35 570 Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën

Nr. 50 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 4 december 2020

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Financiën over de Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën (Kamerstuk 35 570, nr. 1).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 25 september 2020. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Tielen

De adjunct-griffier van de commissie, Schukkink

Vraag 1, 4, 182, 183 en 241

Vraag 1

Hoe kan onderbouwd worden dat de baangerelateerde investeringskorting (BIK) een budgettair belang van 2 miljard euro zou hebben?

Vraag 4

Waarom is nu reeds besloten dat het budget in de toekomst gebruikt zal worden om de werkgeverskosten te verlagen?

Vraag 182

Hoe stelt u zich er zeker van dat het budget voor de BIK (2 miljard euro) niet wordt overschreden?

Vraag 183

Kunt u garanderen dat de BIK het bedrag van 2 miljard euro niet overschrijdt?

Vraag 241

Hoe en op welke basis is de belastingaftrek van 2 miljard euro op de loonsom bepaald dan wel vastgesteld (BIK)?

Antwoord op vraag 1, 4, 182, 183 en 241

Het kabinet heeft 2 miljard als BIK-budget opgenomen voor de jaren 2021 en 2022. Op basis van dit budget wordt het kortingspercentage afgestemd. Voor de precieze vormgeving van de BIK verwijzen we naar de nota van wijziging op het Belastingplan 2021 die op 5 oktober naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.

Vraag 2

Waarom is enkel het gebruik van milieuaftrekposten niet compatibel met het gebruik van de BIK?

Antwoord op vraag 2

In het in een nota van wijziging op het Belastingplan 2021 opgenomen voorstel inzake de BIK, zoals dat inmiddels voor advies naar de Raad van State is gestuurd, worden duurzame investeringen niet uitgesloten van de BIK. Naast de BIK kan dus, als aan de voorwaarden wordt voldaan, gebruik worden gemaakt van milieuaftrekposten, anders dan abusievelijk vermeld in de Bijlage bij de Miljoenennota.1 Investeringen die onder de BIK vallen kunnen ook al in 2021 worden verzilverd. Het kabinet kiest met de BIK voor een generieke regeling om een zo groot mogelijk bereik te hebben. Daarbij vindt het kabinet het belangrijk dat alle werkgevers kunnen profiteren van het voordeel. Omdat de EIA, MIA en VAMIL werken via de winstbelasting (inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting), leveren die regelingen op korte termijn alleen voordeel op voor bedrijven die winst maken. Bij de BIK speelt dit probleem niet omdat het voordeel bestaat uit een vermindering op de afdracht van loonheffing. Het kabinet vindt het van belang dat de BIK de prikkels tot verduurzaming niet afzwakt. Investeringen kunnen daarom zowel voor de EIA of MIA, als de BIK in aanmerking komen. De stimulans om te investeren in milieuvriendelijke en energiebesparende bedrijfsmiddelen blijft derhalve bestaan.

Vraag 3

Welke kwantitatieve analyses zijn gemaakt om de doeltreffendheid en doelmatigheid van de BIK te onderbouwen?

Antwoord op vraag 3

Het kabinet heeft in het ontwerp van de BIK voorwaarden aangebracht om te voorzien in doeltreffendheid en doelmatigheid. Het kabinet vindt het belangrijk dat de regeling reële investeringen in bedrijfsmiddelen stimuleert. Voor de precieze vormgeving van de BIK verwijzen we naar de nota van wijziging op het Belastingplan 2021 die op 5 oktober naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.

Vraag 4

Waarom is nu reeds besloten dat het budget in de toekomst gebruikt zal worden om de werkgeverskosten te verlagen?

Antwoord op vraag 4

Zie antwoord op vraag 1.

Vraag 5

Waarom is ervoor gekozen de BIK niet nog specifieker te relateren aan baanbehoud, zodat voorkomen wordt dat bijv. de aanschaf van een robot om een deel van de werknemers te vervangen, in aanmerking komt voor de baangerelateerde investeringskorting?

Antwoord op vraag 5

De BIK moet gezien worden als onderdeel van een breed pakket aan voorstellen dat het kabinet doetom de gevolgen van de coronacrisis voor de economie te beperken. Zo zijn er de diverse maatregelen uit het noodpakket (NOW, TOZO, belastinguitstel, enzovoort). Binnen dit pakket vervult de BIK een andere functie dan de andere coronamaatregelen, namelijk het stimuleren en in de tijd naar voren halen van private investeringen. Voor de precieze vormgeving van de BIK verwijzen we naar de nota van wijziging op het Belastingplan 2021 die op 5 oktober naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.

Vraag 6

Waarom is er niet voor gekozen om de BIK in te zetten voor specifieke projecten, zoals het bevorderen van de bouw, zodat gegarandeerd is dat de BIK leidt tot daadwerkelijk baanbehoud?

Antwoord op vraag 6

Het kabinet wil tijdelijk investeringen van ondernemingen met personeel extra stimuleren en in de tijd naar voren halen omdat het ziet dat deze door de coronacrisis teruglopen.

Het kabinet kiest hierbij voor een generieke regeling (BIK) en niet voor specifieke projecten om zo een zo groot mogelijk bereik te hebben. Voor de precieze vormgeving van de BIK verwijzen we naar de nota van wijziging op het Belastingplan 2021 die op 5 oktober naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.

Vraag 7, 184 en 185

Vraag 7

Welke lessen heeft het kabinet in haar ontwerp voor de BIK getrokken uit het verleden, met name de Wet Investeringsregeling (WIR), en welke elementen van de BIK zorgen ervoor dat de negatieve aspecten van de WIR (misbruik, ondoelmatigheid) niet materialiseren in de BIK?

Vraag 184

Kunt u een vergelijkend overzicht van de BIK en de WIR verstrekken?

Vraag 185

In hoeverre bent u met de BIK beter in staat oneigenlijk gebruik tegen te gaan, hetgeen bij de WIR niet is gelukt?

Antwoord vraag 7, 184 en 185

De Wet op de Investeringsrekening (WIR) lijkt op onderdelen op de BIK, maar er zijn ook belangrijke verschillen. Zo is de BIK een tijdelijk crisisinstrument, en niet structureel. De budgettaire omvang van de BIK is aanzienlijk, maar veel kleiner dan die van de WIR (bij de WIR ging het om hogere premiepercentages). De BIK wordt eenvoudiger in de uitvoering. Bij het ontwerp is ook goed naar aspecten uit het verleden gekeken. In het voorstel wordt voorzien in een vorm van budgettaire beheersbaarheid. Op die manier wordt ervoor gezorgd dat de negatieve ervaring van de WIR, waarbij het budgettaire beslag mede door misbruik c.q. ongewenst gebruik flink opliep, zich bij de BIK niet herhaalt. Voor de precieze vormgeving van de BIK verwijzen we naar de nota van wijziging op het Belastingplan 2021 die, zoals is toegezegd, op 5 oktober naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.

Vraag 8

Heeft het kabinet in het ontwerp voor de BIK de kritiek van economische experts meegenomen dat een algehele investeringsregeling zelden doeltreffend of doelmatig is, en op welke manier komt dit terug in de rationale voor en onderbouwing van de BIK?

Antwoord op vraag 8

Het kabinet heeft in het ontwerp van de BIK voorwaarden aangebracht om te voorzien in doeltreffendheid en doelmatigheid. Het kabinet vindt het belangrijk dat de regeling reële investeringen in bedrijfsmiddelen stimuleert. Voor de precieze vormgeving van de BIK verwijzen we naar de nota van wijziging op het Belastingplan 2021 die op 5 oktober naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.

Vraag 9

Zijn er verschillende scenario's voor de inzet van fiscale maatregelen voor het bevorderen van baanbehoud onderzocht en op welke manier vergelijken deze scenario's zich met de BIK op het gebied van doeltreffendheid en doelmatigheid? Kan dit onderbouwd worden?

Antwoord op vraag 9

Het kabinet ziet in de BIK een mogelijkheid tot baanbehoud via het aanwakkeren van investeringen. Het kabinet vindt het belangrijk dat de regeling reële investeringen in bedrijfsmiddelen stimuleert. Voor de precieze vormgeving van de BIK verwijzen we naar de nota van wijziging op het Belastingplan 2021 die op 5 oktober naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.

Vraag 10

Wat is bekend over de mate waarin de BIK ingezet zal worden door het mkb en de mate waarin de BIK gebruikt zal worden door grotere bedrijven?

Antwoord op vraag 10

Het doel van de BIK is dat deze zowel door het MKB als door grotere bedrijven ingezet kan worden. Het kabinet wil daarbij juist het MKB ondersteunen. Voor de precieze vormgeving van de BIK verwijzen we naar de nota van wijziging op het Belastingplan 2021 die op 5 oktober naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.

Vraag 11, 12, 13

11. Waarom vraagt het kabinet het parlement een reservering van 300 miljoen euro goed te keuren, terwijl het parlement zelf nog niet weet of het Solvabiliteitsfonds een probleem oplost?

12. Waarom heeft het kabinet er niet voor gekozen eerst de doeltreffendheid en doelmatigheid van een mogelijk Solvabiliteitsfonds te onderzoeken, alvorens tot een reservering van 300 miljoen euro over te gaan?

13. Hoe verhoudt de reservering van 300 miljoen euro voor het Solvabiliteitsfonds zich met de wettelijke vereisten uit artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet 2016, nu het kabinet zelf aangeeft dat nog getoetst moet worden of het fonds een probleem oplost? Vereist een dergelijke reservering juridisch gezien een artikel 3.1-toets?

Antwoord op vragen 11, 12, 13

Het kabinet heeft omwille van de budgettaire systematiek de reservering van 300 miljoen euro alvast opgenomen op de Aanvullende Post. Om snel te kunnen handelen als dat nodig is, bijvoorbeeld bij een tweede golf in de COVID-19 crisis, hebben we hier nu al het geld voor gereserveerd. Dat betekent echter niet dat we nu al besloten hebben om mee te doen. De private initiatiefnemers zijn momenteel bezig met de uitwerking van het fonds. Uw Kamer is eerder geïnformeerd dat definitieve besluitvorming over deelname van de Staat aan het fonds later dit najaar zal plaatsvinden waarbij er nadere uitwerking ontvangen zal worden. Op basis van die uitwerking wordt getoetst welke probleemanalyse aan dit fonds ten grondslag ligt en of er voldoende interesse is van institutionele beleggers. Een eventueel besluit om deel te nemen zal aan uw Kamer via een voorhangprocedure worden voorgelegd. Tevens wordt artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet 2016 toegepast zodra ik de relevante informatie heb ontvangen.

Vraag 14

Kunt u onderbouwen dat de opstelling van het kabinet als stille investeerder inzake het Solvabiliteitsfonds ervoor zorgt dat de betrokkenheid van de staat bij het Solvabiliteitsfonds niet gezien zal worden als ongeoorloofde staatssteun?

Antwoord op vraag 14

Mocht de Staat uiteindelijk deelnemen in het fonds, dan zal zij op gelijke voorwaarden (ook wel pari passu genoemd) instappen als alle overige deelnemers. Dit betekent dat zij over de eigen wensen en voorkeuren het gesprek kan aangaan met de andere investeerders, maar niets kan opleggen of eisen. Ook is het beoogde rendement van het fonds marktconform. Dit alles leidt ertoe dat het solvabiliteitsfonds niet wordt gezien als ongeoorloofde staatssteun.

Vraag 15

Welke maatregelen uit de begrotingen hebben specifiek tot doel om de grote vermogensongelijkheid in Nederland terug te dringen (waarbij de rijkste 1 procent bijna een kwart van het totale Nederlandse vermogen (exclusief pensioenen) in bezit heeft) en kan onderbouwd worden wat de doeltreffendheid en de doelmatigheid van deze maatregelen is om de vermogensongelijkheid terug te dringen?

Antwoord op vraag 15

Het kabinet heeft geen doelstelling op het gebied van vermogensongelijkheid. In plaats daarvan stuurt het kabinet op inkomensongelijkheid. Allereerst omdat er een meer directe relatie tussen iemands inkomen en zijn/haar koopkracht is. Daarnaast is vermogen heel verschillend van aard, waardoor een verandering in vermogensongelijkheid kan worden veroorzaakt door veel verschillende factoren (zoals ontwikkelingen op de woning- of kapitaalmarkt) en het vanuit overheidsbeleid niet wenselijk is om op zulke fluctuaties te reageren.

Het kabinet neemt met deze begroting wel een aantal vermogens gerelateerde maatregelen, namelijk een aanpassing van de vermogensrendementsheffing en een maatregel in de overdrachtsbelasting. Zo wordt er in het wetsvoorstel Wet aanpassing box 3 voorgesteld de vermogensrendementsheffing in box 3 aan te passen om tegemoet te komen aan de kleine vermogens. Dit wordt gedaan door het heffingvrije vermogen te verhogen. Kleine spaarders worden hierdoor ontzien en grotere vermogens worden zwaarder belast. Daarnaast krijgen koopstarters meer kans door differentiatie in de overdrachtsbelasting waarin zij worden vrijgesteld van deze belasting, terwijl het tarief voor beleggers wordt verhoogd naar acht procent. Op basis van artikel 3.1 in de Comptabiliteitswet (CW 3.1) bevatten de voorstellen een toelichting op nagestreefde doelstellingen, doeltreffendheid, doelmatigheid, ingezette beleidsinstrumenten en financiële gevolgen voor het Rijk en, waar mogelijk, maatschappelijke sectoren. Deze toelichting staat opgenomen in de betreffende memorie van toelichting.

Vraag 16

Welke maatregelen neemt het kabinet met betrekking tot het gegeven dat directeur-grootaandeelhouders 200 miljard euro meer aan vermogen hebben dan initieel werd gedacht en kan, als er sprake is van maatregelen, de doeltreffendheid en de doelmatigheid onderbouwd worden?

Antwoord op vraag 16

In het kader van het traject «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» is onderzoek gedaan naar de actuele waarde van het aanmerkelijk belang (afgekort: ab) in handen van NLse aandeelhouders. Voor het jaar 2017 wordt de actuele waarde van het ab-vermogen nu geschat op 400 miljard euro, ongeveer het dubbele dat tot nog toe uit de statistieken bleek.

Deze uitkomst heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting en geeft daarmee geen aanleiding voor maatregelen. Dat de uitkomst geen gevolgen heeft voor de rijksbegroting is omdat niet het ab-vermogen zelf wordt belast maar het inkomen uit het ab-vermogen in de vorm van dividend of verkoopwinst op de aandelen. Het inkomen uit ab-vermogen dient aangegeven te worden in de aangifte inkomstenbelasting (box 2) en wordt direct waargenomen.

Vraag 17

Waarom is ervoor gekozen beleggingen door geleend geld in box 3 niet zwaarder te belasten, in lijn met het op dit punt eerder aangekondigde plan?

Antwoord op vraag 17

Een belangrijk verschil tussen het huidige wetsvoorstel Aanpassing box 3 en het eerder aangekondigde plan is dat dit wetsvoorstel in werking treedt per 1 januari 2021, waar het eerder aangekondigde plan pas per 1 januari 2022 in werking zou treden. Voor aanpassingen op korte termijn (per 1 januari 2021) zijn alleen aanpassingen binnen de kaders van het huidige stelsel mogelijk. De aftrekbaarheid van schulden in box 3 beperken is een structuurwijziging die niet per 1 januari 2021 gerealiseerd kan worden.

Vraag 18

In welke mate is de grondslagverschuiving voor het lage tarief in de vennootschapsbelasting (vpb) (van 200.000 naar 400.000) een maatregel die gericht is op het mkb? En hoe beziet het kabinet vanuit dat perspectief dat slechts 5% van het mkb meer winst maakt dan 200.000 euro?

Antwoord op vraag 18

Van het belastbare bedrag tussen € 200.000 tot € 400.000 behoort 84% tot het mkb. De schijfverlenging komt vooral het mkb ten goede. De maatregel betreft vooral het iets grotere mkb. Daarmee valt 11% van het belastbare bedrag van het mkb in het lage tarief in plaats van het hoge tarief. 41% van het belastbare bedrag van het mkb valt onder de € 200.000-grens en profiteert van de tariefsverlaging van 16,5% naar 15%. Voor de overige 48% van de belastbaar bedrag van het mkb geldt het tarief van 25%.

Vraag 19

Wat is de doelstelling, de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de grondslagverschuiving in de vpb?

Antwoord op vraag 19

Met de verlenging van de eerste schijf wil het kabinet lastenverlichting geven aan het MKB. Aangezien van het belastbare bedrag tussen € 200.000 en € 400.000 84% tot het MKB behoort, is de maatregel doeltreffend en doelmatig.

Vraag 20

Kan onderbouwd worden waarom er 680 miljoen euro weggehaald wordt bij de SDE+ voor andere problemen op de Rijksbegroting en kan onderbouwd worden hoe dit niet ten koste gaat van de omvang van rijksuitgaven gericht op de verduurzaming van de economie?

Antwoord op vraag 20

In verband met de vele opgaven dit voorjaar is besloten om rijksbreed te zoeken naar oplossingen. Er bleek ruimte te zijn in de beschikbare middelen voor de SDE(+) en vanwege deze zeer bijzondere omstandigheden acht het kabinet het gerechtvaardigd deze ruimte ten gunste te laten komen van het generale beeld. Er is geborgd dat het geheel van de meerjarig beschikbare middelen voor de SDE en SDE+, inclusief de begrotingsreserve Duurzame Energie, toereikend is voor het bereiken van de klimaatdoelstellingen.

Vraag 21

Hoe verhoudt de Emission Trading System (ETS)-compensatie van 179 miljoen euro zich met het uitgangspunt van de ETS, namelijk dat milieuexternaliteiten beprijsd moeten worden? Kunt u onderbouwen hoe deze compensatie compatibel is met het uitgangspunt dat de vervuiler betaalt?

Antwoord op vraag 21

Het doel van de subsidie Indirecte emissiekosten ETS is om de elektriciteitsprijs voor Nederlandse elektriciteitsgrootverbruikers gelijk te stellen aan die van vergelijkbare bedrijven buiten Europa. Alleen bedrijven die deelnemen aan de convenanten voor energie-efficiëntie (MJA3 of MEE) komen voor de subsidie in aanmerking. De subsidie beoogt daarmee het elektriciteitsverbruik van deze bedrijven terug te dringen zonder dat zij een concurrentienadeel ervaren.

Vraag 22, 23 en 27

Vraag 22

Hoe beziet u de doeltreffendheid van een eenmalige vrijstelling van de overdrachtsbelasting in de context waarin de vraag naar woningen het aanbod overtreft?

Vraag 23

Heeft u rekening gehouden met het risico dat, zolang de vraag naar woningen het aanbod overstijgt, de overdrachtsbelasting die mensen tot 35 jaar nu (eenmalig) niet zullen betalen, zich alsnog zal vertalen in hogere prijzen voor deze groep?

Vraag 27

Kunt u de doelmatigheid van de eenmalige vrijstelling in de overdrachtsbelasting onderbouwen in de context van het gegeven dat afhankelijk van het extra aantal koopstarters, de kosten van de vrijstelling per starter kunnen oplopen tot boven de 200.000 euro?

Antwoord op vraag 22, 23, en 27

Ten aanzien van de doeltreffendheid van de startersvrijstelling van de overdrachtsbelasting merk ik graag het volgende op. In de eerste plaats wordt de positie van starters door de maatregel verbetert ten opzichte van beleggers. Dat blijkt uit het toenemend aantal verwachte transacties; 5 duizend starters (bovengrens, geschat door Dialogic) op een structureel aantal starters van circa 50 duizend. Daarnaast komen er niet alleen meer starters, starters kunnen ook eerder het door hun gewenste (koop)huis betrekken. Sinds 2018 is de maximale loan-to-value (LTV) 100%, waardoor ongeveer maximaal 6% aan eigen geld door de koper moet worden ingelegd om de kosten koper te financieren, bovenop de hypotheek. Dit vereiste spaargeld gaat nu met 2%-punt omlaag, ofwel € 5.000 bij een starterswoning van circa € 250.000. Starters hoeven zodoende minder lang te sparen. Verder wordt naar verwachting ook de betaalbaarheid voor starters beter. De lasten worden immers ook verzwaard bij beleggers die actief zijn op de koopwoningmarkt. Hoewel het per saldo macro huizenprijseffect moeilijk is in te schatten, verwacht het kabinet dat er betaalbaarheidswinst optreedt voor starters.

Vraag 24

Hoe beziet u de stelling van de Raad van State dat de eenmalige vrijstelling in de overdrachtsbelasting haaks staat op de wens om ervoor te zorgen dat starters en doorstromers minder prikkels hebben om hoge schulden aan te gaan?

Antwoord op vraag 24

Koopstarters moeten ongeveer 6% aan eigen geld inleggen om de kosten koper te financieren, bovenop de maximale LTV van 100%. Dit vereiste spaargeld gaat nu met 2%-punt omlaag, ofwel € 5.000 bij een starterswoning van € 250.000. Dit versterkt de liquide positie van huishoudens zonder dat dit tot extra financiële risico’s leidt. Daarnaast worden ook de lasten verzwaard bij beleggers die actief zijn op de koopwoningmarkt. Het per saldo macro huizenprijseffect is moeilijk in te schatten. Gegeven het feit dat er een per saldo lastenverzwaring is, zou de differentiatie ook prijsbeperkend kunnen werken. Het kabinet denkt dan ook niet dat de maatregel leidt tot hogere schulden.

Vraag 25

Wat zijn de gevolgen voor de huurmarkt en kopers van 35 jaar en ouder van de eenmalige vrijstelling in de overdrachtsbelasting, en kan het kabinet onderbouwen op welke manier zij deze gevolgen heeft meegewogen in het besluit tot deze eenmalige vrijstelling?

Antwoord op vraag 25

Kopers van 35 jaar of ouder, veelal doorstromers, blijven het verlaagde tarief van 2% overdrachtsbelasting betalen. Het nieuwe wetsvoorstel is daarin voor hen geen verslechtering ten opzichte van de huidige situatie. Ondanks dat zij geen direct financieel voordeel krijgen bij de aankoop van een woning verbetert het wetsvoorstel waarschijnlijk wel de concurrentiepositie van deze groep, doordat beleggers zwaarder belast zullen worden. Daarnaast hebben een deel van deze groep en beleggers de afgelopen jaren kunnen profiteren van huizenprijsstijgingen. Hun relatieve positie op de woningmarkt is de afgelopen jaren daardoor verbeterd ten opzichte van koopstarters, die vaak jonger dan 35 jaar zijn en per definitie geen beschikking hebben over overwaarde in de eigen woning en veelal ook over minder spaartegoeden beschikken. Met dit wetsvoorstel worden de veranderde verhoudingen tussen starters, doorstromers en – vooral – beleggers op de woningmarkt in de ogen van het kabinet weer enigszins rechtgetrokken.

Het voorstel leidt voorts mogelijk tot een kleiner aanbod in de (vrije) huursector. Dit is een onvermijdelijk neveneffect van een maatregel die de aankoop voor eigen gebruik door starters wil stimuleren. Een vrijstelling van de overdrachtsbelasting maakt het kopen van een woning voor starters aantrekkelijker dan huren, waardoor de verwachting is dat de vraag naar koopwoningen toeneemt en de vraag naar huurwoningen in het vrije segment daalt. Verder maakt een beperking van de reikwijdte van het verlaagde tarief het kopen van woningen, om deze vervolgens te verhuren, minder aantrekkelijk. Ook hierdoor zal naar verwachting het aanbod van huurwoningen minder sterk toenemen.

Vraag 26

Wat is de samenhang tussen de eenmalige vrijstelling overdrachtsbelasting en de schenkingsvrijstelling eigen woning? Hoe werkt de co-existentie van deze maatregel uit voor verschillende vermogensgroepen? En op welke manier heeft het kabinet deze co-existentie meegenomen in zijn besluit om een eenmalige vrijstelling in te stellen?

Antwoord op vraag 26:

Met de eenmalige vrijstelling overdrachtsbelasting beoogt het kabinet de woningmarktpositie van koopstarters te verbeteren. Bij het voorstel tot invoering van een eenmalige startersvrijstelling voor de overdrachtsbelasting is het kabinet uitgegaan van de bestaande regelgeving. De schenkvrijstelling eigen woning in de Successiewet maakt daar onderdeel van uit.

De eenmalige schenkingsvrijstelling voor de eigen woning leidt ertoe dat de ontvanger van de schenking geen schenkbelasting is verschuldigd over een schenking voor de eigen woning tot ruim € 100.000. De schenkingsvrijstelling eigen woning is er niet alleen op gericht om personen die willen toetreden tot de woningmarkt een steuntje in de rug te geven, maar is ook bedoeld voor personen die al een eigen woning hebben en de schenking gebruiken voor bijvoorbeeld aflossing van de eigenwoningschuld of voor renovatie. De vrijstelling overdrachtsbelasting en de schenkingsvrijstelling eigen woning bereiken dus gedeeltelijk andere doelgroepen. Dit is ook de reden dat de leeftijdsgrenzen van de twee maatregelen van elkaar verschillen. De startersvrijstelling kan namelijk worden toegepast door meerderjarige personen die jonger zijn dan 35 jaar, terwijl de schenkingsvrijstelling kan worden toegepast voor schenkingen aan personen tussen 18 en 40 jaar. Er kan sprake zijn van een overlapping, indien een koopstarter zowel gebruik kan maken van de eenmalige vrijstelling overdrachtsbelasting en een schenking voor de eigen woning ontvangt en gebruik kan maken van de eenmalige schenkingsvrijstelling eigen woning.

Er is geen data beschikbaar over hoe de co-existentie van deze maatregelen uitwerkt voor verschillende vermogensgroepen. Bij het voorstel tot invoering van een eenmalige vrijstelling overdrachtsbelasting is het kabinet uitgegaan van de bestaande regelgeving.

Vraag 27

Kunt u de doelmatigheid van de eenmalige vrijstelling in de overdrachtsbelasting onderbouwen in de context van het gegeven dat afhankelijk van het extra aantal koopstarters, de kosten van de vrijstelling per starter kunnen oplopen tot boven de 200.000 euro?

Antwoord op vraag 27

Zie antwoord op vraag 22.

Vraag 28

Kan een overzicht gegeven worden (incl. bedragen) welke incidentele suppletoire begrotingen (ISB’s) al zijn verwerkt in de stand Miljoenennota en ontwerpbegrotingen, en welke daarvan zijn reeds goedgekeurd door beide Kamers?

Antwoord op vraag 28

Alle ISB’s die voor verzending van de Miljoenennota zijn verstuurd aan uw Kamer zijn verwerkt in de stand Miljoenennota en de ontwerpbegrotingen. De ontwerpbegroting en de Miljoenennota hebben betrekking op 2021. Voor de autorisatie van de uitgaven in 2020 zijn incidentele suppletoire begrotingen opgesteld. Hieronder vindt u een overzicht van de incidentele suppletoire begrotingen en de parlementaire behandeling. In totaal gaat het om ca. 33 mld. Zie www.rijksfinancien.nl/overheidsfinancien-coronatijd voor de bedragen per maatregel en verdere informatie.

Nr.

ISB

Onderwerp

Vastgesteld

1

1e ISB EZK

Noodpakket

Ja

2

1e ISB FIN

Noodpakket

Ja

3

1e ISB LNV

Noodpakket

Ja

4

1e ISB SZW

Noodpakket

Ja

5

ISB BZ

Consulaire dienstverlening

Ja

6

2e ISB SZW

Noodpakket

Ja

7

2e ISB FIN

Herverzekering leverancierskredieten

Ja

8

2e ISB EZK

Noodpakket

Ja

9

1e ISB OCW

Ondersteuning culturele en creatieve sector

Ja

10

2e ISB LNV

Noodpakket

Ja

11

1e ISB BZK

Liquiditeitssteun AUA, CUR en SXM

Ja

12

3e ISB EZK

Noodpakket en overbruggingsfaciliteit IHC

Ja

13

3e ISB LNV

Noodpakket en stikstof

Ja

14

1e ISB IenW

Caribisch Nederland

Ja

15

2e ISB BZK

Liquiditeitssteun AUA & SXM

Ja

16

2e ISB OCW

Compensatie studenten en ondersteuningsmaatregelen onderwijs

Ja

17

3e ISB FIN

Noodpakket 2.0 en SURE

Ja

18

3e ISB SZW

Noodpakket 2.0

Ja

19

4e ISB EZK

Noodpakket 2.0

Nee

20

3e ISB BZK

Liquiditeitssteun AUA, CUR en SXM

Ja

21

4e ISB BZK

Doorbouwen en rouwvervoer

Nee

22

3e ISB OCW

Lokale informatievoorziening

Ja

23

ISB GF

Gemeenten

 

24

4e ISB FIN

Gemeenten

Ja

25

ISB Infrafonds

Beschikbaarheidsvergoeding OV

Ja

26

2e ISB IenW

Beschikbaarheidsvergoeding OV

Ja

27

5e ISB FIN

COVID-19 crisismaatregelen ophoging IMF-middelen PRGT en EIB- pan-Europees garantiefonds, bijstelling IMF-middelen)

Ja

28

ISB VWS

Extra uitgaven door coronavirus

Ja

29

4e ISB OCW

Intensivering aanpak tekorten in onderwijs en lerarenopleidingen

Ja

30

6e ISB FIN

KLM steunmaatregelen

Ja

31

NvW ISB VWS

Extra uitgaven door coronavirus i.v.m. beloning

Ja

32

5e ISB OCW

Financiering meerkosten programmering landelijke publieke omroep en begeleidingsgesprekken jeugdwerkloosheid in verband met COVID-19

Nee

33

4e ISB SZW

Steun- en herstelpakket

Nee

34

2e ISB VWS

Coronamaatregelen

Nee

35

2e ISB GF

Coronamaatregelen

Nee

36

3e ISB BZK

Coronamaatregelen

Nee

37

7e ISB FIN

Steun- en herstelpakket

Nee

38

5e ISB EZK

Steun- en herstelpakket

Nee

39

4e ISB LNV en DGF

Coronamaatregelen

Nee

Vraag 29

Is het kabinet van mening dat het voortduren van de coronacrisis op zich geen gegronde reden is om uitgaven alvast te doen voordat het parlement via een ISB goedkeuring heeft gegeven, met het beroep op artikel 2.27 van de Comptabiliteitswet?

Antwoord op vraag 29

Ja, het voortduren van de coronacrisis is op zich geen gegronde reden om alvast de bedoelde uitgaven te doen.

Met name in de eerste fase van de crisis was haast geboden bij het treffen van maatregelen, maar er was ook onduidelijkheid over hoe het parlementaire proces praktisch zou verlopen, aangezien de Staten-Generaal door de coronamaatregelen niet fysiek konden vergaderen. De incidentele begrotingen waren erop gericht het parlement zo adequaat mogelijk te informeren over de maatregelen en de budgettaire gevolgen daarvan. Daarna is een periode aangebroken waarin het weer mogelijk was om het gebruikelijke parlementaire proces te doorlopen. In die gevallen is dan ook geen beroep gedaan op artikel 2.27 van de CW, zoals bijvoorbeeld bij de zesde incidentele begroting van het Ministerie van Financiën ten behoeve van de steunmaatregelen KLM. Gelet op de voortdurende crisis kan het ook in de toekomst nodig zijn dat uitgaven voor bijv. test- en/of IC-capaciteit vooruitlopend op parlementaire behandeling moeten worden gedaan. Het kabinet zal hier uiterst terughoudend mee zijn.

Vraag 30

Is overwogen, nu de steunpakketten gedurende een langere periode worden toegepast (zoals aangekondigd bij de presentatie van steunpakket 3.0), ministeriële regelingen om te zetten in een wet in formele zin, zodat het parlement ten volle gebruik kan maken van het recht van amendement?

Antwoord op vraag 30

Nee, het spoedeisende karakter van de te nemen maatregelen liet een langdurig wetstraject niet toe. Waar het de budgettaire consequenties betreft is het gebruik van het recht van amendement niet in het geding; begrotingen en suppletoire begrotingen zijn immers wetten in formele zin.

Vraag 31 en 36

Vraag 31

Kan een systematisch cijfermatig overzicht gegeven worden van de (aangekondigde) maatregelen binnen het Noodpakket Banen en Economie en het Steun- en Herstelpakket?

Vraag 36

Kunt u een cijfermatig overzicht geven van de manier waarop de maatregelen uit het Steun- en Herstelpakket hun beslag hebben gekregen in ISB's 2020 dan wel de ontwerpbegrotingen voor 2021?

Antwoord vraag 31 en 36

Een overzicht van alle maatregelen en het geraamde budgettaire beslag is opgenomen in de Bijlagen van de Miljoenennota 2021 in paragraaf 1.3 Coronagerelateerde uitgavenmaatregelen en in de corona-monitor op rijksfinancien.nl.

