopen van gebouwen, constructies, apparaten, installaties en transportmiddelen waarin asbest of asbesthoudende producten dan wel crocidoliet of crocidoliethoudende producten is respectievelijk zijn verwerkt en bij het verwijderen van voornoemde stoffen of producten hieruit» vervangen door:
Op het:
a. geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van bouwwerken, met uitzondering van grondwerken, of objecten waarin asbest of asbesthoudende producten dan wel crocidoliet of crocidoliethoudende producten is respectievelijk zijn verwerkt;
b. verwijderen van de stoffen of producten, bedoeld in onderdeel a, uit de bouwwerken of objecten, bedoeld in onderdeel a;
c. reinigen van de arbeidsplaats nadat een handeling als bedoeld in onderdeel a of b, is uitgevoerd;
d. opruimen van de stoffen of producten, bedoeld in onderdeel a, die ten gevolge van een incident zijn vrijgekomen.
3. Het tweede tot en met het vijfde lid komen te luiden:
2. Voordat wordt aangevangen met de uitvoering van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, zijn de locatie, de datum en het tijdstip waarop deze werkzaamheden zullen worden verricht, tijdig gemeld aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet.
3. Voordat wordt aangevangen met de uitvoering van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt respectievelijk worden het aanwezige asbest of crocidoliet dan wel de aanwezige asbesthoudende producten of crocidoliethoudende producten verwijderd, voorzover dit redelijkerwijs uitvoerbaar is, behalve wanneer dit voor de werknemers een groter gevaar voor de veiligheid en gezondheid zou inhouden.
4. Er worden maatregelen genomen om de plaats van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, af te schermen van de overige binnenruimten alsmede van de buitenlucht.
5. In afwijking van artikel 4.45, tweede lid, onderdeel d, kunnen bij het uitvoeren van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, elektrisch of pneumatisch aangedreven verspanende werktuigen worden gebruikt met een toerental hoger dan 100 omwentelingen per minuut of met een lineaire zaagsnelheid groter dan 25 meter per minuut, indien deze zijn voorzien van een afzuigsysteem of een andere voorziening, zodanig dat de concentratie van asbeststof of crocidolietstof in de lucht, bedoeld in artikel 4.55a, tweede lid, niet wordt overschreden.
4. Het zesde lid vervalt.
Na artikel 4.54 worden vier artikelen met opschrift ingevoegd, luidende:
1. Voordat een handeling als bedoeld in artikel 4.54, eerste lid, onderdeel a, b of d, wordt aangevangen, wordt de aanwezigheid van asbest of asbesthoudende producten dan wel crocidoliet of crocidoliethoudende producten volledig geïnventariseerd en worden de resultaten hiervan opgenomen in een inventarisatierapport.
2. Het eerste lid is van toepassing indien werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan asbest of asbesthoudende producten dan wel crocidoliet of crocidoliethoudende producten.
3. De inventarisatie en het inventarisatierapport, bedoeld in het eerste lid, worden uitgevoerd, onderscheidenlijk opgesteld, door een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat voor asbestinventarisatie dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.
4. Een afschrift van het inventarisatierapport wordt verstrekt aan het bedrijf, bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, die de handeling, bedoeld in artikel 4.54, eerste lid, onderdeel a, b, of d, verricht.
5. Het certificaat of een afschrift daarvan is op de arbeidsplaats aanwezig en wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet.
Artikel 4.54a is niet van toepassing indien de handelingen, bedoeld in artikel 4.54, eerste lid, onderdeel a of b, betrekking hebben op:
a. werkzaamheden die worden uitgevoerd in of aan bouwwerken of objecten die op of na 1 januari 1994 zijn vervaardigd;
b. het geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbestcement- dan wel crocidoliethoudende waterleidingbuizen, gasleidingbuizen, rioolleidingbuizen en mantelbuizen of delen daarvan, voorzover zij deel uitmaken van het ondergrondse openbare gas-, water- en rioolleidingnet;
c. het geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest- dan wel crocidoliethoudende rem- en frictiematerialen;
d. het geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest- dan wel crocidoliethoudende geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;
e. het als een geheel verwijderen van asbest- dan wel crocidoliethoudende verwarmingstoestellen;
f. het geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest- dan wel crocidoliethoudende beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;
g. het geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest- dan wel crocidoliethoudende pakkingen uit verbrandingsmotoren;
h. het geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest- dan wel crocidoliethoudende pakkingen dan wel delen daarvan uit procesinstallaties dan wel verwarmingstoestellen met een nominaal vermogen lager dan 2250 kilowatt;
i. het geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest of asbesthoudende producten dan wel crocidoliet of crocidoliethoudende producten uit wegen als bedoeld in het Besluit asbestwegen Wms.
1. Op de werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.54b, onderdelen b, e, f en h, voorzover bij deze laatste werkzaamheden sprake is van door het gebruik niet-aangehechte asbesthoudende plaatpakkingen en spiraalgewonden pakkingen dan wel delen daarvan, zijn de artikelen 4.19, onderdelen b en c, 4.20, vierde lid, voorzover het de beschikbaarheid van douches betreft, 4.52, 4.53, 4.54, tweede, vierde en vijfde lid, en 4.55a, niet van toepassing.
2. Op de werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.54b, onderdelen c, d en g, zijn de artikelen 4.19, onderdelen b en c, 4.20, vierde lid, voorzover het de beschikbaarheid van douches betreft, 4.54, tweede, vierde en vijfde lid, en 4.55a, niet van toepassing.
3. Op de werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.54b, onderdeel h, voorzover bij deze laatste werkzaamheden sprake is van door het gebruik aangehechte asbesthoudende plaatpakkingen en spiraalgewonden pakkingen dan wel delen daarvan, zijn de artikelen 4.20, vierde lid, voorzover het de beschikbaarheid van douches betreft, 4.54, tweede, vierde en vijfde lid, en 4.55a, niet van toepassing.
4. De uitzonderingen, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, gelden voorzover het blootstellingsniveau, bedoeld in artikel 4.44, niet wordt overschreden.
5. De uitvoering van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.54b, met uitzondering van de werkzaamheden, bedoeld in de onderdelen a en e, vindt plaats overeenkomstig een deugdelijke schriftelijke werkmethode, die is gebaseerd op een doeltreffende beoordeling van het blootstellingsniveau en zodanige beheersmaatregelen bevat dat blootstelling zoveel mogelijk wordt voorkomen.
6. De werkmethode, bedoeld in het vijfde lid, of een afschrift daarvan is op de arbeidsplaats aanwezig en wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet.
1. De handelingen, bedoeld in artikel 4.54, eerste lid, met uitzondering van de handelingen, bedoeld in artikel 4.54b, onderdeel b tot en met i, worden verricht volgens een vooraf opgesteld werkplan als bedoeld in artikel 4.55 door een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat voor asbestverwijdering, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.
2. Bij een bedrijf als bedoeld in het eerste lid is in ieder geval een persoon als bedoeld in het derde lid werkzaam.
3. De handelingen, bedoeld in het eerste lid, worden verricht door of onder voortdurend toezicht van een persoon die in het bezit is van een certificaat van vakbekwaamheid voor het toezicht houden op het verwijderen van asbest en crocidoliet, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.
4. Voorzover de handelingen, bedoeld in het eerste lid, mede worden verricht door een andere persoon dan de persoon, bedoeld in het derde lid, is deze andere persoon in het bezit van een certificaat van vakbekwaamheid voor het verwijderen van asbest en crocidoliet, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.
5. Voordat wordt aangevangen met de handelingen, bedoeld in het eerste lid, is het bedrijf, bedoeld in het eerste lid, in het bezit van een afschrift van een inventarisatierapport als bedoeld in artikel 4.54a, eerste lid.
6. De certificaten, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, of afschriften daarvan en een afschrift van het inventarisatierapport, bedoeld in artikel 4.54a, eerste lid, zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet.
Artikel 4.55 komt te luiden:
1. Voordat wordt aangevangen met de handelingen, bedoeld in artikel 4.54, eerste lid, met uitzondering van de handelingen, bedoeld in artikel 4.54b, onderdelen a tot en met h, wordt door de werkgever van het bedrijf, bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, een schriftelijk werkplan opgesteld dat doeltreffende, op de specifieke situatie van de betreffende arbeidsplaats toegespitste, maatregelen bevat ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de betrokken werknemers.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot handelingen als bedoeld in artikel 4.54b, onderdeel i.
3. Indien een inventarisatierapport als bedoeld in artikel 4.54a, eerste lid, is opgesteld, worden de resultaten hiervan opgenomen in het werkplan.
4. In het werkplan worden de volgende gegevens opgenomen:
a. een beschrijving van de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.3a, aanhef en onderdeel d, 4.6a, vierde lid, onderdelen b, c en e, en vijfde lid, 4.18, 4.19, aanhef en onderdelen b en c, 4.20, eerste tot en met vierde lid, 4.45, eerste en tweede lid, onderdelen a, c en d, 4.47, derde lid, 4.51 en 4.54, derde en vierde lid;
b. een beschrijving van de aard, duur en plaats van de werkzaamheden alsmede van de werkmethode;
c. een beschrijving van de werktuigen, machines, toestellen en overige hulpmiddelen die bij de werkzaamheden worden gebruikt;
d. de naam van de personen, bedoeld in artikel 4.54d, derde en vierde lid.
5. De handelingen, bedoeld in het eerste lid, worden overeenkomstig het opgestelde werkplan uitgevoerd.
6. Het werkplan of een afschrift daarvan is op de arbeidsplaats aanwezig en wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet.
Na artikel 4.55 wordt een artikel met opschrift ingevoegd, luidende:
1. Na reiniging van de arbeidsplaats, bedoeld in artikel 4.54, eerste lid, onderdeel c, met uitzondering van de handelingen, bedoeld in artikel 4.54b, onderdeel b tot en met i, wordt, voordat met andere werkzaamheden een aanvang wordt gemaakt, op de desbetreffende arbeidsplaats in een binnenruimte een eindbeoordeling uitgevoerd waarbij de monsterneming wordt uitgevoerd door een persoon als bedoeld in artikel 4.50, achtste lid, en de monsteranalyse door een laboratorium als bedoeld in artikel 4.50, negende lid.
2. De eindbeoordeling, bedoeld in het eerste lid, betreft een visuele inspectie gevolgd door een eindmeting, teneinde vast te stellen of de concentratie van asbeststof en crocidolietstof in de lucht niet hoger is dan 0,01 vezel per cm3.
3. Na het reinigen van de arbeidsplaats, bedoeld in artikel 4.54, eerste lid, onderdeel c, met uitzondering van de handelingen, bedoeld in artikel 4.54b, onderdeel b tot en met i, en na het opruimen van stoffen of producten, bedoeld in artikel 4.54, eerste lid, onderdeel d, is, voordat met andere werkzaamheden een aanvang wordt gemaakt, op de betreffende arbeidsplaats in de buitenlucht een visuele inspectie uitgevoerd waarbij is vastgesteld dat de aanwezigheid van asbest of crocidoliet niet meer visueel waarneembaar is door een bedrijf dat daartoe adequaat is toegerust.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de eindmeting, bedoeld in het tweede lid, en de visuele inspectie, bedoeld in het tweede en derde lid.
Artikel 4.56, eerste lid, komt te luiden:
1. Op de handelingen:
a. bedoeld in artikel 5 van het Productenbesluit asbest, waarbij crocidoliet of crocidoliethoudende producten zijn betrokken;
b. met crocidoliet of een crocidoliethoudend product dat is verwijderd in een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zijn paragraaf 3, met uitzondering van artikel 4.44, en paragraaf 7 van deze afdeling van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de toepassing van de artikelen 4.46 en 4.47 de in het tweede lid genoemde grenswaarde geldt.
In artikel 4.103, wordt onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, na het tweede lid een lid ingevoegd, luidende:
3. Artikel 4.54b, aanhef en onderdeel a, geldt niet ten aanzien van zeeschepen.
Artikel 9.3, tweede lid, onderdeel c, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de opsomming wordt: «4.54, vijfde en zesde lid,» vervangen door: 4.54, derde lid.
2. In numerieke volgorde wordt ingevoegd: 4.54d, derde, vierde, en zesde lid.
Artikel 9.5, onderdeel c, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de opsomming wordt «4.54» vervangen door: 4.54, tweede tot en met het vierde lid.
2. In numerieke volgorde wordt ingevoegd: 4.54a, met dien verstande dat het tweede lid van overeenkomstige toepassing is, 4.54d, 4.55, 4,55a,.
Artikel 9.9b, eerste lid, onderdeel d, wordt als volgt gewijzigd:
1. In numerieke volgorde wordt ingevoegd: 4.54a, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 4.54c, vijfde en zesde lid, 4.54d, 4.55, eerste, derde, vierde en zesde lid, 4.55a, derde lid.
2. In de opsomming wordt «4.54, derde tot en met zesde lid» vervangen door: 4.54, tweede en vierde lid.
Artikel 9.9c, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel d wordt: «4.54, tweede lid» vervangen door: 4.54, derde tot en met het vijfde lid.
2. In onderdeel d wordt: «4.55, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid» vervangen door: 4.55, vijfde lid.
3. In onderdeel d wordt in numerieke volgorde ingevoegd: 4.55a, eerste, tweede en vierde lid.
4. In onderdeel h wordt: «, 4.12 en 4.30, zevende lid» vervangen door: en 4.12.
Na artikel 9.37a wordt een artikel ingevoegd:
In artikel 2, onderdeel d, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt «Asbestverwijderingsbesluit» vervangen door: Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Het Productenbesluit asbest wordt als volgt gewijzigd:
Aan artikel 1 worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
c. serpentijnasbest: het vezelachtige silicaat, chrysotiel;
d. amfiboolasbest: vezelachtige silicaten: actinoliet, amosiet, anthofylliet, crocidoliet en tremoliet.
In artikel 2, onderdeel c, wordt «Asbest-verwijderingsbesluit» vervangen door: Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Het Asbest-verwijderingsbesluit wordt ingetrokken.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
H. A. L. van Hoof
Uitgegeven de zevenentwintigste december 2005
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Asbest is een verzamelbegrip voor een aantal vezelachtige silicaten. Gezien de aan asbest verbonden eigenschappen als thermische stabiliteit, grote chemische resistentie, isolerend karakter en grote treksterkte, is asbest van oudsher voor veel doeleinden toegepast. Zo is asbest toegepast voor versteviging in producten als asbestcement, vloerbedekking, kitten, betonlijmen, verven en dakbedekkingsbitumen. Het is daarnaast veel gebruikt voor brandisolatie en ter bescherming tegen hitte, met name in de vorm van asbestspuitlagen. Tevens is asbest veelvuldig toegepast in apparaten, transportmiddelen, constructies en installaties. Hierbij kan worden gedacht aan personenauto’s, vrachtwagens, treinstellen, schepen, wegen en liftinstallaties. Voorts wordt met grote regelmaat asbest als verontreiniging aangetroffen in puin en puingranulaat, bodem en grond.
De toepassing van asbest en het verwijderen van toegepast asbest brengen grote risico’s met zich, in het bijzonder voor mens en milieu. Deze risico’s worden sinds 1970 steeds meer onderkend, vooral als gevolg van een betere kennis door onderzoek naar de effecten van asbest. Inademing van asbestvezels kan asbestose, longkanker en mesothelioom (buik- of longvlieskanker) veroorzaken. Naar schatting overlijden in Nederland jaarlijks ongeveer achthonderd mensen als gevolg van de, meestal beroepsmatige, blootstelling aan asbest in het verleden.
2. Achtergrond en doel van het besluit
Met het onderhavige besluit is beoogd emissie van asbestvezels te voorkomen bij het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van een bouwwerk of object, bij het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk of object of bij het opruimen van asbest of asbesthoudende producten na incidenten. Het besluit strekt ter vervanging van het Asbest-verwijderingsbesluit alsmede tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit met betrekking tot de regels voor het werken met asbest.
Het bewerken, verwerken en op voorraad houden van asbest is sinds 1 juli 1993 op grond van de toenmalige arbeidsomstandighedenregelgeving verboden. De meest voorkomende beroepsmatige activiteit met asbest is sindsdien de verwijdering van asbest. Met name bij het afbreken en uit elkaar nemen van bouwwerken en objecten waarin zich asbest bevindt, kunnen onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid optreden en kan het milieu met asbest verontreinigd worden. De verspreiding van asbestvezels die optreedt bij het afbreken of uit elkaar nemen van een bouwwerk of object waarin asbest is verwerkt, is niet beperkt tot de duur van de sloopwerk-zaamheden. De in de lucht vrijgekomen asbestvezels kunnen zich als gevolg van bijvoorbeeld opwaaien steeds opnieuw verspreiden (reëmissie).
Aangezien tachtig procent van alle asbest in Nederland is toegepast in de bouw en bouwwerken en objecten waarin asbest of asbesthoudende producten aanwezig zijn, in de toekomst steeds meer voor sloop in aanmerking komen, is goede regelgeving omtrent de verwijdering van asbest en asbesthoudende producten noodzakelijk.
De regelgeving en het gebruikte certificatiesysteem bieden tot op heden onvoldoende waarborg voor de bescherming van mens en milieu tegen de risico’s die ontstaan bij het verwijderen van asbest, zodat aanpassing daarvan noodzakelijk is. Dit is met name het gevolg van de te geringe mogelijkheden die de overheid en de certificerende instellingen hebben om het geringe niveau van naleving bij een deel van de asbestverwijderingsbedrijven aan te pakken. Het niet naleven van regels is vooral een een gevolg van een falend certificatiesysteem. In de paragrafen 1 en 2 van hoofdstuk 4 van deze toelichting wordt nader ingegaan op de overwegingen om het systeem van certificatie in stand te houden.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving door de houder van een sloopvergunning, van de voorschriften die deel uitmaken van die vergunning en van rechtstreeks werkende voorschriften ten aanzien van werkzaamheden aan bouwwerken waarvoor het vereiste van sloopvergunning niet geldt. De reikwijdte van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 met betrekking tot bouwwerken is niet gewijzigd. Wel zijn de voorschriften met betrekking tot de sloopvergunning enigszins vereenvoudigd en verduidelijkt hetgeen het werk voor gemeenten makkelijker maakt. Dit geldt zowel voor vergunningverlening als voor handhaving. Het vervallen van de mogelijkheid voor gemeenten om in bepaalde gevallen af te zien van de verplichting tot het overleggen van een asbestinventarisatierapport ter verkrijging van een sloopvergunning, leidt tot een verkleining van het aantal gevallen waarin geen asbestinventarisatierapport is opgemaakt. Dit vergroot de duidelijkheid omtrent de aanwezigheid van asbest hetgeen de vergunningverlening, maar zeker ook de handhaving, vergemakkelijkt.
Naast versterking van het overheidstoezicht op de gecertificeerde bedrijven, heeft de opdrachtgever op basis van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een duidelijke verantwoordelijkheid gekregen. Om zo veel mogelijk stimulansen voor opdrachtgevers weg te nemen die het ontduiken van regels omtrent asbestverwijdering voor betrokken bedrijven aantrekkelijk en zinvol maken, is het op grond van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 opdrachtgevers verboden gebruik te maken van niet-gecertificeerde bedrijven.
De Wet milieugevaarlijke stoffen, waarop het Asbestverwijderingsbesluit 2005 mede is gebaseerd, biedt geen grondslag voor het gewenste certificatiesysteem. De Arbeidsomstandighedenwet 1998 biedt een zodanige grondslag wel. In aanmerking genomen dat het te beheersen risico bij inventarisatie en verwijdering van asbest bovendien vooral gerelateerd is aan risico’s met betrekking tot arbeidsomstandigheden, is de certificatie van asbestinventarisatie- en asbestverwijderingsbedrijven op de Arbeidsomstandighedenwet 1998 gebaseerd1.
§ 2.2. Wijzigingen ten opzichte van het Asbest-verwijderingsbesluit
De belangrijkste wijzigingen die in het onderhavige besluit ten opzichte van het Asbest-verwijderingsbesluit zijn doorgevoerd, zijn de volgende:
– Opdrachtgevers voor sloopwerkzaamheden zijn verplicht gebruik te maken van gecertificeerde bedrijven aangezien het in het verleden, met name voor een aantal bedrijfsmatige opdrachtgevers, financieel lonend bleek gebruik te maken van malafide inventarisatie- of sloopbedrijven.
– De voorschriften, gericht tot het bedrijfsleven, met uitzondering van de voorschriften, gericht tot opdrachtgevers, zijn overgeheveld naar het Arbeids-omstandighedenbesluit.
– De certificatieverplichting voor asbestinventarisatie- en asbestverwijderings-bedrijven is overgeheveld naar het Arbeidsomstandighedenbesluit.
– De mogelijkheid van het bevoegde gezag inzake sloopvergunningen om een uitzondering te maken op de asbestinventarisatieplicht is vervallen teneinde selectieve sloop beter te waarborgen.
– Het aantal asbestverwijderingswerkzaamheden waarop het besluit ziet, is uitgebreid.
