34 550 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2017

Nr. 13 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 20 oktober 2016

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

De vragen zijn op 3 oktober 2016 voorgelegd aan de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Bij brief van 20 oktober 2016 zijn ze door de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beantwoord.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic

1. M,S

Wat is de totale omvang van de ruilvoetproblematiek op de begroting van OCW?

De totale omvang van de ruilvoetproblematiek op de begroting van OCW is € 462 miljoen per jaar vanaf 2017. Dit is ook terug te vinden in tabel 1 van vraag 9.

2. M,S

Hoeveel is er sinds het aantreden van kabinet Rutte I en kabinet Rutte II bezuinigd op onderwijs? Kunt u hiervan een overzicht sturen per bezuinigingsmaatregel – uitgesplitst in aparte tabellen – voor primair onderwijs, voortgezet onderwijs, speciaal onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs?

Er is sinds het aantreden van kabinet Rutte I en kabinet Rutte II per saldo geïntensiveerd op onderwijs. Er zijn wel diverse ombuigingen/ taakstellingen/ ramingsbijstellingen verwerkt op onderwijs, maar daar staan per saldo meer intensiveringen tegenover (tabel 1).

Hieronder wordt een overzicht gegeven van zowel alle ombuigingen en taakstellingen op onderwijs en onderzoek (tabel 2), als intensiveringen (tabel 3). Daarnaast zijn om een volledig beeld te geven ook de ramingsbijstellingen weergegeven. Dit zijn bijstellingen waarbij het onderliggende beleid ongemoeid is gebleven.

Vervolgens wordt het totaal van de ombuigingen per sector (tabel 4) en intensiveringen per sector (tabel 5) weergegeven.

Tabel 1. Saldo intensivering
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Per saldo intensivering

(Saldo tabel 2 + tabel 3)

913

54

872

698

566

693

538

388

379

Tabel 2. Ombuigingen / taakstellingen / ramingsbijstellingen (bedragen x € 1 miljoen)
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Ombuigingen Rutte I (incl. Begrotingsakkoord 2013):

Taakstelling (deel onderwijs en onderzoek)

– 129

– 130

– 128

– 128

– 128

– 128

– 128

– 128

– 128

Efficiencykorting raden en instituten

– 20

– 20

– 20

– 20

– 20

– 20

– 20

– 20

– 20

PO Gewichtenregeling

– 30

– 40

– 50

– 50

– 50

– 50

– 50

– 50

– 50

VO verminderen aantal profielen HAVO/VWO

0

– 20

– 50

– 50

– 50

– 50

– 50

– 50

– 50

VO vereenvoudigen bekostigingsmodel, tegengaan vertraging en versnellen excellente leerlingen

– 50

– 60

– 60

– 60

– 60

– 60

– 60

– 60

– 60

MBO vereenvoudiging kwalificatiestructuur, tegengaan vertraging, verkorten en intensiveren

0

– 30

– 50

– 140

– 145

– 150

– 160

– 160

– 160

VO efficiencykorting lesmateriaal

0

– 30

– 30

– 30

– 30

– 30

– 30

– 30

– 30

HO geen OV-jaarkaart langstudeerders

– 10

– 10

– 30

– 30

– 30

– 30

– 30

– 30

– 30

HO langstudeerders

– 177

– 163

– 163

– 163

– 140

– 140

– 140

– 140

– 140

Efficiency onderzoek en innovatie

– 86

– 86

– 86

– 86

– 86

– 86

– 86

– 86

– 86

Lenteakkoord – Departementale taakstelling (deel onderwijs en onderzoek)

0

– 171

– 195

– 265

– 232

– 232

– 232

– 232

– 232

                   

Ombuigingen Rutte II:

                 

Schrappen subsidies (deel onderwijs en onderzoek)

0

– 101

– 188

– 190

– 192

– 192

– 192

– 192

– 192

Leerwegondersteunend onderwijs

0

0

– 15

– 50

– 50

– 50

– 50

– 50

– 50

Afschaffen wettelijk verplichte maatschappelijke stages

0

0

0

– 50

– 55

– 55

– 55

– 55

– 55

Minder opleidingen en macrodoelmatigheid mbo

0

0

0

0

– 60

– 80

– 100

– 120

– 120

Samenvoegen kenniscentra mbo

0

0

– 40

– 80

– 80

– 80

– 80

– 80

– 80

Minder opleidingen hoger onderwijs (inclusief kunstopleidingen)