Alle maatregelen met een budgettair beslag in 2020 zijn verwerkt bij Voorjaarsnota of in ISB’s. Maatregelen die enkel een budgettair beslag hebben in 2021 en/of latere jaren zijn verwerkt in de ontwerpbegrotingen voor 2021. Voor middelen die nu gereserveerd zijn op de Aanvullende post geldt dat deze worden verwerkt in de begrotingen zodra deze nader zijn uitgewerkt. Als dit middelen betreft voor 2020 zullen deze worden verwerkt bij Najaarsnota. Middelen voor 2021 en later worden bij Voorjaarsnota budgettair verwerkt.

Vraag 32

Op grond van welk criterium worden sommige investeringen tot het steunpakket gerekend (bijvoorbeeld de investeringen door het naar voren halen van investeringen op het terrein van bouw en leefomgeving, uit steunpakket 3.0) en andere, in de Miljoenennota aangekondigde investeringen, zoals de BIK niet?

Antwoord vraag 32

De maatregelen opgenomen in het steunpakket zijn getroffen maatregelen in reactie op de corona crisis waarvoor de kaders worden gecorrigeerd. De BIK wordt binnen het inkomstenkader gedekt.

Vraag 33 en 35

Vraag 33

Wat is de omvang van deze extra investeringen in verhouding tot de reguliere investeringen in de begroting 2021?

Vraag 35

Kunt u een overzicht verstrekken van het totale bedrag aan extra investeringen dat het kabinet in 2021 mogelijk maakt?

Antwoord op vraag 33 en 35

De extra investeringen die het kabinet heeft aangekondigd in de Miljoenennota bestaan uit twee delen: het versnellen van bestaande investeringen op het terrein van BZK en IenW (in totaal wordt ca. 1,5 mld naar voren gehaald, waarvan 279 mln in 2021), en de investeringen in het kader van het nieuw opgerichte Nationaal Groeifonds (1 mld in 2021, cumulatief 20 mld).

Er is geen overzicht van het totaal aan reguliere investeringen in alle begrotingen. In de begroting voor 2021 is voor 19,6 miljard euro aan investeringen opgenomen in infrastructuur en defensiematerieel. Uitgedrukt als percentage van deze uitgaven leiden de extra investeringen tot 6,5 procent hogere investeringen in 2021.

Vraag 34

Hoe verklaart u de totale verschillen in coronamaatregelen in de Macro Economische Verkenningen en de Miljoenennota?

Antwoord op vraag 34

Het totaal aan corona-maatregelen in de Miljoenennota is gebaseerd op de ramingen die gemaakt zijn door de departementen. Het CPB maakt haar eigen ramingen voor de uitgaven aan coronamaatregelen. De ramingen zijn gebaseerd op uitvoeringsinformatie, inschattingen van het beroep dat op de regelingen wordt gedaan en de fasering van de economische doorwerking en uitgaven. De verschillen tussen het totaal aan noodmaatregelen in de Miljoenennota en in de Macro Economische Verkenningen ontstaan door andere inschattingen van het gebruik en de fasering van sommige regelingen.

Vraag 35

Kunt u een overzicht verstrekken van het totale bedrag aan extra investeringen dat het kabinet in 2021 mogelijk maakt?

Antwoord op vraag 35

Zie antwoord op vraag 33.

Vraag 36

Kunt u een cijfermatig overzicht geven van de manier waarop de maatregelen uit het Steun- en Herstelpakket hun beslag hebben gekregen in ISB's 2020 dan wel de ontwerpbegrotingen voor 2021?

Antwoord op vraag 36

Zie antwoord op vraag 31.

Vraag 37

Kunt u een overzicht geven van de incidentele suppletoire begrotingen, de eerste suppletoire begrotingen (bij de Voorjaarsnota) en de begrotingswetten voor 2021 waarin crisismaatregelen zijn aangekondigd?

Antwoord op vraag 37

Zie het antwoord op vraag 28 voor een overzicht van de incidentele suppletoire begrotingen. Daarnaast is in de diverse beleidsagenda’s van de relevante departementen in de ontwerpbegroting 2021 een overzicht opgenomen van de coronamaatregelen in 2020 en 2021. De belangrijkste mutaties in de reguliere eerste suppletoire begrotingen hebben betrekking op het Ministerie van VWS. In de memorie van toelichting behorende bij eerste suppletoire begroting van het Ministerie van VWS is een tabel opgenomen met daarin de belangrijkste coronagerelateerde uitgaven- en ontvangstenmutaties. Meer informatie over de coronamaatregelen, inclusief bedragen, is te vinden op www.rijksfinancien.nl/overheidsfinancien-coronatijd.

Vraag 38

Om welke reden is de liquiditeitssteun voor Aruba, Curaçao en Sint-Maarten voor de derde tranche en later, alsmede voor het jaar 2021 nog niet begroot? Om welke reden is de voortzetting van de noodhulp aan deze landen in 2021 niet begroot? (p. 34 Miljoenennota 2021; p. 183 e.v. Bijlagenboek Miljoenennota 2021)

Antwoord vraag 38 Het verlenen van liquiditeitssteun door Nederland, gekoppeld aan voorwaarden, wordt periodiek bezien en voorafgegaan door een advies van het C(A)ft. Ook het verlenen van noodhulp wordt periodiek bezien en besloten. Voor beide onderwerpen kan hiermee worden aangesloten bij de meest actuele stand van zaken in de Landen.

Vraag 39

Hoe hebben de volgende uitgaven en lastenmaatregelen zich als percentage van het bbp ontwikkeld met 2017 als basisjaar: onderwijsuitgaven, zorguitgaven, sociale zekerheid, vermogensbelasting, vpb?

Antwoord op vraag 39

Onderstaande figuur geeft de ontwikkeling van de gevraagde posten weer sinds 2017 als percentage van het bbp.

Vraag 40

Hoe hoog zijn de totale uitgaven aan personeel in de publieke sector in 2020 en 2021?

Antwoord op vraag 40

De totale uitgaven aan personeel in de publieke sector bedraagt circa 122 mld. in 2020. Dit betreft de loonkosten voor o.a. rijksambtenaren, politie, defensie, onderwijs, zorg, en decentrale overheden.

De loonkosten in 2021 zijn op basis van de laatste CPB-ramingen, begroot op circa 125 mld. Onderdeel van de stijging ten opzichte van 2020 is o.a. de ontwikkeling van de lonen en de sociale werkgeverslasten.

Vraag 41

Op welke wijze bent u in de Miljoenennota tegemoetgekomen aan de motie van het lid Van Raan (Kamerstuk 35 470, nr. 9) waarin gevraagd wordt om de ontwikkeling van de brede welvaart op te nemen in de Miljoenennota, wat zou helpen bij de ontkokering van beleidsterreinen? Welke vervolgstappen bent u voornemens te zetten? Wordt daarbij ook de focus «elders» meegenomen?

Antwoord op vraag 41

In de motie Van Raan is het kabinet gevraagd om een bespiegeling te geven over de ontwikkelingen op het gebied van brede welvaart in de Miljoenennota. Er is hier zowel in de lopende tekst als in een apart kader aandacht aan besteed.

De Raad van State heeft in zijn advies over de Miljoenennota opgeroepen om ook een meer cijfermatige onderbouwing te geven van brede welvaart. Het kabinet snapt de wens om een cijfermatige onderbouwing te hebben van de ontwikkelingen op het gebied van brede welvaart. De Monitor Brede Welvaart & de Sustainable Development Goals 2020 van het CBS geeft een cijfermatige onderbouwing2. In reactie op het advies van de Raad van State is aangegeven dat de planbureaus op het moment nog niet in staat zijn om met een cijfermatige onderbouwing te komen van de effecten van beleid op brede welvaart. De planbureaus komen aan het einde van het jaar met een plan van aanpak met betrekking tot de mogelijke integratie van brede welvaart in de begrotings- en verantwoordingssystematiek. Naar aanleiding hiervan kan worden bezien welke nieuwe stappen genomen kunnen worden.

Vraag 42

Hoe hebben de gemiddelde zorguitgaven zich per volwassene per jaar ontwikkeld sinds 2017 tot en met 2021?

Antwoord op vraag 42

In onderstaande tabel staat de ontwikkeling van de totale zorglasten per volwassene, zoals ook opgenomen in figuur 10 op pagina 210 in de Ontwerpbegroting 2021 van VWS voor de jaren 2020 en 2021. Dit betreft de optelling van de nominale premie, de inkomensafhankelijke bijdrage, de Wlz-premie en de belasting waaruit via de begroting gefinancierde uitgaven zijn gedekt.

Zorglasten in euro per volwassene per jaar
 

2017

2018

2019

2020

2021

Zorglasten per volwassene per jaar

€ 5.022

€ 5.151

€ 5.438

€ 5.630

€ 5.939

Vraag 43

Wordt het plan van aanpak van de Planbureaus over de relaties tussen verschillende aspecten van welvaart dat eind dit jaar verschijnt ook naar de Kamer gestuurd (Kamerstuk 34 298, nr. 31)?

Antwoord op vraag 43

Ja.

Vraag 44

Hoe hebben de gemiddelde huuruitgaven zich per volwassene per jaar ontwikkeld sinds 2017 tot en met 2021?

Antwoord vraag 44

De resultaten van WoON 2018 laten de huuruitgaven per huishouden zien, niet per volwassene. De netto huuruitgaven (huur minus huurtoeslag) bedroegen gemiddeld € 485 in 2015 en in 2018 € 510. In dezelfde periode is ook het gemiddelde inkomen gestegen, waardoor de huurquotes licht zijn gedaald, zie onderstaande tabel.

Vraag 45, 140 en 142

Vraag 45

Hoe ziet tabel 4 van de startnota met het inkomstenkader van 2018–2021 er nu uit?

Vraag 140

Kunt u een overzicht verstrekken van de totale lastenontwikkeling voor bedrijven en burgers?

Vraag 142

Kunt u een actualisatie geven van de bovenste tabel op p. 5–6 van Kamerstuk 35 300, nr. 46 zoals op 27 september naar de Kamer verstuurd? (Het betreft een overzicht van de beleidsmatige lastenontwikkeling gedurende deze kabinetsperiode, uitgesplitst naar burgers en bedrijven, en onderverdeeld naar het basispad, zorgpremies en compensatie, het regeerakkoord, veranderingen daarna en het totaal aan kabinetsbeleid.)

Antwoord vraag 45, 140 142

Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling van de beleidsmatige lasten deze kabinetsperiode, uitgesplitst naar het basispad, zorgpremies RA + compensatie, Regeerakkoord en de ontwikkeling van de lasten tussen regeerakkoord en Miljoenennota 2021.

Het basispad (1) en de zorgpremies plus compensatie bij Regeerakkoord (2) leidde tot een lastenstijging van € 10,5 mld deze kabinetsperiode (1+2). Het regeerakkoord (3) leidde tot een lastenverlichting van € 7 mld deze kabinetsperiode, waarvan € 5,9 mld bij burgers en 1,1 mld bij bedrijven.

Na het regeerakkoord leidde additioneel beleid tot € 3,1 mld lagere lasten (4), waarvan € 6,2 miljard lastenverlichting bij burgers en een lastenverzwaring van € 3,2 mld bij bedrijven.

Per saldo nemen de totale beleidsmatige lasten deze kabinetsperiode met € 0,3 mld toe (1 t/m 4). Onderliggend is er sprake van een lastenverlichting van € 4,8 mld bij burgers en een lastenverzwaring van € 5,1 mld bij bedrijven. De definitie van de beleidsmatige lastenontwikkeling zoals in onderstaande tabel gepresenteerd wijkt af van de definitie inkomstenkader in Startnota. Het kabinet heeft samen met het CPB namelijk een nieuwe, gezamenlijke definitie van de beleidsmatige lasten ontwikkeld. Zie voor een verdere toelichting het gezamenlijk met het CPB geschreven achtergronddocument.3

De ontwikkeling van beleidsmatige lasten omvat alle relevante beleidsmatige fiscale aanpassingen op het niveau van de rijksoverheid. Lokale beleidsmatige lasten worden hierin niet meegenomen. Indien relevant publiceert het CPB een aparte ontwikkeling van de lokale beleidsmatige lastenontwikkeling.

De onderverdeling tussen burgers, bedrijven en buitenland is grofmazig en onzeker, omdat de betalende groep niet altijd evident is. Bovendien drukken belastingen ex post op natuurlijke personen en niet op bedrijven. De verdeling tussen burgers en bedrijven en buitenland zoals gepresenteerd in de blo moet dan ook worden gezien als een grove inschatting waar de lasten in eerste instantie neerslaan, niet als een exacte uitsplitsing van de uiteindelijke lastenverdeling.

Beleidsmatige lastenontwikkeling (in €mld, mutaties, – is lastenverlichting)

2018

2019

2020

2021

cum 2018–2021

(1) basispad

2,3

3,9

2,4

1,1

9,7

w.v. burgers

1,6

2,4

1,5

1,3

6,8

w.v. bedrijven

0,7

1,5

0,7

– 0,1

2,8

w.v. buitenland

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

           

(2) zorgpremies RA + compensatie

0,1

0,2

0,3

0,0

0,7

w.v. burgers

0,1

0,3

0,2

0,0

0,6

w.v. bedrijven

0,0

0,0

0,1

0,1

0,1

w.v. buitenland

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

           

(3) Regeerakkoord

– 0,2

0,0

– 3,9

– 2,9

– 7,0

w.v. burgers

– 0,4

– 1,7

– 1,7

– 2,1

– 5,9

w.v. bedrijven

0,2

1,7

– 2,3

– 0,8

– 1,1

w.v. buitenland

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

           

(4) Na RA t/m MN2021

– 0,8

– 0,5

– 3,1

1,3

– 3,1

w.v. burgers

– 0,8

– 0,8

– 4,0

– 0,6

– 6,2

w.v. bedrijven

0,0

0,4

0,9

2,0

3,2

w.v. buitenland

0,0

0,0

0,1

– 0,1

0,0

           

(1 t/m 4) Totaal blo

1,4

3,7

– 4,4

– 0,4

0,3

w.v. burgers

0,5

0,2

– 3,9

– 1,5

– 4,8

w.v. bedrijven

1,0

3,5

– 0,6

1,1

5,1

w.v. buitenland

0,0

0,0

0,1

0,0

0,1

Vraag 46

Waarom acht u het niet mogelijk om een uitputtend beeld van brede welvaart op te nemen in de begrotingssystematiek?

Antwoord op vraag 46

Om brede welvaart verder te integreren in de begrotingssystematiek is meer inzicht nodig in de relaties tussen de verschillende indicatoren zoals is aangegeven in de brief die het kabinet in december over dit onderwerp naar de kamer heeft gestuurd 4. Voor enkele indicatoren van brede welvaart bestaan al bruikbare inzichten in samenhang en afruilen, dankzij wetenschappelijk onderzoek en experimenten. Voor veel indicatoren zal aanvullend onderzoek echter nodig zijn. De planbureaus zijn bezig om meer inzicht te verkrijgen in brede welvaart en onderlinge relaties tussen welvaartsaspecten.

De Monitor geeft vooral een statisch beeld: het is een nuttig instrument om de huidige stand van zaken te zien en te ontdekken welke trends er zijn over de tijd. Voor het in kaart brengen van de brede effecten van beleid en het nemen van besluiten zijn er op het moment ook andere methoden en instrumenten beschikbaar, zoals maatschappelijke kosten-batenanalyses en het Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving (IAK). Het kabinet ziet de Monitor als een aanvulling op deze instrumenten, niet als vervanging.

De integratie van brede welvaart in het beleid vraagt namelijk om inzicht in de afruilen tussen verschillende welvaartsaspecten. De planbureaus zijn met dit thema aan de slag en komen voor het einde van het jaar met een afgestemd plan van aanpak. Het kabinet onderzoekt, onder andere met behulp van dit plan van aanpak, welke stappen gezet kunnen worden om brede welvaart te integreren in de beleidscyclus.

Vraag 47

In hoeverre bent u voornemens om de mogelijkheden voor het opnemen van brede welvaart in de begrotingssystematiek verder te onderzoeken, mede op basis van het te verschijnen plan van aanpak van de Planbureaus?

Antwoord op vraag 47

In deze fase kan het kabinet nog niet vooruitlopen op de stappen die volgen op het nog te publiceren plan van aanpak van de planbureaus. Er zal eerst duidelijk moeten worden waar de planbureaus nu al toe in staat blijken.

Vraag 48

Heeft het kabinet overwogen om concrete doelen te stellen op het gebied van de immateriële gevolgen van de coronacrisis en het crisisbeleid, in de geest van bredewelvaartsindicatoren, gelet op de toezegging van de Staatssecretaris van BZK in het Verantwoordingsdebat over het jaar 2019?

Antwoord op vraag 48

Het blijkt in de praktijk nog te ingewikkeld om op een correcte manier te sturen op bredewelvaartsindicatoren in beleid, laat staan in de context van de coronapandemie, waarin het verloop van het virus alsmede de economische ontwikkelingen met een grote mate van onzekerheid omgeven zijn. Het is vaak onzeker in welke mate beleid bijdraagt aan de ontwikkeling van een bepaalde indicator en het sturen op de ene indicator kan ten koste gaan van een ander.

Het kabinet vindt het positief dat het CBS met de ontwikkeling van een dashboard «welvaart in coronatijd» een nieuwe stap zet richting het zo actueel mogelijk in kaart brengen van verschillende aspecten van welvaart. Tegelijkertijd is ook dit instrument nog in ontwikkeling en is voorzichtigheid geboden bij de interpretatie van de cijfers. Op de meeste terreinen van de brede welvaart is het bovendien nog lastig om goed vooruit te kijken naar de toekomstige ontwikkeling van indicatoren.

Vraag 49

Bent u bereid om voor het komende begrotingsjaar alsnog concrete (bredewelvaarts)doelstellingen te definiëren gericht op de immateriële gevolgen van de coronacrisis en het crisisbeleid en daarover op Verantwoordingsdag te rapporteren?

Antwoord op vraag 49

De integratie van brede welvaart in beleid en begrotings- en verantwoordingssystematiek vraagt om inzicht in de afruilen tussen verschillende welvaartsaspecten. De planbureaus zijn met dit thema aan de slag en komen voor het einde van het jaar met een afgestemd plan van aanpak. Het kabinet onderzoekt, onder andere met behulp van dit plan van aanpak, of en welke stappen gezet kunnen worden in het concretiseren van doelstellingen op het vlak van brede welvaart.

Vraag 50

Op welke manier is opvolging gegeven aan de toezegging gedaan in het Verantwoordingsdebat over het jaar 2019 om na de zomer met een strategie te komen voor de evaluatie van de steunpakketten? En hoe ziet deze strategie eruit?

Antwoord op vraag 50

Mijn toezegging naar aanleiding van de vragen van de leden Snels en Bruins was om op een moment na Prinsjesdag terug te komen bij de Kamer met een strategie voor de evaluatie van de steunpakketten. Ik ben op dit moment bezig een strategie uit te werken en streef ernaar de brief die invulling geeft aan deze toezegging voor het Kerstreces aan de Kamer te sturen.

Vraag 51

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de toezegging gedaan bij het Verantwoordingsdebat om de Kamer nader te informeren over het gegeven dat de Minister de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer om tot aanpassing van artikel 4.7 van de Comptabiliteitswet te komen, zal bestuderen?

Antwoord op vraag 51

De studie naar de achtergrond en de bedoeling van de wetgever van artikel 4.7 van de Comptabiliteitswet bevindt zich momenteel in de afrondende fase. Zodra deze studie geheel is afgerond, wordt uw Kamer geïnformeerd over de resultaten.

Vraag 52 en 107

Vraag 52

Wat betekent de daling van de zorguitgaven 2021–2024 ten opzichte van de stand ontwerpbegroting 2020 als gevolg van de aanpassing raming loon- en prijsbijstelling 2021–2024 concreet voor de salarissen van zorgmedewerkers in 2021 en wat is het gevolg van de stijgende pensioenpremies voor zorgmedewerkers voor het nettoloon?

Vraag 107

Hoe komt het dat er een neerwaartse aanpassing is van het plafond voor het kader Zorg voor 2021, terwijl er sprake is van een structurele stijging van de zorgkosten?

Antwoord op vraag 52 en 107

Het Uitgavenplafond Zorg (UPZ) is bij de Startnota van het kabinet-Rutte III voor de periode 2018–2021 vastgesteld. Het UPZ wordt conform de begrotingsregels bijgesteld voor loon- en prijsontwikkelingen op basis van actuele macro-economische inzichten van het Centraal Planbureau (CBP) en overboekingen tussen de Uitgavenplafonds. De loon- en prijsontwikkeling voor 2021 ligt lager (445 miljoen euro; hiervan is circa 400 mln. loonbijstelling) dan werd verwacht bij de ontwerpbegroting 2020 (zgn. verticale ontwikkeling). Hiervoor wordt het UPZ bijgesteld. Ondanks deze neerwaartse bijstelling, nemen de zorguitgaven de komende jaren van jaar op jaar nog steeds toe (zgn. horizontale ontwikkeling). Zie ook pagina 163 en 188 van het Financieel Beeld Zorg bij de Ontwerpbegroting 2021 van VWS.

De ontwikkeling van de salarissen in de zorg hangt af van de ruimte die de overheid via het OVA-convenant beschikbaar stelt.

De OVA-ruimte is gekoppeld aan de ontwikkeling in de marktsector. De afgelopen drie jaar is bijna 5 miljard extra beschikbaar gesteld voor de salarissen in de zorg. De sociale partners hebben dit vertaald in cao-afspraken waardoor salarissen in de zorg met jaarlijks 3% zijn gegroeid. Voor volgend jaar wordt verwacht dat in de marktsector de pensioenpremie gemiddeld genomen zal stijgen. Via de OVA komt er ruimte beschikbaar om deze gemiddelde stijging van de pensioenpremie te dekken.

Voor 2021 is de verwachting dat de pensioenpremie van het pensioenfonds zorg en welzijn (PFZW) meer zal gaan stijgen dan gemiddeld genomen in de markt. De pensioenpremies worden echter pas dit najaar vastgesteld en het is dus nu te vroeg om hier al conclusies over te trekken. Indien de pensioenpremie bij PFZW harder stijgt dan gemiddeld in de markt, dan zal dit ten koste gaan van de ruimte voor loonsverhoging.

De afgelopen jaren is het ook voorgekomen dat via de OVA er meer ruimte voor sociale lasten (waaronder pensioenpremie) beschikbaar is gekomen voor de zorg, dan waar de zorg mee te maken had. De sociale lasten in de markt stegen toen dus meer en was er dus extra ruimte voor loonsverhoging in de zorg. Dit is inherent aan de OVA-systematiek waarbij de arbeidsvoorwaardenruimte gekoppeld is aan de markt.

Vraag 53

Hoeveel is er nu in totaal geïnvesteerd sinds de start van Rutte III in onderwijs? (Regeerakkoord plus aanvullende intensiveringen)

Antwoord op vraag 53

In totaal is sinds de start van Rutte III per saldo in 2021 1,9 miljard euro geïnvesteerd in onderwijs en onderzoek. Voor een verdere uitsplitsing van dit bedrag verwijzen wij naar tabel 16 in de OCW-begroting.

Vraag 54

Hoeveel is er nu in totaal geïnvesteerd sinds de start van Rutte III in de zorg? (Regeerakkoord plus aanvullende intensiveringen)

Antwoord op vraag 54

In totaal is sinds de start van Rutte III in 2021 circa 1,5 miljard euro geïnvesteerd in zorg ten opzichte van de Startnota. De intensiveringen die vallen onder het plafond Rijksbegroting zijn hierin niet meegerekend, zoals bijvoorbeeld intensiveringen vanwege de uitbraak van het coronavirus (tot nu toe 6,7 miljard euro cumulatief in 2020 en 2021).

Vraag 55

Hoeveel is er nu in totaal geïnvesteerd sinds de start van Rutte III in veiligheid? (Regeerakkoord plus aanvullende intensiveringen)

Antwoord op vraag 55

In totaal is sinds de start van Rutte III per saldo in 2021 structureel 0,9 miljard euro geïnvesteerd in veiligheid. Incidentele investeringen zijn hierin niet meegenomen.

Vraag 56

Hoeveel is er nu in totaal geïnvesteerd sinds de start van Rutte III in defensie? (Regeerakkoord plus aanvullende intensiveringen)

Antwoord op vraag 56

In totaal is sinds de start van Rutte III per saldo in 2021 structureel 1,8 miljard euro geïnvesteerd in defensie.

Vraag 57

Hoeveel kost het verlengen van het totale huidige steunpakket met een maand? Hoeveel kost dit per regeling?

Antwoord op vraag 57

De grootste maatregelen van het steunpakket zijn in dit derde pakket met negen maanden verlengd (NOW 3.0, TOZO 3.0 en TVL 2.0) tot 1 juli 2021. In bijlage 1.3 staan de geraamde uitgaven voor deze regelingen weergegeven. Het met een maand verlengen van deze regelingen kost grofweg 1/9 deel van de uitgaven aan deze regelingen.

Vraag 58

Met hoeveel is de arbeidskorting toegenomen voor een modaal inkomen sinds de start van Rutte I? Hoeveel is er in totaal door de kabinetten Rutte geïntensiveerd in de arbeidskorting?

Antwoord op vraag 58

Bij de start van Rutte I in 2010 was het modaal inkomen € 32.500. Bij dat inkomen bedroeg de arbeidskorting € 1.489. In 2021 bedraagt het modaal inkomen € 36.500. Iemand met een inkomen van € 36.500 heeft volgend jaar recht op € 4.154 arbeidskorting.

Het budgettair belang van de arbeidskorting is tussen 2010 en 2021 met 13,3 miljard euro toegenomen. Van dit bedrag is 10,5 miljard euro toe te schrijven aan beleid, terwijl de rest toe te schrijven valt aan endogene ontwikkelingen.

Vraag 59

Hoeveel is een modaal inkomen minder aan inkomstenbelasting gaan betalen vanwege het regeerakkoord en aanvullend beleid van het kabinet? Kan een uitsplitsing gegeven worden mét maatregelen van het kabinet en zonder?

Antwoord op vraag 59

Tussen 2017 en 2021 is het modaal inkomen gestegen van € 34.000 naar € 36.500. In 2017 betaalde een alleenstaande zonder kinderen met een modaal inkomen € 8.273 aan belasting en premie volksverzekeringen. Dit komt neer op een gemiddelde druk van 24,3%. In 2021 betaalt een alleenstaande zonder kinderen met een modaal inkomen € 7.474 aan belasting en premie volksverzekeringen. Dit komt neer op een gemiddelde druk van 20,5%.

Het verschil in verschuldigde belasting is vrijwel volledig toe te schrijven aan het beleid van het huidige kabinet. De enige uitzondering hierop is de aanpassing van de tarieven in de voormalige tweede en derde schijf, volgend uit de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II. Op basis van deze wet zouden die tarieven tussen 2017 en 2021 cumulatief met 0,10 procentpunt stijgen. Het (nadelige) effect hiervan is ongeveer € 15 bij een modaal inkomen. De invoering van het tweeschijvenstelsel en de verhogingen van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting door dit kabinet hebben een veel groter effect op de verschuldigde belasting.

Vraag 60

Kunt u de gemiddelde prijzen weergeven voor elektriciteit en gas (incl. energiebelasting) voor de periode 2010–2020? Kunt u dit per onderdeel uitsplitsen?

Antwoord op vraag 60

Het CBS brengt maandelijks de gemiddelde energietarieven voor consumenten in kaart op Statline met een uitsplitsing tussen de verschillende componenten, deze cijfers zijn beschikbaar vanaf januari 20185.

Ook heeft het CBS op Statline een tabel opgenomen met de prijzen van aardgas en elektriciteit per kwartaal voor diverse eindgebruikers. Deze tabel geeft inzicht in de kosten per GJ voor aardgas en per kWh voor elektriciteit, onderverdeeld naar verbruiksklassen6.

Daarnaast heeft het CBS dit jaar voor het eerst de ontwikkeling van de totale energierekening voor een gemiddeld huishouden in kaart gebracht. Het CBS zal dit samen met het PBL in het vervolg jaarlijks in het voorjaar doen op basis van de cijfers uit januari. Voor het meest recente overzicht van de ontwikkeling van de energierekening van een gemiddeld huishouden met een uitsplitsing van de verschillende componenten verwijzen wij naar de publicatie van het CBS «Huishoudens betalen bijna 10 procent minder voor energie».

Vraag 61 en 169

Vraag 61

Kan het feitelijk EMU-saldo (reeks uit tabel 1.3.1, absoluut en procentueel) gegeven worden voor de komende jaren bij een 1 procentpunt hogere of lagere groei?

Vraag 169

Wat is het effect van een negatievere bbp-raming op het EMU-saldo? Met hoeveel muteert het EMU-saldo wanneer de bbp-groei 1 procentpunt hoger of lager uitvalt? Hoe werkt dit door in de jaren daarna?

Antwoord op vragen 61 en 169

Bij een groei die 1 procentpunt hoger of lager is kan het effect worden uitgerekend met de begrotingselasticiteit. De begrotingselasticiteit wordt door de Europese Commissie ingeschat op 0,605 procent. Dat geeft de volgende verwachte effecten op het feitelijke EMU-saldo.

Raming

2020

2021

2022

2023

2024

2025

Feitelijk EMU-saldo

– 56,3

– 44,9

– 31,6

– 22,1

– 20,1

– 17,5

Feitelijk EMU-saldo (in procenten bbp)

– 7,2

– 5,5

– 3,7

– 2,5

– 2,2

– 1,9

1% hoger bbp

           

Feitelijk EMU-saldo

– 51,6

– 40,2

– 26,3

– 16,6

– 14,3

– 12,0

Feitelijk EMU-saldo (in procenten bbp)

– 6,6

– 4,9

– 3,1

– 1,9

– 1,6

– 1,3

1% lager bbp

           

Feitelijk EMU-saldo

– 61,1

– 50,2

– 36,6

– 27,1

– 25,2

– 23,2

Feitelijk EMU-saldo (in procenten bbp)

– 7,8

– 6,1

– 4,3

– 3,1

– 2,8

– 2,5

Vraag 62

Met hoeveel zijn de huurprijzen de afgelopen tien jaar (2010–2020) gestegen? Kunt u dit per onderdeel uitsplitsen?

Antwoord vraag 62

De huurstijging voor de jaren 2012–2020 voor zittende huurders naar huursegment is als volgt geweest.

 

2010

2011

2012

2013

2014

2015

Totaal

1,2%

1,3%

2,2%

3,9%

3,7%

1,9%

Sociale verhuurders excl. Geliberaliseerd

1,2%

1,3%

2,2%

4,2%

4,0%

1,9%

Particuliere verhuurders excl. geliberaliseerd1

1,3%

1,4%

2,0%

3,6%

3,5%

2,4%

Geliberaliseerde markt

2,5%

2,8%

2,2%

1,6%

             
 

2016

2017

2018

2019

2020

 

Totaal

1,4%

1,2%

1,8%

2,1%

2,4%

 

Sociale verhuurders excl. Geliberaliseerd

1,0%

0,6%

1,4%

1,7%

2,3%

 

Particuliere verhuurders excl. Geliberaliseerd

2,0%

2,3%

2,9%

3,0%

3,0%

 

Geliberaliseerde markt

1,6%

1,7%

2,0%

2,6%

2,1%

 
X Noot
1

voor 2010 en 2011 inclusief geliberaliseerd

Vraag 63

Hoeveel heeft Nederland in de afgelopen 10 jaar (2010–2020) uitgegeven aan ontwikkelingshulp? Kunt u dit per onderdeel uitsplitsen?

Antwoord op vraag 63

(onderstaande tabel geeft de ODA-uitgaven naar HGIS-beleidsthema van afgelopen 10 jaar weer):

De ODA-uitgaven naar beleidsthema (bedragen x EUR 1.000.000)
 

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020 1

Versterkte internationale rechtsorde en eerbiediging van mensenrechten

43

46

41

37

42

44

42

44

43

Versterkte internationale rechtsorde, eerbiediging van mensenrechten en gastlandbeleid

43

45

Vrede, veiligheid en stabiliteit

673

610

616

602

639

816

883

766

887

856

864

Effectieve Europese samenwerking

461

497

471

486

488

490

504

526

548

559

568

Meer welvaart, eerlijkere verdeling en minder armoede en versterkte ontwikkelingskaders

1.180

1.103

1.090

1.100

Consulaire belangenbehartiging en internationaal uitdragen van Nlse waarden en belangen

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

Duurzame economische ontwikkeling, handel en investeringen

318

323

385

384

435

405

418

Sociale vooruitgang

1.609

1.420

1.190

1.171

1.069

953

804

759

861

Sociale vooruitgang (incl. onderwijs)

828

812

Duurzaam water- en milieubeheer

347

425

360

325

551

Duurzaam ontwikkeling, voedselzekerheid en water

528

651

667

712

Duurzame ontwikkeling, voedselzekerheid, water en klimaat

726

756

Consulaire belangenbehartiging en migratie en ontwikkeling

258

348

267

282

Het internationaal uitdragen Nederlandse waarden en belangen

31

37

30

24

Versterkte kaders voor ontwikkeling

1.031

1.877

1.144

1.064

1.069

1.051

734

Apparaatskosten (incl. postennet) en overige uitgaven

272

207

307

192

172

210

238

276

275

268

284

Totaal ODA binnen HGIS

4.872

4.693

4.371

4.220

4.311

5.241

4.652

4.487

4.831

4.736

4.482

ODA buiten HGIS (instituten LNV)

5

5

5

5

5

5

5

5

2

5

5

TOTAAL ODA

4.877

4.6982

4.375

4.225

4.316

5.246

4.657

4.492

4.833

4.741

4.486

X Noot
1

Cijfers gebaseerd op HGIS Nota 2020

X Noot
2

Dit is inclusief Kunduz (geïntegreerde politietrainingsmissie, EUR 12mln)

Vraag 64

Hoeveel geeft Nederland per saldo uit aan de EU in de periode 2020–2025? Kunt u dit uitsplitsen naar jaar, BNI-afdracht, BTW-afdracht, landbouwheffingen en invoerrechten, perceptiekostenvergoeding en overige inkomsten?