– De verplichting voor de houder van de sloopvergunning of de opdrachtgever om asbestverwijderingswerkzaamheden aan de Arbeidsinspectie te melden is vervallen, omdat deze verplichting ingevolge het Arbeidsomstandighedenbesluit al geldt voor het asbestverwijderingsbedrijf.
– De houder van een sloopvergunning dient de aanvang van de asbestverwijderingswerkzaamheden aan het bevoegd gezag te melden.
– De strafmaat voor overtredingen van de voorschriften voor het verwijderen van asbest uit bouwwerken (gebaseerd op de Woningwet) is zodanig verzwaard dat deze minder afwijkt van de strafmaat voor overtredingen van voorschriften voor het verwijderen van asbest uit objecten (gebaseerd op de Wet milieugevaarlijke stoffen).
Met het onderhavige besluit wordt artikel 7 van richtlijn nr. 87/217/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 maart 1987 inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door asbest (PbEG L 85) (hierna genoemd: richtlijn nr. 87/217/EEG) opnieuw naar nationaal recht omgezet. Daarnaast wordt tegemoet gekomen aan de uitgangspunten van de Minister en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met betrekking tot de herijking van de regelgeving2.
§ 2.3. Wijzigingen in de arbeidsomstandighedenregelgeving met betrekking tot asbest
De belangrijkste wijzigingen die ingevolge het onderhavige besluit in het Arbeidsomstandighedenbesluit worden doorgevoerd, zijn de volgende:
– De certificatie van asbestinventarisatie- en asbestverwijderingsbedrijven is overgeheveld naar het Arbeidsomstandighedenbesluit. De betreffende bepalingen gelden zowel voor werkgevers als voor zelfstandigen zonder personeel.
– Naast de bestaande certificatie van vakbekwaamheid voor toezichthouders asbestverwijdering (DTA-A), is een certificaat voor werknemers die asbest verwijderen ingevoerd.
– Met betrekking tot een groter aantal asbestverwijderingswerkzaamheden (verwijderen van asbest na incidenten) worden thans regels gesteld.
– De visuele inspectie in het kader van de eindcontrole is nader ingevuld, aangezien het Arbeidsomstandighedenbesluit niet helder was op het punt van de deskundigheid waarmee de visuele inspectie uitgevoerd dient te worden.
Met de wijzigingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn de onderdelen 11, 13 en 14 van richtlijn nr. 2003/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 maart 2003 (PBEU L 97) geïmplementeerd. Deze richtlijn wijzigt richtlijn nr. 83/477/EEG van de Raad betreffende de bescherming van de werknemers tegen risico’s van blootstelling aan asbest op het werk (hierna genoemd: richtlijn nr. 2003/18/EG).
Onderdeel 11 schrijft voor dat de werkgever er zich van dient te vergewissen dat voordat sloop- of onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd, er sprake is of kan zijn van het werken met asbest, waardoor de betrokken werknemers kunnen worden blootgesteld aan asbestvezels (asbestinventarisatie). De werkgever dient dan de nodige maatregelen te treffen ter bescherming van de werknemers. Onderdeel 13, eerste alinea, van voornoemde richtlijn heeft betrekking op het selectief slopen van asbest. Onderdeel 14 van de richtlijn maakt het mogelijk dat een lidstaat een kwaliteitssysteem vaststelt waaraan asbestverwijderingsbedrijven dienen te voldoen.
3. Reikwijdte en inhoud van het besluit
Het onderhavige besluit is gericht op zowel particulieren en opdrachtgevers (betreft het Asbestverwijderingsbesluit 2005) als op werkgevers en zelfstandigen zonder personeel (betreft een wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit). In het besluit worden regels gesteld met betrekking tot het geheel of gedeeltelijk afbreken en uit elkaar nemen van een bouwwerk of object, het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk of object en het opruimen van asbest of asbesthoudende producten na incidenten, zoals brand of storm. Het besluit is ook van toepassing op handelingen als het slopen, onderhouden, renoveren of repareren van een bouwwerk of object waarbij asbest of asbesthoudende producten worden verwijderd.
Handelingen met betrekking tot puin, puingranulaat, bodem, grond, slib, baggerspecie en grondwater, vallen niet onder de reikwijdte van het Asbestverwijderingsbesluit 2005, aangezien hieromtrent regels zullen worden gesteld in het kader van de uitwerking van het in de kabinetsnotitie Bodembeheer op goede gronden neergelegde beleid3. Daarnaast is het onderhavige besluit niet van toepassing op producten waaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur, aangezien de verwijdering van zodanige producten al geregeld is. Het Arbeidsomstandig-hedenbesluit is in deze gevallen wel onverkort van toepassing. Zie verder de toelichting op artikel 2.
Met uitzondering van de artikelen 7, onderdelen c, d en f, 8, tweede lid, van dit besluit zijn de artikelen 1 tot en met 9 van dit besluit gebaseerd op artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Artikel 7, onderdelen c en d, alsmede artikel 8, tweede lid, van dit besluit is gebaseerd op artikel 35, vierde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen. De basis voor artikel 7, onderdeel f, is gelegen in artikel 39, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen.
Artikel 7 en 8 bevatten eisen voor verwijderingshandelingen met asbest die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf worden verricht. Het gaat hierbij om voorschriften om selectieve sloop te garanderen, alsmede voorschriften voor een milieuhygiënisch verantwoorde behandeling van het vrijgekomen asbest. De betreffende bepalingen zijn gericht tot particulieren (diegene die handelingen niet in het kader van beroep of bedrijf uitvoert) en opdrachtgevers tot het uitvoeren van bepaalde handelingen. Opdrachtgevers kunnen zowel particulieren zijn als bedrijven die op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit niet zelf een asbestinventarisatie mogen uitvoeren, noch zelf asbest of asbesthoudende producten mogen verwijderen.
De artikelen 10 en 11 van dit besluit zijn gebaseerd op de artikelen 8, achtste lid, juncto 8, tweede lid, onderdelen d en h, en 120 van de Woningwet. Artikel 7, tweede gedachtestreepje, van richtlijn nr. 87/217/EEG ziet onder andere op het slopen van bouwwerken, hetgeen ingevolge de Woningwet in de gemeentelijke bouwverordening wordt gereguleerd. In het onderhavige besluit worden nationaal geldende voorschriften met betrekking tot slopen gegeven die opgenomen moeten worden in de gemeentelijke bouwverordening, zodat aan de in artikel 7, tweede gedachtestreepje, van richtlijn nr. 87/217/EEG gestelde eisen wordt voldaan.
Artikel 10 van dit besluit is gericht tot de gemeenten. Aan hen wordt de opdracht gegeven de gemeentelijke bouwverordening met de onderhavige bepaling in overeenstemming te brengen. Artikel 11 van dit besluit bevat de strafbepaling voor overtreding van voorschriften van de gemeentelijke bouwverordening voorzover deze gebaseerd zijn op het onderhavige besluit.
Artikel 12 van dit besluit is gebaseerd op de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en bevat een wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Artikel 12 richt zich tot werkgevers, werknemers en zelfstandig werkenden.
§ 3.2.1. Verplichtingen voor particulieren en opdrachtgevers op grond van het onderhavige Asbestverwijderingsbesluit 2005
In beginsel is het op grond van artikel 6, eerste lid, van het onderhavige besluit verboden bepaalde handelingen te verrichten of door een ander te doen verrichten dan door een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat asbestverwijdering als bedoeld in het Arbeidsomstandighedenbesluit. Het gaat hierbij om het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van bouwwerken en objecten, alsmede om het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk of object of het opruimen van asbest of asbesthoudende producten na incidenten.
Degene die een van de genoemde handelingen doet verrichten of degene die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf een dergelijke handeling verricht, dient vanaf het tijdstip van verlening van de opdracht respectievelijk vanaf het tijdstip van uitvoering van de handeling te beschikken over een asbestinventarisatierapport met betrekking tot het product ten aanzien waarvan de handeling wordt verricht (artikel 3).
Een afschrift van het inventarisatierapport dient door de eigenaar van het bouwwerk, object of ander product ten aanzien waarvan de handelingen plaatsvinden, overhandigd te worden aan degene die de daadwerkelijke asbestverwijdering uitvoert (artikel 5). Dit bedrijf is het niet toegestaan om een bouwwerk of object af te breken of uit elkaar te nemen of asbest te verwijderen, indien het niet beschikt over het asbestinventarisatierapport (artikel 12, onderdeel G (artikel 4.54d, vijfde lid)).
Een aantal veel voorkomende handelingen met een verwaarloosbaar risico is uitgezonderd van de inventarisatieverplichting (artikel 4), alsmede van de verplichting asbest te laten verwijderen door een gecertificeerd bedrijf (artikel 6, tweede lid). Het gaat hierbij om uitzonderingen die reeds op grond van het Asbest-verwijderingsbesluit bestonden. Zo is het verwijderen van rem- en frictiematerialen uitgezonderd van de inventarisatieverplichting en de verplichting ze te laten verwijderen door een gecertificeerd bedrijf. Zou deze uitzondering niet gemaakt zijn dan zou elk autobedrijf een certificaat asbestverwijdering nodig hebben, terwijl er bij het verwijderen van deze frictiematerialen vrijwel geen asbestvezels vrijkomen.
In artikel 9 van het onderhavige besluit is de verplichting opgenomen om na asbestverwijderingswerkzaamheden een eindbeoordeling uit te laten voeren. Uit deze beoordeling dient te blijken of de verwijdering op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, of er geen blootstellingssrisico’s meer bestaan als gevolg van de aanwezigheid van asbest en of er geen asbestvezels meer in het milieu terecht kunnen komen. Verdere handelingen met betrekking tot het bouwwerk, het object of de betrokken locatie waar een asbestincident heeft afgespeeld en waarvan de asbestverwijdering heeft plaatsgevonden, zijn pas toegestaan indien uit de eindbeoordeling blijkt dat er geen gevaar meer aanwezig is. Dit gevaar wordt niet meer aanwezig geacht als er bij visuele inspectie geen asbest meer aanwezig blijkt te zijn en indien in binnensituaties blijkt dat de gemeten concentratie asbeststof in de lucht niet hoger is dan de betreffende luchtgrenswaarde. De maximaal toegestane concentratie is opgenomen in het Arbeidsomstandighedenbesluit.
In de bouwverordening dient op grond van artikel 10 van het onderhavige besluit het verbod opgenomen te worden een bouwwerk te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders, voorzover in dat bouwwerk asbest aanwezig is. Daarnaast moet in de bouwverordening een meldingsplicht worden opgenomen voor handelingen met asbest die vrijgesteld zijn van de vergunningplicht. Het gaat hierbij om handelingen die ook vrijgesteld zijn van de in de artikelen 3 en 6 van het onderhavige besluit opgenomen verboden.
§ 3.2.2. Verplichtingen voor werkgevers en zelfstandigen zonder personeel op grond van de onderhavige wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit
Voorafgaand aan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van bouwwerken en objecten, alsmede het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk of object en het opruimen van asbest of asbesthoudende producten na incidenten, dient een inventarisatierapport opgesteld te worden, indien werknemers of zelfstandigen kunnen worden blootgesteld aan asbest. Het inventarisatierapport dient te worden opgesteld door een daartoe gecertificeerd bedrijf. Indien asbest aanwezig is, dient het te worden verwijderd door een daartoe gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf.
Voorafgaand aan onderhoudswerkzaamheden, reparatie en renovatie van bouwwerken en objecten, voorzover deze niet worden afgebroken of uit elkaar genomen of waarbij geen asbest wordt verwijderd, dient op grond van de algemene risico-inventarisatie- en risico-evaluatieplicht van de werkgever, duidelijkheid te bestaan over de aan- of afwezigheid van asbest. Bij twijfel over de identiteit van het materiaal dienen de asbestbepalingen uit het Arbeidsomstandighedenbesluit in acht te worden genomen.
Het inschakelen van een gecertificeerd asbestinventarisatiebedrijf, respectievelijk een asbestverwijderingsbedrijf voor het opruimen van asbest na een incident betreffen nieuwe verplichtingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit die niet eerder waren opgenomen in het Asbest-verwijderingsbesluit. De risico’s voor de arbeidsbescherming kunnen hierbij groot zijn. Zo heeft onderzoek aangetoond dat bij een asbestbrand waarbij asbesthoudende golfplaten betrokken zijn, deze met kracht uit elkaar spatten, waarbij het asbest als het fijnvezelig basismateriaal vrijkomt dat ingeademd kan worden. Deskundige verwijdering en afvoer van het asbestverontreinigde materiaal is daarom noodzakelijk. Ook dient voor het opruimen van asbest na een incident, het ter plaatse aanwezige asbest te worden geïnventariseerd. Hiermee wordt de bestaande praktijk geformaliseerd. Doorgaans wordt bij een incident het besmettingsgebied al in kaart gebracht als voorbereiding op de schoonmaakwerkzaamheden door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf.
De huidige Arbeidsomstandighedenregeling schrijft voor dat voor de uitgezonderde handelingen van bepaalde asbestinventarisatie- en asbestverwijderingsverplichtingen, een deugdelijke, schriftelijke werkmethode dient te worden opgesteld aan de hand waarvan de werkzaamheden worden uitgevoerd. Ook deze verplichting is in de onderhavige wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit opgenomen (artikel 12, onderdeel G (artikel 4.54c)). Hierbij is tevens bepaald dat voor deze handelingen de schriftelijke werkmethode op de arbeidsplaats aanwezig dient te zijn en desgevraagd getoond dient te worden aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: Arbowet).
Nadat het asbest is verwijderd, dient de arbeidsplaats gereinigd te worden door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf. Deze handeling gaat vooraf aan de eindbeoordeling (artikel 12, onderdeel I (artikel 4.55a)) teneinde vast te stellen of alle asbest is verwijderd en de betreffende ruime zonder gevaren op blootstelling kan worden betreden. In de praktijk vormde de reiniging al onderdeel van de asbestverwijdering, maar in het onderhavige besluit is ze als expliciete verplichting opgenomen.
§ 4.1 Aapassingen certificatiesysteem
Ondanks de eerdergenoemde opgedane ervaringen met certificering in de asbestverwijderingsbranche blijft certificatie het meest geschikte beleidsinstrument. Het certificatiesysteem uit onderhavig besluit biedt meer waarborgen dan het systeem uit het Asbest-verwijderingsbesluit voor een verbetering van de naleving bij asbestbedrijven en voor een vermindering van de fraudegevoeligheid. De aanpassingen van het certificariesysteem uit het onderhavige besluit ten opzichte van het systeem uit het Asbest-verwijderingsbesluit liggen vooral op het vlak van een beter sluitend toezicht en een beter sluitende handhaving. Het bestuursrechtelijke karakter van het systeem uit het onderhavige besluit zal nadrukkelijker aanwezig zijn dan van het certificatiesysteem onder het Asbest-verwijderingsbesluit.
Een beter sluitend toezicht en een beter sluitende handhaving wordt bewerkstelligd door de volgende aanpassingen van het certificatiesysteem uit het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en in het verband hiermee, gewijzigde Arbeidsomstandighedenbesluit:
– Door de certificering onder te brengen onder één wet (Arbowet) wordt het risico van verschillen en overlap in de regelgeving vermeden. Dit komt de helderheid ten goede. De kenbaarheid is daardoor groter wat naar verwachting tot een betere naleving en handhaving leidt.
– De handhaving van de certificatieregelingen wordt aanzienlijk verbeterd omdat het toezicht op het functioneren van de certificerende instellingen mede wordt neergelegd bij de overheid. Dit toezicht krijgt gestalte op grond van de aanwijzing van deze instellingen door de minister. De minister zal voorwaarden stellen aan die aanwijzing. Een dergelijk overheidstoezicht ontbreekt tot op heden volledig.
– Het toezicht op de certificaathouder wordt verder versterkt. Ingeval zich gevaarlijke situaties hebben voorgedaan of kunnen ontstaan met betrekking tot werkzaamheden waarvoor een certificaat is afgegeven en waarbij de veiligheid of gezondheid van een of meer personen in gevaar is of kan worden gebracht, kunnen de certificerende instelling en de Arbeidsinspectie elkaar hierover informeren.
De aanpassing van de certificatiestructuur en het draagvlak daarvoor bij een substantieel deel van de sector, alsmede het verscherpen van het overheidstoezicht op de certificatieprocessen en het daardoor verhogen van de pakkans, maakt het voor de niet welwillende bedrijven moeilijker om regels te ontduiken.
§ 4.2. Certificatie versus vergunningstelsel
In een certificatiesysteem zijn marktpartijen nadrukkelijk betrokken. De overheid stelt een kader dat door middel van certificatieregelingen nader door de partijen zelf moet worden ingevuld. Deze certificatieregelingen worden dan als de betrokken minister zich er in kan vinden, via een verwijzing in de regelgeving, publiek domein. Daarmee komt certificatie tegemoet aan de invulling van de eigen verantwoordelijkheid van partijen voor het arbeidsomstandighedenbeleid, waardoor er meer ruimte voor maatwerk is en draagvlak voor de regels ontstaat. Indien de eigen verantwoordelijkheid wordt waargemaakt, kan de overheid terugtreden op het terrein van de certificatieregelingen.
In een vergunningstelsel komen regels uitsluitend vanuit de overheid tot stand, ook die regels die strikt tot de uitvoering behoren. En juist bij deze laatste is het goed mogelijk en ook wenselijk dat deze door de markt zelf tot stand worden gebracht. Een vergunningstelsel loopt daarmee het gevaar een rigide karakter te krijgen. Daarnaast brengt een vergunningstelsel een aanzienlijke bestuurslast voor de overheid met zich mee in verband met de vormgeving, uitvoering en handhaving van een dergelijk stelsel. Voor de Arbeidsinspectie als enige bevoegde autoriteit voor de handhaving van een dergelijk stelsel, zou dit een substantiële uitbreiding van de capaciteitsinzet vragen.
Bij de voorbereiding van het ontwerpbesluit heeft een ad hoc werkgroep van de Raad voor Accreditatie, het bedrijfsleven en overheid een viertal beheersinstrumenten naast elkaar afgewogen:
1. een nieuwe certificatiesystematiek, zoals opgenomen in het onwerpbesluit;
2. een vergunningstelsel;
3. een combinatie van certificatie en vergunningstelsel, en
4. een ten opzichte van de in het Asbest-verwijderingsbesluit, slechts marginaal aangepast certificatiemodel.
De werkgroep heeft bovengenoemde beheersinstrumenten beoordeeld op juridische aspecten, het verwachte niveau van naleving, handhaving, effectiviteit, duurzaamheid en uitvoeringslasten voor de overheid en bedrijfslasten. Deze werkgroep concludeert in zijn rapport4 uiteindelijk dat certificatie het meest geschikte beheersinstrument is, mits de overheidsbetrokkenheid wordt gewaarborgd. Dit ondanks de constatering dat een vergunningstelsel het beste alternatief is op het punt van handhaving. Echter de voordelen op het gebied van handhaving wegen niet op tegen de aanzienlijke verhoging van de kosten voor zowel de overheid als het bedrijfsleven. Deze bevinding is in lijn met het kabinetsstandpunt met betrekking tot het gebruik van accreditatie en certificatie5 door de overheid.
Gezien de eerder genoemde mogelijkheden die het beheersinstrument, certificatie, biedt en met name de vergrote rol van de overheid daarbij waardoor de mogelijkheden tot toezicht en handhaving verbeterd worden, is het gebruik van certificatie het meeste geschikte alternatief, zij het in een vernieuwde vorm. Daarmee krijgt de overheid meer mogelijkheden om op te treden, blijven de uitvoerings- en handhavingslasten beperkt en is er een draagvlak aanwezig bij het bedrijfsleven.
Over ongeveer vijf jaar zal de werking van de vernieuwde certificatiesystematiek worden geëvalueerd. Het exacte moment waarop de evaluatie wordt uitgevoerd is afhankelijk van het moment waarop het certificatiesysteem volledig tot uitvoering is gekomen.
§ 4.3. Certificatie van asbestbedrijven
Asbestinventarisatie- en asbestverwijderingsbedrijven dienen in het bezit te zijn van een certificaat dat is afgegeven door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of een certificerende instelling. Indien een instelling is belast met de verstrekking van certificaten, is deze daartoe aangewezen door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De instelling wordt daarmee een bestuurlijke bevoegdheid toegekend en functioneert voor de uitvoering van die taak als een zelfstandig bestuursorgaan waarop de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid via de Inspectie Werk en Inkomen toezicht houdt. De certificerende instelling op haar beurt, houdt toezicht op de asbestinventarisatie- en asbestverwijderingsbedrijven die in het bezit zijn van een door die instelling uitgereikt certificaat. Deze certificatiesystematiek komt overeen met de huidige systematiek voor certificatie van de persoon die toezicht houdt op de verwijdering van asbest of de werkzaamheden zelf uitvoert (deskundig toezichthouder asbestverwijdering, kortweg DTA-A).