0

0

0

– 70

– 90

– 110

– 130

– 130

– 130

Verminderen overhead in het hoger onderwijs

0

– 15

– 33

– 50

– 65

– 65

– 65

– 65

– 65

Studievoorschot

0

0

0

0

– 15

– 55

– 95

– 305

– 545

                   

Begroting 2016:

                 

Ramingsbijstelling gewichtenregeling

0

0

0

– 10

– 20

– 30

– 40

– 50

– 50

Ramingsbijstelling onderwijsachterstandenbeleid

0

0

0

0

– 10

– 30

– 40

– 50

– 50

Ramingsbijstelling subsidies

0

0

0

– 20

– 20

– 20

– 20

– 20

– 20

Ramingsbijstelling 2017–2020

0

0

0

0

– 94

– 94

– 94

– 94

0

                   

Begroting 2017:

                 

Gewichtenregeling

0

0

0

– 10

– 10

– 10

– 10

– 10

– 10

Ramingsbijstelling

0

0

0

0

– 150

– 150

– 150

– 150

– 150

Lumpsum- en subsidietaakstelling (deel onderwijs en onderzoek)

0

0

0

– 49

– 240

– 246

– 246

– 246

– 246

Totaal

– 503

– 876

– 1.138

– 1.602

– 2.122

– 2.243

– 2.353

– 2.603

– 2.749

Tabel 3. Intensiveringen (bedragen x € 1 miljoen)
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Intensiveringen Rutte I (incl. Begrotingsakkoord 2013):

PO Uitbreiding doelgroep VVE

50

50

50

50

50

50

50

50

50

PO/VO/MBO Versterken centrale en uniforme toetsing, mede t.b.v. meten leerwinst

70

80

80

80

80

80

80

80

80

PO/VO/MBO Professionalisering onderwijspersoneel

150

150

150

150

150

150

150

150

150

PO/VO Hoogbegaafden

30

30

30

30

30

30

30

30

30

PO/VO Taal en rekenen

20

0

0

0

0

0

0

0

0

PO Meer schakelklassen en summercourses

50

50

50

50

50

50

50

50

50

VO/MBO Plusvoorzieningen en wijkscholen

30

30

30

30

30

30

30

30

30

MBO Kwaliteitsverbetering

40

110

150

150

150

150

150

150

150

HO Verhogen intensiteit onderwijs

130

210

230

245

260

275

290

300

300

Innovatie en onderzoek

90

90

90

90

90

90

90

90

90

Lenteakkoord – Kwaliteit leraren en kwaliteit onderwijs

105

105

105

105

105

105

105

105

105

                   

Intensiveringen Rutte II (incl. Begrotingsafspraken 2014):

                 

Middelen huisvesting naar scholen

0

0

256

256

256

256

256

256

256

Intensivering onderwijs

0

25

212

504

689

689

689

689

689

Intensivering onderwijs (studievoorschot)

0

0

0

0

0

200

173

263

400

Begrotingsafspraken 2014

650

0

577

560

560

593

560

560

560

                   

Begroting 2017:

                 

Politieke prioriteiten (deel onderwijs):

                 

– Instroom asiel

0

0

0

0

15

15

15

15

15

– Achterstanden

0

0

0

0

5

5

5

5

5

– Gelijke kansen

0

0

0

0

25

25

25

25

25

– MBO schoolkosten

0

0

0

0

10

10

10

10

10

– Verzachten lumpsum- en subsidietaakstelling:

0

0

0

0

133

133

133

133

133

Totaal intensiveringen

1.415

930

2.010

2.300

2.688

2.936

2.891

2.991

3.128

Tabel 4. Ombuigingen / taakstellingen / ramingsbijstellingen per sector (bedragen x € 1 miljoen)
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Primair onderwijs

– 55

– 160

– 215

– 275

– 338

– 368

– 388

– 408

– 408

Voortgezet onderwijs

– 87

– 211

– 281

– 390

– 445

– 447

– 447

– 447

– 447

Middelbaar beroepsonderwijs

– 31

– 97

– 170

– 326

– 416

– 442

– 472

– 492

– 492

Hoger onderwijs

– 279

– 324

– 355

– 467

– 520

– 541

– 561

– 561

– 561

Studiefinanciering

– 10

– 10

– 30

– 30

– 45

– 85

– 125

– 335

– 575

Onderzoek en wetenschapsbeleid

– 22

– 38

– 49

– 53

– 60

– 62

– 62

– 62

– 62

Geparkeerd op nominaal en onvoorzien

0

0

0

0

– 150

– 244

– 244

– 244

– 150

Overig

– 19

– 37

– 40

– 59

– 147

– 53

– 53

– 53

– 53

Totaal

– 503

– 876

– 1.138

– 1.602

– 2.122

– 2.243

– 2.353

– 2.603

– 2.749

Tabel 5. Intensiveringen per sector (bedragen x € 1 miljoen)
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Primair onderwijs