Antwoord op vraag 64

De jaarlijkse afdrachten aan de EU worden weergegeven in de begroting van Buitenlandse Zaken, art. 3.1 en art. 3.10. Onderstaand zijn de betreffende cijfers uit de Ontwerpbegroting 2021 (afgerond op 0,1 mld.) opgenomen. De landbouwheffingen/suikerheffing zijn sinds 2017 afgeschaft en staat derhalve niet meer in dit overzicht.

Tabel. Cijfers in EUR mld.
 

2020

2021

2022

2023

2024

2025

3.1 (afdrachten aan de EU)

           

BNI-afdracht

4,9

5,4

5,1

5,0

5,2

5,4

BTW-afdracht

0,5

1,0

1,1

1,1

1,2

1,2

Invoerrechten

3,1

3,3

3,3

3,4

3,5

3,5

Plastic

0

0,2

0,2

0,2

0,2

0,2

3.10 (ontvangsten van de EU)

           

Perceptiekostenvergoeding

0,6

0,8

0,8

0,8

0,9

0,9

Overige inkomsten

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Totaal afdracht

7,9

9,0

8,9

8,9

9,2

9,5

In bovenstaande cijfers zijn de Nederlandse kortingen verwerkt. Vanaf 2021 vervalt de Nederlandse BTW-korting (verlaagd afdrachtpercentage van 0,15% in plaats van 0,3%) waardoor de Nederlandse BTW-afdracht toeneemt. Compensatie hiervoor is een hogere lumpsumkorting vanaf 2021 (was 698 mln., prijzen 2011, wordt nu 1921 mln., prijzen 2020). De sprong in de perceptiekostenvergoeding van 0,6 mld. naar 0,8 mld. euro tussen 2020 en 2021 is ook een gevolg van het ER-akkoord van 21 juli jl. waarbij het vergoedingspercentage is verhoogd van 20% naar 25%. Verdere toelichting kunt u vinden in de begroting van Buitenlandse Zaken bij de betreffende art. 3.1 en 3.10. De toename van de totale afdrachten in 2021 t.o.v. 2020 is primair te verklaren door de frontloading die in het begin van het volgend MFK plaats zal vinden i.v.m. COVID-19.

Vraag 65

Kunt u per branche aangeven met hoeveel de omzet is gedaald als gevolg van de coronacrisis?

Antwoord op vraag 65

Het is op basis van de beschikbare informatie niet mogelijk om het effect van corona op de omzetontwikkeling te isoleren. Ook zijn voor een deel van de sectoren nog geen omzetcijfers beschikbaar. De sectoren waarvoor deze wel beschikbaar zijn staan hieronder. Deze cijfers en een verdere uitsplitsing zijn terug te vinden op de website van het CBS in het dossier «Vragen en antwoorden coronacrisis».

Bron: CBS

Bouw

De omzet van de bouw was in het tweede kwartaal van 2020 1,6 procent lager vergeleken met een jaar eerder. De laatste keer dat de omzet daalde was meer dan vijf jaar geleden. In het tweede kwartaal van 2020 werd voor bijna 15 duizend woningen een vergunning verleend. Dat is ruim 8 procent meer dan in het tweede kwartaal van 2019.

Met 12 procent minder omzet waren het de middelgrote bouwbedrijven met 10 tot 100 werkzame personen waar de grootste klappen vielen. Door hogere omzetten bij de overige bouwbedrijven, zowel de kleine als de grote, behaalden bedrijven in de grond-, water- en wegenbouw in het tweede kwartaal nog een positief resultaat van 1,4 procent. Bedrijven in de burgerlijke en utiliteitsbouw zetten 3,3 procent minder om. Ook bij de overige gespecialiseerde bedrijven, zoals installatie- en afwerkingsbedrijven was de omzet lager. Zij zetten in het tweede kwartaal 1,2 procent minder om dan in hetzelfde kwartaal een jaar eerder.

Auto- en motorbranche

De omzet van de auto- en motorbranche was in het tweede kwartaal van 2020 ruim 25 procent lager dan in het tweede kwartaal van 2019. Dit is de grootste krimp in meer dan 25 jaar. Alle deelbranches, behalve de motorbranche, laten in het tweede kwartaal recorddalingen zien. Ook in het eerste kwartaal was de omzet van de auto- en motorbranche al lager (– 1,8%).

Bedrijfstakken/branches (SBI 2008)

Perioden

Omzetontwikkeling t.o.v. een jaar eerder (%)

H Vervoer en opslag

2019 4e kwartaal

– 0,1

2020 1e kwartaal

– 1,5

2020 2e kwartaal

– 21,1

49 Vervoer over land

2019 4e kwartaal

3,2

2020 1e kwartaal

1,6

2020 2e kwartaal

– 18,6

50 Vervoer over water

2019 4e kwartaal

– 10,9

2020 1e kwartaal

1,3

2020 2e kwartaal

– 8,6

51 Vervoer door de lucht

2019 4e kwartaal

0,7

2020 1e kwartaal

– 13,8

2020 2e kwartaal

– 76,3

52 Opslag, dienstverlening voor vervoer

2019 4e kwartaal

– 0,4

2020 1e kwartaal

– 1,2

2020 2e kwartaal

– 11

53 Post en koeriers

2019 4e kwartaal

– 0,6

2020 1e kwartaal

– 1,3

2020 2e kwartaal

7,5

Bedrijfstakken/branches (SBI 2008)

Perioden

Omzetontwikkeling t.o.v. een jaar eerder (%)

46 Groothandel en handelsbemiddeling

2019 4e kwartaal

1,7

2020 1e kwartaal

2,2

2020 2e kwartaal

– 9,1

462 Groothandel in landbouwproducten

2019 4e kwartaal

– 5,8

2020 1e kwartaal

– 1,4

2020 2e kwartaal

23,1

463 Groothandel in voedingsmiddelen

2019 4e kwartaal

3,8

2020 1e kwartaal

5,8

2020 2e kwartaal

– 3,7

464 Groothandel in non-food

2019 4e kwartaal

5,5

2020 1e kwartaal

2,5

2020 2e kwartaal

– 14,2

465 Groothandel in ICT-apparatuur

2019 4e kwartaal

1,6

2020 1e kwartaal

0,1

2020 2e kwartaal

– 0,2

466 Groothandel in industriemachines

2019 4e kwartaal

1,4

2020 1e kwartaal

1,5

2020 2e kwartaal

– 9,8

467 Overige gespecialiseerde groothandel

2019 4e kwartaal

0

2020 1e kwartaal

1

2020 2e kwartaal

– 26,6

Bedrijfstakken/branches (SBI 2008)

Perioden

Omzetontwikkeling t.o.v. een jaar eerder (%)

J Informatie en communicatie

2019 4e kwartaal

3,3

2020 1e kwartaal

1,7

2020 2e kwartaal

– 2,7

61 Telecommunicatie

2019 4e kwartaal

– 0,9

2020 1e kwartaal

0,8

2020 2e kwartaal

– 1,4

62 IT-dienstverlening

2019 4e kwartaal

5,6

2020 1e kwartaal

3,1

2020 2e kwartaal

– 0,9

M-N Zakelijke dienstverlening

2019 4e kwartaal

4,3

2020 1e kwartaal

2

2020 2e kwartaal

– 18,5

69 Juridische diensten en administratie

2019 4e kwartaal

4,6

2020 1e kwartaal

8,1

2020 2e kwartaal

– 0,5

702 Managementadviesbureaus

2019 4e kwartaal

7,1

2020 1e kwartaal

7,6

2020 2e kwartaal

– 3,2

71 Architecten-, ingenieursbureaus e.d.

2019 4e kwartaal

4

2020 1e kwartaal

8,8

2020 2e kwartaal

– 1,1

73 Reclamewezen en marktonderzoek

2019 4e kwartaal

0,7

2020 1e kwartaal

– 2,8

2020 2e kwartaal

– 28,3

74 Design, fotografie, vertaalbureaus

2019 4e kwartaal

8,1

2020 1e kwartaal

9,5

2020 2e kwartaal

– 13,3

N Verhuur en overige zakelijke diensten

2019 4e kwartaal

3,6

2020 1e kwartaal

– 2,8

2020 2e kwartaal

– 30,3

78 Uitzendbureaus en arbeidsbemiddeling

2019 4e kwartaal

2,3

2020 1e kwartaal

– 1

2020 2e kwartaal

– 16,6

79 Reisbureaus, reisorganisatie en -info

2019 4e kwartaal

5,9

2020 1e kwartaal

– 19,2

2020 2e kwartaal

– 89,2

80 Beveiligings- en opsporingsdiensten

2019 4e kwartaal

5

2020 1e kwartaal

6,7

2020 2e kwartaal

– 3,4

81 Schoonmaakbedrijven, hoveniers e.d.

2019 4e kwartaal

4,1

2020 1e kwartaal

10,9

2020 2e kwartaal

– 3,6

 

Omzetontwikkeling t.o.v. een jaar eerder (%)

Bedrijfstakken/branches (SBI 2008)

januari

februari

maart

april

mei

juni

juli

C Industrie

2,4

– 1

– 6,1

– 19

– 21,3

– 8,3

– 8

10–12 Voedings-, genotmiddelenindustrie

1,8

2,7

5,2

– 8,2

– 12,6

1,1

– 0,5

13–15 Textiel-, kleding-, lederindustrie

– 0,8

– 0,6

– 12

– 38,6

– 33,5

– 8,6

– 6,1

16+23 Hout- en bouwmaterialenindustrie

9,6

0,6

5,6

– 6,7

– 13,3

9,5

– 2,4

17–18 Papier- en grafische industrie

– 6,1

– 5,6

– 5,2

– 19,2

– 18,3

– 8,5

– 9,5

19–22 Raffinaderijen en chemie

4,8

– 1,9

– 18,4

– 33,3

– 33,6

– 22,5

– 18,3

20–21 Chemie en farmaceutische industrie

– 2,9

– 2,2

– 7,2

– 20,3

– 27

– 16,4

– 10,8

24–25 Basismetaal, metaalprod.-industrie

– 3,5

– 3,6

– 4,9

– 16,6

– 20,9

– 7,7

– 13,3

24–30, 33 Metalektro

1,1

– 2,1

– 4,6

– 15

– 18,2

– 5,6

– 5,4

27 Elektrische apparatenindustrie

7,8

– 4,6

16,7

– 15,5

– 8,8

2,4

– 6,1

28 Machine-industrie

11

14

– 3,2

2,8

0,7

6,9

22,2

29–30 Transportmiddelenindustrie

– 1,2

– 14,6

– 11,9

– 49,6

– 49,4

– 15,1

– 19,6

35–36 Energie- en waterleidingbedrijven

– 7,2

– 5,4

– 5,8

– 11,2

– 13

– 7,8

– 7

Bedrijfstakken/branches (SBI 2008)

Perioden

Omzetontwikkeling t.o.v. een jaar eerder (%)

I Horeca

2019 4e kwartaal

1,9

2020 1e kwartaal

– 14,5

55 Logiesverstrekking

2019 4e kwartaal

2,8

2020 1e kwartaal

– 14,8

551 Hotels

2019 4e kwartaal

2,9

2020 1e kwartaal

– 17,7

56 Eet- en drinkgelegenheden

2019 4e kwartaal

1,5

2020 1e kwartaal

– 14,4

561 Restaurants, andere eetgelegenheden

2019 4e kwartaal

2

2020 1e kwartaal

– 14,6

56101 Restaurants

2019 4e kwartaal

1,6

2020 1e kwartaal

– 17,2

56102 Fastfoodrestaurants, ijssalons etc

2019 4e kwartaal

2,7

2020 1e kwartaal

– 9,7

562 Kantines en catering

2019 4e kwartaal

0,3

2020 1e kwartaal

– 10,7

2020 2e kwartaal

– 50,6

563 Cafés

2019 4e kwartaal

0,9

2020 1e kwartaal

– 16,8

Perioden

Omzetontwikkeling t.o.v. een jaar eerder (%)

Bedrijfstakken/branches (SBI 2008)

januari

februari

maart

april

mei

juni

juli

Detailhandel geen tankstations en apoth.

2,1

3,6

1,8

– 3

6,4

7,7

7,1

4711, 472 Winkels in voedingsmiddelen

0,6

1,5

9,2

2,5

6,6

3

2,1

4711 Supermarkten

0,7

1,9

10,2

3,1

7,1

3,4

1,6

4719, 474–477 Winkels in non-foodart.

1

4

– 8

– 15,5

0,3

7,6

8,3

474 Winkels in consumentenelektronica

– 2,2

5,8

12,8

10,2

10

19,5

7,6

475 Winkels in overige huishoudwaren

4

8,9

8,5

10,9

16,8

20,7

19,2

Winkels in meubels, woninginrichting alg

4,1

8,5

– 6,5

– 6,2

7,4

23,9

21,9

4752 Winkels in doe-het-zelfartikelen

4,6

10,5

23,2

25,7

26,9

20,2

19

47528 Bouwmarkten

– 0,8

6,9

26,6

34,5

36,1

20,4

20,4

4759 Winkels overige huishoudartikelen

3,3

7,6

– 6,7

– 5,8

7,7

22

19,9

476 Winkels in recreatieartikelen

1,4

5,4

– 9

– 5,4

17,9

23,6

16,8

4771 Winkels in kleding

– 1,3

– 3,5

– 40,9

– 58,5

– 23,1

– 7,4

– 2,8

4772 Winkels in schoenen en lederwaren

– 4,7

– 1,6

– 37,2

– 40,8

– 13

– 6,1

1,4

47741 Drogisterijen

– 1,8

1,3

12,4

– 7,9

– 4,9

– 2,8

– 2,4

4791 Postorderbedrijven, webwinkels

10,5

10,7

17,5

36

35,7

25,9

20,9

Vraag 66

Is het mogelijk om de volledige staatsschuld te herfinancieren tegen een negatieve rente? Hoeveel besparen we dan op de rente-uitgaven van de staatsschuld?

Antwoord op vraag 66

In 2020 heeft het Agentschap tot en met augustus 2020 in totaal € 108,1 miljard moeten (her)financieren. Hiervan is het merendeel, namelijk € 105,4 miljard, gefinancierd met leningen waarover een negatieve rente is betaald. Over de resterende € 2,7 miljard is een licht positieve rente betaald, tussen de 0,06% en 0,30%. Deze leningen hebben een langere looptijd (10+ jaar), wat veel budgettaire zekerheid met zich meebrengt. Immers, mochten de rentes gaan stijgen dan hoeven deze leningen op korte termijn niet te worden geherfinancierd tegen hogere (positieve) rentes.

Het is niet mogelijk eenduidig in te schatten wat zou zijn bespaard als een nog groter deel van de financieringsbehoefte in 2020 was gefinancierd met negatieve rentes. Dit zou bovendien ook tot aanzienlijk meer renterisico hebben kunnen leiden. Het herfinancieren van uitstaande schuld levert geen financieel voordeel op voor de overheid. Dat komt doordat obligatiehouders een vergoeding willen voor de afkoop van hun obligatie met een hogere rente dan de markt. Een goede vergelijking tussen de rentelasten van verschillende financieringsstrategieën is alleen achteraf over een meerjarige periode mogelijk zoals ook gedaan is in de beleidsdoorlichting van de financiering staatsschuld die 22 november 2019 aan uw Kamer is aangeboden7. De Minister van Financiën maakt in zijn financieringsbeleid een integrale afweging tussen kosten/baten en renterisico (de mate van budgettaire zekerheid) in zijn beleidskader financiering staatsschuld. Dit is ook nader toegelicht in de evaluatie van het beleidskader van de periode 2016 – 2019 op basis waarvan het nieuwe beleidskader voor de periode 2020–2025 is vastgesteld.

Vraag 67

Hoeveel moeten zzp’ers dit jaar en volgend jaar inleveren?

Antwoord op vraag 67

De meeste zzp’ers betalen – bij gelijkblijvend inkomen – in 2020 en 2021 minder inkomstenbelasting dan het jaar ervoor. In 2020 gaat een zzp’er met een winst van € 50.000 er ruim € 500 op vooruit ten opzichte van 2019 en in 2021 is dit nog eens bijna € 500 ten opzichte van 2020. Het negatieve effect van een lagere zelfstandigenaftrek wordt namelijk ruimschoots gecompenseerd door lagere tarieven in de inkomstenbelasting en hogere heffingskortingen (met name de arbeidskorting).

Het omslagpunt ligt in beide jaren bij een winst van circa € 85.000. Zzp’ers met een hogere winst ondervinden een negatief inkomenseffect, omdat zij ook nadeel ondervinden van de tariefmaatregel voor aftrekposten en (vanaf circa € 100.000) geen arbeidskorting meer ontvangen.

Vraag 68 en 69

Vraag 68

Wat is aandeel van niet-westerse allochtonen in de sociale verzekeringen en uitkeringen in 2020 en 2021? Kunt u dit per onderdeel uitsplitsen?

Vraag 69

Wat is het aandeel van niet-westerse allochtonen in de bijdrage aan de sociale verzekeringen/premies in 2020 en 2021?

Antwoord op vraag 68 en 69

Antwoord: De gevraagde informatie is voor de genoemde jaren niet beschikbaar.

Voor (uitkerings)instanties is het irrelevant wat de etnische achtergrond van een ontvanger is en derhalve mogen zij dat niet registreren. Het samenstellen van de gevraagde informatie vereist specifieke analyses door het CBS, die pas kunnen plaatsvinden na afloop van de genoemde tijdvakken. Het meest recente beeld van het aantal Nederlanders met werk, een uitkering of geen werk of uitkering naar migratieachtergrond is van september 2017. Deze weergave heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 17 oktober 2019 uw Kamer schriftelijk doen toekomen (Kamerstuk 30 573, nr. 176, 2019–2020).

Vraag 70 en 109

Vraag 70

Met hoeveel miljard zijn de lasten verhoogd/verlaagd in de periode 2010–2021? Kunt u dit per jaar uitsplitsen en uitsplitsen naar gezinnen en bedrijven?

Vraag 109

Hoe hebben zich sinds 2012 jaarlijks de lasten voor het bedrijfsleven ontwikkeld?

Antwoord vraag 70 en 109

Het kabinet heeft mede op advies van de Raad van State samen met het CPB een nieuwe, gezamenlijke definitie ontwikkeld van de beleidsmatige lastenontwikkeling (blo). Deze definitie is echter enkel beschikbaar vanaf 2018. Voor de periode 2010–2017 is enkel de oude definitie van het kabinet beschikbaar, de definitie van de lasten op basis van het inkomstenkader. Deze definitie wijkt echter af van de nieuwe blo als ook van de oude blo zoals vroegen gehanteerd door het CPB en wordt in principe niet meer gebruikt om de ontwikkeling van de beleidsmatige lasten voor burgers en bedrijven te presenteren.

Om toch een beeld te geven van de lastenontwikkeling in die periode wordt hieronder de ontwikkeling van het inkomstenkader tussen 2010–2017 gegeven. De lastenontwikkeling in het inkomstenkader is in de periode tussen 2010 en 2017 met € 15,7 miljard toegenomen.

In € mld, – is lastenverlichting, in mutaties

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

cum 2011–2017

Totaal inkomstenkader (oude definitie blo)

0,0

4,2

6,6

4,5

1,6

– 1,6

0,4

15,7

w.v. burgers

– 0,2

2,2

5,9

– 0,5

1,4

– 3,1

0,3

5,8

w.v. bedrijven

0,1

2,0

0,8

5,0

0,2

1,5

0,2

9,8

Deze oude definitie is ook beschikbaar in de periode 2018–2021. In die periode is het inkomstenkader met € 0,7 miljard toegenomen.

In € mld, – is lastenverlichting, in mutaties

2018

2019

2020

2021

cum 2018–2021

Totaal inkomstenkader (oude definitie blo)

2,1

3,8

– 1,9

– 3,3

0,7

w.v. burgers

0,7

0,5

– 3,7

– 2,4

– 4,9

w.v. bedrijven

1,4

3,3

1,8

– 0,9

5,6

Zoals eerder aangegeven hanteren zowel het kabinet als het CPB een nieuwe, gezamenlijke definitie van de beleidsmatige lastenontwikkeling. Volgens deze definitie zijn de lasten tussen 2018 en 2021 met € 0,3 miljard toegenomen. Onderliggend is er sprake van een lastenvermindering van € 5 miljard bij burgers en een lastenstijging van € 5 miljard bij bedrijven. Deze definitie hanteert het kabinet ook in de Miljoenennota en in andere publicaties. Zie voor meer informatie het gezamenlijk met het CPB geschreven achtergronddocument.8

Beleidsmatige lastenontwikkeling (in €mld, in mutaties)

2018

2019

2020

2021

cum 2018–2021

Totaal beleidsmatige lastenontwikkeling (nieuwe definitie blo)

1,4

3,7

– 4,4

– 0,4

0,3

w.v. burgers

0,5

0,2

– 3,9

– 1,5

– 4,8

w.v. bedrijven

1,0

3,5

– 0,6

1,1

5,1

w.v. buitenland

0,0

0,0

0,1

0,0

0,1

Vraag 71

Hoeveel is er in de periode 2010–2021 omgebogen? Kunt u dit per jaar uitsplitsen?

Antwoord op vraag 71

Voor de beantwoording van deze vraag is uitgegaan van de regeerakkoorden van de kabinetten Rutte I tot en met Rutte III en het begrotingsakkoord van 26 april 2012 («lenteakkoord»). Ieder regeerakkoord bevat een bijlage met een budgettair overzicht. In dit budgettair overzicht worden alle maatregelen uit het regeerakkoord opgedeeld in vier categorieën: intensiveringen op de uitgaven, ombuigingen op de uitgaven, lastenverlichting en lastenverzwaring. Voor onderstaande tabel is de som genomen van alle ombuigingen op de uitgaven uit bovengenoemde regeerakkoorden en het lenteakkoord. Intensiveringen, lastenverlichtingen en lastenverzwaringen zijn buiten beschouwing gelaten. Ook is in onderstaande tabel geen rekening gehouden met de effecten van de budgettaire besluitvorming die heeft plaatsvonden gedurende de kabinetsperiodes.

Tabel 1. Bedragen in miljarden euro’s, – is saldoverbeterend.
 

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Rutte I

– 1,5

– 5,6

– 9,4

– 13,4

– 18,3

– 25,4

Lenteakkoord

 

– 0,9

– 4,8

– 5,4

– 5,8

– 6,3

Rutte II

   

– 0,1

– 1,7

– 6,2

– 9,3

Rutte III

           

Totaal

– 1,5

– 6,5

– 14,2

– 20,5

– 30,3

– 41,0

 

2017

2018

2019

2020

2021

 

Rutte I

– 25,4

– 25,4

– 25,4

– 25,4

– 25,4

 

Lenteakkoord

– 6,7

– 6,1

– 6,1

– 6,1

– 6,1

 

Rutte II

– 12,9

– 17,7

– 17,7

– 17,7

– 17,7

 

Rutte III

 

0,0

– 0,8

– 1,7

– 2,7

 

Totaal

– 45,0

– 49,2

– 50,0

– 50,9

– 51,9

 

Vraag 72

Kunt u aangeven hoeveel er in de jaren 2018 t/m 2021 uitgegeven is/wordt aan werkloosheids-, bijstands-, arbeidsongeschiktheids- en AOW-uitkeringen? Kunt u dit per onderdeel uitsplitsen?

Antwoord op vraag 72

Hieronder vindt u een uitsplitsing van de gerealiseerde uitgaven in 2018 en 2019 en de verwachte uitgaven in 2020 en 2021 op basis van de SZ-paragraaf in respectievelijk het jaarverslag en de begroting.

in mln.

2018 (realisatie)

2019 (realisatie)

2020 (begroot)

2021 (begroot)

WW-uitgaven (werkloosheid)

4.100

3.700

3.500

6.100

Macrobudget participatiewetuitkeringen (bijstand) en intertemporele tegemoetkoming

6.200

6.100

6.100

6.800

     

WIA/WAO/WAZ/Wajong

12.800

13.300

13.500

13.900

ZW/WAZO/Transitievergoeding

2.800

3.000

3.800

3.300

     

AOW

37.200

38.500

39.200

41.200

IOAOW

930

945

1.000

1.000

Anw

377

356

300

300

Vraag 73

Hoeveel investeert het kabinet in de publieke sector? Kunt u hierbij ook aangeven waarin het kabinet investeert en de bijbehorende bedragen vermelden?

Antwoord op vraag 73

Op pagina 44 van de Miljoenennota is een tabel opgenomen met de hoofdpunten van de uitgavenbesluitvorming, inclusief de bijbehorende bedragen per jaar. Toegespitst op de publieke sector gaat het om de volgende maatregelen:

  • Er komt 150 miljoen euro structureel beschikbaar om ondermijnende criminaliteit te bestrijden.

  • Het kabinet stelt structureel 356 miljoen euro extra beschikbaar voor knelpunten in de uitvoering in de asielketen en voor een grotere capaciteitsbehoefte binnen de justitiële keten.

  • Voor de aanpak van het lerarentekort wordt structureel 32 miljoen euro beschikbaar gesteld.

  • Het kabinet versnelt investeringen ter waarde van circa 1,5 miljard euro op het terrein van infrastructuur, vastgoed en verduurzaming.

  • Het kabinet trekt 130 miljoen euro structureel uit om werken in de zorg aantrekkelijker te maken.

  • Het kabinet stelt eenmalig aanvullend 300 miljoen euro beschikbaar in 2022 aan gemeenten voor jeugdzorg. Dit komt bovenop de tegemoetkoming die het kabinet eerder al voor de periode tot en met 2021 beschikbaar heeft gesteld.

  • Het kabinet verhoogt de OCW-begroting in 2021 met 234 miljoen euro en met circa 450 miljoen structureel vanwege hogere aantallen leerlingen en studenten.

  • Het kabinet stelt middelen beschikbaar om de uitvoering van Toeslagen te verbeteren en voor de ontvlechting van Douane en Toeslagen van de Belastingdienst.

Vraag 74

Kunt u voor de periode 2010–2021 per jaar aangeven met hoeveel de zorgpremie en het eigen risico zijn gestegen/zullen stijgen?

Antwoord op vraag 74

In onderstaande tabel is de groei van de gemiddelde nominale premie en de groei van het wettelijk eigen risico opgenomen.

Stijging nominale premie en eigen risico per jaar in euro’s (nominale premie en wettelijk eigen risico)

Premies meerjarig (bedragen in euro’s)

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Gemiddelde nominale premie

1.095

1.199

1.226

1.213

1.098

1.158

1.201

1.286

1.308

1.384

1.414

1.473

Stijging/daling gemiddelde nominale premie

104

27

– 13

– 115

60

43

85

22

76

30

59

Wettelijk eigen risico

165

170

220

350

360

375

385

385

385

385

385

385

Stijging wettelijk eigen risico

5

50

130

10

15

10

0

0

0

0

0

Vraag 75

Hoeveel levert het de staat op wanneer salarissen van politici met tien procent worden verlaagd?

Antwoord vraag 75

Uitgaande van bewindspersonen en leden van de Eerste en Tweede Kamer levert een vermindering van de salarissen met 10% het Rijk een besparing op die bij benadering tussen de € 2 en € 3 mln. op jaarbasis ligt.

Vraag 76

Hoeveel levert het de staat op wanneer de wachtgeldregeling wordt afgeschaft?

Antwoord vraag 76

Dit is niet eenvoudig te zeggen omdat de Appa-uitkering afhankelijk is van de instroom en die volgt het ritme van de verkiezingen en kabinetswisselingen. Naar aanleiding van nieuwe functies en verschil in uitkeringsduur neemt het aantal uitkeringsgerechtigden en dus het totale uitkeringsbedrag af. Het fluctueert dus nogal. In januari 2019 werd er ca. € 427.000 uitgegeven aan Appa-uitkeringen aan voormalige bewindspersonen en leden van de Tweede Kamer; in december 2019 is dit teruggelopen tot € 230.000.

Vraag 77

Hoeveel levert het de staat op wanneer de reis- en verblijfkostenregeling voor politici worden afgeschaft?

Antwoord vraag 77

De hoogte van de verblijfkostenvoorzieningen en reiskosten woon-werkverkeer voor leden van de Eerste en Tweede Kamer is afhankelijk van individuele reisafstand tot Den Haag en het gebruikte vervoermiddel. Over deze gegevens beschikken wij niet. Het afschaffen van het vaste bedrag ter vergoeding van reiskosten buiten het woon-werkverkeer voor leden van de Eerste en Tweede Kamer levert een besparing op van € 1 mln. per jaar.

Vraag 78

Hoeveel zou het opleveren wanneer de leden van het koninklijk huis zelf hun privékosten gaan betalen?

Antwoord op vraag 78

Enkele leden van het koninklijk huis ontvangen een grondwettelijke uitkering.

De grondwettelijke uitkering volgt uit de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis en bestaat uit een A-component, die het inkomensbestanddeel vormt, en een B-component, die betrekking heeft op personele en materiële uitgaven. De andere leden van het Koninklijk Huis ontvangen geen grondwettelijke uitkering. Voor alle leden van het Koninklijk Huis geldt dat zij privékosten betalen uit de middelen waarover zij privé kunnen beschikken.

Vraag 79

Hoeveel zou het opleveren wanneer de leden van het koninklijk huis inkomstenbelasting gaan betalen?

Antwoord op vraag 79

De Algemene wet rijksbelastingen (art. 67) staat in de weg aan verstrekking van gegevens die hierop betrekking hebben.

Vraag 80

Hoeveel zou het opleveren wanneer het inkomen van de Koning wordt gelijkgesteld aan dat van de premier?

Antwoord op vraag 80

De Algemene wet rijksbelastingen (art. 67) staat in de weg aan verstrekking van gegevens die hierop betrekking hebben.

Vraag 81

Hoeveel levert het de staat op wanneer de renteaftrek voor bedrijven op 20 procent wordt gemaximeerd? En hoeveel wanneer deze op 10 procent wordt gemaximeerd? En hoeveel als deze wordt afgeschaft?

Antwoord op vraag 81

Op basis van de uitgangspunten en gegevens zoals die golden bij de invoering van de earningsstrippingmaatregel, zou een verdere beperking van het percentage naar 20% van de «earnings before interest, tax, depreciation and amortisation» (grof gezegd het brutobedrijfsresultaat, EBITDA) – aan de hand waarvan de renteaftrek wordt beperkt – leiden tot een structurele budgettaire opbrengst in de ordegrootte van circa 800 miljoen euro. Voor een verdere aanscherping van de earningsstrippingmaatregel dan wel het afschaffen van renteaftrek geldt dat de gedragseffecten naar verwachting zeer groot zijn omdat grote bedrijven dan minder zullen investeren of hun activiteiten naar het buitenland zullen verplaatsen. Een inschatting van dit gedragseffect alsmede een budgettair effect voor deze maatregelen is dan ook niet beschikbaar.

Vraag 82

Hoeveel levert een procentuele verhoging van de dividendbelasting op? Waarom staat dit niet in de sleuteltabel?

Antwoord op vraag 82

Een verhoging van het tarief van de dividendbelasting boven 15% zal naar verwachting slechts een geringe netto opbrengst opleveren, en vooral leiden tot meer teruggaaf en verrekening. Voor een toelichting, zie het antwoord op vraag 4 bij het Bijlagenboek van de Miljoenennota. Om deze reden is het tarief van de dividendbelasting niet opgenomen in de sleuteltabel.

Vraag 83

Wat zou het opleveren om leningen uit de eigen vennootschap volledig te belasten?

Antwoord op vraag 83

In de «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» is een fiche uitgewerkt van deze beleidsoptie, waarbij een doelmatigheidsgrens van € 17.500 wordt gehanteerd. Een aansluiting bij een grens van € 17.500 sluit aan bij het huidige fiscale stelsel. Over rekeningcourantschulden en -vorderingen hoeft geen rente hoeft worden berekend zover deze het gehele jaar onder € 17.500 blijven. Ook wordt de schuld tot dit bedrag niet als verplichting in aanmerking genomen in box 3.

De lastenrelevante budgettaire opbrengst van deze beleidsoptie bedraagt € 55 miljoen structureel vanaf moment van invoering. Deze opbrengst komt bovenop het huidige wetsvoorstel dat is verwerkt in de Miljoenennota.