Het toezicht op de gecertificeerde bedrijven en personen wordt door de Arbeidsinspectie, de VROM-Inspectie, het gemeentelijk bouw- en woningtoezicht en door de certificerende instellingen uitgevoerd (eerstelijns toezicht). Daarnaast vindt toezicht plaats door de Inspectie Werk en Inkomen op de certificerende instellingen (tweedelijns toezicht).
Voor een sluitend en effectief toezicht is samenwerking tussen de verschillende toezichthoudende instellingen van belang. Een optimale en snelle informatie-uitwisseling is hiervoor noodzakelijk. In het onderhavige wijzigingsbesluit is daartoe de uitwisseling van toezichtinformatie over individuele bedrijven tussen de Arbeidsinspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de aangewezen certificerende instellingen mogelijk gemaakt.
De bij de certificatie betrokken belanghebbende partijen uit het veld hebben een nadrukkelijke taak, het op stellen van een certificatieschema. In dit schema is de uitwerking van de wettelijke verplichtingen voor gecertificeerde bedrijven opgenomen en is tevens de verantwoordelijkheidsverdeling van partijen uit het veld voor de uitvoering van de certificatieregeling vastgesteld.
Indien de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid instemt met de inhoud van het certificatieschema, zal hij dit via een statische verwijzing vaststellen in de Arbeidsomstandighedenregeling, waarmee het een wettelijke status krijgt.
§ 4.4. Certificatie van vakbekwaamheid
De in het Arbeidsomstandighedenbesluit opgenomen verplichting met betrekking tot certificatie van de persoon die de asbestverwijdering uitvoert, dan wel toezicht houdt op de asbestverwijdering (de zogenoemde deskundig toezichthouder asbestverwijdering, DTA-A), blijft in stand. Door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen instellingen verstrekken hiervoor certificaten, waarop door de overheid eerstelijns en tweedelijns toezicht wordt gehouden. De exameneisen die ten grondslag liggen aan deze certificatie van vakbekwaamheid, zullen voor wat de communicatieve vaardigheden betreft, worden aangescherpt. Ervaringen uit de praktijk hebben uitgewezen dat de DTA-A op deze competentie tekort schiet.
Werknemers die zelf asbest verwijderen en onder toezicht staan van de DTA-A, dienen voldoende in de gelegenheid gesteld te worden om zichzelf en anderen in hun directe omgeving te beschermen tegen blootstelling aan asbest. Dat is de reden dat met dit besluit een certificatieplicht voor deze werknemersgroep is ingevoerd. De opleiding van deze werknemers blijkt in de praktijk niet altijd te voldoen aan de wettelijke eisen op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit. In het kader van de certificatieverplichting dient eenieder een gestandaardiseerd examen met voldoende resultaat af te leggen en wordt een beperkte geldigheid van zijn bevoegdheid geïntroduceerd. Om voor verlenging van het certificaat in aanmerking te komen, dient tijdig opnieuw een examen met goed gevolg afgelegd te worden. Hiermee wordt een periodiciteit van het opfrissen en actualiseren van kennis beoogd, die om reden van een hoog routinematig karakter van het werk noodzakelijk wordt geacht. Deze eisen worden neergelegd in een certificatieregeling van belanghebbende partijen waarnaar in overeenstemming met certificatie van asbestbedrijven, na accoord van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in de Arbeidsomstandighedenregeling zal worden verwezen.
Voor de asbestinventariseerder van een gecertificeerd asbestinventarisatiebedrijf wordt geen certificatie van vakbekwaamheid ingevoerd. Via het certificaat asbestinventarisatie zullen wel nadere eisen worden gesteld aan het kennisniveau van deze persoon.
Tot op heden stond het een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf vrij om een DTA-A als externe deskundige in te huren. Met de inwerkingtreding van het onderhavige besluit dient het bedrijf echter zelf een DTA-A in dienst te hebben, of zoveel meer als sprake is van meer werkploegen waarop toezicht gehouden dient te worden. Het gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijf is niet verplicht om een vast dienstverband aan te gaan met een gecertificeerde werknemer die asbest verwijdert (maar die niet gekwalificeerd is om toezicht te houden). De DTA-A is immers ook voldoende gekwalificeerd om zelf asbest te verwijderen.
5. Europeesrechtelijke aspecten
§ 5.1. Richtlijn nr. 2003/18/EG
Met het onderhavige besluit, ten aanzien van de wijziging van het Arbeidsomstandig-hedenbesluit, zijn de volgende onderdelen van artikel 1 van richtlijn nr. 2003/18/EG tot wijziging van richtlijn 83/477/EEG betreffende de bescherming van de werknemers tegen risico’s van blootstelling aan asbest op het werk (hierna: richtlijn nr. 2003/18/EG) geïmplementeerd:
– Artikel 1, onderdeel 11 van richtlijn nr. 2003/18/EG (betreft de wijziging van artikel 10 bis van richtlijn 83/477/EEG van de Raad betreffende de bescherming van de werknemers tegen risico’s van blootstelling aan asbest op het werk (hierna genoemd: richtlijn nr. 83/477/EEG)). Dit artikel schrijft voor dat de werkgever er zich van dient te vergewissen dat voordat sloop- of onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd, er sprake is of kan zijn van het werken met asbest, waardoor de betrokken werknemers kunnen worden blootgesteld aan asbestvezels (asbestinventarisatie). Indien dit het geval is, dient de werkgever op grond van de betreffende bepalingen van richtlijn nr. 2003/18/EG de nodige maatregelen te treffen ter bescherming van de werknemers tegen blootstelling aan asbest. Op grond van het Asbest-verwijderingsbesluit diende reeds een asbestinventarisatie in sloopsituaties te worden uitgevoerd. Deze verplichting wordt bij het onderhavige besluit overgeheveld naar het Arbeidsomstandighedenbesluit (artikel 4.54a). In dit artikel is de verplichting opgenomen dat de werkgever een gecertificeerd inventarisatiebedrijf dient in te schakelen alvorens de bepaalde werkzaamheden mogen worden verricht. Niet alleen dient er een gecertificeerd bedrijf te worden ingeschakeld wanneer sprake is van sloop- of onderhoudswerkzaamheden, maar ook wanneer het gaat om het opruimen van asbest dat ten gevolge van een incident is vrijgekomen.
– Artikel 1, onderdeel 13 (tot wijziging van artikel 12, tweede lid, eerste alinea van richtlijn nr. 83/477/EEG). Deze bepaling heeft betrekking op het selectief slopen van asbest. In artikel 12 van het onderhavige besluit (de wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit) wordt het Arbeidsomstandighedenbesluit hiermee in overeenstemming gebracht (artikelen 4.54, derde lid, en 4.55, vierde lid, onderdeel a).
– Artikel 1, onderdeel 14 (ter invoeging van artikel artikel 12 ter in richtlijn 83/477/EEG). Deze bepaling maakt het mogelijk dat een lidstaat een kwaliteitssysteem vaststelt waaraan asbestverwijderingsbedrijven dienen te voldoen. Nederland heeft in dit verband gekozen voor het instrument certificatie.
Om te voorkomen dat de certificatieverplichtingen in strijd is met het recht van vrije vestiging (artt. 43-48 EG-Verdrag) waar het mogelijke vestiging van buitenlandse asbestverwijderaars in Nederland betreft en met het recht op vrij verkeer van diensten (artt. 49-55 EG-Verdrag), zal de Arbeidsomstandighedenregeling (hierna: Arboregeling) worden aangepast door een bepaling van wederzijdse erkenning op te nemen, zodat Europese asbestbedrijven hun diensten in Nederland mogen verrichten of zich hier mogen vestigen mits zij kwalitatief voldoen aan de in Nederland gestelde eisen. Zij behoeven daartoe niet in het bezit te zijn van een Nederlands certificaat indien ze kunnen aantonen dat in het land van herkomst een kwalitatief vergelijkbaar certificaat, diploma, attest of andere titel op legale wijze is verkregen.
§ 5.2. Richtlijn nr. 87/217/EEG
Het onderhavige besluit dient tevens ter implementatie van artikel 7 van richtlijn nr. 87/217/EEG. In deze richtlijn zijn maatregelen opgenomen om de emissie van asbest in de lucht, lozingen van asbest in het aquatisch milieu en emissie van asbesthoudende afvalstoffen zoveel mogelijk aan de bron, te verminderen en te voorkomen. Het eerste gedachtestreepje van artikel 7 van genoemde richtlijn bevat de algemene plicht voor lidstaten zodanige maatregelen te nemen dat met activiteiten die verbonden zijn aan het werken met asbesthoudende producten geen noemenswaardige milieuverontreiniging door asbest ontstaat. Het tweede gedachtestreepje van artikel 7 van richtlijn nr. 87/217/EEG heeft betrekking op de sloop van asbesthoudende gebouwen, constructies en installaties en het verwijderen van asbest of asbesthoudende onderdelen daaruit.
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 bevat verplichtingen met betrekking tot bepaalde werkzaamheden met asbest en asbesthoudende producten. Het gaat hierbij om een drietal categorieën van handelingen. In de eerste plaats ziet het besluit op het afbreken en uit elkaar nemen van bouwwerken, installaties, constructies, apparaten en transportmiddelen. In de tweede plaats ziet het besluit op het verwijderen van asbest uit bouwwerken en objecten voorzover daarbij asbest vrij komt. In de derde plaats ziet het besluit op het verwijderen van asbest na incidenten.
De in het onderhavige besluit gestelde eisen worden noodzakelijk geacht om te kunnen voldoen aan de in artikel 7 van richtlijn nr. 87/217/EEG gestelde verplichting dat geen noemenswaardige milieuverontreiniging door asbest mag ontstaan als gevolg van het werken met asbest of asbesthoudende producten. In dit licht is tevens de verplichting opgenomen een inventarisatie te laten uitvoeren indien bij bepaalde activiteiten de kans bestaat dat asbestvezels vrij komen. Indien geen inventarisatie vereist zou worden om te bepalen of er asbest aanwezig is in een object of bouwwerk en waar zich dit asbest bevindt, is de kans op het niet vakkundig of ten onrechte niet uitvoeren van asbestverwijderingswerkzaamheden groot. Dit zou onacceptabele risico’s voor mens en milieu opleveren. De inventarisatieverplichting is derhalve noodzakelijk om te kunnen voldoen aan artikel 7 van richtlijn nr. 87/217/EEG en was als zodanig ook opgenomen in het oude Asbest-verwijderingsbesluit.
Met de verplichting tot het laten uitvoeren van werkzaamheden door een gecertificeerd bedrijf wordt verzekerd dat gewerkt wordt volgens het werkplan, bedoeld in artikel 12 van richtlijn 83/477/EEG, waarnaar in richtlijn nr. 87/217/EEG verwezen wordt. In genoemd artikel 12 wordt vereist dat het asbest en of de asbesthoudende materialen worden verwijderd voordat de (overige) sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd (de zogenaamde selectieve sloop), dat individuele beschermingsmiddelen verstrekt worden en dat zodra de sloop- of de asbestverwijderingswerkzaamheden beëindigd zijn, men er zich overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijken van vergewist dat er geen risico’s van blootstelling aan asbest op het werk meer zijn (de eindbeoordeling). Artikel 12 van richtlijn nr. 83/477/EEG is reeds omgezet in het Arbeidsomstandighedenbesluit. Bij onderhavige wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn de betreffende bepalingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit aangepast aan de wijziging van artikel 12 van richtlijn nr. 83/477/EEG in richtlijn nr. 2003/18/EG. In het onderhavige besluit wordt aangesloten bij deze verplichtingen om te kunnen voldoen aan het bepaalde in de tweede volzin van artikel 7, tweede gedachtestreepje, van richtlijn nr. 87/217/EEG, dat in het in artikel 12 van richtlijn 83/477/EEG bedoelde werkplan alle noodzakelijke preventieve maatregelen zijn opgenomen.
Het onderhavige besluit bevat derhalve geen regelgeving die verder gaat dan noodzakelijk is voor implementatie van richtlijn nr. 87/217/EEG. In de ons omringende landen zijn eveneens in regelgeving regels opgenomen voor het werken met asbesthoudende producten (waaronder ook het afbreken en uit elkaar nemen van bouwwerken en objecten begrepen wordt). Zo is in België en Duitsland de verwijdering van (risicovolle vormen en toepassingen van) asbest opgedragen aan gespecialiseerde bedrijven. Voorafgaand aan risicovolle activiteiten dient in beide landen een inventarisatie uitgevoerd te worden naar de aanwezigheid van asbest.
Aangezien de artikelen 3 en 7 mogelijk technische voorschriften bevatten, is het ontwerpbesluit op 8 december 2004 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2004/526/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (PbEG L 217).
De reactie van de Europese Commissie was gericht op de uitsluiting van puin van het toepassingsbereik van het genotificeerde ontwerp, als bedoeld in artikel 2, onder a. Volgens de Commissie lijkt dit niet in overeenstemming met de doelstelling daarvan, te weten de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu tegen de risico’s van asbest. De reactie van de Nederlandse overheid was dat op grond van het Productenbesluit Asbest ook ten aanzien van asbesthoudend puin in Nederland regels zijn vastgesteld ter bescherming van het milieu en de gezondheid van de mens.
7. Verhouding met andere regelgeving
Op het gebied van asbest is de volgende regelgeving relevant in verband met het onderhavige besluit: het Productenbesluit asbest, het Arbeidsomstandighedenbesluit, het Stortbesluit bodembescherming, de Regeling Bouwbesluit 2003, de afvalstoffen-bepalingen, het vergunningenregime en de maatregelen in bijzondere omstandigheden van de Wet milieubeheer, de Wet bodembescherming en het Besluit asbestwegen Wms.
Het onderhavige besluit stelt regels omtrent het onderzoeken van de aanwezigheid van asbest in bouwwerken en objecten, alsmede omtrent de wijze waarop asbest daaruit verwijderd moet worden. In dit besluit wordt niet geregeld wanneer asbest verwijderd moet worden. Daarvoor is met name het Productenbesluit asbest alsmede de Regeling Bouwbesluit 2003 van belang.
Op grond van het Productenbesluit asbest geldt voor zowel het bedrijfsleven als voor particulieren sinds 2005 het verbod asbest of asbesthoudende producten te vervaardigen, in Nederland in te voeren, voorhanden te hebben, aan een ander ter beschikking te stellen, toe te passen of te bewerken. Sinds 1993 gold op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit al een verbod op het bedrijfsmatig be- en verwerken van asbest en asbesthoudende producten, alsmede op het in handelsvoorraden voorhanden hebben en het aan derden ter beschikking stellen van asbest en asbesthoudende producten.
Daarnaast bevat de Regeling Bouwbesluit 2003 een grenswaarde voor de concentratie aan asbestvezels in een voor mensen toegankelijk deel van een gebouw. Deze regeling maakt de toepassing van asbest in bouwwerken feitelijk onmogelijk, ook voor particulieren. Op grond van de artikelen 14, eerste lid, 17, eerste lid en 18, eerste lid, van de Woningwet, in samenhang met de Regeling Bouwbesluit 2003, kunnen burgemeester en wethouders onder meer de eigenaar van een bouwwerk aanschrijven tot het treffen van voorzieningen, indien de asbestconcentratie in het bouwwerk de gestelde grenswaarde overschrijdt. In dat geval bestaat er namelijk gevaar of ernstige hinder als gevolg van blootstelling aan asbest. Deze voorzieningen kunnen bestaan uit verwijdering of afscherming van het aanwezige asbesthoudende materiaal.
Het bij asbestverwijdering vrijkomende asbest en de vrijgekomen asbesthoudende producten dienen beschouwd te worden als afval. Dit afval zal gestort of vernietigd moeten worden, tenzij hergebruik op grond van het Productenbesluit asbest of op grond van toekomstige regelgeving in het kader van de uitvoering van het in de kabinetsnotitie Bodembeheer op goede gronden neergelegde beleid6, nog toegestaan is. In deze fase is het onderhavige besluit niet meer van toepassing, maar gelden de bepalingen uit (hoofdstuk 10 van) de Wet milieubeheer. Daarnaast gelden in de afvalfase tevens de bepalingen van het Stortbesluit bodembescherming. Op grond hiervan moeten asbesthoudende afvalstoffen zodanig worden behandeld, verpakt, afgedekt of gestort, dat geen asbestvezels in het milieu terecht kunnen komen en niet met andere afvalstoffen vermengd kunnen geraken.
In vergunningen als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer kunnen eisen worden gesteld aan de opslag, afvoer en verwerking van asbesthoudende afvalstoffen.
Met betrekking tot het treffen van maatregelen met betrekking tot ongewone voorvallen die zijn ontstaan binnen inrichtingen, zoals asbest dat vrijgekomen is bij incidenten (zoals asbestbranden), zijn regels gesteld in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer.
Voor verwijdering van asbest uit asbestbevattende wegen als bedoeld in het Besluit asbestwegen Wms, is de inschakeling van een gecertificeerd asbestinventarisatiebedrijf en een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf niet verplicht. Onderzoek naar asbest in wegen is geregeld in het Besluit asbestwegen Wms. Indien in een weg asbest wordt aangetroffen en deze weg wordt gesaneerd, is hier wel het sloopregime uit het Arbeidsomstandighedenbesluit op van toepassing.
De wijze waarop het besluit zal worden gehandhaafd, zal grotendeels overeenkomen met de wijze waarop het Asbest-verwijderingsbesluit werd gehandhaafd. De verwachting is dat de naleving van de regelgeving inzake asbestverwijdering vergroot wordt ten opzichte van de naleving van het oude Asbest-verwijderingsbesluit en Arbeidsomstandighedenbesluit. Dit is vooral het gevolg van de aanpassingen met betrekking tot de certificatiestructuur waarbij de rol van de overheid voor het toezicht op certificatie sterk is uitgebreid en de effectiviteit van het toezicht sterk is verbeterd.
Met de handhaving zijn de Arbeidsinspectie, de Inspectie voor Werk en Inkomen, de VROM-Inspectie, de Raad van Accreditatie, gemeenten, de politie en de bijzondere opsporingsdiensten belast. Een zekere mate van overlap van bevoegdheden en de grote verscheidenheid aan handhavingsinstrumenten, zoals reparatoire en punitieve bestuursrechtelijke, strafrechtelijk en privaatrechtelijke instrumenten, is bij de asbestverwijderingsproblematiek gewenst voor een efficiënte handhaving. De handhavingstrategieën van de diverse instanties worden op elkaar afgestemd. Zo zal sprake zijn van een beter sluitend toezicht. Als voorbeeld dient de voorgenomen intensievere samenwerking tussen de Arbeidsinspectie, de Inspectie Werk en Inkomen en de aangewezen certificerende instellingen, waartoe dit besluit de mogelijkheid biedt. Onderdeel van deze samenwerking is de onderlinge uitwisseling van gegevens. De handhaving zal ook gunstig worden beïnvloed door een eenduidigere normstelling – wegwerken van overlap en verschillen tussen private normen en de overheidseisen – en een heldere rol- en verantwoordelijkheidsverdeling tussen partijen die uitwerking geven aan de certificatieregelingen in de vorm van het certificatieschema. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal in de Arboregeling verwijzen naar deze certificatieregeling, indien de minister instemt met de inhoud van de regeling. Hierdoor ontstaat ook meer uniformiteit in het toezicht.
§ 8.2. Opsporing en toezicht inzake het Asbestverwijderingsbesluit 2005
De VROM-inspectie is krachtens het Besluit aanwijzing toezichthoudende ambtenaren VROM-regelgeving aangewezen voor het toezicht op de naleving van de Wet milieugevaarlijke stoffen. De Arbeidsinspectie is in het genoemde besluit bevoegd verklaard tot toezicht op de naleving van de op de Wet milieugevaarlijke stoffen gebaseerde voorschriften voorzover die bepalingen samenhangen met de doelstelling van de wetgeving inzake arbeidsomstandigheden. De VROM-inspectie is op grond van artikel 64, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen belast met de bestuurlijke handhaving van het krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen bepaalde.
Voor wat betreft de Woningwet geldt dat het gemeentebestuur, op grond van artikel 100, eerste lid, onderdeel b, van de Woningwet, zorg draagt voor het binnen de gemeente uitoefenen van toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Woningwet gegeven voorschriften. Daaronder valt ook het toezicht op de naleving door de houder van een sloopvergunning, van de voorschriften die deel uitmaken van die vergunning en van rechtstreeks werkende voorschriften ten aanzien van werkzaamheden aan bouwwerken waarvoor het vereiste van sloopvergunning niet geldt. Gemeenten kunnen bestuursrechtelijk optreden indien bij het slopen en verwijderen van asbest uit bouwwerken in strijd met de regels met betrekking tot de sloopvergunning wordt gehandeld door particulieren of bedrijven.
Strafrechtelijke handhaving van zowel de Woningwet als de Wet milieugevaarlijke stoffen vindt plaats door zowel de opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 17 van de Wet op de economische delicten en artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, als daartoe aangewezen buitengewone opsporingsambtenaren. Krachtens het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Inspectoraat-Generaal VROM 2003 zijn opsporingsambtenaren binnen de VROM-Inspectie aangewezen om in het verlengde van hun toezichtstaak strafbare feiten op te sporen. Dit geldt zowel voor strafbare feiten in het kader van de Woningwet als voor strafbare feiten in het kader van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Voorts zijn op grond van het Aanwijzingsbesluit opsporingsambtenaar Arbeidsinspectie 2002 de daar werkzame ambtenaren, belast met de opsporing van strafbare feiten, aangewezen voor de opsporing van overtredingen van de Wet milieugevaarlijke stoffen.
De VROM-inspectie heeft op grond van het Besluit aanwijzing toezichthoudende ambtenaren VROM-regelgeving, de bevoegdheid toezicht te houden op de voorschriften gebaseerd op de Woningwet. Ze houdt daarbij eveneens toezicht op het in overeenstemming brengen van de gemeentelijke bouwverordeningen met de voorschriften van het onderhavige besluit, voorzover die voorschriften betrekking hebben op bouwwerken en op de wijze waarop gemeenten uitvoering geven aan die voorschriften. Dit toezicht vindt zowel structureel (via een inspectieprogramma) als incidenteel (op basis van signalen) plaats. De VROM-Inspectie heeft daarbij overigens niet de beschikking over de bestuurlijke handhavingsbevoegdheden op basis van de Woningwet.
Het bevoegde gezag dat een milieuvergunning verleent, houdt op grond van artikel 64, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen juncto artikel 18.2 van de Wet milieubeheer toezicht op de naleving van de voorschriften van het onderhavige besluit binnen inrichtingen, voor zover deze voorschriften zijn gebaseerd op de Wet milieugevaarlijke stoffen. Voor inrichtingen zijn gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders op grond van artikel 64 van de Wet milieugevaarlijke stoffen juncto artikel 18.2 van de Wet milieubeheer tevens belast met de bestuurlijke handhaving ook indien binnen de inrichting al dan niet toegestane handelingen met asbest of andere milieugevaarlijke stoffen plaatsvinden.
Ingeval van ongewone voorvallen die zijn ontstaan binnen inrichtingen, zoals incidenten waarbij asbest is vrijgekomen (zoals asbestbranden), biedt hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer een grondslag voor het bevoegd gezag om verplichtingen of verboden op te leggen.
Indien asbest na een brand direct neerslaat op het terrein van het afgebrande bouwwerk en een gevaar vormt voor de gebruikers van het betreffende terrein of de omgeving, kunnen burgemeester en wethouders, op grond van artikel 20, eerste lid, van de Woningwet degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de staat van het betreffen terrein in overeenstemming te brengen met de voorschriften uit de bouwverordening.
§ 8.3. Taakverdeling toezicht inzake het Asbestverwijderingsbesluit 2005
Het overheidstoezicht op het onderhavige besluit is onder te verdelen in toezicht op handelingen met bouwwerken, toezicht op handelingen met objecten en toezicht op handelingen naar aanleiding van incidenten. Het toezicht op de verwijdering van asbest uit bouwwerken wordt in eerste instantie uitgevoerd door de gemeenten op grond van de op de Woningwet gebaseerde toezichthoudende bevoegdheden met betrekking tot de uitvoering van voorschriften uit de sloopvergunning. Ten aanzien van de verwijdering van asbest uit objecten is de VROM-Inspectie belast met de eerstelijns handhaving. Indien er sprake is van asbestverwijdering uit objecten binnen een inrichting kan ook het betreffende bevoegde gezag een signalerende functie hebben en aanvullend toezicht uitoefenen op de bepalingen uit het onderhavige besluit.
Bij incidenten kunnen diverse instanties betrokken zijn. Voor incidenten binnen inrichtingen, ook indien tevens asbest buiten de inrichting wordt verspreid, kan het betreffende bevoegde gezag (de gemeente of de provincie) op basis van artikel 17.4 van de Wet milieubeheer bepaalde verplichtingen of verboden opleggen met betrekking tot de als gevolg van het incident ontstane afvalstoffen. Hierbij kan aan de drijver van de inrichting de verplichting worden opgelegd dat deze het asbest dat hierbij vrijgekomen is, zowel binnen als buiten de inrichting, laat opruimen. Voor incidenten buiten inrichtingen geldt in het algemeen dat gemeenten bevoegd gezag zijn. In het Plan van aanpak asbestbranden7 is beschreven wie er bij betrokken zijn en wat een ieder zijn taak hierin is.
§ 8.4. Opsporing en toezicht inzake de wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit
Vanwege de aanwijzing door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van certificerende instellingen, die als gevolg hiervan als zelfstandig bestuursorgaan functioneren, dienen deze instellingen voor de aan hen toegewezen taak te voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur ingevolge de Algemene wet bestuursrecht. De certificerende instelling is ook belast met het toezicht op de door hen gecertificeerde personen en bedrijven. Bij overtreding van voorwaarden die gesteld zijn aan de verstrekking van het certificaat kan de certificerende instelling sanctiemaatregelen treffen, waaronder opschorting of intrekking van het certificaat. De betrokken persoon of het betrokken bedrijf waarvan het certificaat is opgeschort of ingetrokken, mag niet langer asbestverwijderingswerkzaamheden uitvoeren.
Het wettelijk gecertificeerde bedrijf of de wettelijk gecertificeerde persoon staat ook onder toezicht van de Arbeidsinspectie. Voor overtredingen van dit bedrijf of deze persoon kan door de Arbeidsinspectie een bestuurlijke boete worden opgelegd. Indien niet is voldaan aan de aan de certificatie verbonden voorwaarden, kan de Arbeidsinspectie dit melden aan de certificerende instelling, die vervolgens kan besluiten om zelf stappen te ondernemen richting het bedrijf dat, of de persoon die door de Arbeidsinspectie in gebreke is gesteld. Deze melding kan ook vice versa verlopen van de certificerende instelling naar de Arbeidsinspectie. Deze wederzijdse doormelding vereist afstemming van toezichts- en sanctiebeleid tussen Arbeidsinspectie en certificerende instelling. Dit beleid zal, voorzover het de samenwerking van de Arbeidsinspectie met de certificerende instelling betreft, in overleg tussen de overheid en externe partijen worden opgesteld. Het sanctiebeleid is onderdeel van de voorwaarden op grond waarvan de certificerende instelling wordt aangewezen.
Het toezicht op de certificerende instelling wordt door de Inspectie Werk en Inkomen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitgevoerd. Deze instelling houdt signalerend toezicht en rapporteert haar bevindingen aan de betreffende beleidsdirectie van dat ministerie. Deze kan naar aanleiding van de bevindingen van Inspectie Werk en Inkomen sanctiemaatregelen treffen op grond van de haar toegewezen bevoegdheid. Dit kan er toe leiden dat de aanwijzing als certificerende instelling wordt ingetrokken.
§ 8.5. Bestuurslasten en belasting rechterlijke macht
Er wordt een marginale verzwaring van de bestuurslasten verwacht. Alhoewel de overheidsbetrokkenheid wordt verhoogd (met name op het toezicht), is het de verwachting dat de bestuurslasten nauwelijks toenemen omdat de VROM-Inspectie alsmede de Arbeidsinspectie reeds veel aandacht besteden aan naleving van het Asbest-verwijderingsbesluit en de bijbehorende arbo-regelgeving. De enige toename die in het kader van de bestuurslasten te verwachten valt, is de melding van een overtreding aan de Arbeidsinspectie door de certificerende Instelling dan wel de melding van een overtreding aan de certificerende Instelling door de Arbeidsinspectie. Ook bij de gemeenten zal een marginale verzwaring van de bestuurslasten optreden. De gemeenten zijn en blijven het bevoegde gezag voor toezicht op handelingen in bouwwerken. Wel zal er een toename van de bestuurslasten plaatsvinden daar incidenten eveneens vallen onder dit besluit. Gezien het geringe aantal incidenten (geschat aantal 100 op jaarbasis) zal deze toename marginaal zijn.
Er wordt eveneens geen substantieel zwaardere belasting van de rechterlijke macht verwacht aangezien een groot deel van de gevallen waarop het besluit ziet ook al in het Asbest-verwijderingsbesluit aan banden is gelegd. Wel geldt dat de reikwijdte van het besluit enigszins is uitgebreid door opdrachtgevers aansprakelijk te stellen zijn voor het niet gebruik maken van gecertificeerde bedrijven. Op grond van de versterkte certificatiesystematiek, waarbij de overheidsbetrokkenheid op met name het toezicht wordt verhoogd, wordt op korte termijn een marginale verzwaring van de belasting van de rechterlijke macht verwacht. Op de langere termijn wordt een afname verwacht van de benodigde tijd voor justitiële afhandeling, omdat de versterkte certificatiestructuur erop is gericht, het aantal overtredingen terug te dringen.
9. Milieueffecten en lasten voor het bedrijfsleven
Het onderhavige besluit heeft mede ten doel emissies van asbestvezels naar het milieu te voorkomen. Dit geldt voor zowel emissies naar de lucht als voor emissies naar de bodem en het water. Indien gewerkt wordt volgens de regels van het Arbeidsomstandighedenbesluit, waarbij in het onderhavige besluit aangesloten is, zal de emissie van asbestvezels naar zowel de lucht als naar de bodem en het oppervlakte- en grondwater verwaarloosbaar zijn.
Daarnaast wordt met het onderhavige besluit beoogd het afbreken en uit elkaar nemen van bouwwerken en objecten zoveel mogelijk selectief te laten plaatsvinden. Het asbest dient afzonderlijk verwijderd te worden voordat met de overige handelingen (veelal sloop) begonnen mag worden. Op deze wijze wordt voorkomen dat het asbest met het overige afval wordt vermengd. Er ontstaan hierdoor twee afzonderlijke afvalstromen. De eerste stroom is een relatief kleine stroom met een hoge concentratie asbest. Daarnaast zal een grote, asbestvrije, stroom puin vrijkomen die geschikt is voor hergebruik. Hoewel de totale hoeveelheid bouw- en sloopafval niet afneemt, zal de hoeveelheid herbruikbaar afval als gevolg van het Asbestverwijderingsbesluit sterk toenemen en de hoeveelheid te storten afval dientengevolge verminderen.
Indien als gevolg van een incident onverhoopt asbest in het milieu terecht is gekomen, zal door de in dit besluit opgenomen plicht om het asbest door een gecertificeerd bedrijf te laten verwijderen, voorkomen worden dat het asbest zich verder in het milieu kan verspreiden.
Het onderhavige besluit kan gevolgen hebben voor alle bedrijven die in het bezit zijn van bouwwerken of objecten. Elk bedrijf dat voornemens is een bouwwerk of object af te breken of uit elkaar te nemen, dient een inventarisatie uit te laten voeren naar de aanwezigheid van asbest, tenzij een van de in het besluit genoemde uitzonderingen van toepassing is. Indien uit de inventarisatie blijkt dat er asbest aanwezig is, dient het asbest door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf verwijderd te worden, voordat het (deel van) het bouwwerk of object mag worden afgebroken of uit elkaar genomen.Voor de sloop van bouwwerken dient een sloopvergunning aangevraagd te worden, ook indien de sloopactiviteiten in het kader van onderhoud, renovatie of reparatie plaatsvinden. In Nederland worden jaarlijks circa 3.000 sloopvergunningen aangevraagd door bedrijven. Voor alle betrokken bouwwerken dient een inventarisatierapport opgesteld te worden. Het aantal uit elkaar te nemen objecten bedraagt naar schatting 10% van het aantal af te breken of uit elkaar te nemen bouwwerken, hetgeen betekent dat voor circa 300 objecten jaarlijks een inventarisatierapport opgesteld moet worden. Het aantal incidenten wordt op 100 per jaar geschat. Het bedrijfsleven wordt jaarlijks derhalve circa 3400 keer met het onderhavige besluit geconfronteerd. Dit is overigens niet het totaal aan asbestver-wijderingsactiviteiten in Nederland. Veel asbestverwijderingsactiviteiten hebben betrekking op producten die in artikel 2 van de reikwijdte van dit besluit zijn uitgezonderd (puin, puingranulaat, bodem, grond en elektrische en elektronische apparatuur).
In de oude situatie bedroegen de totale administratieve lasten van het Asbest-verwijderingsbesluit € 6.676.000,–. De administratieve lasten van de bepalingen inzake asbest in het Arbeidsomstandighedenbesluit bedroegen in de oude situatie € 740.000,–. De totale administratieve lasten bedroegen daarmee in de oude situatie € 7.416.000,–.
In de nieuwe situatie bedragen de administratieve lasten voor wat betreft het Asbestverwijderingsbesluit 2005 € 4.413.000,– hetgeen een afname van € 2.263.000,– is ten opzichte van de oude situatie. Er is ten opzichte van de oude situatie een bedrag van € 69.000,– bijgekomen aan administratieve lasten ten gevolge van het opnemen van incidenten in het Asbestverwijderingsbesluit. Er is een bedrag van € 9.000,– vervallen ten gevolge van het niet meer hoeven melden door de opdrachtgever van de aanvang van de sloop aan de Arbeidsinspectie. Tot slot is een bedrag van € 2.323.000,– overgeheveld van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer naar het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in verband met de overheveling van het gehele certificeringstraject. In de nieuwe situatie bedragen de administratieve lasten van de SZW-regelgeving € 3.100.000,– hetgeen een toename van € 2.360.000,– is ten opzichte van de oude situatie. Deze toename is met name het gevolg van overheveling van de certificering en accreditatie naar de SZW-regelgeving (€ 2.323.000,–). Daarnaast is er nog een beperkte toename van € 37.000,– ten gevolge van aanvullende eisen aan certificering. In totaal bedragen de administratieve lasten in de nieuwe situatie € 7.512.000,–.
Resumerend kan gesteld worden dat de administratieve lasten als gevolg van de herziening en het samengaan van het Asbestverwijderingsbesluit en de bijbehorende Arbeidsomstandighedenregelgeving slechts marginaal zijn toegenomen met 1,3% ten opzichte van de oude situatie. De toename bedraagt € 96.000,–.
Het ontwerpbesluit is ter advisering voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten. Dit college heeft aangegeven dat, gegeven de selectiecriteria van het college, het Asbestverwijderingsbesluit 2005 niet geselecteerd is voor een toets op de gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
Wat betreft de verplichting asbest door een gecertificeerd bedrijf te laten verwijderen wordt gemeld dat zich naar schatting in 70% van alle bouwwerken en objecten in Nederland asbest bevindt. Dit resulteert in eenzelfde percentage voor incidenten (aangezien deze vrijwel altijd betrekking hebben op bouwwerken en objecten). Dit betekent dat jaarlijks uit 2100 bouwwerken en 210 objecten alsmede bij 70 incidenten asbest verwijderd moet worden door een gecertificeerd bedrijf. De hiermee gepaard gaande kosten bedragen naar schatting ongeveer € 80.000.000,–. Deze schatting is gebaseerd op de huidige omzet van de asbestverwijderingsbranche. Er kan dus gesteld worden dat de nalevingslasten in de oude situatie € 80.000.000,– bedroegen.
In de nieuwe situatie zullen de kosten van verwijdering niet toenemen. Wel zullen de nalevingslasten toenemen omdat in de nieuwe situatie een eindbeoordeling dient te worden uitgevoerd waarvan de kosten in totaal € 1.040.000,– zullen bedragen. Daarnaast zal na de inwerkingtreding van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en de bijbehorende Arbeidsomstandighedenregelgeving geïnvesteerd dienen te worden in (opbouw van) deskundigheid. De kosten hiervoor bedragen naar schatting de eerste drie jaren € 2.300.000,– op jaarbasis. Na het derde jaar bedragen de kosten naar schatting € 758.000,= op jaarbasis, omdat na drie jaar alleen nog geïnvesteerd dient te worden in het onderhouden van de deskundigheid. Bij de nalevingslasten is uitgegaan van het bedrag van € 758.000,= omdat dit bedrag een representatief beeld geeft voor de lange termijn.
Resumerend kan gesteld worden dat in de nieuwe situatie de nalevingslasten € 81.798.000,– bedragen hetgeen een toename is van 2,2% ten opzichte van de oude situatie. De toename bedraagt € 1.798.000,–.
De totale bedrijfslasten (nalevingslasten en administratieve lasten) bedragen in de nieuwe situatie € 89.310.000,–. In de oude situatie bedroegen de bedrijfslasten € 87.416.000,–. Afgezet tegen een bruto binnenlands product in 2003 van 453 miljard euro (prognose CPB) zijn de kosten voor asbestverwijdering gering. Omdat het besluit ziet op alle eigenaren van bouwwerken of objecten, en derhalve voor vrijwel alle bedrijven van toepassing is, is het niet doenlijk een draagkrachtanalyse voor alle mogelijke bedrijven te maken. De kosten zijn voor het merendeel van de bedrijven bovendien niet nieuw, aangezien overeenkomstige verplichtingen sinds 1993 al op grond van het Asbest-verwijderingsbesluit bestonden.
De hoogte van de kosten moet worden bezien in het licht van het feit dat in Nederland jaarlijks ongeveer achthonderd mensen overlijden door de, meestal beroepsmatige, blootstelling aan asbest in het verleden. De helft van deze personen overlijdt aan maligne mesothelioom, waarbij er een direct oorzakelijk verband ligt met blootstelling aan asbest. Hierbij dient in aanmerking genomen te worden dat de tijd tussen (eerste) blootstelling en ziekte 20 tot 40 jaar kan bedragen. De positieve effecten van dit besluit zijn derhalve pas over een lange tijd zichtbaar. Daar staat tegenover dat in 1993 het Asbest-verwijderingsbesluit in werking is getreden en dat het Arbeidsomstandighedenbesluit al vanaf 1978 een aantal verboden omtrent het gebruik van asbest kende.
De kosten in het kader van het Asbestverwijderingsbesluit zijn niet structureel. Na verwijdering van asbest uit een bouwwerk of object zal, mits uiteraard verwijdering uit het gehele bouwwerk of object heeft plaatsgevonden, niet nogmaals asbest uit hetzelfde bouwwerk of object verwijderd hoeven te worden.
Het onderhavige besluit heeft een in zekere mate een positieve invloed op de werkgelegenheid. Op grond van dit besluit moet namelijk ten opzichte van de oude situatie vaker een asbestinventarisatie door een gecertificeerd asbestinventarisatie-bedrijf uitgevoerd worden. Bij de inventarisatiebedrijven zal derhalve de behoefte bestaan aan extra personeel. Wat betreft de asbestverwijdering geldt dat in het verleden ook al asbestverwijdering heeft plaatsgevonden, maar dat dit niet altijd door gecertificeerde bedrijven is gedaan. Er zal hierbij derhalve ten opzichte van de oude situatie niet zozeer sprake zijn van een groei van de werkgelegenheid, maar meer van een verschuiving van de uitvoering van verwijderingswerkzaamheden van niet-gecertificeerde bedrijven naar gecertificeerde bedrijven. De kosten die de bedrijven moeten maken voor het door een gecertificeerd bedrijf laten verwijderen van asbest worden niet zodanig hoog geacht dat daardoor negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid ontstaan.
10. Reacties naar aanleiding van de voorpublicatie
Het ontwerpbesluit is, conform artikel 61, eerste lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen, bekendgemaakt in de Staatscourant (Stcrt. 2004, 229). Tevens is het ontwerpbesluit aan de Staten-Generaal gezonden. Daarnaast is het besluit ter commentaar aan diverse bedrijven en maatschappelijke organisaties gezonden, waaronder de VNG en de betrokken brancheverenigingen.
Naar aanleiding van de voorpublicatie zijn binnen de gestelde termijn zienswijzen ontvangen van de provincie Gelderland, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de gemeente Breda, Infomil, de Raad voor Accreditatie (RvA), de Vereniging overleg van Certificatie-instellingen (VOC), de Vereniging voor Onderzoek naar Asbest en Milieubedreigende stoffen (VOAM), de BRBS- Branchevereniging Recycling Breken en Sorteren (BRBS), de Vereniging van Sloopaannemers (VS), de Vereniging FME-CWM (FME) en de Federatie van Energiebedrijven in Nederland (EnergieNed).
De zienswijzen hebben vooral betrekking op de inhoud van de sloopvergunning, alsmede op de reikwijdte van het besluit en in het bijzonder op de uitzonderingen op de inventarisatieplicht en de plicht asbest door een gecertificeerd bedrijf te laten verwijderen. In het hierna volgende is op de gemaakte opmerkingen, voorzover die betrekking hebben op het onderhavige besluit, ingegaan. Naar aanleiding van de ingekomen zienswijzen is zowel het besluit als de nota van toelichting aangepast.
De VOAM verzoekt om uitbreiding van het besluit, zodanig dat de inventarisatieplicht ook geldt voor het veranderen en vernieuwen van een bouwwerk. Het besluit voorziet reeds in een degelijk inventarisatieplicht. In het kader van het veranderen of vernieuwen van een bouwwerk, vinden activiteiten plaats die vallen onder artikel 3, eerste en tweede lid, te weten het (gedeeltelijk) afbreken van een bouwwerk of het verwijderen van asbest of een asbesthoudend product uit een bouwwerk.