Vraag 84

Hoeveel zou het opleveren wanneer iedere vorm van subsidie wordt afgeschaft die nu naar biomassa en niet-duurzame energie gaat?

Antwoord op vraag 84

Het afschaffen van iedere vorm van subsidie voor biomassa leidt niet tot een meevaller met betrekking tot de kasuitgaven. Dit komt omdat een groot deel van de kasuitgaven op dit moment al juridisch verplicht zijn. Daarnaast geldt dat voor toekomstige beschikkingen die eventueel niet meer naar projecten gaan die gebruik maken van biomassa alternatieve projecten subsidie moeten ontvangen met oog op het realiseren van de doelstellingen zowel voor 2020 als 2030.

Vraag 85

Hoeveel vennootschappen zijn er in Nederland die werkgelegenheid bieden aan 100 medewerkers of meer?

Antwoord op vraag 85

In het derde kwartaal van 2020 waren er 8025 bedrijven met 100 werknemer of meer (0,4% van totaal). Deze zijn goed voor meer dan 60% van de banen. (Bron: CBS)

Vraag 86

Hoeveel kost het om alle thuiswonende studenten te compenseren voor de studieschuld die zij hebben opgelopen als gevolg van het leenstelsel?

Antwoord op vraag 86

Sinds de invoering van het leenstelsel is het voor DUO niet meer nodig om bij te houden of een student uit- of thuiswonend is en DUO heeft dit dan ook niet gedaan. Derhalve is het niet mogelijk om in enige vorm van compensatie met terugwerkende kracht onderscheid te maken tussen thuiswonende studenten en uitwonende studenten. Als dit onderscheid wordt losgelaten en bijvoorbeeld alle studenten die onder het leenstelsel vielen worden gecompenseerd met een bedrag ter hoogte van de thuiswonende basisbeurs, dan zou dat circa 3 miljard euro kosten voor de betreffende studenten van collegejaar 2015/2016 tot en met 2020/2021.

Vraag 87

Wat kost het om alle studenten die onder het leenstelsel vallen met terugwerkende kracht een thuiswonende basisbeurs toe te kennen?

Antwoord op vraag 87

De kosten voor het met terugwerkende kracht toekennen van een thuiswonende basisbeurs voor studenten in het studievoorschot zijn afhankelijk van tot welk studiejaar er wordt gecompenseerd. De kosten van deze compensatie bedragen ongeveer 3 miljard euro over de studiejaren 2015/2016 tot en met 2020/2021. In de berekening is ervan uitgegaan dat de studenten de basisbeurs als gift krijgen.

Vraag 88

Hoe hebben de zorgpremies zich de laatste jaren ontwikkeld ten opzichte van de geraamde premiestijging? Hoeveel verschil zat er de laatste 10 jaar tussen?

Antwoord op vraag 88

In onderstaande tabel staat de raming van de nominale premie in de begroting en de gerealiseerde nominale premie (bedragen in euro’s).

 

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Raming premiestijging

1.085

1.211

1.222

1.273

1.226

1.211

1.243

1.241

1.371

1.432

1.421

Realisatie nominale premie

1.095

1.199

1.226

1.213

1.098

1.158

1.201

1.286

1.308

1.384

1.414

Verschil

10

– 12

4

– 60

– 128

– 53

– 42

45

– 63

– 48

– 7

Vraag 89

Kan het budget voor ontwikkelingssamenwerking tot en met 2025 gegeven worden? Welk percentage van het bbp is dit? Kan het verschil ten opzichte van deze reeks zoals die voor corona geraamd werd (bijvoorbeeld bij Miljoenennota 2020) gegeven worden?

Antwoord op vraag 89

Ontwikkeling ODA budget MJN 2020 – MJN 2021

2020

2021

2022

2023

2024

2025

Omvang ODA-budget Miljoenennota 2020

4.486

4.664

4.780

4.956

5.111

5.318

In percentage BNI

0,53

0,54

0,54

0,54

0,54

0,54

Totale aanpassing ODA-budget sinds MJN 2020

299

– 124

– 102

– 273

– 397

– 491

Omvang ODA-budget Miljoenennota 2021

4.785

4.540

4.678

4.683

4.713

4.827

In percentage BNI

0,61

0,55

0,55

0,53

0,52

0,52

Vraag 90

Wat kost het om de compensatie die studenten in het mbo, hbo en wo ontvangen als gevolg van studievertraging vanwege COVID-19 als ze afstuderen tussen september en januari uit te breiden naar alle studenten mbo, hbo en wo, ongeacht of er sprake is van studievertraging of studiejaar?

Antwoord op vraag 90

Op dit moment is € 160 miljoen beschikbaar voor compensatie (en uitvoering) van studenten die uiterlijk januari 2021 hun diploma halen in het mbo, hbo of een masteropleiding in het wo. Wanneer de voorwaarde van behalen diploma en studievertraging vervalt dan gaat het om ruim 1,1 miljoen studenten in het bekostigd onderwijs die in aanmerking komen voor een tegemoetkoming. Uitgaande van de bedragen die horen bij huidige tegemoetkoming komt dit uit op circa € 500 miljoen aan kosten (exclusief uitvoering). Er is dan, naast de reeds beschikbare € 145 miljoen nog € 355 miljoen extra budget nodig. Wanneer men bijvoorbeeld zes maanden kosten van les-, cursus- of collegegeld wil compenseren voor al deze studenten dan kost dit circa € 1 miljard. Er is dan nog € 855 miljoen extra budget nodig. Studenten in het niet-bekostigd onderwijs zijn uitgesloten van de huidige regeling en daarom niet meegerekend.

Vraag 91 en 94

Vraag 91

Welke positieve en negatieve effecten heeft de coronacrisis voor de Zorgverzekeringswet?

Vraag 94

Welke positieve en negatieve effecten heeft de coronacrisis voor de Wet langdurige zorg?

Antwoord op vraag 91 en 94

De coronacrisis dwingt ons lessen te trekken om het Nederlandse zorgstelsel voor te bereiden op een opleving van het virus of een toekomstige pandemie. In de Kamerbrief «Lessons learned COVID-19» van 1 september jl., beschrijft het kabinet de lessen die getrokken zijn uit de eerste fase van de aanpak van COVID-19.

Voor de ouderenzorg worden tien lessen getrokken die onder meer ingaan op de basis(veiligheid) op orde in alle verpleeghuizen, ondersteuning voor zorgaanbieders in de verpleeghuiszorg en een goede landelijke en regionale positionering van de verpleeghuiszorg. Met de huidige inzichten, ervaringen en capaciteit zijn we bij een eventuele tweede golf in staat om meer gerichte en gedifferentieerde maatregelen te treffen. Voor de Zorgverzekeringswet betekent het onder andere dat, door de tijdelijke opschaling van de IC capaciteit, de reguliere zorg minder onder druk komt te staan, en deze bij een eventuele tweede golf zo veel mogelijk doorgang kan vinden. Daarnaast bevorderen we dat zorg ook digitaal/op afstand kan worden geleverd en worden initiatieven en programma’s gestimuleerd die bijdragen aan voldoende gekwalificeerde zorgprofessionals.

De coronacrisis geeft daarnaast aanleiding om goed te kijken naar de organisatie van de zorg. Door de coronacrisis is de inzet van verschillende innovaties, zoals het leveren van zorg op afstand, versneld. Meer dan ooit worden eHealth en technologie toegepast om Nederland gezond te maken en te houden. De koudwatervrees voor beeldbellen of andere technologische hulpmiddelen lijken grotendeels weggenomen, maar het bestendigen hiervan voor de toekomst zal aandacht vragen. Daarbij kan de effectiviteit van de zorg sterk verbeteren wanneer de juiste zorg op de juiste plek wordt geleverd.

Vraag 92

Hoeveel kost het om de btw op groente en fruit te verlagen naar zes procent? En hoeveel om dit te verlagen naar nul procent?

Antwoord op vraag 92

Het kost structureel € 351 miljoen om het btw-tarief op groente en fruit te verlagen van 9% naar 6%. Het kost structureel € 1.052 miljoen om het btw-tarief op groente en fruit te verlagen van 9% naar 0%.

Vanuit de huidige Btw-richtlijn is het introduceren van een nieuw nultarief niet toegestaan. Op dit moment wordt onderhandeld over een nieuwe tarievenrichtlijn die meer flexibiliteit zou bieden, maar daarop kan niet vooruit worden gelopen.

Vraag 93

Wat kost de verlaging van de pensioenleeftijd naar 65 jaar, zowel volgend jaar als structureel?

Antwoord op vraag 93

Het bevriezen van de AOW-leeftijd op 65 jaar vergroot het houdbaarheidstekort bij benadering met 1,1% van het bbp, vergeleken met de 2/3 koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting die is overeengekomen in het pensioenakkoord en per 1-1-2021 geëffectueerd wordt. Uitgedrukt in het huidig bbp komt 1,1% neer op ongeveer 8 miljard euro per jaar. Grof geschat zouden de ex ante kosten bij een verlaging van de AOW-leeftijd naar 65 jaar in 2021 uitkomen op circa 3 miljard euro.

Vraag 94

Welke positieve en negatieve effecten heeft de coronacrisis voor de Wet langdurige zorg?

Antwoord op vraag 94

Zie het antwoord op vraag 91.

Vraag 95

Hoeveel belastinginkomsten levert het op wanneer de rekenrente van pensioenfondsen naar de gemiddelde rente van de afgelopen vijf jaar wordt gebracht?

Antwoord op vraag 95

De rekenrente van pensioenfondsen dient ertoe om de toekomstige verplichtingen van pensioenfondsen op een passende wijze vast te stellen om daarmee pensioenverplichtingen nu en in de toekomst na te kunnen komen. De curve wordt vastgesteld door DNB op basis van de risicovrije rente. Het nemen van een vijfjarig gemiddelde van de risicovrije rente zou ertoe leiden dat de waardering van de verplichtingen uit de pas loopt met de risicovrije rente zoals deze tot stand komt op financiële markten. Wijzigingen in de actuele rente komen dan pas vertraagd tot uiting in de dekkingsgraad op basis waarvan de rechten van deelnemers worden vastgesteld. Indien het gemiddelde van de afgelopen vijf jaar hoger zou liggen dan de huidige rente zou dit op korte termijn een opwaarts effect hebben op de dekkingsgraden van pensioenfondsen. Het gebruik van een hogere rente dan de marktrente schetst een rooskleuriger beeld van de financiële positie van fondsen en leidt zo tot herverdeling tussen generaties. Dit zou op korte termijn kunnen leiden tot hogere belastinginkomsten, voor zover de hogere dekkingsgraden tot hogere pensioenuitkeringen leiden. De toekomstige belastinginkomsten zouden daarmee ceteris paribus naar verwachting lager uitvallen dan in een situatie zonder aanpassing van de rente. Indexatie is mogelijk vanaf een dekkingsgraad van 110%. De actuele dekkingsgraad van pensioenfondsen lag in het 2e kwartaal van 2020 op 92,9% (cijfers o.b.v. DNB pensioen dashboard). Voorts is van belang te weten dat de situatie per fonds uiteenloopt door verschillen in uitgangspositie (hoogte dekkingsgraad), leeftijdssamenstelling en beleggingsbeleid, waarmee geen uitspraken kunnen worden gedaan over het effect op de dekkingsgraad en de hoogte van indexatie per fonds.

Vraag 96

Is er een meevaller door verminderde zorgvraag door corona?

Antwoord op vraag 96

De verwachting is dat de Zvw-uitgaven per saldo niet hoger of lager uitvallen dan eerder geraamd. Enerzijds vallen de uitgaven op grond van reguliere prestaties lager uit dan geraamd. Anderzijds verstrekken verzekeraars continuïteitsbijdragen en vergoeden zij meerkosten door Covid-19.

In de Wlz zijn financiële maatregelen getroffen met als doel de continuïteit van zorg op de korte termijn te garanderen en de continuïteit van (het) zorg(landschap) op langere termijn te borgen. Hiervoor zijn additionele middelen beschikbaar gesteld (€ 190 miljoen). Op basis van het mei-advies van de NZa is geconcludeerd dat het Wlz-kader, dat op 20 april 2020 in lijn met het advies uit de maartbrief van de NZa nog is opgehoogd, ongewijzigd te laten. Voor 1 oktober 2020 zal aan de hand van het meest recente advies van de NZa opnieuw worden bezien of een bijstelling noodzakelijk is.

In het Financieel Beeld Zorg bij de Ontwerpbegroting 2021 van VWS wordt meer toelichting gegeven over de reguliere prestaties, continuïteitsbijdragen, meerkosten en andere mutaties in verband met Covid-19. Er veel onzekerheid over mogelijke toekomstige (regionale) uitbraken van het virus en de daarmee samenhangende financiële gevolgen voor de zorguitgaven. Er wordt nu geraamd op basis van de eerste inzichten van het eerste half jaar van het lopende jaar. De financiële gevolgen van een eventuele tweede golf zijn nu nog niet te vertalen in een raming.

Vraag 97

Hoeveel kost het schrappen van de RVU-heffing op vroegpensioen?

Antwoord op vraag 97

Het afschaffen van de RVU-heffing zou circa € 250 miljoen per jaar aan gederfde belastinginkomsten tot gevolg hebben. Hierbij is geen rekening gehouden met de macro-economische doorwerking als gevolg van verminderde arbeidsparticipatie van ouderen.

Vraag 98

Hoeveel kost het om de kinderopvang drie dagen gratis te maken voor kinderen vanaf 2,5 jaar?

Antwoord op vraag 98

Van deze specifieke variant voor gratis peuteropvang zijn de kosten niet bekend, omdat deze niet recentelijk uitgewerkt is. Wel is in het kader van de Brede maatschappelijke heroverwegingen, rapport 1 (Kwalitatief goed onderwijs met kansen voor iedereen) een optie uitgewerkt om de kinderopvang voor alle kinderen van 2 en 3 jaar voor 16 uur beschikbaar te maken met de kwaliteitseisen van voorschoolse educatie, ongeacht of hun ouders werken. Werkende ouders kunnen meer uren afnemen (en hiervoor KOT aanvragen). Deze extra uren zijn op het niveau van de huidige kinderopvang. De structurele kosten van deze maatregel werden toen geschat op ca. 1,4 miljard euro. Ook worden op dit moment verschillende alternatieve varianten voor kinderopvang uitgewerkt binnen de Scenariostudie Vormgeving Kindvoorzieningen (SVK). Het kabinet heeft op 6 juli jl. een tussenrapportage naar de Tweede Kamer gestuurd, waarin voor enkele varianten een bandbreedte voor de kosten is opgenomen (Kamerstuk 31 322, nr. 415). Andere opties dan opgenomen in de BMH en de SVK zijn mogelijk, waarbij de kosten erg afhangen van de uitwerking.

Vraag 99

Hoeveel kost het om de klassen te verkleinen tot maximaal 23 kinderen?

Antwoord op vraag 99

De huidige bekostiging voor het reguliere basisonderwijs is gebaseerd op een bekostigde groepsgrootte van gemiddeld 23,5. Bij deze gemiddeld bekostigde groepsgrootte is 98% van de groepen niet groter dan 30 leerlingen.

Hieruit volgt dat we voor de berekening het uitgangspunt nemen dat bij de huidige bekostigde groepsgrootte van 23,5, een groep maximaal 30 leerlingen heeft. Om per groep een maximum van 23 leerlingen te krijgen, zal de bekostigde groepsgrootte van 23,5 naar 18 moeten.

Uitgaande van 1,4 miljoen leerlingen en rekening houdend met het aantal lesgebonden uren van een leerkracht zijn er dan circa 19.500 extra fte’s nodig. Bij een gemiddelde personeelslast van € 72.500 en een opslag van 10% voor de extra materiële kosten zijn de extra kosten dan € 1,555 miljard.

Deze berekening is gemaakt voor alleen het reguliere basisonderwijs. De groepen in scholen voor speciaal basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs zijn al een stuk kleiner, dus daar gelden andere uitgangspunten.

Overigens zijn financiële consequenties voor onderwijshuisvesting hierbij niet in beeld gebracht. Daarnaast kosten de extra berekende fte’s niet alleen geld, maar zijn deze fte’s er vaak niet door het lerarentekort.

Vraag 100

Hoeveel kost het om de studiebeurs te herintroduceren (inclusief indexatie)?

Antwoord op vraag 100

Het herinvoeren van de basisbeurs als prestatiebeurs kost structureel ongeveer 1 miljard euro per jaar. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen uitwonende (€ 300,69 per maand) en thuiswonende (€ 108,00 per maand) studenten.

Vraag 101

In welke mate is er sprake van een structureel effect van corona op de zorgvraag?

Antwoord op vraag 101

Met de huidige cijfers in de begroting is geen structureel effect op de ramingen voor 2021 e.v. verondersteld. Een deel van de niet geleverde zorg zal nog worden ingehaald in 2020. De mogelijkheid tot inhaalzorg hangt echter nauw samen met de capaciteit van zorgaanbieders en de zorg die zij kunnen leveren in de nieuwe situatie (bijvoorbeeld met 1,5 meter maatregelen). Er wordt geen budgettair effect van inhaalzorg in 2021 verondersteld.

Verder is er veel onzekerheid over mogelijke toekomstige (regionale) uitbraken van het virus en de daarmee samenhangende financiële gevolgen voor de zorguitgaven. Er wordt nu geraamd op basis van de eerste inzichten van het eerste halve jaar van het lopende jaar. De financiële gevolgen van een eventuele tweede golf zijn nu nog niet te vertalen in een raming. Meerkosten, als deze zich voordoen, komen ook in 2021 voor rekening van de zorgverzekeraars, die deze meerkosten kunnen inbrengen in de catastroferegeling.

Vraag 102

Hoeveel levert het op wanneer de hypotheekrenteaftrek wordt afgetopt op 350.000 euro? En op 400.000 euro? En op 500.000 euro?

Antwoord op vraag 102

Aftoppen van de hypotheekrenteaftrek op € 350.000 levert in 2025 circa € 1,2 miljard op en structureel € 0,8 miljard. Aftoppen op € 500.000 levert in 2025 crica € 0,6 miljard op en € 0,5 miljard structureel. € 400.000 is niet apart berekend, maar zal op korte termijn dus tussen de € 0,6 en € 1,2 miljard opbrengsten zitten en structureel tussen de € 0,5 en € 0,8 miljard

Vraag 103

Hoeveel kost het afschaffen van de vpb voor woningcorporaties?

Antwoord op vraag 103

Sinds de invoering van de integrale belastingplicht voor woningcorporaties in 2008 gelden voor woningcorporaties dezelfde regels als voor andere belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting. De introductie van een specifieke vrijstelling in de vennootschapsbelasting voor alleen woningcorporaties zou vragen over een ongelijk speelveld tussen woningcorporaties en andere partijen kunnen oproepen en tot een staatsteunrisico leiden, hetgeen niet past binnen de wetssystematiek van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969).

Vraag 104

Hoeveel levert het op wanneer de eigen woning in box 3 wordt geplaatst met een vrijstelling van 5 ton eigenwoningschuld?

Antwoord op vraag 104

In het rapport Brede Maatschappelijke Heroverwegingen-wonen is een variant berekend van het verplaatsen naar box 3 met een vrijstelling van 3 ton eigenwoningschuld, met een geschatte budgettaire opbrengst van structureel € 4,8 miljard. Het volledig uitfaseren van de hypotheekrenteaftrek en het eigenwoningforfait in box 1 was een andere variant, met een budgettaire opbrengst van structureel € 3,1 miljard. Verplaatsing in box 3 met een vrijstelling van 5 ton zal qua budgettaire opbrengst tussen deze twee bedragen liggen.

Vraag 105

Wat is de invloed van de gebruikte systematiek van loon- en prijsbijstelling op de onderschrijding?

Antwoord op vraag 105

Doordat zowel de uitgaven als het plafond worden aangepast voor de loon- en prijsontwikkeling heeft de loon- en prijsbijstellingssystematiek geen effect op de over- of onderschrijding van het uitgavenplafond. Een hogere loon- en prijsbijstelling leidt immers tot een even hoge bijstelling van de uitgaven als van het plafond, en omgekeerd.

Vraag 106 en 108

Vraag 106

Hoe heeft de inkomensongelijkheid zich gedurende deze kabinetsperiode ontwikkeld?

Vraag 108

Hoe heeft de vermogensongelijkheid zich gedurende deze kabinetsperiode ontwikkeld?

Antwoord op vraag 106 en 108

Bron: CBS

Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen

Ginicoëfficiënt

Theilcoëfficiënt

Robin Hood index

Relatieve interkwartielafstand

Ratio 80/20

waarde

waarde

%

waarde

waarde

2015

0,288

0,184

19,4

0,616

4,493

2016

0,289

0,183

19,5

0,619

4,489

2017

0,296

0,199

19,9

0,617

4,583

2018

0,288

0,182

19,4

0,615

4,458

Gestandaardiseerd primair inkomen

Ginicoëfficiënt

Theilcoëfficiënt

Robin Hood index

Relatieve interkwartielafstand

waarde

waarde

%

waarde

2015

0,556

0,604

38,1

1,823

2016

0,555

0,599

38

1,806

2017

0,554

0,599

37,8

1,777

2018

0,548

0,581

37,4

1,739

Vermogen

Ginicoëfficiënt

Theilcoëfficiënt

Robin Hood index

Relatieve interkwartielafstand

waarde

waarde

%

waarde

2015

0,8

1,821

63,3

7,953

2016

0,797

1,792

62,7

7,533

2017

0,787

1,712

61,3

6,394

2018

0,772

1,564

59,6

5,29

Definities:

Het gestandaardiseerd huishoudinkomen

Om het inkomen van huishoudens van verschillende grootte en samenstelling vergelijkbaar te maken, wordt het inkomen gestandaardiseerd. Dit gebeurt door het huishoudinkomen te delen door een factor die uitdrukt hoe groot het schaalvoordeel is van een gemeenschappelijk huishouden. Zo hebben een alleenstaande met een besteedbaar inkomen van 10 duizend euro en een echtpaar (zonder kinderen) met een besteedbaar inkomen van 13,7 duizend euro een gelijk welvaartsniveau.

Het primair inkomen

De beloning van huishoudens voor het beschikbaar stellen van hun arbeid en kapitaal. Het inkomen voor belastingen en toeslagen.

Ginicoëfficiënt

De Ginicoëfficiënt is een maatstaf voor ongelijkheid. De Ginicoëfficiënt wordt berekend door de helft van het gemiddelde absolute verschil in inkomen/vermogen tussen huishoudens te normaliseren. In een verdeling zonder negatieve waarden wordt daarbij gedeeld door het gemiddelde. In een verdeling met negatieve waarden is dat het gemiddelde van alle absolute waarden. De waarde van de Ginicoëfficiënt ligt zodoende altijd tussen 0 (volkomen gelijke verdeling) en 1 (volkomen ongelijke verdeling).

Theilcoëfficiënt

De Theilcoëfficiënt is een maatstaf voor de ongelijkheid. De waarde van de Theilcoëfficiënt ligt tussen 0 (volkomen gelijke verdeling) en de natuurlijke logaritme van de omvang van de populatie (volkomen ongelijke verdeling). De Theilcoëfficiënt wordt berekend als het gemiddelde van de logaritme van alle relatieve inkomensaandelen, gewogen met de inkomensaandelen.

Robin Hood index

De Robin Hood index is een maatstaf voor ongelijkheid. De Robin Hood index geeft aan welk deel van het totale positieve inkomen/vermogen overgeheveld moet worden van de rijke naar de arme helft, zodanig dat ieder huishouden eenzelfde inkomen/vermogen heeft. De waarde van de Robin Hood index ligt tussen 0% (volkomen gelijke verdeling) en 100% (volkomen ongelijke verdeling).

Ratio 80/20

De ratio 80/20 is een maatstaf voor ongelijkheid. De ratio 80/20 wordt berekend als de verhouding van het totale inkomen van de 20 procent hoogste inkomens en de het totale inkomen van de 20 procent laagste inkomens. Als alle huishoudens hetzelfde inkomen hebben, is de ratio 80/20 gelijk aan 1. De ratio 80/20 heeft geen bovengrens. Wanneer het inkomensaandeel van de armste 20 procent negatief is, heeft de waarde van de ratio 80/20 geen betekenis. Zodoende kan voor primair inkomen en vermogen geen ratio 80/20 worden berekend.

Relatieve interkwartielafstand

De relatieve interkwartielafstand is een maatstaf voor ongelijkheid. De relatieve interkwartielafstand concentreert zich op het midden van de verdeling. De relatieve interkwartielafstand wordt berekend als het verschil tussen het hoogste inkomen/vermogen in de derde kwartielgroep en het hoogste inkomen/vermogen in de eerste kwartielgroep gedeeld door de mediaan. Naarmate de inkomens/vermogens verder uit elkaar liggen, is de relatieve interkwartielafstand groter en is er dus meer sprake van ongelijkheid.

Vraag 107

Hoe komt het dat er een neerwaartse aanpassing is van het plafond voor het kader Zorg voor 2021, terwijl er sprake is van een structurele stijging van de zorgkosten?

Antwoord op vraag 107

Zie antwoord op vraag 52.

Vraag 108

Hoe heeft de vermogensongelijkheid zich gedurende deze kabinetsperiode ontwikkeld?

Antwoord vraag 108

Zie antwoord op vraag 106.

Vraag 109

Hoe hebben zich sinds 2012 jaarlijks de lasten voor het bedrijfsleven ontwikkeld?

Antwoord vraag 109

Zie antwoord op vraag 70.

Vraag 110

Hoe heeft de arbeidsinkomensquote zich gedurende deze kabinetsperiode ontwikkeld?

Antwoord op vraag 110

Hierbij de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote sinds 2017 (Bron CBS)

Ontwikkeling AIQ

2017

2018

2019

Totale economie

76,1

76,2

76,8

Marktsector

71,9

72,4

72,6

De marksector beslaat alle bedrijfstakken behalve overheid, gezondheids- en welzijnszorg, verhuur van en handel in onroerend goed en delfstoffenwinning.

Vraag 111

Kunt u de cumulatieve koopkrachtgroei van de verschillende inkomensgroepen gedurende de kabinetsperiode weergeven?

Antwoord 111

Onderstaande figuur geeft de cumulatieve mediane koopkrachtontwikkeling in de periode 2018–2021 waarbij uitgesplitst is naar de totale koopkrachtontwikkeling en het deel daarvan dat het gevolg is van inkomensbeleid:

Bron: SZW-berekeningen

Vraag 112

Wat is sinds 2012 jaarlijks de bijdrage van het bedrijfsleven geweest aan de inkomsten van de overheid?

Antwoord op vraag 112

Voor de totale belastingontvangsten en de niet-beleidsmatige lastenontwikkeling is geen uitsplitsing tussen burgers en bedrijfsleven voorhanden. Dit wordt enkel gemaakt voor de beleidsmatige lastenontwikkeling, waarbij ook hier moet worden aangetekend dat deze onderverdeling grofmazig is, omdat de betalende groep niet altijd evident is. Zo bevat de inkomstenbelasting zowel heffingskorting en aftrekposten van belastingplichtigen, die ondernemer of werknemer zijn, en de dragen inkomstenbelastingplichtige ondernemers winstbelasting af in de inkomstenbelasting. Bovendien drukken belastingen ex post op natuurlijke personen en niet op bedrijven.

Vraag 113

Hoe heeft zich de werkgelegenheid ontwikkeld in de marktsector sinds 2012?

Antwoord op vraag 113

Hierbij de ontwikkeling van het aantal banen en voltijdequivalenten in de marktsector (hier gedefinieerd als de totale economie minus de sectoren openbaar bestuur en overheidsdiensten, onderwijs en gezondheids- en welzijnszorg). Bron:CBS

Vraag 114

Hoe is de ontwikkeling van het aantal fte in de zorg sinds 2012?

Antwoord op vraag 114

Werkgelegenheid in zorg en welzijn; arbeidsvolume in fte (x 1.000)

Perioden

2012 1e kwartaal1

2013 1e kwartaal1

2014 1e kwartaal1

2015 1e kwartaal1

2016 1e kwartaal1

2017 1e kwartaal1

2018 1e kwartaal1

2019 1e kwartaal1

2020 1e kwartaal1

Zorg en welzijn2

837,5

848,4

837,1

828,4

819,4

819,1

837,1

862,7

892,2

Bron: CBS/AZW StatLine

X Noot
1

voorlopige cijfers

X Noot
2

exclusief kinderopvang

Vraag 115

Wat zijn omgerekend de kosten voor een bewoner in een verpleeghuis sinds 2012?

Antwoord op vraag 115

De kosten voor een bewoner in een verpleeghuis zijn sinds 2012 toegenomen van € 78.000 in 2012 tot € 96.000 in 2019. In 2019 zit ca. € 1 miljard van de middelen voor het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg in de kosten verwerkt. De belangrijkste andere verklaring voor de groei is de loon-prijsontwikkeling.

Vraag 116

Hoeveel fte zijn er werkzaam in de verpleeghuissector sinds 2012?

Antwoord op vraag 116

Perioden

2012 1e kwartaal1

2013 1e kwartaal1

2014 1e kwartaal1

2015 1e kwartaal1

2016 1e kwartaal1

2017 1e kwartaal1

2018 1e kwartaal1

2019 1e kwartaal1

2020 1e kwartaal1

AZW branches

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

Verpleging, verzorging en thuiszorg

263,4

268,3

263,4

259,3

248,3

245,1

248,4

257,5

271

Verpleging en Verzorging

161,5

164,7

166,3

168,8

167,6

157,8

165,1

174,2

196,2

Thuiszorg

102

103,6

97,1

90,5

80,7

87,3

83,3

83,3

74,9

Bron: azwstatline.cbs.nl. Stijging of daling van het aantal fte kan veroorzaakt worden door administratieve overgangen.

X Noot
1

Voorlopige cijfers.

Vraag 117

Hoe heeft de marginale lastendruk zich ontwikkeld sinds 2012 voor tweeverdieners waarvan het hoofdinkomen een modaal inkomen heeft en de partner half-modaal verdient?

Antwoord 117

Onderstaande tabel geeft de marginale lastendruk weer voor tweeverdieners, waarvan het hoofdinkomen een modaal inkomen is en het partnerinkomen een half modaal inkomen, in de periode 2012–2021. Uitgegaan is van een huishouden zonder kinderen en de marginale druk bij een inkomensstijging van 1 euro bruto bij de meestverdienende partner of de minstverdienende partner.

Jaar

Marginale lastendruk tweeverdiener (modaal + ½ modaal)

 

Bij inkomensstijging meestverdiener

Bij inkomensstijging minstverdiener

2012

53%

29%

2013

46%

23%

2014

48%

19%

2015

48%

19%

2016

49%

11%

2017

52%

10%

2018

52%

11%

2019

48%

10%

2020

45%

11%

2021

45%

11%

Het kabinet heeft daarnaast een aantal specifieke maatregelen genomen die pieken in de marginale druk verminderen. Het doel hiervan is om (meer uren) werken en loonsverhoging lonender te maken. Met een andere vormgeving van de arbeidskorting is de marginale druk voor inkomens tot modaal verlaagd. De arbeidskorting bouwt sinds 2020 op bij een inkomen tussen circa € 20.000 en € 35.000. Door deze opbouw krijgen werkenden op dit traject bij een toename van het inkomen meer arbeidskorting, waardoor de marginale druk lager uitkomt. Sinds 2020 begint de afbouw van het kindgebonden budget voor paren niet meer rond € 20.000, maar bij € 38.000. Door deze maatregelen is meer (uren) werken lonender geworden. Inkomens vanaf modaal hebben te maken met een licht hogere marginale druk doordat de arbeidskorting sneller wordt afgebouwd. Daarnaast is de harde inkomensgrens in de huurtoeslag vervangen door een geleidelijke afbouw. In het verleden zorgde de harde inkomensgrens dat werkenden met een inkomen vlak onder de grens bij een klein beetje extra inkomen hun volledig huurtoeslag kwijt konden raken. Door de invoering van de geleidelijke inkomensgrens komt dit nu niet meer voor en is de marginale druk rondom de inkomensgrens in de huurtoeslag voor de betreffende groep aanzienlijk verlaagd.

Vraag 118

Hoe heeft de marginale lastendruk zich ontwikkeld sinds 2012 voor een eenverdiener met een modaal inkomen?

Antwoord 118

Onderstaande tabel geeft de marginale lastendruk weer voor een alleenverdiener met een modaal inkomen in de periode 2012–2021. Uitgegaan is van een huishouden zonder kinderen en de marginale druk bij een inkomensstijging van 1 euro bruto. Zie ook antwoord 117 voor het kabinetsbeleid dat gericht is op verlaging van de marginale druk.

Jaar

Marginale lastendruk alleenverdiener (modaal)

2012

53%

2013

54%

2014

56%

2015

48%

2016

61%

2017

65%

2018

65%

2019

60%

2020

58%

2021

57%

NB.: door wijzigingen in de zorgtoeslag schuift de marginale druk tussen 2014 en 2016.

Vraag 119

Wat is de ontwikkeling geweest van de micro-lastenontwikkeling sinds 2012 voor tweeverdieners waarvan het hoofdinkomen een modaal inkomen heeft en de partner half-modaal verdient?

Antwoord 119

Onderstaande tabel geeft de gemiddelde lastendruk weer voor een huishouden van tweeverdieners waarvan het hoofdinkomen een modaal inkomen is en het partnerinkomen een half modaal inkomen, in de periode 2012–2021. Uitgegaan is van een huishouden zonder kinderen. Hierbij is de gemiddelde belastingdruk uitgedrukt als het percentage van het brutoinkomen dat niet in het besteedbaar inkomen landt door belastingheffing (na vermindering van heffingskorting), waarbij rekening is gehouden met het werknemersdeel van de pensioenpremie, de betaalde zorgpremie (na verrekening van de zorgtoeslag) en het gemiddeld eigen risico dat werknemers betalen in de Zvw.

Jaar

Gemiddelde lastendruk tweeverdiener (modaal + ½ modaal)

2012

32%

2013

32%

2014

30%

2015

30%

2016

27%

2017

27%

2018

27%

2019

27%

2020

25%

2021

24%

Het kabinet heeft de lasten voor huishoudens over de kabinetsperiode sterk verlicht. Tussen 2018 en 2021 dalen de lasten voor huishoudens met circa € 5 miljard (inclusief het basispad dat een sterke lastenstijging bevatte), waarbij het overgrote deel van deze lastenverlichting in 2020 en 2021 plaatsvindt. De lastenverlichting bestaat onder meer uit het invoeren van het tweeschijvenstelsel en het verhogen van de algemene heffingskorting en arbeidskorting.

Vraag 120

Wat is de ontwikkeling geweest van de micro-lastenontwikkeling sinds 2012 voor een eenverdiener met een modaal inkomen?

Antwoord 120

Onderstaande tabel geeft de gemiddelde lastendruk weer voor een huishouden van een alleenverdiener met een modaal inkomen in de periode 2012–2021. Uitgegaan is van een huishouden zonder kinderen. In het antwoord op vraag 119 wordt ingegaan op het kabinetsbeleid gericht op verlaging van de lasten van huishoudens en de precieze methodiek bij de weergave van de gemiddelde lastendruk.

Jaar

Gemiddelde lastendruk alleenverdiener (modaal)

2012

31%

2013

33%

2014

32%

2015

34%

2016

31%

2017

31%

2018

32%

2019

30%

2020

30%

2021

29%

Vraag 121 en 122

Vraag 121

Op welke wijze wordt de arbeidsproductiviteit berekend van een medewerker in de langdurige zorg?

Vraag 122

Op welke wijze wordt de arbeidsproductiviteit berekend van een medewerker in het primair onderwijs?

Antwoord op vraag 121

Voor het berekenen van de arbeidsproductiviteit in de langdurige zorg kan gekeken worden naar de fte/cliënt-ratio. Idealiter wordt daarbij dan ook gecorrigeerd voor de zorgzwaarte, bijvoorbeeld aan de hand van de zorgzwaartepakketten. De arbeidsproductiviteit in het primair onderwijs wordt opzichzelf niet gemeten of berekend.

Vraag 123

Wat is het gemiddeld aantal uren dat een onderwijzer in het primair onderwijs voor de klas staat sinds 2012?

Antwoord op vraag 123

Er zijn afspraken gemaakt over aantal lesuren per leraar. Een voltijd leerkracht werkt 1.659 uur per schooljaar. Daarvan geeft hij 940 uren les. Alleen indien de leraar daarmee instemt, kan hij meer lesuren per jaar geven.

Het aantal uren is in de jaren 2012–2020 niet gewijzigd in de CAO. Wel hoe de werkverdeling over het team wordt vastgesteld, zodat zoveel mogelijk maatwerk kan worden toegepast. In de huidige cao is daarover het volgende afgesproken. Ieder jaar stelt de schoolleiding met het team het werkverdelingsplan op voor het volgende schooljaar. De PMR heeft daar instemmingsrecht op. Dat plan gaat onder andere over de tijd die leraren nodig hebben voor voorbereiding en nakijkwerk, de inzet van het onderwijsondersteunend personeel in en buiten de klas, de momenten dat alle leraren op school aanwezig moeten zijn, maar bijvoorbeeld ook over de besteding van de werkdrukmiddelen.

Vraag 124

Wat is het effect geweest van de loonsverhogingen in het primair onderwijs op het aantal gewerkte uren per leerkracht?

Antwoord op vraag 124

Leraren in het primair onderwijs werken niet allemaal voltijd. Het effect van de loonsverhogingen op de werktijdfactor is onbekend. De werktijdfactor is gemiddeld 0,72, gemeten over de jaren 2012–2018. De werktijdfactor is de afgelopen jaren stabiel gebleven, maar steeg licht in 2018 (0,73) t.o.v. 2017.

Vraag 125

Hoe vaak is het bedrag aan buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking (BHOS) de laatste 5 jaar opwaarts aangepast omdat de economie sneller groeide dan voorzien?

Antwoord op vraag 125

Het beschikbare budget voor Ontwikkelingssamenwerking (ODA) wordt tweemaal per jaar aangepast aan de ontwikkeling van het Bruto Nationaal Inkomen. Dit gebeurt bij Voorjaarsnota en bij Miljoenennota (en bij een nieuw kabinet ook bij Startnota). In de jaren 2015 tot en met 2020 is het budget voor het lopende begrotingsjaar zeven keer omhoog en zes keer omlaag bijgesteld.

Vraag 126

Welk percentage van de uitgaven aan BHOS is gericht op ondersteuning van de volksgezondheid in donorlanden?

Antwoord op vraag 126

Het is niet eenvoudig om met een percentage aan te geven welk deel van de uitgaven in donorlanden wordt uitgegeven aan «ondersteuning van de volksgezondheid in donorlanden». «Ondersteuning van de volksgezondheid» is een erg breed begrip waaraan veel is toe te rekenen (bijvoorbeeld inzet op goede voeding, aanleg riool – en afvoersystemen, maar ook digitalisering en capaciteitsopbouw). De tabel hieronder geeft, op grond van OESO-DAC gegevens, voor donorlanden aan welk percentage van hun ODA budget voor het jaar 2020 wordt uitgegeven aan gezondheidssector gerelateerde projecten.

Donor

% aandeel gezondheidssector in totale Oda uitgaven per land1

Donor

% aandeel gezondheidssector in totale Oda uitgaven per land1

Australië

10

Korea

10

Oostenrijk

1

Luxemburg

8

België

8

Nederland

2

Canada

10

Nieuw-Zeeland

4

Tsjechië

1

Noorwegen

7

Denemarken

2

Polen

0

Finland

3

Portugal

4

Frankrijk

2

Slowakije

4

Duitsland

3

Slovenië

1

Griekenland

0

Spanje

4

Hongarije

3

Zweden

3

IJsland

4

Zwitserland

5

Ierland

11

Verenigd Koninkrijk

11

Italië

5

Verenigde Staten

6

Japan

3

   
X Noot
1

Gebaseerd op OESO-DAC gegevens

Vraag 127

Welk percentage van de uitgaven aan BHOS is gericht op versterking van de positie van de vrouw in donorlanden?

Antwoord op vraag 127

Het is niet eenvoudig om met een percentage aan te geven welk deel van de uitgaven in donorlanden wordt uitgegeven aan «versterking van de positie van de vrouw». Wel is het zo dat de positie van vrouwen en met name de verbetering daarvan expliciet aandacht krijgt in zowel de beoordeling van activiteiten bij de start als permanent tijdens de uitvoering van projecten.

De tabel hieronder geeft, op grond van OESO-DAC gegevens, voor donorlanden aan welk percentage van hun ODA budget voor het jaar 2020 wordt uitgegeven aan gender gerelateerde projecten:

Donor

% aandeel gezondheidssector in totale Oda uitgaven per land1

Donor

% aandeel gender in totale Oda uitgaven per land1

Australië

34

Korea

11

Oostenrijk

18

Luxemburg

23

België

28

Nederland

32

Canada

40

Nieuw-Zeeland

26

Tsjechië

13

Noorwegen

23

Denemarken

26

Polen

1

Finland

29

Portugal

16

Frankrijk

12

Slowakije

31

Duitsland

24

Slovenië

10

Griekenland

8

Spanje

24

Hongarije

2

Zweden

40

IJsland

39

Zwitserland

30

Ierland

39

Verenigd Koninkrijk

34

Italië

17

Verenigde Staten

16

Japan

20

   
X Noot
1

Gebaseerd op OESO-DAC gegevens

Vraag 128

Welk effect zou het (tijdelijk) verlagen van de Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof)-premie ten bedrage van 4 miljard euro in plaats van het instellen van de BIK hebben op werkgelegenheid en investeringsruimte bij bedrijven?

Antwoord op vraag 128

De directe doelstelling van de BIK is het stimuleren en naar voren halen van investeringen van bedrijven tijdens de economische crisis, zodat deze zoveel mogelijk op peil blijven. Het kabinet vindt het onwenselijk dat deze investeringen naar verwachting stevig dalen, omdat dit uiteindelijk ten koste gaat van banen en economische groei.

Ook een verlaging van de Aof-premie kan het behoud van banen stimuleren. Het kabinet schat in dat een gerichte stimulering zoals de BIK in de huidige crisissituatie geschikter is voor dit doel. Werkgevers ervaren enkel voordeel van de BIK indien en voor zover zij investeringen doen. Voor de precieze vormgeving van de BIK verwijzen we naar de nota van wijziging op het Belastingplan 2021 die op 5 oktober naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.

Vraag 129

Zijn de inkomsten en uitgaven, zonder daarin de overheidsinkomsten- en lasten in relatie tot de coronapandemie mee te nemen, nog in lijn met de afspraken in het regeerakkoord?

Antwoord op vraag 129

De afspraken aan de inkomstenkant zijn bij Startnota vastgelegd in het zogeheten inkomstenkader. Elk jaar in de zomer vindt besluitvorming aan de inkomstenkant plaats, waarbij het uitgangspunt is dat het inkomstenkader over de kabinetsperiode sluit, bij voorkeur op jaarbasis. Deze afspraken worden vervolgens in de Miljoenennota gepubliceerd. In de Miljoenennota in 2019 sloot het inkomstenkader. In de Miljoenennota van 2020 heeft het kabinet bewust meer lastenverlichting gegeven dan afgesproken bij de start van de kabinetsperiode. Het kabinet vond dit gerechtvaardigd, omdat deze lastenverlichting samenhing met het Klimaatakkoord, Pensioenakkoord en een hervorming van het zzp-dossier. In de Miljoenennota van 2021 heeft het kabinet voor € 0,3 mld meer lastenrelevante lastenverlichting gegeven dan afgesproken. Dit is met name het gevolg van lager geraamde zorgpremies bij de MEV2021. In de Miljoenennota’s 2019, 2020 en 2021 hebben er meerdere kadercorrecties plaatsgevonden, onder meer voor schuiven tussen inkomsten en uitgaven, of dekking van grote tekorten in het kader over meerdere jaren. Deze kadercorrecties worden toegelicht in de bijlage inkomstenkader van de respectievelijke Miljoenennota’s.

In de Startnota worden ook de uitgavenplafonds voor de kabinetsperiode vastgelegd. Deze plafonds bepalen het maximale uitgavenniveau per jaar. Conform de begrotingsregels worden de plafonds gedurende kabinetsperiode aangepast voor de loon- en prijsontwikkeling, volumebesluiten gas, niet-beleidsmatige mutaties in WW en bijstand en – onder strenge voorwaarden – specifieke schuiven tussen het inkomsten- en uitgavenkader. De Miljoenennota 2019 bevatte geen additionele plafondaanpassingen. In de Miljoennota van 2020 is het uitgavenplafond daarnaast aangepast voor het pensioen- en klimaatakkoord, het woningmarktpakket en de aanpassing van het investeringsritme van IenW en defensie. In de Miljoenennota 2021 is het plafond aangepast voor een nieuw woningmarktpakket, het versnellen van investeringen en frontloading van MFK-middelen in de EU-afdrachten. Alle plafondaanpassingen worden toegelicht in de plafondtoetsen in de budgettaire nota’s.

Vraag 130

Hoe hebben het structureel saldo, begrotingstekort en de staatsschuld zich in 2020 en 2021 ontwikkeld als je de inkomsten en lasten in verband met de coronapandemie buiten beschouwing laat?

Antwoord op vraag 130

De CEP-raming van maart 2020, net voor het uitbreken van de coronapandemie, ging voor 2020 en 2021 uit van onderstaande cijfers voor het EMU-saldo, structureel saldo en EMU-schuld. In deze raming zijn geen beleidsmaatregelen opgenomen ter bestrijding van de coronapandemie – zowel medisch als economische stabilisatie.

Sindsdien zijn de economische ontwikkeling aan de hand van de coronapandemie, alsmede de noodmaatregelen om de economie te stabiliseren, leidend geweest in het bepalen van het (structurele) begrotingssaldo en de staatsschuld.

Tabel 1. Ramingen structureel saldo, begrotingssaldo en staatsschuld voor aanvang coronapandemie. Bron: Miljoenennota 2020
 

2020

2021

EMU-saldo (%bbp)

1,1

0,1

Structureel saldo (%bbp)

0,8

– 0,1

EMU-schuld (%bbp)

46,3

45,2

Vraag 131

Welke opties verkent u om de brede welvaart meer in de beleidscyclus in te brengen?

Antwoord op vraag 131

De integratie van brede welvaart in het beleid vraagt namelijk om inzicht in de afruilen tussen verschillende welvaartsaspecten. De planbureaus zijn met dit thema aan de slag en komen voor het einde van het jaar met een afgestemd plan van aanpak. Het kabinet onderzoekt, onder andere met behulp van dit plan van aanpak, of en welke stappen gezet kunnen worden om brede welvaart te integreren in de beleidscyclus.

Vraag 132

Zijn de effecten van de Wet excessief lenen meegenomen in de Miljoenennota? Wat zou het effect hiervan zijn op de koopkracht van aanmerkelijkbelanghuishoudens?

Antwoord op vraag 132

De budgettaire gevolgen van de Wet excessief lenen bij de eigen vennootschap zijn meegenomen in de Miljoenennota. De budgettaire gevolgen worden gepresenteerd in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel.

De Wet excessief lenen bij de eigen vennootschap heeft geen gevolgen voor AB-houders indien zij geen lening van hun eigen vennootschap hebben die volgens de wet als «excessief» kwalificeert. Voor AB-houders waar dit wel het geval is, wordt het als «excessief» kwalificerende deel van de lening betrokken in box 2 van de inkomstenbelasting. De maatregel heeft geen gevolgen voor de koopkracht, omdat het de gecombineerde belastingdruk voor ab-houders (vpb en box 2) niet beïnvloedt.

Vraag 133

Kunt in een tabel per ministerie per jaar en per afzonderlijke kostenpost uitsplitsen welke kosten elk ministerie heeft gemaakt ten behoeve van (leden van) het Koninklijk Huis in 2018 en 2019? En welk bedrag is hiervoor precies per ministerie en per kostenpost gereserveerd in de begroting van 2020?

Antwoord op vraag 133

In de memorie van de toelichting van de begroting van de Koning (Kamerstuk 35 570 I, nr. 2, pagina 16) staat vermeld dat binnen de Rijksbegroting ook op begrotingen van andere ministeries uitgaven geraamd zijn die in verband met het koningschap kunnen worden beschouwd. Het gaat om de begrotingen van Justitie en Veiligheid en Defensie voor de beveiliging, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor het ter beschikking stellen van paleizen en Buitenlandse Zaken voor uitgaande staatsbezoeken, officiële bezoeken en werkbezoeken van het Koninklijk Huis en inkomende bezoeken van hoogwaardigheidsbekleders. De betreffende Ministers zijn ervoor verantwoordelijk. De begroting van de Koning en deze andere begrotingen vormen het stelsel van te ramen en te verantwoorden uitgaven die samenhangen met de uitoefening van het koningschap.

In de extracomptabele bijlage van de begroting van de Koning worden bovengenoemde uitgaven gepresenteerd. Door deze uitgaven op een integrale wijze bij de begroting van de Koning te presenteren, wordt de vindbaarheid van en het inzicht in deze uitgaven vergroot. De extracomptabele bijlage brengt geen verandering in de ministeriële verantwoordelijkheid voor de respectievelijke begrotingsposten.

Vraag 134

Heeft de regering overwogen de WW-uitkering anticyclisch in te richten zodat, zoals nu wel het geval is, de meest kwetsbare groepen in de arbeidsmarkt meer worden beschermd voor de gevolgen van de coronacrisis?

Antwoord op vraag 134

Voor mensen die hun baan verliezen hebben we met de WW en de bijstand een goed vangnet. Na afloop van de WW kunnen mensen, indien nodig, een beroep doen op de bijstand. Het huidige stelsel van sociale zekerheid voldoet daarom in de ogen van het kabinet. Daar komt bij dat een verlenging van de WW-uitkering niet uitvoerbaar is op de korte termijn.

Vraag 135 en 136

Vraag 135

Wat gaat de regering op de lange termijn doen voor de ongelijkheden in de arbeidsmarkt die door de coronacrisis zijn blootgelegd, zoals tevens blijkt uit hoofdstuk 1.2 van de MEV?

Vraag 136

Welke structurele veranderingen zijn er nodig in de arbeidsmarkt om de ongelijkheid op de arbeidsmarkt aan te pakken en hoe wordt de diepe breuklijn tussen mensen met veel en weinig baan- en inkomenszekerheid teruggedrongen?

Antwoord op vraag 135 en 136

  • Het kabinet heeft een breed palet aan stappen gezet om de arbeidsmarkt in balans te brengen. De Wet arbeidsmarkt in balans heeft flex minder flex gemaakt en vast minder vast. Met aanpassingen in de zelfstandigenaftrek zorgt het kabinet voor een fiscaal gelijkere behandeling van werkenden. Ook zijn diverse stappen gezet op het gebied van Leven Lang Ontwikkelen.

  • Verdere stappen blijven nodig. De gevolgen van Covid-19 laten dat nog eens extra zien. Dat is ook wat het CPB aangeeft. Eerder al adviseerden de Commissie Regulering van Werk en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid om de regels rond werk te herontwerpen en in te zetten op kwalitatief goed werk. Dit najaar zal het kabinet op deze adviezen reageren.

Vraag 137

Wanneer kan de wet tegen discriminatie in sollicitatieprocedures worden verwacht, aangezien de crisis ook de effecten van discriminatie kan versterken?

Antwoord op vraag 137

Het wetsvoorstel wordt in het najaar aan de Tweede Kamer gestuurd.

Vraag 138

Wat doet de regering om het gebrek aan kennismigranten als gevolg van de coronacrisis op te vangen?

Antwoord op vraag 138

Het kabinet heeft geen signalen ontvangen dat het bedrijfsleven te kampen heeft met een gebrek aan kennismigranten naar aanleiding van de COVID19 crisis. Dit wil niet zeggen dat kennismigranten – en in het verlengde ook buitenlandse afgestudeerden, onderzoekers en promovendi – geen nadelige gevolgen ondervinden van de COVID19 crisis.

Het kabinet is buitenlandse afgestudeerden, onderzoekers en promovendi aan Nederlandse universiteiten, begin juli 2020 tegemoet gekomen door de voorwaarden voor het verlaagd salariscriterium te versoepelen. Het lage salariscriterium geldt nu voor iedereen die:

  • Een verblijfsvergunning voor «zoekjaar hoogopgeleiden» heeft gehad; en

  • Binnen het zoekjaar (1 jaar) geen baan als kennismigrant heeft gevonden; en

  • Binnen 3 jaar na afstuderen alsnog een baan als kennismigrant vindt (vanuit het buitenland).

Dit maakt het makkelijker voor starters om vanuit het buitenland alsnog een baan als kennismigrant in Nederland te vinden, zeker wanneer de vraag naar dit talent weer zal toenemen. Daarnaast werkt de IND aan de intensivering van de voorlichting richting huidige internationale studenten en werkt het Ministerie van EZK met een aantal regio’s en nationale partners (Talent Coalition) aan verbeterde informatievoorziening voor buitenlandse kenniswerkers en recent afgestudeerde, internationale studenten. Tot slot wordt in het kader van de aanbevelingen uit het WODC-rapport «Aantrekkelijkheid van Nederland voor kennismigranten» verkend of het mogelijk en wenselijk is om de zoekperiode te verlengen.

Vraag 139

Wat voorkomt dat we in toekomstige besluitvorming te veel focus leggen op koopkrachtcijfers en welke alternatieven bestaan daarvoor?

Antwoord op vraag 139

Koopkracht geeft aan of huishoudens in staat zijn om het bestedingspatroon van het voorgaande jaar te handhaven, rekening houdend met de inflatie. In de koopkrachtberekeningen wordt ervan uitgegaan dat er niets verandert in de persoonlijke omstandigheden van mensen. De cijfers zijn voor veel mensen minder geschikt om de eigen koopkracht te voorspellen, maar geven wel een goede inschatting van de effecten van de economie en van het beleid van de overheid op het inkomen van verschillende groepen huishoudens. Zo kan het zijn dat beleid bij een bepaalde groep cumuleert, waardoor er een onevenwichtig koopkrachtbeeld ontstaat. De koopkrachtcijfers brengen dit in kaart. De cijfers worden vervolgens in de besluitvorming benut om onevenwichtigheden in het koopkrachtbeeld vast te stellen en daar maatregelen op te treffen.

De ramingen van de koopkracht zijn altijd met onzekerheid omgeven. Bijstellingen van de verwachte loon- of prijsontwikkeling zorgen voor veranderingen in het koopkrachtbeeld. De koopkrachtramingen zijn dus geen toekomstvoorspelling, maar geven een zo goed mogelijke inschatting van de gevolgen van beleid en economie. Een goed begrip van het nut en de waarde van de koopkrachtraming kan voorkomen dat er onterecht geen rekening wordt gehouden met de onzekerheid omtrent de cijfers, of dat ze gebruikt om de koopkracht van individuen te voorspellen. Veranderingen in het persoonlijke leven, zoals bijvoorbeeld verlies van een baan, trouwen of het krijgen van een kind, hebben immers veel grotere gevolgen voor de persoonlijke koopkracht. Uiteindelijk is de mate waarin op de koopkrachtramingen wordt gestuurd in de toekomst een keuze voor toekomstige kabinetten.

Terugkijkend is ook de dynamische koopkrachtontwikkeling beschikbaar. Het CBS brengt na afloop van het jaar in kaart wat de koopkrachteffecten zijn geweest als ook de veranderingen in persoonlijke omstandigheden worden meegenomen. Voor de bepaling van toekomstig beleid op het gebied van inkomensondersteuning en inkomstenbelasting is deze terugkijkende indicator dan uiteraard weer minder geschikt dan de koopkrachtraming.

Vraag 140

Kunt u een overzicht verstrekken van de totale lastenontwikkeling voor bedrijven en burgers?

Antwoord op vraag 140

Zie antwoord op vraag 45.

Vraag 141

Kunt u een uitputtend overzicht geven van de maatregelen die dit kabinet heeft genomen om belastingontwijking- en ontduiking aan te pakken?

Antwoord op vraag 141

Het kabinet heeft de volgende maatregelen genomen tegen belastingontwijking en-ontduiking.

Beschermen van de belastinggrondslag (belastingontwijking)

Maatregel

Status

Inwerking-treding per

Spoedreparatie fiscale-eenheidsregime

Wet is aangenomen

2018

Implementatie eerste EU-richtlijn tegen belastingontwijking (ATAD1)

– earningsstrippingbepaling (generieke renteaftrekbeperking)

– aanvullende CFC-maatregel (voorkomen van verschuiving van winst naar gecontroleerde buitenlandse lichamen)

Wet is aangenomen

2019

Lijst met laagbelastende landen. Relevant voor:

– aanvullende CFC-maatregel

– vernieuwde rulingpraktijk

– bronbelasting op renten en royalty’s

– fiscale voorwaarden voor het verlenen van steun aan individuele bedrijven

Besluit genomen door Staatssecretaris

2019

Vernieuwde rulingpraktijk

– geen ruling meer als belastingontwijking een van de voornaamste doelen is

– geen ruling meer als bedrijf geen economische nexus (onvoldoende aanwezigheid) heeft in Nederland

– geen ruling meer voor transacties met laagbelastende landen

Wet is aangenomen

juli 2019

Goedkeuring multilateraal verdrag

Wet is aangenomen

juli 2019

Implementatie tweede EU-richtlijn tegen belastingontwijking (ATAD2): bestrijding hybridemismatches als gevolg van kwalificatieverschillen instrumenten of lichamen

Wet is aangenomen

2020

Conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende en non-coöperatieve landen

Wet is aangenomen

2021

Voorkomen van vrijstelling door specifieke renteaftrekbeperking (artikel 10a Wet Vpb 1969)

Belastingplan 2021

2021

Toepassen van het arm’s-lengthbeginsel bij neerwaartse winstcorrecties

Voorstel in voorjaar 2021

2022

Aanvullende maatregelen tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties

Voorstel in voorjaar 2021

2024

Transparantie en integriteit (belastingontwijking en belastingontduiking)

Maatregel

Status

Inwerking-treding per

Versterking opsporingscapaciteit Belastingdienst verhuld vermogen (cumulatief € 17 miljoen)

Brief Staatssecretaris

18 september 2018

2019

Maatregelen tegen verhaalsconstructies bij de invordering van belastingschulden.

Wet is aangenomen

2019

Openbaarmaking fiscale vergrijpboeten door medeplegers die beroeps- of bedrijfsmatig bijstand verleenden

Wet is aangenomen

2020

Meldingsplicht grensoverschrijdende constructies (Mandatory Disclosure, DAC6)

Wet is aangenomen

2020

Verduidelijken wettelijk fiscaal verschoningsrecht

Wetsvoorstel in consultatie

2022

Onderzoek naar tijdsduur fiscale procedures in verband met informatiebeschikking

In onderzoek

2023

Vraag 142

Kunt u een actualisatie geven van de bovenste tabel op p. 5–6 van Kamerstuk 35 300, nr. 46 zoals op 27 september naar de Kamer verstuurd? (Het betreft een overzicht van de beleidsmatige lastenontwikkeling gedurende deze kabinetsperiode, uitgesplitst naar burgers en bedrijven, en onderverdeeld naar het basispad, zorgpremies en compensatie, het regeerakkoord, veranderingen daarna en het totaal aan kabinetsbeleid.)

Antwoord op vraag 142

Zie antwoord op vraag 45.

Vraag 143 en 144

Vraag 143

Beschikt u reeds over een scenario voor het bijstellen van verschillende begrotingen voor het geval een tweede golf zich aandient?

Vraag 144

Bij welke epidemiologische en/of economische parameters is het moment aangebroken dat de huidige begroting, volgens de woorden van de Minister van Financiën zelf, de prullenbak in kan omdat er sprake is van een tweede golf?

Antwoord op vraag 143 en 144

Het kabinet doet in deze uitzonderlijke tijden wat nodig is. Bij de aankondiging van het huidige noodpakket en de eerder noodpakketten is altijd gezegd dat de regelingen niet stilstaan, en de ramingen continu worden geëvalueerd. Bij nieuwe maatregelen wordt en is de Kamer zo spoedig mogelijk geïnformeerd middels een Incidentele Suppletoire Begroting (ISB).

Vraag 145

Kunt u een toelichting geven op de drie belangrijkste factoren die hebben bijgedragen aan de verslechtering van het houdbaarheidssaldo?

Vraag 146

Kunt u inzicht geven in hoeverre de verslechtering van het structurele EMU-saldo in 2025 en het houdbaarheidssaldo veroorzaakt wordt door verslechterde economische omstandigheden, door extra structurele uitgaven, of door corona-gerelateerde uitgaven?

Antwoord op vraag 145 en 146

In haar laatste raming gaat het CPB uit van een houdbaarheidstekort van 3 procent bbp. Dit is 2,2 procentpunt hoger dan het geraamde tekort in maart. Negentig procent van deze verslechtering komt door de verslechtering van het (structurele) primaire saldo in 2025. Daarnaast zorgen verschillende ontwikkelingen per saldo voor een beperkte verdere verslechtering. Zo is er nieuwe informatie beschikbaar gekomen over de uitgaven aan ouderenzorg, die hoger liggen dan eerder geraamd. Door de vergrijzing lopen deze kosten na de MLT-periode verder op. Daarnaast komt de vermogensrendementsheffing na 2025 lager uit dan in eerdere inschattingen, door minder vermogensopbouw van huishoudens.

Het structureel saldo verslechtert doordat door de coronacrisis de bbp-groei op een structureel lager groeipad is komen te liggen (4% onder groeipad pre-corona). Dit leidt tot een lager inkomstenniveau (dit beweegt mee met het bbp), terwijl de uitgaven deels nominaal vastliggen (deze groeien ten opzichte van bbp). De verslechtering van het EMU-saldo in 2025 ten opzichte van de CEP-raming (uit maart) komt vrijwel volledig door de terugval in de belastinginkomsten. De kosten van de noodmaatregelen zijn tijdelijk en hebben geen gevolgen voor het structurele primaire saldo in 2025. Er is een beperkt negatief effect op houdbaarheid via hogere rentelasten later als gevolg van de hogere schuld.

Vraag 147 en 148

Vraag 147

Waarom heeft het kabinet ervoor gekozen de uitgaven vanwege corona en daarmee samenhangende steunmaatregelen niet separaat naast de uitgavenkaders te presenteren?

Vraag 148

Waarom is ervoor gekozen een asymmetrie te hanteren, waarbij aan de inkomstenkant de fiscale coronamaatregelen in een apart inkomstenkader zijn geplaatst, terwijl de uitgavenkaders wel zijn aangepast voor de noodpakketten?

Antwoord op vraag 147 en 148

Er is voor gekozen om het uitgavenplafond te corrigeren voor de meeste coronagerelateerde uitgaven. Dit is gedaan om aan te sluiten bij het principe dat uitgaven die relevant zijn voor het EMU-saldo ook relevant zijn voor het uitgavenplafond en dat aan de andere kant niet voor deze uitgaven hoeft te worden omgebogen op korte termijn. Daarnaast zijn er coronagerelateerde uitgaven die niet relevant zijn voor het EMU-saldo, zoals leningen die worden gezien als financiële transactie. Deze coronagerelateerde uitgaven vallen buiten het uitgavenplafond. Bijlage 1.3 bij de Miljoenennota 2021 geeft een overzicht van alle coronagerelateerde uitgavenmaatregelen, zowel binnen (tabel 1) als buiten het uitgavenplafond (tabel 2). Deze bijlage geeft een totaaloverzicht en is dus vergelijkbaar met het aparte inkomstenkader voor coronamaatregelen aan de inkomstenkant van de begroting. Daarnaast geeft de coronamonitor op rijksfinancien.nl inzicht in de budgettaire gevolgen in de inkomsten en uitgaven. Voor de toekomst zal worden bezien of deze wijze van begroten nu het meest verhelderend is en of de crisisgerelateerde uitgaven niet beter buiten het uitgavenkader zouden kunnen worden gepresenteerd.

Vraag 149

Waarom wordt de bezuiniging van 110 miljoen euro op de begroting van BHOS pas ingevuld bij de Voorjaarsnota?

Antwoord op vraag 149

Als gevolg van tegenvallende economische omstandigheden neemt het ODA budget in absolute zin structureel af ten opzichte van de vorige Miljoenennota. Dit betekent dat het budget op diverse thema's is aangepast. In 2020 is de daling van het budget gecompenseerd binnen de rijksbegroting middels een kasschuif en een eenmalige generale bijdrage. In 2020 komt het ODA budget in percentage van het BNI daardoor hoger uit dan bij de vorige Miljoenennota. De kasschuif zorgt er ook in 2021 en 2022 voor dat de daling van het budget minder groot is. Als percentage van het BNI stijgt het budget in 2021 zelfs. De mutaties vanwege het gedaalde budget zijn binnen de artikelen opgenomen onder het instrument «nog te verdelen». Voorstellen voor de verwerking van bijstellingen op artikelonderdeelniveau zullen via de eerste suppletoire begroting 2021 aan de Kamer worden opgenomen. Dit hangt samen met het belang van een zorgvuldige meerjarige inpassing van deze mutaties. In 2021 gaat het om een bedrag van EUR 71,8 miljoen (en dus niet om110 mln).

Vraag 150

Hoe kijkt u aan tegen het advies van de Raad van State om elementen van een kapitaaldienst (of baten-lastendienst) in de begrotingssystematiek en het begrotingsbeleid te incorporeren? Bent u van mening dat dit in de komende jaren, nu grote investeringen zijn voorzien, een toegevoegde waarde kan hebben zoals de Raad van State suggereert in zijn advies bij de Miljoenennota (p. 11)?