Daarnaast merkt de VOAM op dat met de zinsnede «indien hij weet of redelijkerwijs kan weten» uit artikel 3, leden 1, onderdeel b, 2, onderdeel b, en 3, onder de inventarisatieplicht uitgekomen kan worden. Genoemde zinsnede betreft echter een geobjectiveerd weten, hetgeen onafhankelijk is van de subjectieve kennis in het individuele geval.
De VNG en Infomil achten de verplichting tot het opstellen van een inventarisatie-rapport in geval van incidenten niet realistisch aangezien in dergelijke gevallen direct actie moet worden ondernomen. In de praktijk wordt na een asbestbrand doorgaans eerst een inventarisatie wordt uitgevoerd. Deze inventarisatie kan in de regel binnen 24 uur worden uitgevoerd. Zonder een inventarisatie is de kans groot dat uitgegaan wordt van een onjuist beeld van de omvang en de aard van de verontreiniging. Een sanering, afgaande op dit onjuiste beeld, biedt geen garantie voor een verantwoorde verwijdering, noch voor verwijdering van alle vrijgekomen asbest. Voorts zij gewezen op het feit dat het ook voor kostenverhaal van evident belang is dat er zorgvuldig wordt gehandeld bij het ongedaan maken van de verontreiniging. De eisen die op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit gesteld worden aan inventarisatie bij incidenten zullen overigens niet gelijk zijn aan die voor inventarisatie van bouwwerken en objecten.
De gemeente Breda mist in artikel 3, derde lid, bij incidenten de verwijzing naar illegale sloop. Onder incidenten wordt, zoals is aangegeven bij de toelichting op artikel 3, ook illegale sloop waarbij asbest is vrijgekomen verstaan. De VOAM zou in dit licht graag een definitie van het begrip incident zien. Er is echter geen definitie van incident te vinden die recht doet aan alle denkbare en ondenkbare situaties die eronder zouden kunnen vallen. In de nota van toelichting is aangegeven wat onder incidenten verstaan kan worden.
De VS pleit voor inperking van de uitzonderingen op de inventarisatieplicht uit artikel 4, eerste lid. EnergieNed, FME en VOAM pleiten daarentegen voor uitbreiding van deze uitzonderingen, zodanig dat ook voor pakkingen in het algemeen, mantelbuizen ten behoeve van elektriciteitskabels voor zover zij deel uitmaken van het ondergrondse openbare elektriciteitsnet, en waterleidingbuizen, gasleidingbuizen, rioolleidingbuizen en mantelbuizen voorzover deze deel uitmaken van niet-openbare gas-, water- en rioolleidingnetten geen inventarisatierapport hoeft te worden gemaakt. De uitzonderingen zijn overgenomen uit de Arbeidsomstandighedenregelgeving en zijn tot stand gekomen in goed overleg met de betrokken brancheorganisaties. Niet beoogd is deze uitzonderingen uit te breiden of in te perken.
De FME betwijfelt of handelingen uit het eerste lid van artikel 4 geen risico’s voor particulieren opleveren en adviseert voor de algemene uitzonderingen uit het eerste lid ook bovengrenzen in te voeren. De opmerking van FME is terecht en artikel 4 is zodanig aangepast dat er naast algemene uitzonderingen, aparte uitzonderingen voor bedrijf en beroep en aparte uitzonderingen voor particulieren zijn. Bij de particulieren worden wel bovengrenzen gehanteerd. Bij bedrijf en beroep is dit echter niet aan de orde.
De VNG en de FME achten het wenselijke dat de uitzonderingen die in artikel 4, derde lid, voor particulieren zijn opgenomen ook gelden voor zelfstandigen zonder personeel en kleine bedrijven met weinig personeel. In tegenstelling tot particulieren vallen zelfstandigen zonder personeel alsmede kleine bedrijven voor wat betreft activiteiten met asbest onder het regime van de Arbeidsomstandighedenwet. Op basis daarvan worden eisen gesteld aan werkzaamheden in het kader van bedrijf of beroep. Niet terzake doet de omvang van die bedrijvigheden. Het onderscheid tussen particulieren en bedrijven blijft gehandhaafd.
De FME pleit tevens voor het vergroten van het oppervlaktecriterium uit de verschillende onderdelen van artikel 4, derde lid. Het betreffende criterium is overgenomen uit de modelbouwverordening van de VNG. Een hoeveelheid van 100 à 200 vierkante meter asbesthoudend materiaal wordt zodanig groot geacht dat dit materiaal naar alle waarschijnlijkheid niet van particulieren, maar van bedrijven afkomstig is. Het huidige criterium blijft derhalve gehandhaafd.
De provincie Gelderland stelt voor bij de uitzonderingen in artikel 4, derde lid, de term «eenmalig» toe te voegen, zodanig dat particulieren slechts eenmaal een hoeveelheid van 35 vierkante meter asbest kunnen verwijderen. Ratio hierachter is dat het in de praktijk voorkomt dat bedrijven zich gefaseerd van asbesthoudend materiaal ontdoen, zodat zij, zich voordoend als particulier, meermaals 35 vierkante meter asbesthoudend materiaal aanleveren. Het probleem dat de provincie Gelderland aansnijdt wordt onderkend. Op het moment evenwel dat er in de loop van de tijd verschillende activiteiten met asbest worden uitgevoerd kan het niet zo zijn dat er in tweede instantie geen particuliere activiteit meer plaats kan vinden omdat de particulier eerder ook al activiteiten heeft uitgevoerd. Met de verwijzing naar het kadastrale perceel is overigens grotendeels tegemoet gekomen aan het gestelde probleem.
Zowel de VNG als de provincie Gelderland zijn van mening dat voor gelijmde vloerbedekking geen inventarisatieplicht moeten gelden. Gezien de risico’s de verbonden zijn aan het verwijderen van gelijmde vloerbedekking en de moeilijkheid voor particulieren asbesthoudende vloerbedekking te herkennen, blijft de inventarisatieplicht toch gehandhaafd.
De gemeente Breda acht de uitzondering uit artikel 4, derde lid, onderdeel a, voor asbesthoudende geschroefde platen weinig zinvol aangezien asbesthoudende platen in de praktijk veelal gespijkerd zijn. De uitzondering is gebaseerd op de mogelijke risico’s die ontstaan bij het verwijderen van de asbesthoudende platen. Bij het verwijderen van geschroefde platen is dit risico nihil. Bij het verwijderen van gespijkerde platen daarentegen is er een reële kans op breuk van de te verwijderen platen waardoor wel een risico bestaat op het vrijkomen van asbestvezels. Het advies van de gemeente Breda om, ter voorkoming van breken van asbesthoudende platen tijdens het verwijderen de uitzondering te beperken tot «het in zijn geheel» verwijderen van asbesthoudende platen wordt zinvol geacht en is overgenomen.
De VOAM betwijfelt of de verplichting opgenomen in artikel 7, onderdeel b, aan particulieren opgelegd kan worden. Zij acht particulieren niet in staat asbest te scheiden van ander afval. Bedoeld is niet dat er sprake moet zijn van het bewerken van afval, maar dat het vrijkomende verwijderd asbest en de vrijkomende verwijderde asbesthoudende producten direct moeten worden gescheiden van niet asbesthoudende producten om vermenging te voorkomen.
Met betrekking tot de sloopvergunning acht de provincie Gelderland het instellen van een ondergrens gewenst. Voor reguliere sloopwerkzaamheden is in de modelbouwverordening opgenomen dat indien bij sloopwerkzaamheden minder dan 10 kubieke meter bouw- en sloopafval vrijkomt geen sloopvergunning vereist is. Richtlijn nr. 87/217/EEG vereist dat bij sloop- en verwijderingswerkzaamheden geen noemenswaardige verontreiniging door asbest mag worden veroorzaakt. Deze richtlijn staat derhalve aan het opnemen van een ondergrens in de weg. Bovendien biedt bij de aanwezigheid van asbest de vrijkomende hoeveelheid sloopafval geen maatstaf voor de mogelijke risico’s.
De provincie Gelderland en de VNG zien in artikel 10 een uitbreiding van de bevoegdheden van de gemeente ten opzichte van het oude Asbest-verwijderingsbesluit. Deze opmerkingen berusten op een onjuiste lezing van artikel 10 van het onderhavige besluit. De gemeente hoeft in het kader van het asbestverwijderingsbesluit 2005 alleen datgene te handhaven waarvan zij op grond van de Woningwet bevoegd toe is. Op het moment dat asbesthoudende producten aard of nagelvast aan het gebouw verbonden zijn is de Woningwet van toepassing en de gemeente bevoegd gezag.
Infomil merkt op dat op grond van artikel 10, onderdeel c, de melding van sloopactiviteiten die niet vergunningplichtig zijn wordt uitgebreid met de melding van losliggende asbesthoudende vloerbedekking. Het verwijderen van losliggende vloerbedekking wordt echter niet gezien als slopen in de zin van de Woningwet en valt derhalve niet onder artikel 10.
De VS acht het wenselijk dat een mededeling naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 10, onderdeel c, bij het overschrijden van de in dat voorschrift genoemde termijn van rechtswege wordt verleend, hetgeen ook op grond van het oude Asbest-verwijderingsbesluit het geval was. Niet beoogd is met het onderhavige besluit hierin een wijziging aan te brengen ten opzichte van de oude regeling en een nieuw onderdeel d is toegevoegd waarmee tegemoetgekomen wordt aan de opmerking van de VS.
Anders dan de VS meent hoeft in artikel 10 geen uitzondering op de sloopvergunning te worden gemaakt voor calamiteiten, aangezien dit artikel alleen betrekking heeft op bouwwerken.
De provincie Gelderland betoogd dat de gemeente een afschrift dient te krijgen van de eindbeoordeling als bedoeld in artikel 9, om controle van de sloopwerkzaamheden mogelijk te maken. Bovendien dient duidelijk te zijn wat het criterium is bij een visuele inspectie zodat bekeken kan worden of de «vrijgave» juist is afgegeven. Wij achten deze opmerking terecht en het besluit is op deze punten aangepast. In artikel 9, vierde lid, is de voorwaarde opgenomen dat bij een visuele inspectie geen visueel asbest meer aangetroffen mag worden. In artikel 10 is in onderdeel n, de verplichting opgenomen dat de opdrachtgever de gemeente een afschrift van de eindbeoordeling dient te sturen.
De gemeente Breda acht het wenselijk dat de verwijderaar niet alleen de Arbeidsinspectie, maar ook de gemeente op de hoogte stelt van het tijdstip waarop verwijderingswerkzaamheden worden uitgevoerd. In het onderhavige besluit is opgenomen dat de opdrachtgever aan de gemeente meldt wanneer de asbestverwijdering plaatsvindt. Dit dient voldoende te zijn voor de gemeente om haar taken uit te voeren.
Infomil verzoekt om duidelijkheid over het voortbestaan van de Regeling sloop tuinbouwkassen met asbestbevattende voegkit. Aangezien het hierbij gaat om voorschriften voor bedrijfsmatige activiteiten, vallen deze als gevolg van de gemaakte splitsing tussen particulieren en opdrachtgevers en bedrijven onder het Arbeidsomstandighedenbesluit. Datzelfde geldt voor de deskundigheidseisen. Certificatie en accreditatie wordt geregeld op basis van de Arbeidsomstandighedenwet.
De BRBS wijst er op dat tussen marktpartijen overeengekomen is dat de term «puingranulaten» wordt vervangen door «recyclinggranulaten» en verzoekt wijziging van de terminologie in het onderhavige besluit. In het kader van wet- en regelgeving wordt vooralsnog echter gebruik gemaakt van de term puingranulaten en in het onderhavige besluit zal deze term derhalve aangehouden worden.
De VOAM geeft aan dat artikel 4, derde lid, onderdelen a en b door het woord «uit» impliceert dat asbest van de buitenkant van de woning verwijderd wordt niet onder deze bepaling valt. De term «uit» omvat echter ook het asbest dat van de buitenkant van een bouwwerk wordt verwijderd.
De VS leest artikel 3 zodanig dat een inventarisatie niet door een gecertificeerd bedrijf zou hoeven te worden uitgevoerd. Asbestinventarisatie dient, behoudens de uitzonderingen zoals genoemd in artikelen 2 en 4, uitgevoerd te worden door een gecertificeerd bedrijf. Dit geldt op grond van artikel 3, eerste lid, in samenhang met artikel 1, onderdeel b, ook indien particulieren een asbestinventarisatie laten uitvoeren.
Infomil acht de van toepassing verklaring van de uitzonderingen opgenomen in artikel 4, zoals die in artikel 6, tweede lid, is opgenomen onduidelijk. Zij is van mening dat verwijzing naar artikel 4 door de verwijzing in dit artikel naar artikel 3 (inventarisatieplicht) enige onduidelijkheid geeft. In artikel 6 staat «van overeenkomstige toepassing», hetgeen betekent dat de uitzonderingen van toepassing zijn, zonder dat artikel 4 letterlijk kan worden toegepast.
Zowel Infomil als de VS zien in artikel 7, onderdeel g, een onjuiste verwijzing nu slechts gerefereerd wordt aan inrichtingen in het algemeen en niet aan inrichtingen voor afvalverwijdering. Met de betreffende bepaling wordt uiteraard niet beoogd afvoer van asbest naar elke inrichting toe te staan. Asbest mag slechts worden afgevoerd naar een inrichting met een toereikende vergunning. Ook hiervoor geldt echter dat het gaat om een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Een nadere specificatie wordt in het onderhavige besluit niet gegeven nu dit besluit geen betrekking heeft op de verwijdering van afval. De afvalstoffenwetgeving is daarop van toepassing.
De VNG stelt dat er specifiek overgangsrecht nodig is met betrekking tot hetgeen geregeld is in de artikelen 10, 11 en 13 van het onderhavige besluit. In de toelichting bij artikel 11 staat aangegeven dat de bouwverordening in overeenstemming gebracht dient te worden met het onderhavige besluit en dat zolang dat niet is gebeurd, de voorschriften uit dit besluit rechtstreeks werken. Inhoudelijk zijn de bepalingen met de sloopvergunning zoveel mogelijk gelijk gehouden aan die in het Asbest-verwijderingsbesluit zodat aanpassing van de bouwverordening dienaangaande relatief gering zal zijn. Voorzien zal worden in een voldoende ruime periode tussen de publicatie en de inwerkingtreding, zodat gemeenten de tijd hebben de bouwverordening aan te passen.
De provincie Gelderland stelt voor de artikelen 3, 7 en 8 van het onderhavige besluit tevens te baseren op de Woningwet, zodat gemeenten ook bevoegd zijn voor handhaving van de werkzaamheden van bedrijven voor zover het activiteiten met betrekking tot sloop betreft. De gemeente Breda pleit daarnaast voor aanwijzing van de BRL 5050 in het onderhavige besluit, zodanig gemeenten ook hierop kunnen handhaven. In hoofdstuk 2 van deze toelichting is aangegeven dat voorschriften voor het bedrijfsleven volledig gebaseerd zullen worden op de Arbeidsomstandighedenwet en niet op de Wet milieugevaarlijke stoffen en de Woningwet.
De RvA stelt dat de wenselijkheid voor accreditatie van certificatie-instellingen niet tot uitdrukking wordt gebracht. Hierbij dient aangetekend te worden dat bij de voorgenomen certificatie, uitgegaan zal worden van de gebruikelijke certificatiesystematiek. Onderdeel hiervan is dat accreditatie door de RvA als een «zwaarwegend advies» gezien wordt voor aanwijzing van de certificatie-instelling door de minister. De beoogde certificatieplicht richt zich ondermeer tot bedrijven die asbest inventariseren. Indien een asbestlaboratorium zelfstandig asbestinventarisaties uitvoert, dient het eveneens hiertoe gecertificeerd te zijn.
De RvA is geen voorstander van de verstrekking van certificaten door de Minister van Sociale Zaken en door een door deze minister aangewezen certificatie-instelling. Er wordt in dit verband op gewezen dat de minister zich het recht voorbehoudt om zelf over te gaan tot certificatie, indien geen sprake is van een door hem aangewezen certificatie-instelling.
De RvA is van mening dat de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de Inspectie Werk en Inkomen, de minister, de aangewezen certificatie-instelling en de RvA onduidelijk zijn. Hierbij wordt aangetekend dat de certificatiesystematiek niet wezenlijk af zal wijken van de certificatiesystematiek die sinds medio jaren negentig door het ministerie wordt gehanteerd. Taken, bevoegdheden en de verantwoordelijkheidsverdeling van de genoemde partijen zal in het certificatieschema nader worden uitgewerkt. De taken en verantwoordelijkheden van de opdrachtgever van asbestverwijdering en van de eindbeoordeling na asbestverwijdering, zijn elders in dit wijzigingsbesluit neergelegd, met name in het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Anders dan de RvA aangeeft, heeft de eindbeoordeling van de werkplaats nadat het asbest hieruit is verwijderd, geen betrekking op een beoordeling of het asbestverwijderingswerk overeenkomstig de daartoe vastgelegde methoden heeft plaatsgevonden. De eindbeoordeling heeft uitsluitend betrekking op de beoordeling van de aanwezigheid van asbestresten en van de asbestvezelconcentratie, indien van toepassing. De suggestie van de RvA om het gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijf na afloop van het asbestverwijderingswerk te laten verklaren dat het project conform de eisen als neergelegd in de beoordelingsrichtlijn 5050 is uitgevoerd, is overbodig, omdat het bedrijf zich in het kader van de certificatie akkoord heeft verklaard met de naleving van deze eisen. De suggestie van de RvA om asbestinventarisatie onder accreditatie te laten uitvoeren, in plaats van certificatie kan niet worden overgenomen, omdat een dergelijke aanpak niet in overeenstemming kan worden gebracht met de certificatiesystematiek.
De VOC is voorstander van een optimale inrichting van het tweedelijns toezicht van de Inspectie Werk en Inkomen (IWI) en van de Raad voor Accreditatie (RvA), teneinde bedrijfslasten zoveel als mogelijk te houden voor de instellingen. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met de uitgangspunten van de overheid. Als eerder opgemerkt, zal de positie van de RvA in de in te richten certificatie voor asbest, niet afwijken van de positie die de Raad nu ook al heeft in andere wettelijke certificatieregelingen.
Ten aanzien van de implementatie van de certificatieregelingen op grond van dit besluit, wordt opgemerkt dat hiertoe een wettelijke overgangsregeling zal worden vastgesteld. Hiermee wordt een geleidelijke overgang beoogd van de huidige naar de nieuwe certificatieregelingen.
De VOC ziet de meeste meerwaarde van de certificatie op grond van het onderhavige besluit, in de uitwisseling van handhavings-/toezichtsinformatie tussen respectievelijk de Arbeidsinspectie en de aangewezen certificerende instellingen. De VOC pleit in dit verband voor een nauwe afstemming. Opgemerkt wordt dat deze afstemming en de afspraken die hieruit voortvloeien maatgevend zijn voor een sluitend toezicht en een efficiëntere handhaving. Om reden hiervan dienen de afspraken ook nader vastgesteld te worden.
De VS merkt op dat in artikel 4.54, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit niet is geregeld wie het asbestinventarisatierapport overdraagt aan het asbestverwijderingsbedrijf. Hierbij wordt opgemerkt dat hier wel in is voorzien, met name in artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. De suggesties voor wijziging van artikel 4.54b, onderdelen d en h wordt niet overgenomen, omdat het reeds bestaande wettelijke bepalingen betreffen die tot dusver waren opgenomen in respectievelijk het Asbestverwijderingsbesluit en de Arbeidsomstandighedenregeling.
De VOAM betreurt het dat ten behoeve van de beoordeling van het vrijkomen van asbest bij het gebruik van elektrisch of pneumatisch aangedreven verspanende werktuigen met een toerental hoger dan honderd omwentelingen per minuut of een zaagsnelheid hoger dan 25 meter per minuut, niet wordt verwezen naar een NEN-voorschrift. Hierbij wordt opgemerkt dat op het niveau van een algemene maatregel van bestuur zulks niet gebruikelijk is.
Ten aanzien de opmerking van de VOAM voor wijziging van artikel 4.54a, tweede lid, geldt als eerder opgemerkt, dat dit een vigerende bepaling betreft die was opgenomen in de Arboregeling.
De begripsomschrijving van asbest is overgenomen uit richtlijn nr. 87/217/EEG. Zij sluit ook aan bij de begripsomschrijving van asbest in het Productenbesluit asbest. Het achter de stoffen aangegeven Cas-nummer is het nummer waaronder de stof in het register van de Chemical Abstracts Service (Cas) is opgenomen.
Artikel 1, tweede lid, is opgenomen omdat in de aanhef is aangegeven dat de Woningwet alleen een grondslag biedt voor artikel 10 van het onderhavige besluit. Aangezien het begrip woning wordt gebruikt in artikel 4 van dit besluit is een aparte definitiebepaling voor het begrip woning in dit besluit nodig.
Het onderhavige besluit ziet niet op puin, puingranulaat, bodem, grond, slib, baggerspecie en grondwater. Omtrent de verwijdering van dergelijke bulkmaterialen zullen regels worden gesteld in het kader van de uitvoering van het in de kabinetsnotitie Bodembeheer op goede gronden neergelegde beleid8. Voor de verwijdering van asbest uit de bodem, grond en baggerspecie, is reeds de Wet bodembescherming van toepassing. In de beleidsbrief asbest in bodem, grond en puin(granulaat) aan de Tweede Kamer is een interventiewaarde bodemsanering van 100 milligram per kilogram droge stof gewogen (gewogen betekent de serpentijnasbestconcentratie, vermeerderd met tien maal de amfiboolasbest-concentratie) voor asbest vastgesteld9. Verwijdering van asbest uit bodem, grond en baggerspecie vindt plaats op basis van overschrijding van deze norm. Daarnaast is in deze beleidsbrief een restconcentratienorm van 100 milligram per kilogram droge stof gewogen voor asbesthoudende bulkmaterialen, waaronder puin(granulaat), vastgesteld.
Het besluit ziet eveneens niet op de verwijdering van elektrische en elektronische asbesthoudende huishoudelijke apparaten (waaronder verwarmingstoestellen) omdat het risico als gevolg van de aanwezigheid van asbest bij het in zijn geheel verwijderen van deze apparaten nihil is. In het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur en de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur is de inzameling van deze producten geregeld. Indien de huishoudelijke apparaten aan het eind van hun levensduur gekomen zijn, dienen ze in hun geheel verwijderd te worden. Het hiervoor genoemde besluit heeft slechts betrekking op apparaten die elektrische stromen of elektromagnetische velden nodig hebben om naar behoren te kunnen werken en op apparaten voor het opwekken, overbrengen en meten van die stromen en velden die onder een van de in de bijlage 1A bij richtlijn nr. 2002/96/EG genoemde categorieën vallen en bedoeld zijn voor gebruik met een spanning van maximaal 10000 volt bij wisselstroom en 1500 volt bij gelijkstroom. Dit betekent dat houtkachels en dergelijke niet onder de reikwijdte van dat besluit vallen en het onderhavige besluit daarop wel van toepassing is.
Het Arbeidsomstandighedenbesluit is in deze gevallen wel onverkort van toepassing. Zie verder de toelichting op artikel 12, onderdelen B en C.
Op grond van artikel 3 zal voorafgaande aan bepaalde handelingen een asbestinventarisatie uitgevoerd moeten worden door een gecertificeerd asbestinventarisatiebedrijf. Het betreft situaties waarbij asbest aanwezig of vermoedelijk aanwezig is en deze als gevolg van de uit te voeren handeling vrijkomt. In dergelijke situaties dient eerst te worden vastgesteld of, waar, hoeveel en welke soort asbest kan worden aangetroffen. Zou die inventarisatie niet plaatshebben, dan is het risico van blootstelling van de mens (met name degene die de desbetreffende handeling verricht) en het milieu aan asbestvezels niet uitgesloten. In het inventarisatierapport moet worden opgenomen of en zo ja waar en hoeveel asbest aanwezig is in het bouwwerk of object. Indien een deel van een bouwwerk of een object wordt afgebroken of uit elkaar genomen, beperkt de inventarisatieplicht zich tot dat deel van het betreffende bouwwerk of object waar de genoemde handelingen gaan plaatsvinden.
Ten einde de asbestinventarisatie zo zorgvuldig mogelijk te laten plaatshebben, moet die inventarisatie uitgevoerd worden door een bedrijf dat daartoe is gecertificeerd krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998. Dat bedrijf zal het resultaat van de inventarisatie moeten vastleggen in een rapport. Dat rapport is met name van belang voor het bedrijf of degene die uiteindelijk de desbetreffende handeling gaat verrichten. De werkzaamheden zullen op dat rapport moeten zijn afgestemd. De wijze waarop de asbestinventarisatie moet plaatshebben, is geregeld bij of krachtens het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Wat onder een bouwwerk moet worden verstaan, is menig keer onderwerp van beoordeling van met name de bestuursrechter geweest. Mede aan de hand van de uitspraken van die rechter is de definitie van bouwwerk, zoals neergelegd in de Model-bouwverordening, uitgegeven door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, aangepast. In de Model-bouwverordening 1992 wordt onder een bouwwerk verstaan elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond. Een bouwwerk moet derhalve van enige omvang, een constructie, driedimensionaal en plaatsgebonden zijn.
Zo zijn in het verleden als bouwwerken onder meer aangemerkt woon- of stacaravans, friteskramen, toercaravans waarmee een vaste standplaats is ingenomen, gedenktekens, hekwerken, afschermingen, rietmatten, speeltoestellen, antennes, steigers, botenloodsen, marina’s, bruggen en viaducten. Niet als bouwwerk zijn onder meer aangemerkt ondergrondse leidingen die niet rusten op een fundering, damwanden als tijdelijke hulpwerken voor het bouwen en caravans die niet voortdurend op hetzelfde terrein geplaatst zijn.
De genoemde voorbeelden die niet als bouwwerk aan te merken zijn, zijn alle aan te merken als objecten. Objecten zijn alle constructies, installaties, apparaten of transportmiddelen, die geen bouwwerk zijn en geen onderdeel uitmaken van een bouwwerk, dat wil zeggen niet aard- en nagelvast met het betreffende bouwwerk verbonden zijn. Hierbij kan tevens worden gedacht aan personenauto’s, vrachtwagens, treinstellen, trams, vaartuigen, onderdelen van vaartuigen (bijvoorbeeld machinekamer, lieren), liftinstallaties, industriële installaties en cv-ketels.
Onder het afbreken van een bouwwerk of een object wordt ook verstaan het demonteren of zogenoemde «strippen» van een bouwwerk of object.
Bij het verwijderen van asbest uit een bouwwerk of object kan niet alleen worden gedacht aan het wegnemen van asbest dat aard- en nagelvast verbonden is met een bouwwerk of object, maar ook aan het wegnemen van asbest dat niet aard- en nagelvast daarmee verbonden is. Van het verwijderen van asbest kan daarnaast eveneens sprake zijn in het kader van onderhoud aan een bouwwerk of object dan wel als een bouwwerk of object wordt gerepareerd of gerenoveerd.
Het onderhavige besluit richt zich tevens op het opruimen van asbest en asbesthoudende producten (inclusief asbesthoudende afvalstoffen) die als gevolg van een incident zijn vrijgekomen. Bij incidenten kan gedacht worden aan gebeurtenissen, zoals brand, explosie en storm. Ook vandalisme of illegale sloop kan gezien worden als een incident. Incidenten kunnen zich zowel binnen als buiten inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer voordoen. Ten aanzien van incidenten moet aan de hand van een asbestinventarisatie nagegaan worden waar het asbest terecht is gekomen. Hierbij wordt tevens bekeken wat de mate van verspreiding is, welke asbesthoudende materialen zijn betrokken en wat de omvang van het met asbest besmette gebied is.
Het begrip product dient, evenals in het kader van het Productenbesluit asbest het geval is, in het onderhavige besluit zeer ruim te worden opgevat. Ook bouwwerken en objecten zijn als product aan te merken.
Niet in alle situaties is het inventariseren van asbest noodzakelijk. Een aantal veel voorkomende werkzaamheden met een verwaarloosbaar risico voor mens en milieu en met een routinematig karakter zijn uitgezonderd van de inventarisatieplicht.
Op grond van onderdeel a van het eerste lid geldt de verplichting tot het laten uitvoeren van een asbestinventarisatie niet voor bouwwerken of objecten van na 31 december 1993. Van deze bouwwerken en objecten kan in beginsel redelijkerwijs worden aangenomen dat deze geen asbest bevatten. Een belangrijke uitzondering daarop wordt echter gevormd door zeeschepen. De kans bestaat daarbij dat deze in delen van de wereld gerepareerd zijn waar wel nog asbest toegepast mag worden en waar alternatieve, asbestvrije producten niet altijd voorhanden zijn. Voordat de betreffende handelingen die betrekking hebben op zeeschepen worden uitgevoerd dient derhalve wel eerst een asbestinventarisatie plaats te vinden.
Tot 1994 is asbest veelvuldig toegepast in bouwwerken en objecten. Voor bouwwerken en objecten van voor 1994 moet altijd een asbestinventarisatierapport worden opgesteld. Ook zijn tot 1994 op grote schaal asbest en asbesthoudende producten toegepast bij de verbouwing, aanpassing, reparatie of renovatie van bouwwerken en objecten. Voorbeelden daarvan zijn het aanleggen van leidingwerk met asbestisolatie of aanpassing van rookkanalen, waarbij asbest is toegepast. Deze aanpassingen zijn veelal niet vastgelegd in de originele bouwbestekken of andere schriftelijke bescheiden maar worden bij een asbestinventarisatie wel in beeld gebracht. Dit laatste geldt ook voor zogenaamde «gebruikers gerelateerde asbestbronnen», zoals de aanwezigheid van asbesthoudende vloerbedekking en asbesthoudende bloembakken.
Onder frictiematerialen (eerste lid, onderdeel b) vallen koppelingsplaten, remblokken en remschoenen, met inbegrip van de daarop aangebrachte materialen.
Op grond van onderdeel c van het eerste lid is de inventarisatieplicht niet van toepassing op werkzaamheden aan wegen. Inventarisatie van asbest in wegen is geregeld in het Besluit asbestwegen Wms. Indien in een weg asbest wordt aangetroffen en deze weg wordt gesaneerd, is hierop wel paragraaf 5 (het sloopregime) van afdeling 5 van hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing.
In het tweede lid zijn uitzonderingen opgenomen die alleen voor bedrijven gelden. De betreffende uitzonderingen zijn ongewijzigd overgenomen uit de regelgeving inzake arbeidsomstandigheden.
In het derde lid zijn uitzonderingen opgenomen die alleen voor particulieren gelden. Het Asbest-verwijderingsbesluit bood gemeenten de mogelijkheid in de bouwverordening uitzonderingen te maken op de in dat besluit gestelde verplichtingen. Deze algemene uitzonderingsmogelijkheid bestaat in het onderhavige besluit niet meer. De in het onderhavige besluit opgenomen uitzonderingen zijn gebaseerd op de uitzonderingen die zijn opgenomen in de modelbouwverordening van de VNG, die door het merendeel van de gemeenten in hun regelgeving zijn overgenomen. Op grond van het onderhavige besluit is het echter niet meer toegestaan zelf gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking te verwijderen. De oude voorschriften met betrekking tot het verwijderen van gelijmde vloerbedekking bleken zodanig complex dat ze voor particulieren niet goed waren na te leven. Minder vergaande voorschriften leiden echter tot een risico op blootstelling aan asbestvezels. De uitzondering voor gelijmde vloerbedekking is derhalve niet gehandhaafd. Dit betekent dat indien er sprake is van gelijmde asbesthoudende vloerbedekking, hiervoor wel een inventarisatie uitgevoerd moet worden. Daarnaast moet deze vloerbedekking op grond van artikel 6 door een gecertificeerd bedrijf verwijderd worden.
De uitzondering met betrekking tot geschroefde, asbesthoudende platen geldt niet voor dakleien. Bij het werken met deze leien is het risico van breuk groot. Bij breuk van asbesthoudende dakleien komen asbestvezels vrij, hetgeen leidt tot een onaanvaardbaar risico op inademing van asbestvezels en verontreiniging van het milieu met deze vezels. Deze werkzaamheden mogen slechts door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf worden uitgevoerd.
Geschroefde asbesthoudende platen, asbesthoudende vloertegels en asbesthoudende vloerbedekking dienen in zijn geheel te worden verwijderd. Niet toegestaan is de platen, vloertegels of vloerbedekking te breken of anderszins te verkleinen. Ook deze beperking geldt ter voorkoming van het vrijkomen van asbestvezels.
Tenslotte is aan de genoemde vrijstelling voor particulieren voor het verwijderen van het in artikel 4, derde lid, bedoelde asbesthoudende materiaal een maximale oppervlaktegrens van 35 m2 per perceel verbonden. Hierbij zij opgemerkt dat in de praktijk bij verwijdering van meer dan 35 m2 asbesthoudend materiaal er veelal sprake is van een bedrijfsmatige activiteit en derhalve niet meer van een activiteit, verricht door en particulier.
Ten einde blootstelling aan asbest bij het verwijderen van asbest zoveel mogelijk te voorkomen, is degene die de opdracht geeft tot het uitvoeren van handelingen waarvoor een inventarisatieplicht geldt, verplicht een afschrift van het asbestinventarisatierapport te verstrekken aan het asbestverwijderingsbedrijf dat de verwijderingswerkzaamheden gaat uitvoeren.
De inschakeling van een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf is bij het verwijderen van asbest noodzakelijk, omdat daarbij in de regel grote risico’s voor mens en milieu ontstaan, als gevolg van het mogelijke vrijkomen van asbestvezels. Niet alle asbestverwijdering behoeft door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf te worden verricht. Het gaat hierbij om die handelingen die ook uitgezonderd zijn van de plicht een inventarisatierapport op te laten stellen. Deze werkzaamheden zijn, in artikel 12, onderdeel G (artikel 4.54d van het Arbeidsomstandighedenbesluit) eveneens uitgezonderd van diverse bepalingen van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Op de uitgezonderde werkzaamheden in het kader van de uitoefening van bedrijf of beroep blijven wel voorschriften bij en krachtens het Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing om te waarborgen dat deze werkzaamheden zonder risico’s voor mens en milieu worden uitgevoerd. Op de uitgezonderde werkzaamheden voor particulieren zijn om dezelfde reden de artikelen 7 en 8 van het onderhavige besluit van toepassing.
De uitzondering geldt niet voor handelingen met betrekking tot bouwwerken of objecten die op of na 1 januari 1994 zijn gebouwd dan wel vervaardigd, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a. Hoewel het beroepsmatig toepassen vanaf 1 juli 2003 niet meer is toegestaan, is niet uitgesloten dat asbest door particulieren nog is toegepast. Is dat het geval dan dient het asbest of de asbesthoudende producten door een gecertificeerd bedrijf te worden verwijderd, tenzij één van de overige uitzonderingen uit artikel 4 van toepassing is.
Degene die zelf handelingen als bedoeld in het eerste lid uitvoert die niet zijn uitgezonderd in het tweede lid, is in overtreding met artikel 6 eerste lid. Op grond van het derde lid, is het ook voor de opdrachtgever verboden dergelijke handelingen uit te laten uitvoeren anders dan door een gecertificeerd bedrijf.
Eisen aan de wijze waarop asbestverwijdering door werkgevers en zelfstandigen zonder personeel dient plaats te vinden, zijn opgenomen in het Arbeidsomstandighedenbesluit. In artikel 7 van het onderhavige besluit zijn eisen opgenomen met betrekking tot het verwijderen van asbest door particulieren. Hiermee is beoogd verontreiniging van het milieu met asbest en gevaren voor de mens zoveel mogelijk te beperken. Overigens heeft dit artikel slechts betrekking op de ingevolge artikel 6, tweede lid, nog toegestane handelingen met een laag risico die uitgezonderd zijn van de plicht asbest en asbesthoudende producten te laten verwijderen door een gecertificeerd bedrijf.
De in dit artikel opgenomen voorschriften zijn gericht op het waarborgen van een zorgvuldige behandeling, verpakking, tussenopslag en afvoer van het asbesthoudende afval. De voorschriften zijn niet alleen van toepassing op de plaats waar de asbestverwijderingswerkzaamheden plaatsvinden, maar ook op de plaats waar het asbesthoudende afval tijdelijk wordt opgeslagen met het oog op de afvoer ervan naar een stortplaats of een verwerkingsinrichting.
Met onderdeel a wordt beoogd te voorkomen dat asbest in het kader van het afbreken of uit elkaar nemen van een bouwwerk of object vermengd wordt met ander sloop- of bouwafval (selectieve sloop). Het afbreken of uit elkaar nemen hoeft slechts dan niet selectief uitgevoerd te worden indien dit technisch onmogelijk is. Hiermee wordt bijvoorbeeld bedoeld dat het fysiek onmogelijk is het asbest of het asbesthoudende product te scheiden van het af te breken of uit elkaar te nemen van een bouwwerk of object. Dat betekent echter wel dat het gehele afbreken of uit elkaar nemen gezien dient te worden als asbestverwijdering. Het vrijkomende afval zal volledig als asbesthoudend gezien moeten worden. In dit verband wordt tevens verwezen naar hetgeen hierover staat vermeld in hoofdstuk 7 van deze nota van toelichting.
Verwijderd asbest en verwijderde asbesthoudende producten moeten direct worden gescheiden van niet asbesthoudende producten en verzameld (onderdeel b), en in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal worden verpakt (onderdeel c), ten einde vermenging van dat andere materiaal met asbest te voorkomen. In de regel zal het bij het verpakkingsmateriaal om plastic zakken gaan van zodanige dikte en sterkte dat deze onder normale omstandigheden niet scheuren. Ander verpakkingsmateriaal dat hetzelfde effect oplevert (tegengaan van verontreiniging van het milieu met asbest) mag ook worden toegepast. In de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 8, tweede lid, kunnen eisen opgenomen worden ten aanzien van het te gebruiken verpakkingsmateriaal.
Asbest of een asbesthoudend product dat in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal is verpakt, moet op grond van onderdeel d vervolgens worden opgeslagen in een afgesloten gedeelte van een gebouw of een andere afgesloten ruimte. Dit zou ook een afgesloten container kunnen zijn. Dit is nodig om te voorkomen dat het verpakte asbest of asbesthoudende product op eenvoudige wijze wordt verplaatst of het verpakkingsmateriaal op eenvoudige wijze kan worden beschadigd waardoor het milieu alsnog met asbest wordt verontreinigd. In feite gaat het hier om tijdelijke, gecontroleerde opslag van asbest en met asbest verontreinigd afval voordat het wordt afgevoerd naar een bestemde stortplaats.
De container, het verpakkingsmateriaal of het andere, niet-luchtdoorlatende middel, waarin verwijderd asbest of het asbesthoudende product is opgeslagen of verpakt, moet worden voorzien van de in het Productenbesluit asbest voorgeschreven aanduidingen (onderdeel f). Die aanduidingen zijn noodzakelijk om te voorkomen dat het asbest of het met asbest verontreinigde afval alsnog, bijvoorbeeld op een stortplaats, met ander afval wordt vermengd.
De afvoer van verwijderd asbest of van met asbest verontreinigd afval dient zo snel mogelijk, doch in ieder geval binnen twee weken plaats te hebben (onderdeel g).
Op het beroepshalve toepassen, waaronder ook het bewerken en verwijderen begrepen wordt, van asbest of producten waarin de stof asbest is toegepast, is de algemene zorgplichtbepaling in artikel 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen van toepassing. Deze bepaling geldt echter niet indien de handelingen anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf plaatsvinden. Voor deze laatste gevallen is in artikel 8 van het onderhavige besluit een zorgplichtbepaling opgenomen, ten einde te allen tijde verontreiniging van het milieu met asbest en de gevaren voor de mens als gevolg van blootstelling aan asbest zoveel mogelijk te voorkomen.
Op grond van het tweede lid is het, in het kader van de bescherming van mens en milieu tegen emissie van asbestvezels, mogelijk aanvullende regels te stellen voor de op grond van artikel 6, tweede lid, door particulieren nog toegestane asbestverwijderingshandelingen. Deze voorschriften gelden dan naast artikel 7. Van deze mogelijkheid zal slechts gebruik gemaakt worden als uit praktijkervaringen blijkt dat de in artikel 7 opgenomen voorschriften onvoldoende zijn.
In artikel 7, tweede gedachtestreepje, van richtlijn nr. 87/217/EEG, worden de in artikel 12 van richtlijn nr. 83/477/EEG gestelde verplichtingen van overeenkomstige toepassing verklaard. In dit laatste artikel is de verplichting opgenomen dat, zodra de sloop- of de asbestverwijderingswerkzaamheden beëindigd zijn, overeenkomstig de nationale wetgeving en nationale praktijken zeker gesteld wordt dat er geen risico’s van blootstelling aan asbest op het werk meer zijn. In dit artikel wordt hieraan uitvoering gegeven door aan te sluiten bij de eindbeoordeling die op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit moet worden uitgevoerd. Voor een verdere toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op artikel 12, onderdeel I.
Dit artikel is alleen van toepassing op bouwwerken. Het bevoegd gezag dient de bouwverordening met het onderhavige artikel in overeenstemming te brengen. Zolang een bouwverordening niet met de betreffende voorschriften in overeenstemming is gebracht, werken de voorschriften uit het onderhavige artikel ingevolge artikel 8, negende lid, van de Woningwet rechtstreeks. De verplichtingen gesteld in artikel 10 zijn, met uitzondering van enkele voorschriften die nu opgenomen zijn in de onderhavige wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit, overgenomen uit het oude Asbest-verwijderingsbesluit. Het ligt in de bedoeling dat er omstreeks 2006 een besluit met betrekking tot het slopen van kracht wordt. Dit artikel zal te zijner tijd moeten worden aangepast aan dat besluit.