Antwoord op vraag 150

Het advies van de Raad van State is in lijn met het eerdere advies betreffende de Miljoenennota 2020 waarin werd geadviseerd «om de (16) Studiegroep Begrotingsruimte te verzoeken om te verkennen of elementen van een kapitaaldienst, respectievelijk een batenlastenstelsel, als onderdeel van de rijksbegroting, (kapitaal-)investeringen kunnen bevorderen in de afweging tussen de verschillende categorieën van uitgaven». Op basis van dit advies is de Studiegroep Begrotingsruimte (SBR) verzocht om te onderzoeken op welke wijze beter onderscheid gemaakt kan worden tussen kapitaalinvesteringen en consumptieve uitgaven. Het rapport van de SBR verschijnt naar verwachting medio oktober.

Vraag 151 en 153

Vraag 151

Kunt u het onderdeel «overig» uit de uitgavenmaatregelen uitsplitsen (18,8 miljard euro)? Kan dit per jaar, per maatregel en per bijbehorend bedrag?

Vraag 153

Wat is de onderverdeling van de 45,9 miljard euro uitgavenmaatregelen voor de steunpakketten 1, 2 en 3? In hoeverre is het voor de pakketten 1 en 2 op basis van ramingen? Of is het op basis van daadwerkelijke uitgaven? Kan een overzicht worden gegeven van de daadwerkelijke uitgaven voor de pakketten 1 en 2 ten opzichte van de ramingen?

Antwoord vraag 151 en 153

Een overzicht van alle maatregelen en het geraamde budgettaire beslag is opgenomen in de Bijlagen van de Miljoenennota 2021 in paragraaf 1.3 Coronagerelateerde uitgavenmaatregelen. Tabel 1 en 2 bij elkaar tellen op tot 45,9 miljard euro. De 18,8 miljard euro betreft alle maatregelen in dit overzicht exclusief de maatregelen voor NOW, Tozo, TOGS en TVL.

Op basis van realisaties en uitvoeringsinformatie zijn de geraamde bedragen voor de regelingen van noodpakket 1.0 en 2.0 bijgesteld. In tabel 1 en 2 zijn deze geactualiseerde ramingen opgenomen, gebaseerd op de daadwerkelijke uitgaven. Dit blijven ramingen, voor de uitgaven in 2020 (33 miljard) geldt dat bij Najaarsnota en FJR de voorlopige en definitieve realisaties met de Kamer worden gedeeld.

Vraag 152

Kunt u het onderdeel «fiscale maatregelen» uit de uitgavenmaatregelen uitsplitsen (4,4 miljard euro)? Kan dit per jaar, per maatregel en per bijbehorend bedrag?

Antwoord op vraag 152

In onderstaande tabel in miljarden euro’s wordt op EMU-basis inzichtelijk gemaakt hoe de 4,4 miljard euro voor 2020 is opgebouwd. Deze tabel bevat recente inzichten in de ramingen van de fiscale beleidsmaatregelen.

Totaal fiscale maatregelen coronapakketten

– 4,4

waarvan fiscale coronareserve

– 3,0

waarvan btw-maatregelen

– 0,3

waarvan gebruikelijk loon

– 1,0

waarvan tijdelijke opschorting premiedifferentiatie wab

– 0,1

waarvan overig

– 0,1

Vraag 153

Wat is de onderverdeling van de 45,9 miljard euro uitgavenmaatregelen voor de steunpakketten 1, 2 en 3? In hoeverre is het voor de pakketten 1 en 2 op basis van ramingen? Of is het op basis van daadwerkelijke uitgaven? Kan een overzicht worden gegeven van de daadwerkelijke uitgaven voor de pakketten 1 en 2 ten opzichte van de ramingen?

Antwoord op vraag 153

Zie antwoord op vraag 151.

Vraag 154

Kunnen de kosten hier verder uitgesplitst worden per kostencategorie? Kunnen bijvoorbeeld de kosten voor het uitstel van de belastingen verder uitgesplitst worden?

Antwoord op vraag 154

De kosten voor het uitstel van belastingbetaling bedragen in totaal 12,2 miljard euro en valt uiteen in 6,9 miljard euro voor de loonheffing en premies werknemersverzekeringen, 3,4 miljard euro omzetbelasting (btw) en 0,6 miljard euro voor de accijnzen en 1,2 miljard euro overig.

Vraag 155

Kan een overzicht worden gegeven van het gebruik van de verschillende garanties? En ook van de effecten van de garanties?

Antwoord op vraag 155

In de Miljoenennota is in bijlage 12 een overzicht opgenomen van de risicoregelingen van het Rijk (garanties en leningen) vanwege de coronacrisis. Dit overzicht betreft de (geraamde) garantieplafonds en bijbehorende uitgaven en ontvangsten. Ik zal het parlement op een later moment informeren over de stand van zaken van de verschillende coronagaranties. Die informatie is namelijk op dit moment nog niet voldoende voorhanden.

Vraag 156

Wat zijn de rentelasten op de uitgavenmaatregelen?

Antwoord op vraag 156

Doordat zowel de korte als lange rentestand van het CPB negatief is zorgen de uitgavenmaatregelen via een toegenomen financieringsbehoefte voor lagere rente-uitgaven in 2020 en 2021. In 2020 bedragen deze lagere rentelasten naar verwachting circa 212 miljoen euro. In 2021 naar verwachting circa 255 miljoen euro.

Vraag 157

Wat is de bijdrage van Nederland in de garanties en financiering van de noodmaatregelen van de Europese Unie?

Antwoord op vraag 157

Het aandeel van Nederland in de garanties voor de Europese noodmaatregelen (SURE en het leningengedeelte van NGEU) bedraagt 5,8%. Voor SURE komt dit neer op een garantie van 6 mld. euro (inclusief verwachtte rente) en voor het leningengedeelte van NGEU op 27 mld. Euro (evengoed inclusief verwachtte rente). De kans dat deze garantie ingeroepen wordt en daadwerkelijk leidt tot het afdragen van middelen voor Nederland, is zeer laag.

Voor het EIB – pan-Europees Garantiefonds komt het neer op 1.301,4 mln euro aan garanties en 260,3 mln euro aan geraamde uitgaven.

Voor de bijdrage van Nederland van het giftengedeelte van NGEU, verwijs ik u naar vraag 202.

Vraag 158

Welke gevolgen kan het toenemende verschil tussen het hoge en lage vpb-tarief hebben voor de structuur van bedrijven? Zijn er risico's dat bedrijven zich vaker zullen opknippen in kleinere bv's? Welke indicatoren kunnen behulpzaam zijn om deze mogelijke gevolgen te monitoren?

Antwoord op vraag 158

Het klopt dat het door een verschil in tarief een bedrijf een financieel voordeel kan behalen bij het verspreiden van de activiteiten over afzonderlijk belastingplichtige lichamen. Daarentegen heeft het verspreiden van activiteiten in verschillende zelfstandige belastingplichtigen ook nadelen. Door bijvoorbeeld het verbreken van een fiscale eenheid kunnen verliezen van lichamen niet langer met de winsten van andere lichamen binnen de groep worden verrekend. Of het spreiden van activiteiten niettemin optreedt, is niet in een algemene maatstaf te monitoren.

Vraag 159

Waarom wordt hier specifiek gesproken over belasting multinationals, want in Nederland hebben we daar toch geen specifieke belasting voor?

Antwoord op vraag 159

Het kabinet neemt enkele maatregelen naar aanleiding van het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals. Het gaat om een aanpassing van de verliesverrekening en de aanpassing van de toepassing van het het «arm’s-lengthbeginsel». Deze maatregelen gelden voor alle belastingplichtigen in de vpb. Echter de maatregelen worden genomen met het oog op een evenwichtige belastingheffing van multinationals en het elimineren van «mismatches» met het buitenland, conform het advies van de Adviescommissie. Hierbij geldt bij de beperking van de verliesverrekening een franchise van € 1 miljoen, waardoor verliezen tot dat bedrag volledig met de belastbare winst van een jaar kunnen worden verrekend. De aanpassing van de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel raakt het internationaal opererende bedrijfsleven omdat de maatregel betrekking heeft op internationale verrekenprijsverschillen tussen landen.

Vraag 160

Op welke manieren probeert het kabinet meer investeringen in Research & Development (R&D), innovatie en kennisontwikkeling te stimuleren en waarom op deze manier(en)?

Antwoord op vraag 160

Het kabinet stimuleert Research & Development, innovatie en kennisontwikkeling met een mix van instrumenten die zien op innovatie, onderzoek, onderzoeksinfrastructuur en kennisontwikkeling. Het instrumentarium, grotendeels gepresenteerd op artikel 2 en 3 van de EZK-begroting, bestaat uit subsidies voor publiek-private samenwerking (missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid), subsidies voor innovaties in het mkb in samenwerking met de regio’s, subsidies voor innovatie- en demonstratieprojecten voor de verduurzaming industrie, subsidies voor Europese innovatiesamenwerking en bijdragen aan de zogenaamde TO2-instellingen (toegepastonderzoekorganisaties). Het kabinet heeft ook financieringsinstrumenten waarmee het mkb, startups en scale-ups financiering kunnen krijgen die ze vanwege hun risicoprofiel anders niet zouden krijgen, en waarmee direct durfinvesteringen worden gestimuleerd. Op deze manier wordt risicovolle innovatie mogelijk gemaakt. Daarnaast stimuleert het kabinet onderzoek en ontwikkeling door fiscale kortingen zoals de WBSO. Het instrumentarium is zo ingericht dat in alle fases van de levensloop van een bedrijf specifieke belemmeringen voor Research & Development, innovatie en kennisontwikkeling worden weggenomen. Tot slot stimuleert het kabinet investeringen in Research & development en innovatie met de pijler Research & development en innovatie van het Nationaal groeifonds.

Beantwoord door Barry Hoogezand:

Vraag 161

Kunnen de Gini-coëfficiënten van alle Europese landen gegeven worden?

Antwoord op vraag 161

Onderstaand is een tabel opgenomen met de beschikbare Gini-coëfficiënten voor de twee meest recente jaren van alle Europese landen. De Gini-coëfficiënten zijn nog niet voor alle landen bekend. Voor landen waar de coëfficiënt in een jaar ontbreekt is er in de tabel «niet beschikbaar» (NB) opgenomen.

Jaar

2018

2019

Land

   

België

25,7

NB

Bulgarije

39,6

40,8

Tsjechië

24

24

Denemarken

27,8

27,5

Duitsland

31,1

NB

Estonia

30,6

30,5

Ierland

28,9

NB

Griekenland

32,3

31

Spanje

33,2

33

Frankrijk

28,5

NB

Kroatië

29,7

29,3

Italy

33,4

NB

Cyprus

29,1

31,1

Letland

35,6

35,2

Litouwen

36,9

35,4

Luxenburg

33,2

NB

Hongarije

28,7

28

Malta

28,7

28

Nederland

27,4

26,6

Oostenrijk

26,8

27,5

Polen

27,8

28,5

Portugal

32,1

31,9

Roemenië

35,1

34,8

Slovenië

23,4

23,9

Slowakije

20,9

NB

Finland

25,9

26,2

Zweden

27

27,6

Verenigd Koninkrijk

33,5

NB

IJsland

NB

NB

Noorwegen

24,8

NB

Zwitserland

29,7

NB

Montenegro

NB

NB

Noord Macedonië

31,9

NB

Albanië

NB

NB

Servië

35,6

NB

Turkije

43

NB

Vraag 162

Kan het effect van het meerekenen van de pensioenvermogens op de vermogensongelijkheid gekwantificeerd worden?

Antwoord op vraag 162

Deze informatie is niet direct voorhanden. Het CBS volgt de internationaal gebruikelijke benadering om gekapitaliseerde beroepspensioenrechten buiten beschouwing te laten bij het bepalen van de vermogens van huishoudens. Deze zitten dus ook niet in de verdelingsmaatstaven die het CBS berekent. Een studie van het CPB uit 2016 (Vermogensongelijkheid in Nederland, 2006–2013) kwam erop uit dat het meerekenen van het pensioenvermogen de Gini-coëfficiënt verlaagt met bijna 17 basispunten (lagere ongelijkheid). Momenteel is het CBS bezig met het in kaart brengen van de vermogensverdelingen in- en exclusief collectief pensioenvermogen. De verwachting is dat ze hier binnenkort met nieuwe cijfers over komen.

Vraag 163

Kan bij benadering een schatting gegeven worden hoe groot de economische schade (in bbp-krimp) geweest was als het kabinet geen steunpakketten had opgezet?

Antwoord op vraag 163

Een dergelijke raming is niet voorhanden, omdat het overheidsbeleid altijd wordt meegenomen bij inschattingen van de economische groei. Daarbij is deze crisis zeer uitzonderlijk van aard, wat het extra lastig maakt om aan te geven hoe de economie zou reageren op een dergelijke extreme schok zonder steunmaatregelen.

Vraag 164

Wat wordt gezien als een acceptabel percentage tot waar de overheidsschuld kan stijgen in de crisis?

Antwoord op vraag 164

Het gewenste schuldniveau voor Nederland is, zeker op dit moment, niet precies vast te stellen. Hierin spelen verschillende aspecten een belangrijke rol:

  • De overheidsfinanciën stonden er de afgelopen jaren goed voor. Daardoor hebben we een buffer waarmee we de economische klap kunnen opvangen. Tegelijkertijd kunnen we niet oneindig blijven lenen omdat de aangegane schuld op een gegeven moment ook weer geherfinancierd moet worden, wat kan leiden tot oplopende rentelasten.

  • Economen zijn het erover eens dat de schuld niet te hoog mag zijn. Op welk schuldniveau we moeten spreken van een «te hoge schuld» daarover is veel discussie. Dit is afhankelijk van verschillende factoren en van de omstandigheden zoals de reden van de schuldoploop. Zo is het onder de huidige omstandigheden niet onverantwoord de schuld op te laten lopen voor de financiering van de noodmaatregelen en automatische stabilisatie. Dit met als doel te zorgen dat de economie zo snel en zo goed mogelijk kan herstellen en zo permanente schade zoveel mogelijk te voorkomen. Ook op de financiële markten wordt niet enkel gekeken naar het schuldniveau maar bijvoorbeeld ook naar de ontwikkeling van de rentelasten en de economische groei op termijn.

  • Bij het bepalen van een acceptabel schuldniveau is het daarnaast verstandig om ook naar omliggende landen te kijken. Nederland heeft in vergelijking met diverse andere Eurolanden een lage staatsschuld als percentage van het bbp. Ook in deze landen stijgt de schuld als gevolg van ingrepen om de coronacrisis te bestrijden fors. Over de gehele linie zal de schuld na de coronacrisis dus hoger liggen.

  • Doordat we de afgelopen jaren een buffer hebben opgebouwd stijgt de schuld nu niet direct naar een gevaarlijk niveau. Boven een bepaald niveau lopen de risico’s op dat de schuld de rente opstuwt en een belemmering kan vormen voor de economische groei. Bij welk niveau dat gebeurt en in welke mate is onzeker en hangt, zoals gezegd, van de omstandigheden af.

Vraag 165, 239 en 240

Vraag 165

Kan de mutatie in de collectieve lastenquote verder uitgesplitst worden? Welk deel komt door het noemereffect? Welk deel van de mutatie is «beleidsmatig»?

Vraag 239

Hoe ontwikkelt zich de collectieve lastendruk bij ongewijzigd beleid tussen 2022–2025?

Vraag 240

Wat is de oorzaak van een eventuele stijging van de collectieve lastendruk na 2022?

Antwoord op vraag 165, 239 en 240

Zie de tabel hieronder. Vanaf 2022 stijgt de collectievelastendruk voornamelijk omdat beleid leidt tot hogere EMU-ontvangsten. Zo worden de zorgpremies aangepast aan de stijgende zorguitgaven. Verder worden in de loon- en inkomensheffing de aftrekposten geleidelijk tegen het lage tarief belast en wordt de zelfstandigenaftrek afgebouwd. Tot slot hebben de maatregelen omtrent de fiscale behandeling van de eigen woning uit het Begrotingsakkoord 2013 en de beperking van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting uit het Coalitieakkoord 2011 ook een stijging van de collectievelastendruk tot gevolg.

NB: de ontwikkeling van de collectieve lastendruk betreft het effect van de economie en het beleid op de EMU-ontvangsten. Voor de ontwikkeling van de beleidsmatige lasten, die beter aansluit bij de beleving van burgers en bedrijven, kan het beste worden gekeken naar de nieuwe definitie van de beleidsmatige lastenontwikkeling. Zie daarvoor ook het achtergronddocument.9

2020

2021

2022

2023

2024

2025

 

niveau in % bbp

Totaal

38,0

38,7

38,0

38,4

38,5

38,5

Ontwikkeling collectievelastendruk

 

0,7

– 0,6

0,4

0,1

0,0

w.v. effect beleidsmaatregelen op EMU-saldo

 

1,7

– 0,9

0,4

0,1

0,1

w.v. effect grondslagontwikkeling op EMU-saldo

 

– 1,0

0,3

0,1

0,0

– 0,1

Vraag 166

Klopt het dat de overheidsschuld en het begrotingstekort de komende jaren alleen maar zullen stijgen? Kunt u meer toelichting geven waarom deze schuld de komende jaren alleen maar zal stijgen en wanneer weer zal worden begonnen met het afbouwen van de schuld?

Antwoord op vraag 166

Het klopt dat de overheidsschuld de komende jaren naar verwachting zal stijgen. Het klopt niet dat het begrotingstekort alleen maar zal toenemen.

  • De coronacrisis leidt tot een historisch groot begrotingstekort en een sterke stijging van de schuld. Voor 2021 wordt een tekort van 5,5 procent bbp verwacht en een schuld van boven de 60 procent bbp. Deze verslechtering is het gevolg van enerzijds de noodmaatregelen (discretionair) en anderzijds van de lager belastinginkomsten en hogere uitgaven aan WW en bijstand (automatische stabilisatie).

  • Door het afbouwen van de schuld in eerdere jaren kan de begroting deze klap opvangen. De schuld stijgt niet direct tot een gevaarlijk niveau en de Europese regels bieden, dankzij de activering van de ontsnappingsclausule in het Stabiliteits- en Groei Pact halverwege maart, vooralsnog ruimte voor deze uitzonderlijke situatie.

  • Op basis van het huidige beeld verbeteren de begrotingscijfers na 2021 weer. Het begrotingssaldo blijft na die jaren weliswaar negatief maar daalt in omvang. Dit is echter onzeker en afhankelijk van het economisch herstel en de ontwikkeling van het virus. Het dieperdalscenario van het CPB laat zien dat de overheidsfinanciën verder kunnen verslechteren in het geval van een tweede golf.

  • Om een afbouw van de schuld te realiseren is het noodzakelijk dat het begrotingstekort als percentage van het bbp daalt. Dit gebeurt mogelijk vanzelf als de economische groei weer aantrekt, waardoor de inkomsten stijgen en/of door het beperken van de uitgaven.

  • Het kan echter ook dat op termijn aanvullend beleid noodzakelijk is om het begrotingstekort weer op orde te brengen. Dat is nu nog niet aan de orde. Op dit moment is het belangrijk om de schade aan de economie te beperken met stabiliserend begrotingsbeleid. Of aanvullend beleid noodzakelijk is, kan pas goed bepaald worden als de economie in rustiger vaarwater is gekomen.

Vraag 167

Welke afstand tot de begrotingsnormen hanteert het kabinet in de huidige crisistijd? Welke normen wilt u aanhouden in het geval van een tweede golf?

Antwoord op vraag 167

De basisprincipes van het Nederlandse begrotingsbeleid (het trendmatige begrotingsbeleid) zijn ook in deze crisisperiode ongewijzigd. Op deze wijze speelt de overheidsbegroting een belangrijke rol in de stabilisatie van de economie.

  • De uitgaven in het reguliere begrotingsproces zijn nog altijd gebonden aan het uitgavenplafond dat aan het begin van de kabinetsperiode is vastgesteld. Dit zorgt ervoor dat wanneer het economisch tij mee zit niet meer uitgegeven wordt dan afgesproken. Aan de andere kant hoeft er niet te worden bezuinigd als het tij tijdelijk tegen zit.

  • De werkloosheidsuitgaven zijn buiten het plafond geplaatst. Op deze wijze leidt een toename van het aantal mensen dat WW of bijstand ontvangt en de daarmee samenhangende toename van de uitgaven er niet toe dat daarvoor bezuinigd hoeft te worden op andere uitgaven.

  • Aan de inkomstenkant van de begroting zijn in de goede tijden de belastinginkomsten automatisch toegenomen. Deze extra inkomsten zijn niet uitgegeven maar gebruikt om buffers op te bouwen voor minder goede schulden. Op deze momenten daalt de staatsschuld als percentage van het bbp. In minder goede tijden, bijvoorbeeld als gevolg van de coronacrisis, hoeven de belastingen niet te worden verhoogd maar kunnen we interen op onze buffers.

  • Voor de extra uitgaven aan de noodpakketten als gevolg van de coronacrisis die plafondrelevant zijn is het uitgavenplafond aangepast. Deze uitgaven hebben daarom wel geleid tot een toename van de schuld en een verslechtering van het saldo maar niet tot bezuinigingen op de reguliere uitgaven en/of verhoging van de belasting.

  • Meer informatie over de vraag wat een acceptabel percentage overheidsschuld is vindt u in het antwoord op vraag 164.

Vraag 168

Wat wordt gezien als een goed moment voor terugkeer naar de begrotingsdiscipline, indachtig de uitspraak van Commissievoorzitter Von der Leyen, die heeft aangegeven dat dit niet het moment voor begrotingsdiscipline is of zelfs voor gesprekken over tijdschema’s voor een terugkeer naar begrotingsdiscipline?

Antwoord op vraag 168

Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 167 is het uitgangspunt van het Nederlandse begrotingsbeleid ongewijzigd gebleven. Ten aanzien van de Europese begrotingsregels blijven we de huidige ontwikkelingen binnen de Europese Commissie nauwlettend volgen. Gezien de grote onzekerheden rondom het toekomstige verspreiding van het virus en het verloop van de economische schade en herstel is het op dit moment niet mogelijk een tijdspad te schetsen voor de terugkeer naar de Europese reguliere begrotingsnormen. Het is daarnaast aan een nieuw kabinet om, mede aan de hand van het advies van de SBR, keuzes te maken over de toekomstige Nederlandse begrotingsregels.

Vraag 169

Wat is het effect van een negatievere bbp-raming op het EMU-saldo? Met hoeveel muteert het EMU-saldo wanneer de bbp-groei 1 procentpunt hoger of lager uitvalt? Hoe werkt dit door in de jaren daarna?

Antwoord op vraag 169

Zie antwoord op vraag 61.

Vraag 170

Kunnen alle (significante) door dit kabinet ingevoerde beleidswijzigingen die een effect hebben op de belastingafdracht van grote bedrijven gegeven worden, en hun beleidsmatige effect op de lasten? Wat is het totaal aan mutaties?

Antwoord vraag 170

Het kabinet presenteert in principe geen cijfers voor de beleidsmatige lastenontwikkeling voor het mkb of het grootbedrijf.10 Reden is dat dit onderscheid moeilijk te bepalen is. Het bedrag van de lastenontwikkeling voor het grootbedrijf kan daarom niet worden gegeven. Wel kan voor een aantal grote beleidswijzigingen (meer dan € 0,5 mld) binnen deze kabinetsperiode een indicatie worden gegeven bij welke bedrijven ze neerslaan.

De implementatie earningsstripping (ATAD) zonder groepsescape/drempel 1 mln. + afschaffen specifieke aftrekbeperkingen leidt tot een lastenverzwaring bij bedrijven van € 1,5 mld deze kabinetsperiode (€ 1,8 miljard structureel). Deze grondslagverbreding van de vpb leidt met name tot een lastenverzwaring bij grote bedrijven.

Het kabinet heeft de opslag duurzame energie (ODE) in 2020 en 2021 verhoogt met in totaal € 0,7 mld voor bedrijven, wat zowel bij het mkb als het grootbedrijf neerslaat.

Het kabinet heeft deze zomer besloten vanaf 2021 de BIK in te voeren. Dit leidt tot een lastenverlichting van € 2 miljard per jaar vanaf 2021 voor bedrijven. De mate waarin de BIK terecht komt bij het MKB en grotere bedrijven hangt af van de precieze vormgeving en afbakening van de BIK. Het kabinet maakt dit 5 oktober bekend.

Het kabinet heeft ook maatregelen genomen die met name na de kabinetsperiode een significant effect hebben op de beleidsmatige lasten voor bedrijven. Deze zomer heeft het kabinet twee maatregelen uit het basispakket van de commissie Ter Haar genomen: de beperking van de verrekening verliesverrekening en de aanpassing arm’s-lenghtbeginsel. Structureel leiden deze maatregelen tot een beleidsmatige stijging van de lasten van € 0,7 mld. Deze maatregelen raken met name de grote bedrijven.

In totaal leidt het beleid van het kabinet (Regeerakkoord plus beleid t/m de Miljoenennota 2021) tot een beleidsmatige lastenverzwaring voor alle bedrijven van € 2,1 mld deze kabinetsperiode. Er kan worden geconcludeerd dat de maatregelen van dit kabinet gunstiger uitpakken voor het mkb dan voor het grootbedrijf, zowel binnen deze kabinetsperiode als op de langere termijn. Een belangrijke reden hiervoor is dat de grondslagverbredingen bij de vpb met name neerslaan bij het grootbedrijf, terwijl de verlaging van het lage vpb-tarief van 20% naar 15% deze kabinetsperiode alsmede de schijfverlenging van het lage vpb-tarief naar € 195.000 met name ten gunste komen aan het mkb.

Vraag 171

Wat is de oorzaak dat het overheidssaldo in 2021 een groter tekort laat zien naar verwachting dan in Duitsland, Denemarken, Finland, België en Frankrijk?

Antwoord op vraag 171

Er liggen veel factoren ten grondslag aan de raming van de nominale tekorten van lidstaten in 2021. Daarnaast zorgt de Covid-19 crisis niet alleen voor veel ramingsonzekerheid, maar hebben de discretionaire maatregelen die worden genomen om de schokken van de crisis op te vangen ook gevolgen voor de overheidssaldi. Er is dan ook geen eenduidige oorzaak aan te wijzen voor het verschil in verwachtte tekorten. Daarnaast zijn ramingen door de huidige crisis met veel onzekerheid omgeven.

Vraag 172

Kan daar een overzicht worden gegeven (ten opzichte van de raming) van de harder dan eerder verwacht stijgende uitgaven aan langdurige zorg? Wat zijn daarvan de oorzaken?

Antwoord op vraag 172

De netto Wlz-uitgaven worden opwaarts bijgesteld in 2020, 2021 en 2022 met respectievelijk € 546,2 miljoen, € 616,1 miljoen en € 302,9 miljoen. In 2023 en 2024 worden de netto-Wlz-uitgaven neerwaarts bijgesteld met respectievelijk € 6,9 miljoen en € 372,7 miljoen. In onderstaand overzicht wordt inzichtelijk gemaakt het verschil tussen stand ontwerpbegroting 2020 en stand ontwerpbegroting 2021.

Netto Wlz-uitgaven (bedragen x € 1 miljoen)

2020

2021

2022

2023

2024

Netto Wlz-uitgaven ontwerpbegroting 2020

23.138,80

24.945,70

26.710,80

28.316,60

29.945,20

Loon- en prijsontwikkeling

3,2

– 164,1

– 103,8

– 113

– 211,9

Verwerking MLT 2022–2025

– 374,4

– 737,8

– 1.064,30

Tegenvaller Wlz-kader

480,00

480,00

480,00

480,00

480,00

Overige bijstellingen in de netto Wlz-uitgaven

63,00

270,20

301,00

363,90

423,50

Netto Wlz-uitgaven ontwerpbegroting 2021

23.685,00

25.561,80

27.013,60

28.309,70

29.572,50

De belangrijkste oorzaken van de opwaartse bijstelling in de jaren 2020 tot en met 2022 wordt veroorzaakt door een hoger aantal cliënten dan verwacht in de ouderenzorg. Zo is het aantal uitstaande indicaties voor verpleging en verzorging toegenomen van ruim 162.000 op 1 januari 2019 naar bijna 170.000 op 1 januari 2020. Tevens is er in 2020 sprake van meerkosten in verband met de coronacrisis in de Wlz en het persoonsgebonden budget. Voor 2021 wordt er nog geen rekening gehouden met meerkosten, maar is er sprake van een stijging van de kosten in de Wlz vanwege de gewijzigde ggz-aanspraken (verruiming). Vanaf 2022 is de stijging van de zorguitgaven lager, voornamelijk vanwege de nieuwe MLT-raming van het CPB. Voor een uitgebreide toelichting op deze en overige mutaties verwijs ik u naar tabel 7 van de VWS-begroting.

Vraag 173

Welke strategie of scenario’s zijn er voor het in de toekomst weer afbouwen van alle garanties?

Antwoord op vraag 173

Door de coronacrisis is het volume van garantieregelingen aanzienlijk toegenomen. Om de risico’s voor de overheidsfinanciën te beheersen, en een goede afweging tussen verschillende beleidsinstrumenten te bevorderen, hanteert het kabinet een «nee-tenzij»-beleid ten aanzien van risicoregelingen. Door het tijdelijke karakter van een aantal garanties en het consequent blijven toepassen van het «nee-tenzij»-beleid wil het kabinet de garanties in de toekomst weer afbouwen.

Vraag 174

Wat doet de regering om ervoor te zorgen dat zij niet in het scenario terechtkomt van een «Europese Schuldencrisis, waarin de staatsschuld enorm toeneemt?

Antwoord op vraag 174

De staatsschuld neemt in alle Europese lidstaten significant toe n.a.v. de Corona-crisis. Het is van belang dat lidstaten, inclusief Nederland, ten alle tijden de houdbaarheid van de overheidsfinanciën waarborgen. Op dit moment lijkt het – gelet op de economische situatie in de Europa – wenselijk dat lidstaten via de begroting de economie stimuleren. Zodra economisch herstel robuust is, is het van belang dat lidstaten kijken naar de noodzaak van mogelijke consolidatie ten behoeve van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën.

Vraag 175

Voor welke garanties is de gevraagde premie niet kostendekkend? Voor welke garanties wordt er geen enkele premie gevraagd?

Antwoord op vraag 175

Een belangrijk element van het risicobeleid is het principe van de kostendekkende premie, waarmee het Rijk de risico’s van de garantie afdekt. Ontvangen premies worden afgestort in een risicovoorziening. Daarmee wordt een buffer aangehouden, die kan worden aangesproken om eventuele schades op te vangen.

Voor internationale garanties – zoals IMF, WB, EFSF, ESM – is het niet gebruikelijk om premie te ontvangen als aandeelhouder.

Vraag 176

Hoe hoog zijn de internationaal uitstaande risicogaranties in 2008 en in 2020?

Antwoord op vraag 176

Uitstaande internationale garanties waren ultimo 2008 gelijk aan 22,5 miljard euro. Door de financiële crisis zijn bestaande internationale garanties (zoals EIB en IMF) in de periode na 2008 toegenomen en zijn er nieuwe internationale garanties bijgekomen (zoals Europese noodfondsen EFSF, EFSM en ESM). Hierdoor is eind 2012 een hoogtepunt van 136 miljard euro aan internationale garanties bereikt en daarna weer gedaald tot 72 miljard euro eind 2018.

In 2020 zijn internationale garanties door coronacrisis fors toegenomen en is een hoogtepunt van circa 187 miljard euro bereikt.

Vraag 177

Is er een onderscheid te maken tussen garanties met een hoog en een laag risico? Zo ja, wordt er binnen de begroting in geval van een hoog risico gerekend met een hogere reservering/afschrijving?

Antwoord op vraag 177

Er zijn grote verschillen tussen garanties, zowel wat betreft risico als risicobeheersing. Per garantie wordt er gekeken naar de risico’s voor het Rijk. Als uitgangspunt wordt altijd een risicovoorziening gevormd indien sprake is van betaalde premie of als het departement een budget toevoegt aan de risicovoorziening. De premie vormt in principe een reële weergave van het risico en verschilt per garantie.

Vraag 178

Wat is de reden dat na 2016 de uitstaande risicogaranties weer zijn opgelopen?

Antwoord op vraag 178

De toename in 2017 is met name door de verhoging van de garantie aan het IMF en de forse toename in 2020 ten opzichte van 2019 is door de coronacrisis.

Vraag 179

Waarom zijn er aan de steun aan medeoverheden in het kader van de coronacrisis geen voorwaarden gesteld, bijvoorbeeld aan de stijging van de lokale lasten en/of aan ondersteunend beleid voor ondernemers?

Antwoord op vraag 179

Burgers, ondernemers en overheden passen zich allemaal aan, aan de nieuwe realiteit. Dit vergt inspanningen van de medeoverheden. Het is dan ook reëel dat de medeoverheden duidelijkheid hebben over wat ze mogen verwachten aan compensatie ten aanzien van de gevolgen van de corona-maatregelen. Zij maken immers extra kosten en lopen geraamde inkomsten mis, zowel op korte als op langere termijn. Daarom hebben Rijk en medeoverheden afspraken gemaakt over reële compensatie voor de door hen gemaakte kosten en de door hen gederfde inkomsten. Hierbij nemen alle overheden samen hun verantwoordelijkheid om hun inkomsten en uitgaven zoveel mogelijk beheersbaar te houden in de nieuwe situatie. Daarbij hebben medeoverheden net zoals in gewone tijden een eigen verantwoordelijkheid in de keuzes die zij maken op lokaal niveau waarbij de gemeenteraad die keuzes controleert

Vraag 180

Wat is de verwachting van de inkomsten van het Rijk door de opschalingskorting tussen 2022–2025?