In de bouwverordening dient het verbod opgenomen te worden een bouwwerk te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders, voorzover in dat bouwwerk asbest aanwezig is. Onder «slopen» wordt in dit artikel verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Woningwet, namelijk het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk. Bij het onderhouden of repareren van een bouwwerk is er in de regel ook sprake van het gedeeltelijk afbreken ofwel slopen van dat bouwwerk. Voor het merendeel van die situaties zou, uitgaande van de Model-bouwverordening 1992, vanwege de beperkte hoeveelheid sloopafval geen sloopvergunning nodig zijn. Indien in het te onderhouden of te repareren bouwwerk of gedeelte daarvan asbest aanwezig is, zal ingevolge de op grond van artikel 10 op te nemen voorschriften in de bouwverordening voor dat bouwwerk of dat gedeelte toch een sloopvergunning voor het verwijderen van het asbest moeten worden aangevraagd. Dit geldt ook indien het gaat om een vergunningsvrije bouwactiviteit als bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de Woningwet.
Onderdeel i van artikel 10 waarborgt dat in situaties waarin alleen asbest wordt verwijderd, en derhalve geen andere sloopwerkzaamheden plaatsvinden, de sloopvergunning snel wordt verleend. Een snelle verlening van de sloopvergunning is in de praktijk in veel gevallen gewenst. De termijn van vier weken geldt vanaf de datum waarop de aanvrager van de sloopvergunning een aanvraag heeft ingediend die aan alle voorwaarden voldoet. Indien burgemeester en wethouders de sloopvergunning niet binnen die termijn verlenen, mag ingevolge de Algemene wet bestuursrecht worden aangenomen dat de vergunning is geweigerd. De Woningwet voorziet immers niet in een fictieve verlening van de sloopvergunning bij overschrijding van de daarvoor in de gemeentelijke bouwverordening gestelde termijn, zoals in artikel 46 van die wet voor een bouwvergunning geldt.
Niet voor alle sloopwerkzaamheden waarbij asbest in het geding is, geldt het vereiste van een sloopvergunning. Voor die handelingen die in artikel 6, tweede lid, van het onderhavige besluit uitgezonderd zijn van de verplichting deze op te dragen aan een gecertificeerd bedrijf, hoeft op grond van de onderdelen b en c van artikel 10 geen sloopvergunning aangevraagd te worden. Overigens geldt deze verplichting niet voor losliggende vloerbedekking aangezien verwijdering daarvan niet wordt gezien als slopen in de zin van de Woningwet.
Voor particulieren geldt daarbij de eis dat het voornemen tot uitvoeren van dergelijke handelingen gemeld moet worden bij burgemeester en wethouders. De handelingen mogen door particulieren pas uitgevoerd worden indien burgemeester en wethouders schriftelijk hebben medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist. Aan deze mededeling kunnen door burgemeester en wethouders voorschriften verbonden worden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest (onderdeel e). De houder is eveneens gehouden de voorschriften uit artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 in acht te nemen (onderdeel g). Indien het bevoegd gezag niet binnen acht meedeelt dat geen sloopvergunning is vereist, wordt deze mededeling geacht van rechtswege te zijn gedaan (onderdeel d).
Voor het uitvoeren van handelingen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, in het kader van beroep of bedrijf geldt geen meldingsplicht, aangezien het routinematige handelingen betreft die, indien op de juiste wijze worden uitgevoerd, gepaard gaan met een beheersbaar risico en waarop bovendien bepaalde voorschriften van het Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing zijn.
Tevens geldt voor deze verwijderingsactiviteiten dat de artikelen 7 en 8 van het onderhavige besluit voor particulieren onverkort van toepassing zijn, inclusief de eventuele op grond van het tweede lid van artikel 8 gestelde nadere regels. Deze voorschriften gelden naast de voorschriften die burgemeester en wethouders aan de mededeling, bedoeld in onderdeel c, kunnen verbinden.
Bij de aanvraag om een sloopvergunning moet op grond van onderdeel j een afschrift van het in artikel 3, eerste lid, bedoelde asbestinventarisatierapport worden overgelegd. Deze verplichting geldt ook bij het voornemen tot slopen van een bouwwerk of van een gedeelte daarvan waarbij de aanvrager van de sloopvergunning van mening is dat er geen sprake is van sloop van asbest. Wordt geen inventarisatierapport overgelegd, dan moeten burgemeester en wethouders de aanvrager van de sloopvergunning overeenkomstig artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid stellen zijn aanvraag alsnog aan te vullen met een afschrift van dat rapport. Wordt dat afschrift niet alsnog binnen de door burgemeester en wethouders gestelde termijn verstrekt, dan ligt het in de rede dat zij de aanvraag, overeenkomstig artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, niet in behandeling nemen. De verplichting geldt overigens niet indien er, op grond van de artikelen 3, eerste lid, of 4 geen inventarisatieplicht geldt. De aanvrager voor een sloopvergunning heeft in die gevallen wel de verplichting aan te tonen dat er geen asbestinventarisatieplicht geldt.
Op grond van onderdeel l moet de houder van een sloopvergunning, een afschrift van de sloopvergunning aan dat bedrijf of die ander geven, opdat dat bedrijf over alle noodzakelijke informatie beschikt om het aanwezige asbest zo zorgvuldig mogelijk te kunnen verwijderen.
De houder van een sloopvergunning dient na het uitvoeren van de asbestverwijdering een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling te sturen aan burgemeester en wethouders (onderdeel n). Deze verplichting dient om te voorkomen dat risico’s ontstaan als gevolg van het werken in ruimten of het werken op terreinen waar nog asbest aanwezig is ten gevolge van onjuist of onvolledig uitgevoerde verwijderingsactiviteiten.
In artikel 110 van de Woningwet is aangegeven dat expliciet moet worden bepaald dat overtreding van een krachtens die wet gegeven voorschrift een strafbaar feit is. In de gemeentelijke bouwverordening dient derhalve te worden opgenomen dat overtreding van een krachtens artikel 10, onderdelen a, b, c, f, g, j, k, l, m en n, gegeven voorschrift een strafbaar feit is als bedoeld in artikel 110, tweede lid, van de Woningwet. Artikel 110, tweede lid, van de Woningwet is van toepassing omdat artikel 10 mede op artikel 120 van de Woningwet is gebaseerd, aangezien de voorschriften uit de betreffende onderdelen dienen ter implementatie van artikel 7, tweede gedachtestreepje, van richtlijn nr. 87/217/EEG.
Op grond van artikel 8, negende lid, van de Woningwet, dient de gemeenteraad de bouwverordening binnen een jaar na het in werking treden van het onderhavige besluit in overeenstemming te brengen met de voorschriften uit artikel 10 van dit besluit. Zolang de bouwverordening niet met die voorschriften in overeenstemming is gebracht, gelden die voorschriften rechtstreeks. In dat geval geldt de strafbaarstelling op grond van het tweede lid van artikel 11 van het onderhavige besluit.
Overtreding van de krachtens artikel 10 van het onderhavige besluit gegeven voorschriften is, ingevolge artikel 11 in samenhang met artikel 110, tweede lid, van de Woningwet, aan te merken als een economisch delict als bedoeld in artikel 1, onderdeel 3°, van de Wet op de economische delicten. Op grond van artikel 111 van de Woningwet gaat het hierbij om een overtreding.
De artikelen 1 tot en met 9 zijn gebaseerd op artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Overtreding van de in de artikelen 3 en 5 tot en met 9, met uitzondering van de artikelen 7, onderdelen b, d en e, 8, tweede lid, opgenomen voorschriften, is, ook ten aanzien van bouwwerken, een economisch delict als bedoeld in artikel 1a, onderdeel 1°, van de Wet op de economische delicten.
Hoewel op grond van het onderhavige besluit nog steeds een verschil bestaat in de strafmaat voor overtreding van de krachtens artikel 10 met betrekking tot bouwwerken gegeven voorschriften en de ingevolge dit besluit voor objecten geldende voorschriften, is dit verschil aanzienlijk kleiner dan in het voormalige Asbest-verwijderingsbesluit. In dat besluit was overtreding van voorschriften met betrekking tot de bouwverordening een strafbaar feit in de zin van artikel 110, eerste lid, van de Woningwet. De in dat artikellid opgenomen strafmaat is aanzienlijk lager dan de strafmaat die ingevolge artikel 11 in samenhang met artikel 110, tweede lid, van de Woningwet en de Wet op de economische delicten thans voor overtreding van dergelijke voorschriften geldt.
Desondanks is er een verschil in strafmaat. De Wet op de economische delicten kent aan overtreding van een krachtens artikel 120 van de Woningwet gegeven voorschrift een lichtere strafsanctie toe dan aan overtreding van een voorschrift dat is gegeven krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Overigens geldt dat er tussen bouwwerken en objecten geen verschil in strafmaat is voorzover het gaat om overtreding van de artikelen 3 en 5 tot en met 9 gegeven voorschriften.
Met het derde en vierde lid wordt beoogd om het toezicht op de certificaathouder te versterken. Er kunnen zich situaties voordoen waarbij er weliswaar wordt voldaan aan de eisen die met betrekking tot het certificaat zijn gesteld, zoals opleidingseisen en ervaringseisen waar het gaat om certificering van vakbekwaamheid, maar die desondanks in de praktijk gevaarlijke situaties opleveren of kunnen opleveren. Deze situaties kunnen niet alleen aanleiding vormen om eventueel het certificaat met toepassing van artikel 1.5e, vijfde lid, in te trekken, maar kunnen ook voor de Arbeidsinspectie reden zijn om richting de certificaathouder handhavend op te treden wanneer is gebleken dat hiermee voorschriften in het kader van de arbeidsomstandig-hedenregelgeving zijn overtreden waarbij de veiligheid of gezondheid van een of meer personen in gevaar is of kan worden gebracht. Met het oog hierop zullen op grond van het derde en vierde lid de certificerende instelling en de Arbeidsinspectie elkaar informeren wanneer zij hebben geconstateerd dat er zich gevaarlijke situaties hebben voorgedaan of kunnen ontstaan met betrekking tot werkzaamheden waarvoor een certificaat is afgegeven.
In het nieuwe onderdeel g van het eerste lid is een definitie gegeven van het begrip object. Deze definitie is gelijkluidend aan de definitie van het begrip object in artikel 1, onderdeel d, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. De betreffende onderdelen van het begrip object, te weten constructie, installatie, apparaat of transportmiddel zijn geen onbekende begrippen en waren reeds vermeld in artikel 4.54 (oud). Kortheidshalve wordt voor meer informatie verwezen naar de toelichting op artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
In het vierde lid is bepaald dat op het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van bouwwerken of objecten waarin asbest of asbesthoudende producten is respectievelijk zijn verwerkt en het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten hieruit, de voorschriften van paragrafen 5 en 7 van afdeling 5 van hoofdstuk 4 van toepassing zijn. Dit betreft het zogenoemde sloopregime met strikte arbeidsbeschermende voorschriften.
Wat onder verwijderen wordt verstaan is aangegeven in de toelichting op artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Het renoveren van bouwwerken en objecten kan ook gepaard gaan met afbreken of uit elkaar nemen. Wanneer dat het geval is dan is hierop het sloopregime van toepassing. Echter wanneer bij renovatie sprake is van het aanpassen, verbeteren of verbouwen van een bouwwerk of object, zonder dat hierbij wordt afgebroken of uit elkaar genomen, is de sloopparagraaf niet van toepassing. In dit geval zijn op grond van het tweede lid de paragrafen 3, 4 en 7 van afdeling 5 van hoofdstuk 4 van toepassing. Deze handelingen vallen onder de uitzonderingen van het asbestverbod in artikel 5, onderdeel c, van het Productenbesluit asbest (het maken van aanboringen of het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaamheden aan asbesthoudende producten).
Voor het begrip bouwwerken wordt aangesloten bij hetgeen hieronder wordt verstaan in de Woningwet. Indien geen sprake is van een bouwwerk dan is sprake van een object. Het onderscheid is met name van belang voor de verplichting die op grond van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 bestaat om voor sloop van bouwwerken een sloopvergunning aan te vragen. Zie voor het begrip bouwwerk en object verder de toelichting op artikel 3. Van bouwwerken zijn grondwerken uitgezonderd. Dit is noodzakelijk omdat het sloopregime hierop niet van toepassing is. Op grondwerken die worden uitgevoerd in asbesthoudende grond met het oogmerk om de vervuilde grond te reinigen of te storten zijn op grond van het tweede lid de paragrafen 3, 4 en 7 van afdeling 5 van hoofdstuk 4 van toepassing.
In het vierde lid zijn enkele handelingen toegevoegd waarop het sloopregime van toepassing is. Om misverstanden te voorkomen is in onderdeel c thans expliciet bepaald dat dit regime ook van toepassing is op het reinigen van de arbeidsplaats nadat de sloop- of verwijderingsactiviteiten zijn afgerond. Op het opruimen van asbest of asbesthoudende producten dan wel crocidoliet of crocidoliethoudende producten na incidenten waren aanvankelijk de paragrafen 3, 4 en 7 van afdeling 5 van hoofdstuk 4 van toepassing verklaard. Aangezien het hierbij kan gaan om situaties waarbij de kans op blootstelling aan asbestvezels reëel is, is ook op deze activiteiten in onderdeel d het sloopregime van toepassing verklaard. Wat onder een incident wordt verstaan is aangegeven in de toelichting op artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Dit artikel is in overeenstemming gebracht met de onderhavige wijzigingen. In het derde lid is bepaald dat wanneer de betreffende handelingen met asbesthoudende grond niet in de buitenlucht plaatsvinden, na beëindiging van deze handelingen er een eindmeting van de concentratie asbeststof in de lucht verplicht is om vast te stellen dat de betreffende luchtgrenswaarden niet worden overschreden. Deze eindmeting vindt thans plaats overeenkomstig artikel 4.55a, eerste en tweede lid.
Dit artikel, waarbij het zogenoemde «sloopregime» is gegeven, is in overeenstemming gebracht met de overige wijzigingen van dit besluit. De verplichting om overeenkomstig een werkplan de werkzaamheden uit te voeren op grond van het oude derde lid is thans geregeld in artikel 4.55. De verplichting om de werkzaamheden te verrichten onder toezicht van een persoon die in het bezit is van een certificaat van vakbekwaamheid verwijdering asbest en crocidoliet op grond van het oude vierde lid, is thans geregeld in artikel 4.54d, derde lid.
Het tweede lid is redactioneel aangepast. Ten aanzien van deze verplichting om de uitvoering van de betreffende werkzaamheden tijdig te melden aan de Arbeidsinspectie geldt een beleidsregel (beleidsregel 4.54 van de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving).
Het derde lid heeft betrekking op het selectief slopen. Deze verplichting was tot nu toe geregeld in artikel 4.55, eerste lid, onderdeel a. Asbest dient zoveel mogelijk selectief van ander materiaal te worden verwijderd. Het derde lid beoogt te voorkomen dat asbest in het kader van het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk of object als bedoeld in het eerste lid vermengd wordt met ander sloop- of bouwafval. Het afbreken of uit elkaar nemen hoeft slechts op grond van het derde lid dan niet selectief uitgevoerd te worden indien dit redelijkerwijs onuitvoerbaar is. Hiermee wordt bedoeld dat het fysiek onmogelijk is het asbest of het asbesthoudende product te scheiden van het af te breken of uit elkaar te nemen bouwwerk of object. In deze situatie moeten echter andere doeltreffende maatregelen worden genomen om de blootstelling aan asbest te voorkomen of te bepreken. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat een bouwwerk wordt afgebroken na een brand waarbij asbest is vrijgekomen. Het asbest kan dan niet altijd worden onderscheiden van niet-asbesthoudende producten en materialen. Ander voorbeeld is de situatie waarbij asbest aanwezig is in de spouw tussen twee muren. Het asbest is dan niet direct toegankelijk. Eén van beide muren zal dan eerst verwijderd dienen te worden, voordat het asbest kan worden verwijderd. Overigens wordt asbest niet selectief verwijderd wanneer dit voor de werknemers een groter gevaar voor de veiligheid en gezondheid zou inhouden. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat asbest vastzit aan ander materiaal en moeilijk is te scheiden en dit asbest samen met dit ander materiaal gemakkelijk als een geheel kan worden verwijderd. In deze situatie kan het veiliger zijn om het asbest niet los te maken van dit ander materiaal en het als een geheel te verwijderen. Met het derde lid wordt mede artikel 1, onderdeel 13, eerste alinea, van richtlijn nr. 2003/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 maart 2003 (PBEU L 97) tot wijziging van richtlijn 83/477/EEG van de Raad betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling van asbest op het werk, geïmplementeerd.
De verplichting op grond van het vierde lid om de werkzaamheden met asbest af te schermen, was voorheen opgenomen in artikel 4.55, eerste lid, onderdeel c. Deze verplichting geldt voor alle in het eerste lid genoemde werkzaamheden. Het vijfde lid was voorheen opgenomen in artikel 4.54, tweede lid.
Een noodzakelijke voorwaarde om de gezondheid van de werknemers op adequate wijze te kunnen beschermen tegen de gevaren die aan asbest zijn verbonden, is het beschikbaar hebben van relevante gegevens ten aanzien van de locatie, de hoeveelheid en het soort asbest die kan worden aangetroffen.
Op grond van het eerste lid dient de eventuele aanwezigheid van asbest te worden geïnventariseerd voordat de betreffende handelingen mogen worden uitgevoerd.
Hierbij gaat het om het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van bouwwerken of objecten, het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten (of crocidoliet of crocidoliethoudende producten) hieruit en het opruimen van asbest of asbesthoudende producten (of crocidoliet of crocidoliethoudende producten) na incidenten. Hierbij wordt er op gewezen dat dit artikel niet van toepassing is op het afgraven van asbesthoudende grond ten behoeve van reiniging. Deze handeling is wel toegelaten op grond van artikel 5, onderdeel e, van het Productenbesluit asbest maar op grond van artikel 4.37c, tweede lid, zijn hierop de paragrafen 3, 4 en 7 van afdeling 5 van hoofdstuk 4 van toepassing. De reden hiervoor is dat eventuele certificering en accreditatie voor inventarisatie en verwijdering van dergelijke bulkmaterialen aan de orde komt in het kader van de kabinetsstandpunt Bodembeheer op goede gronden. Zie hiervoor verder de toelichting bij artikel 2.
De asbestinventarisatie is er op gericht om selectieve sloop te garanderen. De resultaten van de inventarisatie moeten worden vermeld in een inventarisatierapport. Hierbij gaat het om een aanscherping van de verplichte risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet. Waar het gaat om handelingen met asbest waarop dit artikel niet van toepassing is, geldt in het algemeen de verplichting tot het verrichten van een risico-inventarisatie en -evaluatie op grond van artikel 5 van de wet en in het bijzonder voor kankerverwekkende stoffen de aanvullende inventarisatie en evaluatieverplichtingen, bedoeld in de artikelen 4.2, 4.2a en 4.13.
In het inventarisatierapport moet worden opgenomen of en zo ja waar asbest aanwezig is in het bouwwerk of object. Een afschrift van dit inventarisatierapport dient te worden verstrekt aan het bedrijf dat de betreffende handelingen zal uitvoeren. De uitvoering van de werkzaamheden zal op de inhoud van het rapport moeten zijn afgestemd. Indien een deel van een bouwwerk of een object wordt afgebroken of uit elkaar genomen, beperkt de inventarisatieplicht zich tot dat deel van het betreffende bouwwerk of object, waar de sloopactiviteiten gaan plaatsvinden. Ook ten aanzien van incidenten moet aan de hand van een asbestinventarisatie nagegaan worden waar het asbest terecht is gekomen. Hierbij wordt tevens bekeken wat de mate van verspreiding is, welke asbesthoudende materialen zijn betrokken en wat de omvang van het met asbest besmette gebied is.
De inventarisatie wordt uitgevoerd en het inventarisatierapport wordt opgesteld door een deskundig bedrijf dat in het bezit is van een certificaat asbestinventarisatie. Dit certificaat wordt afgegeven door de Minister van SZW of wanneer de minister een of meerdere certificerende instelling(en) heeft aangewezen, door de betreffende instelling. De wijze waarop een asbestinventarisatie moet worden uitgevoerd en de gegevens die in een inventarisatierapport moeten worden opgenomen zullen worden uitgewerkt in een zogenoemde certificeringsregeling. In deze regeling zal de huidige beoordelingsrichtlijn die thans geldt in het kader van de erkenning van inventarisatiebedrijven op grond van het Asbestverwijderingsbesluit worden verwerkt. In de certificeringsregeling worden verder al die aspecten geregeld om tot een kwalitatief goede inventarisatie te komen, zoals deskundigheids- en ervaringseisen. Dit document wordt ontwikkeld in gezamenlijk overleg tussen alle betrokken partijen in de asbestbranche waarbij ook de overheid is betrokken. Een certificaat wordt afgegeven indien wordt voldaan aan de kwaliteitseisen in de certificeringsregeling. Hiertoe wordt in de Arbeidsomstandighedenregeling verwezen naar deze regeling. Deze verwijzing zal overigens statisch plaatsvinden, overeenkomstig de bestaande structuur bij wettelijke certificatie in de arbeidsomstandighedenregelgeving. Voorkomen moet immers worden dat in een certificeringsregeling aspecten worden opgenomen die, gelet op de wettelijke eisen, niet strikt noodzakelijk zijn. Wanneer een certificeringsregeling totstand komt of wordt gewijzigd, wordt in de Arbeidsomstandighedenregeling alleen hiernaar verwezen indien in de regeling juist datgene is opgenomen dat echt noodzakelijk is om een adequate certificatie te garanderen. De medebetrokkenheid van de overheid bij de voorbereiding van certificeringsregelingen zal er voor zorgdragen dat de regelingen voldoen aan de publieke eisen.
Een asbestinventarisatie is verplicht wanneer werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan asbest. In situaties waarbij dit is uitgesloten behoeft uiteraard geen inventarisatie plaats te vinden. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het verwijderen van een asbesthoudend apparaat zonder dat het apparaat wordt gedemonteerd en het asbest zich in het apparaat bevindt zonder dat hiermee in aanraking kan worden gekomen.
Met deze bepaling wordt mede artikel 1, onderdeel 11, van richtlijn nr. 2003/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 maart 2003 (PBEU L 97) tot wijziging van richtlijn 83/477/EEG van de Raad betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling van asbest op het werk, geïmplementeerd. Deze bepaling verplicht de werkgever om vooraf de eventuele aanwezigheid van asbest te identificeren.
Het is niet in alle situaties noodzakelijk om asbest te inventariseren. Een aantal veel voorkomende werkzaamheden met een verwaarloosbaar risico voor blootstelling en met een routinematig karakter zijn uitgezonderd van de inventarisatieplicht. De verplichtingen om een asbestinventarisatie uit te voeren en een inventarisatierapport op te stellen gelden op grond van onderdeel a niet voor werkzaamheden die worden uitgevoerd in of aan bouwwerken of objecten die op of na 1 januari 1994 zijn vervaardigd, dit met uitzondering van zeeschepen (zie artikel 4.103, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit).
De uitzonderingen genoemd in de onderdelen b tot en met d en f en h waren reeds opgenomen in artikel 4.30 van de Arbeidsomstandighedenregeling. In dit artikel is een aantal uitzonderingen toegevoegd in de onderdelen e, g en i.
Ten aanzien van de uitzondering in onderdeel g, wordt opgemerkt dat de verwijdering van pakkingen uit verbrandingsmotoren, een handeling is die niet eerder in de Arbeidsomstandighedenregeling was opgenomen. De BOVAG heeft op grond van metingen naar het asbestgehalte in de lucht, bij het verwijderen van asbesthoudende pakkingen uit verbrandingsmotoren, de risico´s op blootstelling aan asbest beoordeelt. Uit deze beoordeling is gebleken dat de verwijdering van asbesthoudende pakkingen uit verbrandingsmotoren eenvoudig kan worden uitgevoerd met lage risico´s voor de betrokken werknemers. Voorwaarde hierbij is wel dat de werkmethode wordt gevolgd die door BOVAG is vastgesteld.
Op grond van onderdeel i is de inventarisatieplicht evenmin van toepassing op werkzaamheden aan wegen. Inventarisatie van asbest in wegen is geregeld in het Besluit asbestwegen Wms. Indien in een weg asbest wordt aangetroffen en deze weg wordt gesaneerd, is hierop wel paragraaf 5 (het sloopregime) van afdeling 5 van hoofdstuk 4 van toepassing.
Met betrekking tot bepaalde werkzaamheden die ook zijn uitgezonderd van de inventarisatieplicht, is een aantal voorschriften van het sloopregime niet van toepassing. Waar het gaat om de verwijdering van asbest uit wegen waarop het Besluit asbestwegen Wms van toepassing is, is alleen de inschakeling van een gecertificeerd asbestinventarisatiebedrijf en de inschakeling van een gecertificeerd asbestver-wijderingsbedrijf uitgezonderd, de rest van het sloopregime is hierop wel van toepassing.
Bij de uitgezonderde werkzaamheden gaat het om veel voorkomende handelingen waarbij normaliter geen noemenswaardige hoeveelheid asbest wordt verwijderd, en waarbij de risico’s voor mens en milieu gering zijn. De betreffende uitzonderingen waren grotendeels reeds opgenomen in artikel 4.30 van de Arbeidsomstandighedenregeling.
Op grond van het vijfde lid dienen de werkzaamheden te worden uitgevoerd op basis van een deugdelijke schriftelijke werkmethode, die is gebaseerd op een doeltreffende beoordeling van het blootstellingsniveau en zodanige beheersmaatregelen bevat dat blootstelling zoveel mogelijk wordt voorkomen. Ook deze verplichting was reeds opgenomen in artikel 4.30, zevende lid, van de Arbeidsomstandighedenregeling. Met betrekking tot de beheersmaatregelen wordt er op gewezen dat er ook een visuele beoordeling dient plaats te vinden op de aanwezigheid van nog resterend asbest op de arbeidsplaats nadat de betreffende verwijderingswerkzaamheden zijn uitgevoerd. Voor de verschillende uitgezonderde werkzaamheden zijn in overleg tussen werkgevers en werknemers in de desbetreffende branche gestandaardiseerde werkmethodes tot stand gekomen. Een op schrift gestelde werkmethode is niet vereist voor de uitzonderingen als bedoeld in artikel 4.54b, onderdelen a en e, omdat hierbij geen of een zeer gering risico op blootstelling aan asbest aanwezig is.
Het niet-vakkundig uitvoeren van asbestverwijderingswerkzaamheden levert onacceptabele risico’s op voor de blootstelling van werknemers aan asbestvezels.
Op grond van deze bepaling wordt bevorderd dat de betreffende werkzaamheden vakkundig worden uitgevoerd door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf waarmee zeker wordt gesteld dat de arbeidsbeschermende maatregelen in acht worden genomen. Het gaat hierbij om de handelingen waarvoor ook een asbestinventarisatie op grond van artikel 4.54a moet worden uitgevoerd. De uitgezonderde handelingen van de inventarisatieplicht gelden ook voor de inschakeling van een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf. Een uitzondering hierop betreft werkzaamheden in aan of aan bouwwerken of objecten die op of na 1 januari 1994 zijn vervaardigd. Hoewel de inventarisatieplicht hierop niet van toepassing is moet toch een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf worden ingeschakeld wanneer onverhoopt asbest wordt aangetroffen. Voorts dient een verwijderingsbedrijf te worden ingeschakeld bij het reinigen van de arbeidsplaats nadat de asbestverwijderingswerkzaamheden zijn uitgevoerd en bij het opruimen van asbest dat is vrijgekomen bij een incident.
Op grond van het tweede lid is de eis gesteld dat bij een verwijderingsbedrijf in ieder geval een deskundig toezichthouder asbestverwijdering, een zogenoemde DTA’er, werkzaam moet zijn. Deze persoon dient in het bezit te zijn van een vakbekwaamheidscertificaat. Dit is de persoon die op grond van het oude artikel 4.54, vierde lid, reeds was belast met de uitvoering van de betreffende werkzaamheden of daar toezicht op hield. Nieuw is wel de verplichte certificatie van de persoon die is belast met de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden voorzover deze werkzaamheden niet door een DTA’er worden uitgevoerd. Deze persoon dient op grond van het vierde lid in het bezit te zijn van een certificaat van vakbekwaamheid. Indien deze persoon de werkzaamheden feitelijk uitvoert, dient dit wel onder permanent toezicht te gebeuren van een DTA’er. Belangrijk is dat voordat de werkzaamheden worden uitgevoerd, het verwijderingsbedrijf in het bezit is gesteld van het inventarisatierapport. In artikel 4.54a, vierde lid, is een voorziening getroffen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt. Op grond van dit inventarisatierapport dient het verwijderingsbedrijf een werkplan als bedoeld in artikel 4.55 op te stellen aan de hand waarvan de werkzaamheden worden uitgevoerd.
Evenals bij de certificering van de inventarisatiebedrijven worden de certificaten voor een verwijderingsbedrijf alsmede de certificaten voor de toezichthouder en de verwijderaar afgegeven door de Minister van SZW of wanneer de minister een of meerdere certificerende instelling(en) heeft aangeven, door de betreffende instelling. De wijze waarop de asbestverwijdering moet plaatsvinden, zal worden uitgewerkt in een certificeringsregeling die wordt voorbereid door belanghebbende partijen en de overheid en waarnaar zal worden verwezen in de Arbeidsomstandighedenregeling. Dit geldt ook voor de certificatie van vakbekwaamheid van de toezichthouder en de verwijderaar. In de certificeringsregeling worden verder al die aspecten geregeld om tot een kwalitatief goede asbestverwijdering te komen, zoals deskundigheids- en ervaringseisen.
Door het gecertificeerde verwijderingsbedrijf dient een werkplan te worden opgesteld aan de hand waarvan de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd. Anders dan in het kader van de uitgezonderde werkzaamheden kan hierbij geen sprake zijn van een gestandaardiseerde werkmethode. Het gecertificeerde verwijderingsbedrijf dient op basis van het inventarisatierapport een werkplan te ontwikkelen dat doeltreffende, op de specifieke situatie van de betreffende arbeidsplaats toegespitste, maatregelen bevat. In het vierde lid is aangegeven welke arbeidshygiënische maatregelen en gegevens in het werkplan opgenomen moeten worden.
Omdat voor het verwijderen van asbest uit wegen geen gecertificeerd verwijderingsbedrijf behoeft te worden ingeschakeld, is in het tweede lid bepaald dat de verplichting om een werkplan op te stellen van overeenkomstige toepassing is op degene die de asbestverwijdering uitvoert.
Nadat de reinigings- en opruimwerkzaamheden zijn uitgevoerd, dient de ruimte zodanig te worden gereinigd dat er geen gevaar meer is voor de gezondheid van de betrokkenen. Deze eindbeoordeling in binnenruimtes, waar het gaat om de monsterneming, wordt uitgevoerd door een persoon die hiervoor is gekwalificeerd. De monsteranalyse wordt vervolgens door een hiervoor geschikt laboratorium uitgevoerd. Met betrekking tot de inschakeling van een geschikt laboratorium geldt een beleidsregel (beleidsregel 4.50 van de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving).
De methode volgens welke de metingen en monsterneming moeten worden uitgevoerd, is opgenomen in paragraaf 4.5 van de Arbeidsomstandighedenregeling. Het is op grond van artikel 4.50, tweede lid, ook toegestaan een andere meetmethode te hanteren, mits deze een aan de voorgeschreven methode gelijkwaardig resultaat oplevert.
Uit de eindbeoordeling dient te blijken of de asbestverwijdering op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, of er geen blootstellingsrisico’s meer bestaan als gevolg van de aanwezigheid van asbest en of er geen asbestvezels meer in het milieu terecht kunnen komen. Verdere handelingen met betrekking tot het bouwwerk of het object ten aanzien waarvan de asbestverwijdering heeft plaatsgevonden of andere werkzaamheden op de betreffende arbeidsplaats zijn pas toegestaan indien uit de eindbeoordeling is gebleken dat er geen gevaar meer aanwezig is. Dit gevaar wordt in de buitenlucht niet meer aanwezig geacht als er bij visuele inspectie geen asbest meer aanwezig blijkt te zijn en in binnenruimtes als er bij visuele inspectie geen asbest of crocidoliet meer aanwezig blijkt te zijn en indien de gemeten concentratie asbeststof en crocidolietstof in de lucht niet hoger is dan de betreffende luchtgrenswaarde onder (gesimuleerde) gebruiksomstandigheden van de ruimte. Het meetresultaat van de vrijgavemeting dient lager te zijn dan 1/20 van de wettelijke grenswaarde (vrijgavenorm). Deze waarde is voor crocidoliet te laag gebleken (0,005 vezels per kubieke centimeter), waardoor de betrouwbaarheid van de daartoe aangewezen meetmethode ontoereikend is. Om die reden wordt sinds de vaststelling van deze waarde als onderdeel van de asbestsloopregelgeving, in de praktijk 0,01 vezels per kubieke centimeter gehanteerd voor alle asbestsoorten en voor crocidoliet. Deze waarde blijkt goed werkbaar te zijn. Met dit besluit wordt de vrijgavenorm daarom op 0,01 vezels per kubieke centimeter vastgesteld.
Indien de reinigings- en opruimwerkzaamheden hebben plaatsgevonden in de buitenlucht vindt als eerder genoemd, de eindbeoordeling plaats in de vorm van een visuele inspectie. Dit is ook logisch omdat bezwaarlijk een luchtgrenswaarde aan asbest in de buitenlucht kan worden gesteld. Deze visuele inspectie wordt uitgevoerd door een externe gekwalificeerd partij die de inspectie deskundig kan uitvoeren.
De eindbeoordeling na reiniging van de arbeidsplaats behoeft niet te worden uitgevoerd nadat de handelingen als bedoeld in artikel 4.54b, onderdeel b tot en met i hebben plaatsgevonden. Een uitzondering hierop betreft werkzaamheden in aan of aan bouwwerken of objecten die op of na 1 januari 1994 zijn vervaardigd. Hoewel de inventarisatieplicht hierop niet van toepassing is moet toch een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf worden ingeschakeld en moet er een eindbeoordeling uitgevoerd worden, wanneer onverhoopt toch asbest wordt aangetroffen.
Ten aanzien van de eindmeting en de visuele inspectie kunnen in de Arbeidsomstandighedenregeling nadere regels worden gesteld.
Dit artikel is in overeenstemming gebracht met de overige wijzigingen van dit besluit. Waar het gaat om het opruimen van crocidoliet of crocidoliethoudende producten is hierop niet meer paragraaf 3 van toepassing, maar het sloopregime ingevolge paragraaf 5 (zie hiervoor verder de toelichting op artikel 4.37c).
In het derde lid is bepaald dat de uitzondering op de asbestinventarisatieplicht, opgenomen in artikel 4.54b, waar het gaat om werkzaamheden die worden uitgevoerd in of aan bouwwerken of objecten die op of na 1 januari 1994 zijn vervaardigd, niet geldt ten aanzien van zeeschepen. Voor een nadere toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op artikel 4 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005, waarbij dezelfde uitzondering is gegeven voor opdrachtgevers en particulieren. Deze bepaling brengt voorts met zich mee dat ten aanzien van zeeschepen, ook wanneer die na genoemde datum zijn gebouwd, en waarbij bij de asbestinventarisatie de aanwezigheid asbest is geconstateerd, de verwijdering hiervan dient te geschieden overeenkomstig artikel 4.54d door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf.
In artikel 9.3 is aangegeven welke in het Arbeidsomstandighedenbesluit opgenomen voorschriften en verboden ook door werknemers moeten worden nageleefd. Het gaat daarbij om artikelen waarbij de werknemer zelf invloed heeft op de naleving daarvan. In de toegevoegde artikelen zijn voorschriften opgenomen waarvan de naleving in sterke mate wordt bepaald door de betrokken werknemers, te weten de uitvoering van het selectief afbreken of uit elkaar nemen van gebouwen of objecten en de op vakbekwaamheid gecertificeerde werknemer door wie of onder wiens toezicht de asbestverwijdering plaatsvindt. Door de toevoeging van de betreffende artikelen aan artikel 9.3 kan ook aan werknemers bij overtreding van de betreffende voorschriften een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Gezien de bijzondere gevaren voor veiligheid en gezondheid die aan het verwijderen van asbest zijn verbonden, moeten de in paragraaf 5 van afdeling 5 van hoofdstuk 4 neergelegde verplichtingen ook worden nageleefd door een ieder die noch werkgever, noch werknemer is (zelfstandigen zonder personeel). Dit wordt bereikt door betreffende voorschriften toe te voegen aan artikel 9.5 waarin de verplichtingen voor zelfstandigen worden opgesomd.
Onderdelen N en O (artikelen 9.9b en 9.9c)
Door de verschillende artikelen of onderdelen hiervan op te nemen in de artikelen 9.9b en 9.9c opgesomde overtredingen, wordt overtreding van de daarin opgenomen verplichtingen aangemerkt als een beboetbaar feit, ter zake waarvan door de Arbeidsinspectie een boete kan worden opgelegd. In de bij beleidsregel 33, Boeteoplegging, behorende «Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Arbeidsomstandighedenwet 1998» (Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving) zijn voor de overtredingen door de Arbeidsinspectie bij de vaststelling van boeten te hanteren normbedragen opgenomen.
In artikel 9.37c is het overgangsrecht opgenomen met betrekking tot de certificering van werknemers die feitelijk asbest verwijderen voorzover de werkzaamheden niet door een DTA-A’er worden verricht. Dit certificaat is toegevoegd aan de al bestaande certificatieverplichtingen van asbestverwijderingsbedrijven, astbestinventarisatie-bedrijven en DTA-A’ers. Omdat het een geheel nieuw certificaat betreft zal het enige tijd zal vergen voor aan alle voorwaarden voor het verlenen van een dergelijk certificaat kan worden voldaan. Om knelpunten bij de werkzaamheden rond asbest te voorkomen is een uitgestelde inwerkingtreding bewerkstelligd voor deze certificatieplicht.
Artikel 1 van het Productenbesluit asbest is in die zin aangepast dat thans is voorzien in een omschrijving van de begrippen serpentijnasbest en amfiboolasbest. Deze omschrijvingen sluiten gedeeltelijk aan bij de omschrijvingen van serpentijnasbest en amfiboolasbest uit het Besluit asbestwegen Wms. Deze begrippen worden in een tweetal artikelen van dat besluit gebruikt (artikelen 2 en 5). In het Productenbesluit asbest is reeds het onderscheid aangebracht tussen asbest en asbesthoudende producten. De toevoeging in het Besluit asbestwegen Wms dat met asbest de materialen worden gelijkgesteld die asbest bevatten, is daarom in het Productenbesluit asbest niet noodzakelijk.
De wijziging van artikel 9 van het Productenbesluit asbest betreft een technische verbetering.
Door de intrekking van het Asbestverwijderingsbesluit ontvalt de grondslag aan de krachtens dat besluit gegeven voorschriften van de Publicatie Standaardvoorschriften en aanbevelingen voor het verwijderen van bepaalde asbesthoudende materialen door particulieren, de Regeling merkteken asbestonderzoek, de Regeling merkteken asbestverwijdering en de Regeling sloop tuinbouwkassen met asbestbevattende voegkit. Die voorschriften zijn dan ook vanaf de inwerkingtreding van het onderhavige besluit niet meer van toepassing. Dit laatste geldt ook voor de voorschriften van de gemeentelijke bouwverordening die zijn ontleend aan de bij of krachtens het Asbest-verwijderingsbesluit gegeven voorschriften, waarmee de bouwverordeningen in overeenstemming zijn gebracht en die in strijd zijn met het onderhavige besluit.
Ten einde het onderhavige besluit voldoende onderscheidend vermogen te geven ten opzichte van het oude Asbest-verwijderingsbesluit is aan de citeertitel het jaartal 2005 toegevoegd.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
H. A. L. van Hoof
Europees Recht | Nationaal recht | ||
---|---|---|---|
Richtlijn | Artikel | Wet/besluit/regeling | Artikel |
87/217/EEG | 7 | Voorheen geïmplementeerd in het Asbest-verwijderingsbesluit. Tevens geïmplementeerd in het Productenbesluit asbest, het Arbeidsomstandighedenbesluit, het Asbestbesluit Milieubeheer en het Stortbesluit bodembescherming. | 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 12 |
2003/18/EG | 1, onderdelen 11,13 en 14 | Arbeidsomstandighedenbesluit | 4.54a 4.54, derde lid, 4.55, vierde lid, onder-deel a. |
Handeling | Kostensoort | Mutatie VROM | Mutatie SZW |
---|---|---|---|
Uitbreiding VROM | administratieve lasten | € 69.000,= | € 0,= |
nalevingskosten | € 1.040.000,= | € 0,= | |
bestuurslasten | € 0,= | € 0,= | |
Vervallen VROM | administratieve lasten | -/- € 9.000,= | € 0,= |
nalevingskosten | € 0,= | € 0,= | |
bestuurslasten | € 0,= | € 0,= | |
Overheveling VROM-SZW | administratieve lasten | -/- € 2.323.000,= | € 2.323.000,= |
nalevingskosten | € 0,= | € 0,= | |
bestuurslasten | € 0,= | € 0,= | |
Uitbreiding SZW | administratieve lasten | € 0,= | € 37.000,= |
nalevingskosten | € 0,= | € 758.000,= | |
bestuurslasten | € 0,= | € 17.000,= | |
Totaal | administratieve lasten | -/- € 2.263.000,= | € 2.360.000,= |
nalevingkosten | € 1.040.000,= | € 758.000,= | |
bestuurslasten | € 0,= | € 17.000,= |
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 januari 2006, nr. 7.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2005-704.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.