Antwoord op vraag 180

In relatie tot de opschalingskorting kan niet gesproken worden over «inkomsten van het Rijk» het betreft namelijk een korting op de apparaatskosten als onderdeel van het gemeente- en het provinciefonds waardoor gemeenten en provincies minder te besteden hebben. Dit heeft gevolgen voor de «uitgaven van het Rijk», die worden namelijk lager.

Onderstaand overzicht geeft inzicht in de oploop van de opschalingskorting voor gemeenten en provincies gedurende de gehele looptijd.

Opschalingskorting gemeenten (in mln. euro)
 

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2024

Struc. in 2025

Per jaar

60

60

60

60

60

70

90

110

130

135

140

Totale korting

60

120

180

240

300

370

460

570

700

835

975

Totale korting incl. bevriezing 2020/2021

60

120

180

240

300

300

300

570

700

835

975

Opschalingskorting provincies (in mln. euro)
 

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2024

Struc. in 2025

Per jaar

5

5

5

5

5

5

5

10

10

10

10

Totale korting

5

10

15

20

25

30

35

45

55

65

75

Vraag 181

Beïnvloedt de tijdelijke ondersteuning van gemeenten (reële compensatie en incidenteel schrappen van de oploop van de opschalingskorting) ook de structurele tekorten bij gemeenten?

Antwoord op vraag 181

Gezien de toegenomen financiële druk bij gemeenten door corona heeft het kabinet besloten de oploop in de opschalingskorting voor gemeenten in de jaren 2020 en 2021 incidenteel te schrappen. Dit leidt tot een verhoging van de algemene uitkering van het gemeentefonds van € 70 miljoen in 2020 en € 160 miljoen in 2021. Deze middelen kunnen gemeenten naar eigen inzicht inzetten en daarmee een bijdrage leveren aan de tekorten bij gemeenten.

Rijk en medeoverheden hebben afspraken gemaakt over reële compensatie van medeoverheden voor hun gederfde inkomsten en de door hen gemaakte kosten. Dit komt ten goede van extra kosten en het mislopen van geraamde inkomsten vanwege het coronavirus, hetgeen gevolgen heeft voor de financiële positie van de medeoverheden.

Vraag 182

Hoe stelt u zich er zeker van dat het budget voor de BIK (2 miljard euro) niet wordt overschreden?

Antwoord op vraag 182

Zie antwoord op vraag 1.

Vraag 183

Kunt u garanderen dat de BIK het bedrag van 2 miljard euro niet overschrijdt?

Antwoord op vraag 183

Zie antwoord op vraag 1.

Vraag 184

Kunt u een vergelijkend overzicht van de BIK en de WIR verstrekken?

Antwoord op vraag 184

Zie antwoord op vraag 7.

Vraag 185

In hoeverre bent u met de BIK beter in staat oneigenlijk gebruik tegen te gaan, hetgeen bij de WIR niet is gelukt?

Antwoord 185

Zie antwoord op vraag 7.

Vraag 186

Kunt u het budgettaire beslag van de WIR in de loop der jaren schetsen?

Antwoord op vraag 186

Volgens het CPB-rapport «De Nederlandse collectieve uitgaven in historisch perspectief» uit 2006 was het beslag op het BBP in de periode 1980–1988 meer dan 1% per jaar. In 1987 betrof het bijna 2% BBP.

Vraag 187

Welk percentage van de uitgaven aan de WIR is te wijten aan oneigenlijk gebruik?

Antwoord op vraag 187

Dat percentage kan ik u nu niet direct noemen, maar in lijn met mijn antwoord op vraag 7 heeft de omvang van oneigenlijk gebruik van de WIR geen relevantie voor de introductie van de BIK.

Vraag 188

Klopt het dat structureel 2 miljard euro per jaar wordt ingeboekt voor de BIK-regeling, terwijl deze een looptijd van twee jaar heeft? Zo ja, waarvoor worden de middelen na twee jaar ingezet?

Antwoord op vraag 188

Het kabinet heeft gedurende de kabinetsperiode diverse fiscale maatregelen in de winstsfeer genomen die per saldo leiden tot hogere lasten – van circa 7 miljard – voor bedrijven. Het kabinet heeft besloten om 2 miljard euro terug te sluizen richting het bedrijfsleven waardoor de lastenverzwaring voor het bedrijfsleven circa 5 miljard wordt. In de huidige crisissituatie acht het kabinet een gerichte stimulans op de investeringen van bedrijven middels de BIK de meest wenselijke inzet van dit bedrag. Het kabinet vindt het belangrijk dat het budget na de crisis beschikbaar blijft voor een vergelijkbaar doel. Op welke manier dit het beste vorm kan krijgen, wordt op een later moment besloten.

Vraag 189

Leidt de BIK per definitie tot meer werkgelegenheid als deze niet wordt gekoppeld aan het aannemen van werknemers?

Antwoord op vraag 189

De BIK heeft als directe doel om tijdens de crisis de investeringen van bedrijven te stimuleren en geplande investeringen naar voren te halen. Voor het uitvoeren van investeringen is ook personeel nodig. Machines kunnen bijvoorbeeld niet geïnstalleerd worden zonder gekwalificeerd personeel. Daarnaast geldt dat de regeling bijdraagt aan het dempen van de laagconjunctuur: ondernemers zullen door de regeling ook investeringen naar voren gaan halen. Via dit effect op de conjunctuur zal de regeling baanverlies verkleinen. Daarnaast is het belangrijk om investeringen op peil te houden voor de groeikracht op lange termijn. Zo draagt de regeling – via het stimuleren van de groei – ook op langere termijn bij aan banen.

Vraag 190

Zijn ten aanzien van de BIK de effecten van de verlaging van de loonheffing op de belastbare winst in de vennootschapsbelasting meegenomen in de budgettering?

Antwoord op vraag 190

In de ramingsregels is opgenomen dat alleen eerste orde effecten worden meegenomen in de bepaling van het budgettaire effect van maatregelen. Het positieve effect dat het verlagen van de loonheffing heeft op de opbrengst van de vennootschapsbelasting, is een tweede orde effect en wordt daarom niet meegenomen in de raming van het budgettaire effect, maar komt terug als inverdieneffect bij de macro doorrekening. Het CPB volgt eveneens deze werkwijze.

Vraag 191 en 244

Vraag 191

Kunt u een kwantitatieve inschatting maken van de economische effecten van de BIK in termen van economische groei, investeringen en werkgelegenheid, absoluut en relatief aan de vpb-tariefsverlaging?

Vraag 244

Hoeveel economische groei en banen levert de BIK op?

Antwoord op vraag 191 en 244

Het kabinet vindt het onwenselijk dat de investeringen conform de huidige verwachting dalen, omdat dit uiteindelijk ten koste gaat van banen en economische groei. De directe doelstelling van de BIK is daarom het stimuleren en naar voren halen van investeringen van bedrijven tijdens de economische crisis, zodat de investeringen zoveel mogelijk op peil blijven. De precieze vormgeving en de te verwachten effecten worden toegelicht in de nota van wijziging op het Belastingplan 2021 die op 5 oktober naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.

Vraag 192

Waarom zijn er niet meer investeringen naar voren gehaald bij de Ministeries van I&W, BZK en Defensie? Waarom was dit niet mogelijk? Kan een overzicht worden gegeven van de investeringen die naar voren gehaald worden?

Antwoord op vraag 192

Het kabinet heeft breed geïnventariseerd wat de mogelijkheden zijn om bestaande investeringen te versnellen ter ondersteuning van de economie. Bij het naar voren halen van investeringsprojecten is onder meer rekening gehouden met de (lange) doorlooptijden van investeringsprojecten en de capaciteit van uitvoeringsorganisaties en marktpartijen om projecten versneld te kunnen realiseren. Op basis van deze inventarisatie ziet het kabinet voor 1,5 miljard euro aan investeringen die versneld uitgevoerd kunnen worden, bovenop de 465 miljoen euro die in een eerder stadium reeds is versneld. Onderstaande tabel geeft een uitsplitsing weer van de 1,5 miljard euro aan investeringen die naar voren zijn gehaald.

In mln. euro

2020

2021

2022

2023

2024

2025

Versnellen Woningbouwimpuls

 

100

– 50

– 50

   

MOOI-regeling

 

5

9

8

9

 

Strategisch plan verkeersveiligheid

 

100

   

– 50

– 50

RWS: versnellen beheer en onderhoud

   

108

108

108

108

Smart Mobility: maatregelen voor digitalisering in mobiliteitssector

 

35

45

75

   

ProRail: versnellen beheer onderhoud en vervangen spoorwegen

 

39

270

396

   

Totaal

 

279

382

536

67

58

Vraag 193

Hoe is het verschil te verklaren tussen het staafdiagram over de noodpakketten in verschillende landen als percentage van het bbp op deze pagina en die op pagina 10 van de MEV? Waarom is Griekenland weggelaten op pagina 36? Hoe kan het dat Griekenland zo’n enorm steunpakket heeft neergezet?

Antwoord op vraag 193

Deze figuren verschillen doordat deze andere cut-off data voor de noodmaatregelen hanteren. Het figuur in de Miljoenennota is (met uitzondering van Nederland) gebaseerd op de IMF Fiscal Monitor Database11 die in juni voor het laatst is geüpdatet. Het figuur in de MEV is gebaseerd op de IMF Policy Tracker12 stand eind juli. Deze laatste cijfers geven dus een actueler beeld van de steunmaatregelen. Griekenland is niet opgenomen in het Miljoenennotafiguur omdat de IMF Fiscal Monitor Database geen data voor Griekenland bevat. Voor meer informatie over de het steunpakket van Griekenland wordt verwezen naar de Policy Tracker van het IMF.

Vraag 194

Hoe verhouden de cijfers in figuur 2.1.2 zich tot het gegeven dat ruim 30 miljard euro is uitgegeven aan noodmaatregelen tijdens de kredietcrisis?

Antwoord op vraag 194

Figuur 2.1.2 heeft betrekking op de saldorelevante uitgaven. Een groot deel van de noodmaatregelen gericht op interventies in de financiële sector tijdens de financiële crisis worden gerekend tot financiële transacties en hebben daarmee geen effect op het EMU-saldo, maar wel op de schuld.

Vraag 195

Welke landen hebben als onderdeel van hun noodpakket de btw (tijdelijk) verlaagd?

Antwoord op vraag 195

Er zijn binnen de Europese Unie verschillende manieren waarop het btw-tarief is verlaagd. Ierland heeft als enige het algehele btw-tarief tijdelijk verlaagd van 23 naar 21 procent. Landen zoals Oostenrijk, Roemenië, Cyprus en Griekenland hebben de btw voor bepaalde sectoren verlaagd, voornamelijk sectoren die aan het toerisme zijn gerelateerd.

Tot slot heeft een groot aantal landen het btw-tarief voor medische en/of beschermende goederen verlaagd. Tot deze groep landen behoren Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Letland, Slowakije en ook Nederland.

Vraag 196

Wat zou de budgettaire invloed zijn van een tijdelijke verlaging van de btw zoals in Duitsland, bijvoorbeeld met 2 procent? Wat zou de invloed zijn van een tijdelijke verlaging van de btw met 2 procent op de koopkracht?

Antwoord op vraag 196

De budgettaire kosten van het verlagen van zowel het algemene als het verlaagde btw-tarief met 2 procentpunt, bedragen in totaal € 6,5 miljard per jaar. In theorie biedt een btw-verlaging een algemene stimulans aan de koopkracht. Het is echter onbekend in hoeverre de tariefsverlaging zou worden doorberekend in de prijzen en wie hiervan profiteert. Diverse onderzoeken van het IMF, CPB, de EC en PBL wijzen erop dat verlaagde btw-tarieven vaak niet een geschikt instrument zijn om prijzen te corrigeren. Als de tariefsverlaging niet of in beperkte mate wordt doorberekend dan is geen sprake van een effect op de koopkracht maar van een hogere opbrengst voor de verkopende partij. Een btw-verlaging begunstigt dan voornamelijk de sectoren met veel omzet, terwijl een crisismaatregel juist gericht zou moeten zijn op sectoren met omzetverlies, die de stimulans nodig hebben. In de vrijetijdssector lijkt de stimulering van de afzet überhaupt niet aan de orde, gelet op de beperkte capaciteit door de regels omtrent afstand houden. Een tijdelijke verlaging zou bovendien leiden tot hoge administratieve kosten voor bedrijvendoor aanpassing van prijzen in de winkels en ict-systemen.

Vraag 197

Welke landen hebben als onderdeel van het noodpakket incidentele maatregelen genomen waardoor huishoudens direct meer te besteden hebben?

Antwoord op vraag 197

De maatregelen die binnen Europa worden genomen hebben tot doel om de gevolgen van de coronacrisis voor bedrijven en huishoudens zoveel mogelijk te beperken. Daartoe hebben landen een grote variëteit aan maatregelen genomen. Zo heeft Ierland bijvoorbeeld de btw verlaagd, wat koopkracht van huishoudens ten goede komt. Daarnaast heeft Ierland de periode waarin mensen een brandstoftoelage kunnen ontvangen verlengd met vier weken. Verder hebben bijvoorbeeld België en Bulgarije uitstel van belastingbetaling gegeven en heft Tsjechië geen boete indien de belastingaangifte niet tijdig is gedaan. Tot slot heeft Slovenië tijdelijk de prijzen van elektriciteit voor huishoudens en het MKB verlaagd.

Vraag 198

Zijn er landen die als onderdeel van het noodpakket directe inkomensondersteuning hebben gegeven aan gezinnen? Zo ja, welke landen?

Antwoord op vraag 198

Er zijn enkele landen die eenmalig inkomensondersteuning hebben geboden aan gezinnen met kinderen. Dit zijn Oostenrijk en Slovenië, en Malta (onder voorwaarden). Vaker komt het voor dat landen de ondersteuning die al aan gezinnen werd geboden verder uitbreiden. Dit wordt in verschillende vormen gedaan door Duitsland, Zweden, Letland en Litouwen

Vraag 199

Hoe ziet het aflossingsschema van het Europese coronaherstelfonds eruit? Dus van het giftendeel (390 miljard euro), het leningendeel (360 miljard euro) en het SURE-instrument (100 miljard euro)? Hoe hoog is de rente? Welk deel wordt betaald uit de plastictaks en/of andere taksen (nieuwe eigen middelen)?

Antwoord op vraag 199

Het aflossingsschema van de leningen voor NGEU is nog niet bekend en zal afhangen van de looptijd van de leningen die de Commissie zal aangaan op het moment dat er geld uit het herstelfonds zal moeten worden verstrekt. De hoogte van de rente zal afhankelijk zijn van de marktrente in de komende jaren wanneer de leningen worden aangegaan. De Europese Commissie heeft toegezegd hierin regelmatig inzicht te verschaffen. Aangezien leningen onder SURE nu al verstrekt kunnen worden (alle lidstaten hebben de bilaterale garantieovereenkomst ondertekend waardoor SURE is werking is getreden) en er meerdere aanvragen binnen zijn (zie ook vraag 26), zal de rente en looptijd van de leningen onder SURE grotendeels op korte termijn bekend zijn.

Het leningendeel van NGEU van 360 miljard zal niet uit de Europese begroting worden terugbetaald, de rente en aflossing daarvan zal worden betaald door de lidstaten die deze leningen gaan ontvangen. Voor het giftendeel van 390 mrd. (prijzen 2018) kan op dit moment niet worden aangegeven welke financieringsbronnen precies en/of in welke mate worden gebruikt voor de aflossing, daar zullen nog nadere afspraken over gemaakt moeten worden, mogelijk bij de onderhandelingen over het MFK 2028–2034.

Vraag 200

Kunt een overzicht geven van hoeveel de lidstaten uit het giftendeel (390 miljard euro), het leningendeel (360 miljard euro) en SURE (100 miljard euro) kunnen ontvangen? Kunt u dit per onderdeel uitsplitsen? Indien het nog niet mogelijk is om deze uitsplitsing te geven, kunt u dan een indicatie geven?

Antwoord op vraag 200

Onderstaande tabel geeft de verdeling weer van het giftendeel van het RRF van 312,5 mrd. euro waarop elk land aanspraak kan maken als het aan de voorwaarden voldoet. Voor het overige deel van de 390 mld. aan giften (77,5 mld.) worden de bedragen toegevoegd aan bestaande programma’s in de Europese begroting.

Voor het leningendeel is nog geen verdeling te geven, dit is afhankelijk van hoeveel geld lidstaten zullen aanvragen. In de conclusies van de Europese Raad is daarover vastgelegd dat «In de regel zal het maximumvolume van de leningen voor elke lidstaat niet meer bedragen dan 6,8% van zijn bni.»

 

Giftendeel RRF, bedragen in EUR mrd

BE

5,1

BG

6,0

CZ

6,7

DK

1,6

DE

22,7

EE

1,0

IE

1,3

EL

16,2

ES

59,2

FR

37,4

HR

6,0

IT

65,5

CY

1,0

LV

1,9

LT

2,4

LU

0,1

HU

6,3

MT

0,2

NL

5,6

AT

3,0

PL

23,1

PT

13,2

RO

13,8

SI

1,6

SK

5,8

FI

2,3

SE

3,7

De verdeling aan leningen binnen SURE zijn afhankelijk van de aanvragen die lidstaten doen. Het totaal aan leningen aan drie lidstaten mag niet meer zijn dan 60% van het totale maximale uitleenbedrag van SURE. 17 lidstaten hebben op dit moment een verzoek ingediend. Hierover bent u op 3 september jl. over geïnformeerd13.

Vraag 201

Kunt u per lidstaat aangeven wat de bijdrage is aan het nieuwe meerjarig financieel kader (MFK) 2021–2027 en wat het aandeel is (percentage) hierin? Kunt u dit per onderdeel uitsplitsen? Indien het nog niet mogelijk is om deze uitsplitsing te geven, kunt u dan een indicatie geven?

Antwoord op vraag 201

De bijdrage van de lidstaten is voor de hele periode niet precies op voorhand te geven, omdat deze afhankelijk is van een aantal economische factoren en met de introductie van de nationale bijdrage op basis van niet-gerecycled kunststof verpakkingsmateriaal ook op een niet economische factor. Belangrijkste component in de nationale bijdragen is de BNI-afdracht. Onderstaande tabel geeft het geraamde BNI aandeel weer van de lidstaten voor 2021, als indicatie voor wat het aandeel is van elke individuele lidstaat bij de financiering van de EU. Daarbij dient opgemerkt te worden dat een aantal lidstaten (NL, DUI, OOS, ZWE, DEN) een korting heeft op de BNI-afdracht waardoor de bijdrage lager wordt. Voor Nederland is dat een bruto korting van 1.921 mln euro (prijzen 2020), die op de jaarlijkse BNI-afdracht in mindering wordt gebracht. Deze korting voor NL en de andere kortingslanden zit niet in onderstaande verdeling verwerkt.

BNI-aandeel

BE

3,5%

BG

0,4%

CZ

1,4%

DK

2,3%

DE

25,9%

EE

0,2%

IE

1,9%

EL

1,3%

ES

8,8%

FR

17,9%

HR

0,4%

IT

12,6%

CY

0,2%

LV

0,2%

LT

0,3%

LU

0,3%

HU

1,0%

MT

0,1%

NL

5,7%

AT

2,9%

PL

3,5%

PT

1,5%

RO

1,6%

SI

0,3%

SK

0,7%

FI

1,7%

SE

3,4%

Vraag 202

Klopt het dat Nederland gedurende 30 jaar ongeveer een miljard euro per jaar extra moet afdragen aan de EU als gevolg van het Europese coronaherstelfonds? Zo ja, welke berekening hierbij is gemaakt om op dit bedrag uit te komen? Zo nee, hoeveel gaat het Europese coronaherstelfonds Nederland dan kosten?

Antwoord op vraag 202

De aflossing van de leningen die worden aangegaan ten behoeve van de 390 mrd euro (prijzen 2018) aan giften zullen vanaf 2028 opgenomen moeten worden in de EU-begroting. Tenzij hiervoor middels besparingen ruimte wordt gevonden in deze toekomstige begrotingen, zal dit leiden tot hogere afdrachten van de lidstaten.

Voor Nederland betekent dit, bij geen besparingen, een potentiële additionele afdracht van circa 1 miljard in 2028 die naar verwachting afneemt tot circa 0,8 miljard in 2058, omdat met het aflossen van de leningen ook de rentebetalingen zullen dalen. Dit betreft alleen de leningen die worden aangegaan voor giften.

De aflossing en rentebetalingen op de leningen die worden gebruikt voor het verstrekken van leningen worden vanzelfsprekend afgelost met de rente en aflossing die de Unie zal ontvangen van de lidstaten die deze leningen bij de Unie zijn aangegaan.

De berekening die hieraan ten grondslag ligt is de raming van het Nederlandse BNI-aandeel in het EU-BNI, vermenigvuldigd met de som van de omvang van de schenkingen en (een raming van) de te betalen rente in die periode. De aflossing van jaar tot jaar kan fluctueren, het bedrag van 1 miljard is een gemiddelde per jaar over de hele periode. Deze berekening houdt geen rekening met mogelijke besparingen in toekomstige, zoals hierboven aangegeven.

Vraag 203

Welke onderzoeken, met welke onderzoeksvraag en welke onderzoeksopzet heeft het kabinet uitgezet m.b.t. de vormgeving van een verdere beperking van de renteaftrek in de vpb?

Antwoord op vraag 203

In de aanbiedingsbrief bij het pakket Belastingplan 2021 heeft het kabinet aangekondigd om in het kader van een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen een onderzoek te doen naar een budgettair neutrale invoering van een vermogensaftrek, waarbij het verder beperken van de earningsstrippingmaategel zal worden meegenomen. Aangezien dit een ingrijpende wijziging betreft, moet de wenselijkheid en vormgeving van deze optie verder worden onderzocht. De precieze onderzoeksvraag en de onderzoeksopzet worden nog uitgewerkt. Hierbij zullen in ieder geval budgettaire effecten en economische effecten worden meegenomen.

Vraag 204

Zijn er EU-lidstaten die de lasten voor bedrijven gaan verhogen per 1 januari 2021?

Antwoord op vraag 204

Het kabinet is niet op de hoogte van eventuele verhogingen van belastingen voor bedrijven per 1 januari 2021.

Vraag 205

Kennen landen als Duitsland, België, Frankrijk en Denemarken vrijstellingen van belastingheffing op vermogen? Zo ja, hoe zien die eruit?

Antwoord op vraag 205

Het was niet mogelijk om deze vraag op dergelijke korte termijn te beantwoorden.

Vraag 206

Wat zijn de effecten op zelfstandigen van het verlagen van de zelfstandigenaftrek in samenhang met verlaging van het percentage waartegen dit bedrag kan worden afgetrokken? Worden deze effecten volledig gecompenseerd door de aanpassing van de arbeidskorting?

Antwoord op vraag 206

Zelfstandigen met een winst lager dan € 68.507 ondervinden alleen nadeel van de verlaging van de zelfstandigenaftrek. Dat nadeel wordt in 2021 ruimschoots gecompenseerd door de wijzigingen in het basistarief van de inkomstenbelasting en de heffingskortingen. Veel zelfstandigen in deze groep gaan er in 2021 door alle wijzigingen in de inkomstenbelasting tussen de € 400 en € 500 op vooruit ten opzichte van 2020.

Voor zelfstandigen met een winst hoger dan € 68.507 geldt daarnaast dat in 2021 de zelfstandigenaftrek en de mkb-winstvrijstelling tegen een lager percentage kunnen worden afgetrokken dan in 2020. Dit wordt niet voor alle zelfstandigen volledig gecompenseerd door de verhoging van de arbeidskorting en de verlaging van het basistarief in de inkomstenbelasting. Het omslagpunt ligt bij een winst van circa € 85.000: daarboven gaan zelfstandigen erop achteruit. Een zelfstandige met een winst van € 90.000 gaat er circa € 100 op achteruit ten opzichte van 2020. Voor hogere winsten loopt dit nadeel op, vooral doordat inkomens boven circa € 105.000 geen recht meer hebben op arbeidskorting.

Vraag 207

Wat zijn de effecten voor het mkb en voor grotere ondernemingen van het verlengen van de eerste schijf in de Vennootschapsbelasting? En hoe beïnvloedt dit werkgelegenheid?

Antwoord op vraag 207:

Van het belastbare bedrag tussen € 200.000 en € 400.000 behoort 84% tot het MKB en 16% behoort tot het grootbedrijf. Een tariefsverlaging bevordert de rentabiliteit van investeringen en bevordert daardoor ook de werkgelegenheid.

Vraag 208

Kan er een overzicht gemaakt worden met alle maatregelen die dit kabinet neemt die direct of indirect de hoogte van de verhuurderheffing raken met bijbehorend budgettair effect en of ze structureel worden doorgevoerd?

Antwoord op vraag 208

Dit kabinet heeft sinds 2019 verschillende maatregelen genomen die de hoogte van de verhuurderheffing heeft aangepast:

Maatregel

Invoerjaar

Bedrag

Structureel

Heffingsvermindering verduurzaming

2019

€ 104 miljoen (oplopend budget van € 26 miljoen in 2019 naar € 104 miljoen per jaar vanaf 2022)

Ja

Verlaging tarief

2019

€ 100 miljoen

Ja

Heffingsvermindering nieuwbouw

2020

€ 1,9 miljard

Nee

Verlaging tarief

2021

€ 138 miljoen

Ja

Extra budget heffingsvermindering verduurzaming

2021

€ 150 miljoen

Nee

Verlenging termijnen heffingsverminderingen 2020, 2021 en 2022

2020/2021

€ 39 miljoen

Nee

Vraag 209

Wat is de netto korting op de verhuurderheffing die woningcorporaties komend jaar tegemoet zien?

Antwoord vraag 209

Komend jaar daalt het tarief van de verhuurderheffing structureel met € 138 miljoen. Woningcorporaties betalen circa 95% van de verhuurderheffing. De korting op de verhuurderheffing die corporaties tegemoet zien is daarmee € 131 miljoen. Daarnaast heeft de verwerking van de heffingsvermindering in de aangifte van de verhuurderheffing een verlagend effect. De totale verwachte opbrengst van de verhuurderheffing daalt hiermee naar 1.468 miljoen in 2021.

Vraag 210

Hoe wordt de kaspositie van woningcorporaties beïnvloed door de maatregelen die dit kabinet neemt? Kan er een overzicht gemaakt worden welke woningcorporaties een positief en negatief effect verwachten op hun kaspositie door de voorgestelde maatregelen?

Antwoord vraag 210

Het maatregelenpakket voor corporaties resulteert in een positief effect op de investeringscapaciteit van corporaties op sectorniveau. Zodoende heeft dit in algemeenheid een positief effect op de kaspositie van corporaties

  • Op basis van een quickscan zijn geen aanwijzingen dat corporaties door de huurmaatregel in combinatie met de verlaging van de verhuurderheffing in financiële moeilijkheden terecht komen.

  • Dat neemt niet weg dat er zeer beperkt aantal corporaties kunnen zijn die andere keuzes moeten maken in hun geplande werkzaamheden. Dit houden wij in de gaten. Een overzicht van exacte effecten per woningcorporaties kan ik niet geven, omdat de daarvoor benodigde koppeling tussen corporatie, huishouden en huishoudinkomen niet beschikbaar is.

Vraag 211

Hoeveel gaan woningcorporaties er netto op vooruit door de voorgestelde maatregelen (inclusief veranderingen verhuurderheffing, verplichte huurverlaging en compenserende maatregelen)?

Antwoord vraag 211

Zie antwoord 210, de voorgestelde maatregelen resulteren in een positief effect van circa 1–1,5 mld voor de investeringscapaciteit van corporaties.

Vraag 212

Waarom loopt het budgettair beslag van de verhuurderheffing voor komend jaar terug om in 2022 weer op te lopen? Is dit het gevolg van tijdelijke maatregelen? Zo ja, welke zijn dat en wat is hun budgettair beslag?

Antwoord op vraag 212

Onderliggend neemt in 2021 en 2022 de opbrengst van de verhuurderheffing toe door een door het CPB geraamde stijging van de WOZ-waarden. In 2021 is deze toename minder dan de daling van de verhuurderheffingontvangsten door beleidsmaatregelen. Zo daalt de opbrengst van de verhuurderheffing in 2021 met 138 miljoen euro als gevolg van een structurele tariefsverlaging. In 2022 stijgt de opbrengst van de verhuurderheffing weer door de geraamde stijging van de woz-waardes, maar bereikt niet het geraamde niveau van 2020, mede als gevolg van de eerdergenoemde verlaging van de verhuurderheffing.

Vraag 213

Heeft de verruiming van de koppeling gewerkte uren in de kinderopvangtoeslag een arbeidsaanbodversterkend of -verkrappend effect?

Antwoord op vraag 213

Door de verruiming van de koppeling gewerkte uren (KGU) voor de buitenschoolse opvang kunnen ouders, met een ongewijzigde deeltijdfactor, voor meer uren aanspraak maken op de kinderopvangtoeslag. Dit heeft een arbeidsaanbodversterkend effect omdat het een knelpunt wegneemt voor sommige ouders in de combinatie van arbeid en zorg. Ouders hebben voor de buitenschoolse opvang momenteel recht op kinderopvangtoeslag voor maximaal 70% van het aantal gewerkte uren van de minst werkende partner. Dit percentage is lager dan voor de dagopvang (140%), omdat ervan uitgegaan wordt dat de gewerkte uren deels samenvallen met de schooluren. Door de veranderende arbeidsmarkt en werktijden is dat echter lang niet altijd meer het geval, bijvoorbeeld bij ouders die in de avond/nacht of het weekend werken. Door dit knelpunt weg te nemen, worden ook de ouders die werken buiten schooltijden gestimuleerd in hun arbeidsparticipatie. Aan de andere kant kan de verruiming ook een drukkend effect op het arbeidsaanbod hebben, omdat ouders niet meer hun deeltijdfactor hoeven te verhogen om meer gebruik te kunnen maken van Rijksgefinancierde kinderopvang. Het arbeidsaanbodversterkende effect van de maatregel is naar verwachting echter vele malen groter.

Vraag 214

Wat is het effect op de last voor woningcorporaties als gevolg van de verlaging van de verhuurderheffing in combinatie met de verlaging van de huurprijzen voor huurders?

Antwoord op vraag 214

PM

Vraag 215

Wat is het effect van het verhogen van de 8 procent overdrachtsbelasting voor beleggers en de ontwikkeling van nieuwbouw?

Antwoord op vraag 215

Een hoger tarief van de overdrachtsbelasting voor beleggers maakt het kopen van een woning om te verhuren minder aantrekkelijk, hun aankoopkosten nemen immers toe. Voor zover zij deze hogere kosten kunnen doorberekenen in hogere huren, beperkt dit de daling van hun rendement. Ook kiest mogelijk een deel van de beleggers voor andere beleggingsvormen.

Het wetsvoorstel voor differentiatie in de overdrachtsbelasting leidt mogelijk tot een verschuiving binnen de woningvoorraad van huur- naar koopwoningen, maar het effect op het totale aanbod (nieuwbouw) van koop- en huurwoningen is naar verwachting beperkt. Waar de vraag naar (koop)woningen vanuit de ene groep (starters) mogelijk toeneemt, neemt de vraag vanuit beleggers waarschijnlijk af.

Vraag 216

Kunt u aangeven hoeveel het kabinet in de periode 2020 t/m 2025 uitgeeft aan klimaat en de energietransitie? Kunt u dit per jaar en per bedrag uitsplitsen?

Antwoord op vraag 216

Klimaatmiddelen (mln)

2020

2021

2022

2023

2024

2025

Energie (besparing, hernieuwbaar en innovatie)

3.938

3.480

3.997

4.521

4.527

4.369

Overig (o.a. mobiliteit, landbouw en Urgenda)

679

569

297

277

269

252

Totaal

4.617

4.049

4.294

4.797

4.796

4.621

Zie voor een verdere uitsplitsing en toelichting tabel 36 van de begroting van EZK.

Vraag 217

Waarom moeten de tegenvallers op de OCW-begroting niet conform de begrotingsregels binnen het ministerie zelf opgelost worden?

Antwoord op vraag 217

Specifieke tegenvallers op de departementale begrotingen moeten volgens de begrotingsregels specifiek worden gecompenseerd met meevallers en / of ombuigingen. Dit jaar heeft het kabinet gekozen om de tegenvaller op de referentieraming en studiefinancieringsraming (structureel 510 miljoen euro) grotendeels generaal te dekken binnen het uitgavenplafond. Conform de begrotingsregels is dit een optie die het kabinet heeft als onderdeel van de integrale afweging die tijdens het hoofdbesluitvormingsmoment plaatsvindt. Dit laat onverlet dat de standaardsituatie is dat specifieke tegenvallers binnen de departementale begrotingen gedekt moeten worden.

Vraag 218

Wat is de ontwikkeling van de gasbaten voor de Nederlandse overheid sinds 2021?

Antwoord op vraag 218

De gasbaten (niet-belastingmiddelen) worden in het jaarverslag van EZK verantwoord en hebben zich sinds 2012 als volgt ontwikkeld:

In euro’s x mln.

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

11.840

13.250

10.505

6.425

1.927

2.374

1.461

578

Vraag 219

Hoeveel jongeren onder de 18 jaar kent Nederland sinds 2015?

Antwoord op vraag 219

Het aantal jongeren onder de 18 jaar daalt licht van 3,4 miljoen op 1 januari 2015 naar 3,3 miljoen op 1 januari 2020.

Vraag 220

Hoeveel jongeren doen een beroep op de Jeugdzorg sinds 2015?

Antwoord op vraag 220

Het aantal jongeren (0–22 jaar) in jeugdhulp stijgt jaarlijks met ongeveer 3,3%, van 363.000 in 2015 naar 430.000 in 2019.

Vraag 221

Hoe hoog waren de uitgaven macro aan de Jeugdzorg in 2012, 2013 en 2014?

Antwoord op vraag 221

Doordat de uitgaven in deze jaren vanuit verschillende wettelijke kaders werden gemaakt, en in de registratie de uitgaven niet aan kinderen toegeschreven kunnen worden, is het niet mogelijk om vast te stellen wat de totale uitgaven zijn voor jeugdzorg in deze jaren.

Wel is het mogelijk om het overgehevelde macrobudget voor de Jeugdwet als benadering te hanteren voor het niveau van de uitgaven op macroniveau. Dit betrof in 2015 € 3,76 miljard.

Hier dienen nog een aantal correcties op doorgevoerd te worden (taakstelling, correctie AWBZ-realisatiecijfers en volumegroei 2015). Na deze correcties zijn de uitgaven in 2014 € 3,74 miljard. Door het ontbreken van data is het niet mogelijk een betrouwbare inschatting te geven van het budget in eerdere jaren.

Vraag 222

Kunt u nader verduidelijken waar het Bedrijvenpakket uit bestaat?

Antwoord op vraag 222

Het kabinet heeft € 255 mln. vrijgemaakt voor cofinanciering van deze Europese programma’s, gericht op regionale ontwikkeling, onderzoek en innovatie, duurzaamheid en digitalisering. Om de groei van startups en scale-ups te stimuleren werkt het kabinet aan het inrichten van een nationale scale-up faciliteit met Europese en nationale middelen en bijdragen van private investeerders, waarvoor € 150 mln. beschikbaar wordt gesteld vanuit het Rijk. Daarnaast is € 100 mln. een bijdrage waarmee gemeenten bedrijventerreinen en winkelcentra kunnen ondersteunen in herstructureringstrajecten en is er € 100 mln. waarmee een plan wordt uitgewerkt voor regionale steun voor start- en scale-ups.

Vraag 223

Kunt u de bedragen die voor de periode 2020–2025 gereserveerd zijn voor «capaciteit justitiële en asielketen» uitsplitsen in capaciteit asielketen? Hoeveel geeft het kabinet dus per jaar uit aan capaciteit asielketen in de periode 2020–2025?

Antwoord op vraag 223

Voor de periode 2020–2025 zijn extra middelen uitgetrokken voor de asielketen.

(in miljoenen euro)

2020

2021

2022

2023

2024

2025

Asielketen

143

173

57

51

22

24

De totaal geraamde uitgaven op artikel 37 (migratie) op de JenV begroting zien er na deze mutatie als volgt uit:

(in miljoenen euro)

2020

2021

2022

2023

2024

2025

Artikel 37: migratie

1.567

1.404

1.212

1.171

1.135

1.145

Vraag 224

Hoeveel geeft het kabinet in 2020 en 2021 uit aan asiel? Kunt u dit per departement uitsplitsen?

Antwoord op vraag 224

De ministeries houden de uitgaven aan asiel niet bij als aparte categorie. Er bestaat wel een overzicht van de beschikbare budgetten voor het toelaten en de opvang van vreemdelingen, waaronder asielzoekers. Dit overzicht staat op artikel 37 van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV). Voor 2020 worden de totale uitgaven op artikel 37 geraamd op 1.567 miljoen euro. Voor 2021 is dit 1.404 miljoen euro. Hieronder vallen onder andere de uitgaven van het COA voor de opvang van asielzoekers en de kosten van de IND. In de begroting van de IND zijn ook kosten opgenomen die niet gerelateerd zijn aan asiel, zoals verblijfsvergunningen voor studenten of tijdelijke werkvergunningen. Een deel van de kosten voor de opvang van eerstejaars asielzoekers uit bepaalde landen (DAC-landen) mogen aan ODA (official development assistance) worden toegeschreven. Voor 2020 wordt deze toerekening geraamd op 521 miljoen euro, zie HGIS nota. Voor 2021 is dit 504 miljoen euro. Dit is inclusief de onderwijskosten voor asielzoekers in primair en voortgezet onderwijs uit DAC-landen die in de begroting van OCW zijn verantwoord. In 2020 gaat het om 46 miljoen euro en in 2021 is dit 41 miljoen euro.

Vraag 225 en 228

Vraag 225

Wat zijn de rentelasten van het Nationaal Groeifonds? Hoe wordt dit geld «aangetrokken» c.q. geleend? Gaat dit op basis van de prognose van de daadwerkelijke verplichtingen en/of uitgaven, of op een ander manier? Hoe is het kastritme van het Nationaal Groeifonds bepaald?

Vraag 228

Kan het verschil tussen de kasreeks en de verplichtingen reeks uitgelegd worden?

Antwoord op vraag 225 en 228

Geld voor het NGF wordt pas geleend als het wordt uitgegeven. Om die reden zijn de rentelasten nu niet precies te voorspellen. Omdat het de nodige tijd kost voordat investeringen van de grond komen is voor de kas een oplopende reeks in de begroting opgenomen, die over een langere periode doorloopt. Er is in 2021 wel al meteen de mogelijkheid om voor 4 miljard euro aan verplichtingen aan te gaan.

Vraag 226

Kunt u de bedragen voor «Toeslagen (compensatie ouders)» uit tabel 2.2.1 voor elk jaar uitsplitsen naar uitvoeringskosten (totaal 110 miljoen) en compensatie ouders (390 miljoen)?

Antwoord op vraag 226

De in tabel 2.2.1 opgenomen bedragen zijn gebaseerd op een eerdere planning voor het Toeslagenherstel. Ik heb de Kamer op 18 augustus14 reeds geïnformeerd dat het behandelen van grote aantallen ouders langer op zich laat wachten dan oorspronkelijk ingeschat. In de derde Voortgangsrapportage KOT, die de Kamer eind september zal ontvangen, wordt de Kamer nader geïnformeerd over de meest recente inzichten over de planning van het herstel.

Vraag 227

Kunt u aangeven hoeveel ouders het kabinet verwacht te compenseren in 2020, 2021 en in 2022 met deze bedragen.

Antwoord op vraag 227

Uw Kamer is op 18 augustus15 reeds geïnformeerd dat het behandelen van grote aantallen ouders langer op zich laat wachten dan oorspronkelijk ingeschat. De meerjarige planning van het Toeslagenherstel wordt op dit moment herzien. Hierover wordt uw Kamer eind september nader geïnformeerd middels de derde Voortgangsrapportage KOT.

Vraag 228

Kan het verschil tussen de kasreeks en de verplichtingen reeks uitgelegd worden?

Antwoord op vraag 228

Zie antwoord op vraag 225.

Vraag 229

Wat betekent een stijging van de bijstand met 10% in 2020 voor de uitgaven van het Rijk in 2020?

Antwoord op vraag 229

Indien de bijstandsuitgaven bij gemeenten hoger uitvallen dan het macrobudget 2020 dat op 1 oktober 2020 definitief wordt vastgesteld, heeft dat geen gevolgen voor de Rijksuitgaven in 2020. Realisaties 2020 worden wel meegenomen in het macrobudget 2021. Indien het geraamde bijstandsvolume 10% hoger zou zijn geweest dan de huidige verwachting voor 2020, zou dat € 635 miljoen extra Rijksuitgaven in 2020 hebben betekend (circa € 600 miljoen voor bijstand en circa € 35 miljoen voor de AIO). Voor de bijstand zou dat betekenen dat de raming met circa 38.000 uitkeringen hoger ligt, voor de AIO gaat het om circa 5.000 uitkeringen. In deze berekening is geen rekening gehouden met een stijging van de IAOW, IAOZ of het Bbz.

Vraag 230

Betekent voor een kleine gemeente waarvan het geld voor de bijstand verdeeld wordt op basis van historie dat ze twee jaar lang moeten interen op reserves om de bijstandsuitgaven te betalen?

Antwoord op vraag 230

Om tot een toereikend macrobudget te komen is in de omvang van het macrobudget is rekening gehouden met de laatste conjunctuurramingen en de gevolgen van corona, het macrobudget valt daardoor hoger uit. De verdeling van het macrobudget is voor gemeenten met minder dan 40.000 inwoners (gedeeltelijk) op basis van hun historische uitgaven. Dat betekent dat voor de verdeling van het macrobudget wordt gekeken naar hun aandeel in de bijstandsuitgaven van 2 jaar geleden. Hun aandeel staat vast, maar doordat de omvang van het totale macrobudget stijgt, stijgt het bijstandsbudget ook voor kleinere gemeenten.

Vraag 231

Wat zou ervoor nodig zijn om de systematiek van de automatische stijging van de zorgkosten te vervangen door de systematiek die op andere beleidsterreinen wordt toegepast?

Antwoord op vraag 231

Dit vraagt in enige vorm om een wijziging van het zorgstelsel, omdat in de wet de mogelijkheden voor de zorgsector om zelf de kwaliteit vast te stellen dan ingeperkt moeten worden. Op dit punt wijkt de zorg fundamenteel af van andere publieke sectoren.

Vraag 232

Hoeveel financiële middelen hebben gemeenten in totaal erbij gekregen gedurende deze kabinetsperiode? Wat is het totaal van structurele middelen (bijvoorbeeld volgend uit trap-op-trap-af) en incidentele middelen (zoals de steunpakketten) (pag. 48)?

Antwoord op vraag 232

Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds in 2021 € 5 miljard meer dan zij in 2017 hebben ontvangen. Het betreft hier deels incidentele en deels structurele middelen. In 2020 is daarnaast € 1,5 miljard incidenteel beschikbaar gesteld als compensatie voor de kosten als gevolg van de coronacrisis. De belangrijkste verklaringen voor de toename van € 5 miljard zijn dat:

  • Als gevolg van de normeringssystematiek (de «samen-trap-op-trap-af» systematiek) gemeenten deze kabinetsperiode cumulatief in 2021 € 4,2 miljard extra aan accres ontvangen. Dit werkt structureel door in de bijdragen aan gemeenten. Deze toename wordt veroorzaakt doordat de accresrelevante overheidsuitgaven (aru) deze kabinetsperiode zijn toegenomen ten opzichte van de Startnota.

  • Gemeenten deze kabinetsperiode in totaal ruim € 1 miljard aan extra incidentele middelen ontvangen om de tekorten in de Jeugdzorg op te vangen. In de Miljoenennota is daarnaast door dit kabinet nogmaals incidenteel € 300 miljoen voor 2022 beschikbaar gesteld.

  • Er zijn door diverse ontwikkelingen per saldo extra incidentele en structurele middelen beschikbaar gekomen voor gemeenten. Deze gelden komen veelal beschikbaar als gevolg van diverse taakmutaties en decentralisaties. Deze worden in de diverse circulaires nader toegelicht. Een aantal voorbeelden zijn:

    • Voor de Wmo is in 2019 € 95 miljoen structureel beschikbaar gesteld in het kader van het hoofdlijnenakkoord GGZ. Dit voorjaar is nog eens in totaal voor 2020 € 130 miljoen, waarvan € 55 miljoen structureel, beschikbaar gesteld voor Veilig Thuis, Vrouwenopvang en Dak- en Thuislozen.

    • Ook is in 2020 incidenteel € 40 miljoen en in 2021 incidenteel € 90 miljoen beschikbaar gesteld voor de dienstverlening aan bijstandsgerechtigden door gemeenten, en is er in 2020 incidenteel € 15 miljoen en in 2021 incidenteel € 30 miljoen beschikbaar gesteld voor het gemeentelijk schuldenbeleid.

    • Verder is voor het Klimaatakkoord in 2019 incidenteel € 150 miljoen ter beschikking gesteld voor het realiseren van de Regionale Energie Strategieën en voor de ondersteuning van gemeenten bij de Transitievisies Warmte.

  • Daartegenover staat een korting op de apparaatskosten, de zogenaamde opschalingskorting, oplopend tot € 460 miljoen in 2021.Deze zogenaamde opschalingskorting is ingevoerd tegen de achtergrond van de financiële crisis door Rutte-II. Deze korting is voor de jaren 2020 en 2021 incidenteel geschrapt ter verlichting van de financiële druk als gevolg van de coronacrisis. Dit levert de gemeenten incidenteel in 2020 € 70 miljoen en incidenteel in 2021 € 160 miljoen op. Hierbij is de € 70 miljoen onderdeel van de eerdergenoemde € 1,5 miljard die incidenteel beschikbaar is gesteld in het kader van de reële compensatie van gemeenten voor de door hun gederfde inkomsten en de door hen gemaakte kosten vanwege het coronavirus.

Vraag 233 MLN

Wat zijn de kosten van het traject Werk aan Uitvoering (graag uitgesplitst)? Op welke wijze zijn burgers en ondernemers die gebruikmaken van de dienstverlening van de overheid betrokken bij het traject?

Antwoord op vraag 233

Onlangs is het rapport «Werk aan Uitvoering: handelingsperspectieven voor het versterken van de dienstverlening en een toekomstbestendige en wendbare uitvoering» naar de Kamer gestuurd16. In het rapport is geen budgettair kader opgenomen. Daardoor kan op dit moment geen (uitgesplitst) inzicht worden gegeven in de kosten. Bij het nader uitwerken van de handelingsperspectieven worden de eventuele financiële consequenties meegenomen. Het streven is om de uitwerking voor de kabinetsformatie af te ronden, zodat het volgende kabinet eventueel extra stappen en de eventueel daarvoor benodigde financiële middelen kan afspreken.

Bij het tot stand komen van het rapport zijn in vele verkennende en verdiepende gesprekken de handelingsperspectieven op bruikbaarheid getoetst: met burgerpanels, maatschappelijk middenveld, gemeenten, uitvoerders, beleidsmakers, wetgevers, toezichthouders en diverse deskundigen. Ook is gesproken met het Netwerk van Publieke Dienstverleners en de Hoge Colleges van Staat. Bij de verdere uitwerking wordt bezien hoe burgers en ondernemers verder betrokken kunnen worden bij dit traject. Daarnaast heeft dit kabinet zoals ook in de brief bij het rapport is vermeld al extra geïnvesteerd in de uitvoering. Voor nadere toelichting hierop verwijs ik u naar de desbetreffende begrotingen.

NB: we hebben de vraag gelezen als wat gaat de verdere uitwerking van het rapport kosten en niet wat heeft het schrijven van het rapport gekost. Indien dit laatste wel gevraagd werd zullen we alvast bij FEZ uitvragen of zij dat kunnen beantwoorden.

Vraag 234

Hoe is de 9,8 miljard euro aan misgelopen inkomsten vanwege een economische terugval opgebouwd? Kunt u dit toelichten/uitsplitsen?

Antwoord op vraag 234

In 2020 zijn de belasting- en premieontvangsten 9,8 miljard lager dan in 2019 vanwege de economische terugval. Vooral de bijdrage van de vennootschapsbelasting met – 5,5 miljard euro en van de omzetbelasting (btw) met – 3,6 miljard euro leveren een grote bijdrage aan de totale afname. De reden is dat bedrijfswinsten in laagconjunctuur snel afnemen, zeker op de korte termijn als de omzet snel terugloopt terwijl bedrijfskosten doorlopen. Ook de consumptie van huishoudens kan relatief omslaan, als huishoudens snel de «hand op de knip» gaan houden.

Vraag 235

Hoeveel loopt het kabinet in 2020 en 2021 mis aan inkomsten en wat zijn de oorzaken hiervan? Kunt u dit per jaar, per oorzaak en per bijbehorend bedrag uitsplitsen?

Antwoord op vraag 235

Hoeveel het kabinet in 2020 en 2021 «misloopt» aan inkomsten hangt af van het pad, waartegen je afzet. Als de coronacrisis niet was uitgebroken, weten we niet hoe de economie zich zou hebben ontwikkeld. Als we als veronderstelling gebruiken, dat de economie zich had ontwikkeld zoals geraamd werd in de Miljoenennota 2020 en er geen Coronabeleid had plaatsgevonden, dan zien we dat de belasting- en premieontvangsten ten opzichte van de Miljoenennota 2020 met ca 22,5 miljard zijn afgenomen. Hiervan hangt ongeveer 4 miljard euro samen met fiscale maatregelen vanwege corona. Dan blijft ongeveer 18,5 miljard euro vanwege de negatieve economische ontwikkeling ten gevolge van corona.

Voor 2021 schetsen we de orde van grootte als volgt. De CEP-raming van het CPB van afgelopen maart (het CEP 2021; net voor de coronacrisis) raamde een toename van de belasting- en premieontvangsten met ongeveer 8 miljard euro in 2021 ten opzichte van 2020.17 In de Miljoenennota 2021 nemen de geraamde belasting- en premieontvangsten met 3 miljard euro toe (als gecorrigeerd wordt voor de omvorming van Prorail; zie ook vraag 236). Dan gaat het voor 2021 dus om 17,5 miljard euro aan «misgelopen» belasting- en premieontvangsten. Deze berekeningen zijn zeer onzeker. We weten immers niet hoe de wereld er zonder een grootschalige coronacrisis zou hebben uitgezien.

Vraag 236

Hoe kan het dat in tijden van economische recessie de belasting- en premieontvangsten in 2021 toenemen met ongeveer 10,1 miljard euro? Welk deel daarvan heeft betrekking op terugbetaling van belastinguitstel 2020? In hoeverre is het mogelijk om ook in 2021 nog een coronareserve te vormen ten laste van 2020?

Antwoord op vraag 236

De belasting- en premieontvangsten nemen in 2021 met 10,1 miljard euro ten opzichte van 2020. Onderliggend is dat een combinatie van hogere ontvangsten door beleid (11,7 miljard euro) en lagere ontvangsten door economische factoren (– 1,7 miljard euro). De hogere ontvangsten door beleid domineren de neergang van de belasting- en premieontvangsten vanwege de economische ontwikkelingen. Die hogere ontvangsten door beleid worden vertekend voor ongeveer 7 miljard euro betaling van belasting door de omvorming van Prorail, die saldoneutraal omdat daar navenante overheidsuitgaven tegenover staan. Tevens lopen fiscale maatregelen in 2021 af. Die zorgden voor lagere ontvangsten in 2020.

De 12,2 miljard euro aan terugbetaling van belastinguitstel in 2021 en 2022 is een kasschuif en niet relevant voor het EMU-saldo. De eerdergenoemde 10,1 miljard mutatie is de mutatie, die relevant is voor het EMU-saldo.

Het is niet mogelijk om in 2021 een coronareserve te vormen. Eventuele verliezen in 2021 kunnen via achterwaartse verliesverrekening ten laste gebracht worden van 2020.

Vraag 237

Kan een totaaloverzicht worden gegeven van de kosten (uitgaven) en opbrengsten (inkomsten) van de omvorming van ProRail tot een zelfstandig bestuursorgaan? Hoe is de 7,1 miljard euro opgebouwd? Waarom zijn er enkel incidentele gevolgen? Wat zijn de structurele gevolgen? Kan gegarandeerd worden dat het budgettair neutraal is? Hoe wordt daarover aan de Tweede Kamer gerapporteerd?

Antwoord op vraag 237

Fiscale effecten

Omschrijving

Artikel

2021

2022

2023

2024

2025

struc.

Incidenteel

             

w.v. vpb

IF 13.07

4.458

0

0

0

0

0

w.v. dividend

IF 13.07

1.975

0

0

0

0

0

w.v. btw

IF 13.07

714

0

0

0

0

0

               

Structureel

             

w.v. btw apparaat

IF 13.02

– 31

– 67

– 67

– 67

– 67

– 67

w.v. btw derden

IF 13.02

13

23

23

23

23

0

w.v. energiebelasting

IF 13.02

2

3

3

3

3

3

w.v. vpb

IF 13.02

1

1

1

1

1

1

Totaal

IF 13

7.132

– 40

– 40

– 40

– 40

– 63

In bovenstaande tabel zijn de uitgaven weergegeven die samenhangen met de fiscale omvorming van ProRail. In 2021 zijn incidentele uitgaven geraamd die optellen tot 7,1 miljard. Het gaat om de afrekening van de vennootschapsbelasting (vpb), dividendbelasting en incidentele BTW. Mocht de daadwerkelijke afrekening van deze incidentele uitgaven (bijvoorbeeld door veranderde balansposities van ProRail) uiteindelijk hoger of lager uitvallen, dan wordt het verschil gecorrigeerd. Een wijziging in uitgaven aan deze posten hangt samen met een even grote wijziging in belastinginkomsten. Uw Kamer wordt daarover geïnformeerd via de begrotingsstukken.

Er zijn ook structurele fiscale effecten als gevolg van de omvorming. Per saldo hoeft ProRail na de omvorming minder belasting te betalen. Dit leidt ook tot minder inkomsten bij de belastingdienst. Deze effecten worden nu eenmalig en op basis van een ex ante raming structureel in de begroting van IenW verwerkt. Eventuele mee- of tegenvallers worden binnen de begroting van IenW opgevangen.

Transitiekosten

Naast fiscale effecten zijn er ook transitiekosten. Het gaat o.a. om incidentele kosten die worden gemaakt voor de totstandkoming van de instellingswet, de lagere regelgeving, en de planning en control cyclus. De totale incidentele transitiekosten worden geraamd op 8 mln euro. Ook leidt de omvorming tot structurele kosten en besparingen. Per saldo worden deze op 1–4 mln. euro per jaar geraamd. Deze kosten worden opgevangen in de jaarlijkse bijdragen voor exploitatie, onderhoud en vernieuwing.

Vraag 238

Kunnen de maatregelen die onderliggend zijn aan het basispad (de 10 miljard euro) gegeven worden?

Antwoord op vraag 238

Onderstaande tabel laat de uitsplitsing zien van het basispad in de periode 2018–2021. € 6,4 miljard van de lastenstijging wordt veroorzaakt door hogere zorgpremies, € 1,6 mld door de oploop van de ODE. Daarnaast is er voor € 1 mld sprake van een stijging van de inkomensheffing, onder meer door het geleidelijk afschaffen van de overdraagbare heffingskorting en de versobering van de hypotheekrenteaftrek. Daarnaast is er nog voor € 0,7 mld sprake van overige maatregelen en leiden de zorgpremies en compensatie bij Regeerakkoord 2017 nog tot een stijging van € 0,7 miljard. In totaal leidde het basispad daardoor tot € 10,5 miljard lastenstijging over de periode 2018–2021.

In €mld, in mutaties, – is lastenverlichting

cum 2018–2021

Stijging zorgpremies

6,4

Opslag Duurzame Energie (ODE)

1,6

Inkomensheffing

1,0

Overig

0,7

Zorgpremies en compensatie RA

0,7

Totaal basispad (inclusief zorgpremies en compensatie RA)

10,5

Vraag 239

Hoe ontwikkelt zich de collectieve lastendruk bij ongewijzigd beleid tussen 2022–2025?

Antwoord op vraag 239

Zie antwoord op vraag 165.

Vraag 240

Wat is de oorzaak van een eventuele stijging van de collectieve lastendruk na 2022?

Antwoord op vraag 240

Zie antwoord op vraag 165.

Vraag 241

Hoe en op welke basis is de belastingaftrek van 2 miljard euro op de loonsom bepaald dan wel vastgesteld (BIK)?

Antwoord op vraag 241

Zie vraag 1.

Vraag 242 en 243

Vraag 242

In hoeverre wordt bij de BIK getoetst of een bepaalde investering rechtstreeks gekoppeld is aan het behoud dan wel creatie van banen?

Vraag 243

Hoe wordt concreet getoetst welke samenhang er bestaat tussen banen en investeringen?

Antwoord op vraag 242 en 243

De BIK zal geëvalueerd worden in het kader van de Strategische Evaluatie Agenda. Hierin is opgenomen dat de coronacrisismaatregelen worden gemonitord en geëvalueerd. Hierbij zal worden gekeken naar de doeltreffendheid, doelmatigheid en de uitvoerbaarheid van de BIK-regeling.

Voor de doeltreffendheid zal onder meer worden onderzocht wat het effect is van de maatregel op additionele en naar voren gehaalde investeringen. Dit effect zal worden afgezet tegen de kosten van de maatregel – het budget van in totaal € 4 miljard, plus de uitvoeringskosten – en de uitvoerbaarheid van de maatregel. De BIK-regeling loopt tot en met 31 december 2022. In de planning is beoogd om in 2023 de effecten van deze maatregel te evalueren. Een concrete doorvertaling of toetsing op het effect op banen zal niet plaatsvinden. Dat laat onverlet dat macro-economisch geldt dat een stimulering van de vraag in de economie bijdraagt aan behoud en creatie van banen. Daar draagt deze maatregel aan bij.

Vraag 244

Hoeveel economische groei en banen levert de BIK op?

Antwoord op vraag 244

Zie het antwoord op vraag 191.

Vraag 245 en 246

Vraag 245

Waarom staan er voor de CO2-heffing geen bedragen gereserveerd, terwijl de beoogde ingangsdatum 1 januari 2021 is? Vanaf welke ingangsdatum gaat de CO2-heffing wel belastinginkomsten genereren en hoeveel bedragen deze belastingopbrengsten dan?

Vraag 246

Hoeveel gaat de CO2-heffing de schatkist opleveren?

Antwoord op vraag 245 en 246

In het Klimaatakkoord is afgesproken dat er per 2021 een CO2-heffing voor de industrie komt die enerzijds borgt dat de industrie de reductieopgave uit het Klimaatakkoord realiseert en anderzijds voorkomt dat productie naar het buitenland wordt verplaatst. De heffing is niet bedoeld om opbrengsten te generen. Dit is dan ook de reden dat er geen opbrengsten zijn ingeboekt.

Dat de heffing naar verwachting niet tot opbrengsten voor de overheid zal leiden, betekent echter niet dat er geen kosten voor de bedrijven gepaard gaan met verduurzamen. Om richting 2030 geen heffing te hoeven betalen, moeten bedrijven investeren in CO2-reductie. De SDE++-subsidie moet het aantrekkelijk maken om in Nederland die verduurzaming in te zetten. Echter zal de verduurzaming voor de industrie gepaard blijven gaan met kosten.

Vraag 247

Is de verwachting om op 1 januari 2021 de vliegbelasting in te voeren, gezien de grote impact van corona op de vliegsector, nog wel reëel te noemen? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 247

In het regeerakkoord kiest het kabinet ervoor om milieuvervuilend gedrag te beprijzen, voor luchtvaart door middel van een vliegbelasting. Het is logisch om belasting te heffen op vliegen, omdat we dat ook doen (met accijns en btw) op andere vervoermiddelen. De vliegbelasting is een structurele maatregel ter bevordering van de internalisering van maatschappelijke kosten die los staat van de ontwikkelingen in de luchtvaart als gevolg van COVID-19. Ik zie dat andere Europese landen hier op gelijke wijze naar kijken. Zo heeft Duitsland per 1 april jl. de tarieven van de vliegbelasting bijna verdubbeld en heeft Oostenrijk een geplande verhoging van de vliegbelasting naar voren gehaald.

Met betrekking tot de inwerkingtreding merk ik op dat het wetsvoorstel voorziet in inwerkingtreding van de vliegbelasting op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip. Het is daarmee mogelijk om de wet op 1 januari 2021 of later in werking te laten treden. Het kabinet houdt de gevolgen van de coronacrisis goed in de gaten.

Vraag 248

Kan naast de staafdiagram van de private schulden een staafdiagram worden opgenomen voor het privaat vermogen (bijvoorbeeld in huis of pensioen)?

Antwoord op vraag 248

Vraag 249

Wanneer komt de Studiegroep Begrotingsruimte met het eindadvies en kan de studiegroep ook ingaan op mogelijke begrotingsregels ten aanzien van het Nationaal Groeifonds?

Antwoord op 249

De Studiegroep heeft aangekondigd in dit najaar met haar eindadvies te komen. De Studiegroep is gevraagd advies te geven over de begrotingsdoelstelling en de begrotingssystematiek voor de komende kabinetsperiode. De Studiegroep bepaalt zelf de inhoud van haar advies. Maar gezien de actualiteit verwacht ik niet dat ze dit onderwerp onbesproken zullen laten.

Vraag 250

Op welke manier houdt het kabinet bij het beter in evenwicht brengen van vreemd en eigen vermogen ook de huidige liquide positie van ondernemingen na de zware coronaklap in overweging?

Antwoord op vraag 250

Het kabinet houdt bij het onderzoek naar de wenselijkheid en vormgeving van een vermogensaftrek in combinatie met het beperken van de earningsstrippingmaatregel rekening met de economische gevolgen. Daarbij zijn bijvoorbeeld de gevolgen voor investeringen en de solvabiliteits- en liquiditeitspositie van bedrijven van belang. De precieze onderzoeksvraag en de onderzoeksopzet worden nog uitgewerkt.

Vraag 251

Welke van de door het CPB genoemde vormen van ongelijkheid die volgens het CPB worden verergerd gaat u aanpakken? Hoe gaat u dat doen?

Antwoord op vraag 251

Het CPB geeft aan dat de coronacrisis groepen zeer verschillend raakt. Zo zien vooral flexwerkers of zelfstandigen hun besteedbaar inkomen waarschijnlijk afnemen. Daarnaast is er in Nederland een sterke samenhang tussen gezondheid en sociaaleconomische positie, en hebben mensen met een slechtere gezondheid een hoger risico om ernstig ziek te worden en om te overlijden. Verder geeft het CPB aan dat vooral studenten, jongeren, migranten, alleenstaanden en mensen met een relatief laag inkomen tot de risicogroepen op de arbeidsmarkt vallen. Tot slot waarschuwt het CPB ook voor de ongelijkheid die voortvloeit uit het sluiten van scholen.

Allereerst probeert het kabinet door middel van de coronamaatregelen de effecten op de gezondheid zoveel mogelijk te beperken. Ook zijn inmiddels de scholen weer open. Daarnaast heeft het kabinet drie steunpakketten gelanceerd om de gevolgen van corona zoveel mogelijk te mitigeren. De Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) draagt bij aan het behoud van werkgelegenheid. Regelingen als de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) en de Tijdelijke overbruggingsregeling voor flexibele arbeidskrachten (Tofa) zorgen voor inkomensondersteuning voor zelfstandigen en flexwerkers. Hiermee probeert het kabinet de gevolgen van de coronacrisis voor verschillende groepen in de samenleving zoveel mogelijk te beperken.

Tot slot heeft het kabinet stappen gezet door de Wet Arbeidsmarkt in Balans die een betere balans tussen vast en flexibel werk moet bewerkstelligen, maar ook door de verschillen in de (fiscale) behandeling tussen werkenden te verkleinen. Daarnaast via een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen en met afspraken over loondoorbetaling bij ziekte die de administratieve lasten in het vaste contract beperken.


X Noot
1

Kamerstukken 2020/21, 35 570, nr. 2

X Noot
3

M. Badir en M. van Kempen (2020). Herdefiniëring beleidsmatige lastenontwikkeling, CPB Achtergronddocument.

X Noot
4

Brief De Monitor Brede Welvaart en de beleidscyclus, 6 december 2019 (Kamerstuk 34 298, nr. 28)

X Noot
7

Kamerstuk 31 935, nr. 61

X Noot
8

M. Badir en M. van Kempen (2020). Herdefiniëring beleidsmatige lastenontwikkeling, CPB Achtergronddocument.

X Noot
9

M. Badir en M. van Kempen (2020). Herdefiniëring beleidsmatige lastenontwikkeling, CPB Achtergronddocument.

X Noot
10

Een grootbedrijf is een bedrijf met of een totale balans van meer dan 43 miljoen, of meer dan 250 fte personeel, of meer dan 50 miljoen omzet (EU-definitie).

X Noot
13

Kamerstuk 35 466, nr. 11

X Noot
14

Kamerstuk 31 066, nr. 691

X Noot
15

Kamerstuk 31 066, nr. 691

X Noot
16

Kamerstuk 31 490, nr. 284

X Noot
17

Eigen berekening op basis van de verzamelde bijlagen bij het CEP 2021 van het CPB

Naar boven