494

190

514

592

694

703

691

691

691

Voortgezet onderwijs

290

70

318

393

494

505

496

496

496

Middelbaar beroepsonderwijs

130

154

407

516

644

649

644

644

644

Hoger onderwijs

264

257

340

353

407

631

611

711

848

Onderzoek en wetenschapsbeleid

46

68

239

239

236

236

236

236

236

Overig

191

191

191

208

212

212

212

212

212

Totaal intensiveringen

1.415

930

2.010

2.300

2.688

2.936

2.891

2.991

3.128

3. M,S

Hoeveel wordt er bezuinigd, uitgesplitst per: primair onderwijs, voortgezet onderwijs, speciaal onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs vanaf het komende jaar tot en met 2020? Kunt u hiervan een overzicht sturen?

Er wordt per saldo niet bezuinigd op onderwijs. Zie de tabellen bij het antwoord op vraag 2.

4. M

Wat is het totale bedrag van de totale bezuiniging, besparing of extra belastingmaatregelen, die u aankondigde in de Wet fiscale maatregelen rijksmonumenten en scholing? Om welke bezuinigingen en belastingmaatregelen gaat het?

De belastingmaatregelen betreffen het beëindigen van de fiscale aftrek van scholingsuitgaven en van uitgaven voor monumentenpanden.

De huidige fiscale aftrek voor scholingsuitgaven zal per 1 januari 2018 omgevormd worden tot een gerichte uitgavenregeling in de vorm van scholingsvouchers.

De fiscale regeling voor monumentenpanden wordt beëindigd en vervangen voor een niet-fiscale subsidieregeling met een besparing van € 25 miljoen per jaar vanaf 2017 door middelen gerichter in te zetten. De kerntaak – ondersteuning bij onderhoud van monumenten – blijft daarbij overeind. Daarnaast is er een besparing van € 106 miljoen per jaar door het afschaffen van de mogelijkheid tot het aftrekken van uitgaven aan scholing vanaf 2018. De besparing op scholing is mogelijk doordat de meeste uitgaven van de regeling beperkt effectief en doelmatig waren, dat is gebleken uit het onderzoek van het CPB («Evaluatie aftrekpost scholingsuitgaven»).

De nieuwe regelingen zijn gericht op de reële uitgaven in plaats van de inkomsten of vermogens van de gebruikers.

5. M,S

Krijgen de Stichting school en veiligheid, ABC, Diversion of andere gelijksoortige organisaties structurele en/of projectsubsidies? Zo ja, onder welk artikel is dit te vinden in de begroting? Kunt u aangeven hoeveel geld ze van het Ministerie van OCW krijgen en waar dit voor bedoeld is?

Onderstaand een overzicht van de «projectsubsidies» aan de Stichting School en Veiligheid. Deze subsidies zijn een onderdeel van artikel 3 voortgezet onderwijs; zie onder meer de subsidiebijlage voortgezet onderwijs op bladzijde 234 van de begroting (Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 2).

Nr.

Project

Subsidiebedrag

Toelichting

1.

Basissubsidie Stichting School en Veiligheid

2016: € 1.095.236

2017: € 1.095.236

Activiteiten op het gebied van sociale veiligheid, o.a.:

– Project Preventie Seksuele Intimidatie.

– Gay&School.

– Pestweb.

– Advisering en website voor sociale veiligheid po en vo, ook verspreiding kennis en materialen.

2.

Radicalisering

en jihadisme

2016: € 584.410

2017: € 584.410

Ondersteunen onderwijsinstellingen bij aanpak radicalisering en jihadisme:

– Opzetten telefonische helpdesk («hotline»).

– Online portal over radicalisering.

– Directe ondersteuning op locatie voor de onderwijsinstellingen.

– Trainingen voor onderwijspersoneel over het herkennen van jongeren die dreigen te radicaliseren. De onderwijsinstellingen in de 18 prioritaire gemeenten worden proactief benaderd om tot een ondersteuningsaanbod te komen.

3.

Actieplan Sociale Veiligheid

2016: € 167.608,45

– Ontwikkeling model veiligheidsplan.

– Ontwikkeling indicatoren en leerlingenquête Vensters.

– Organiseren regionale bijeenkomsten.

– Ontwikkelen digitale handreiking pesten.

– Organiseren scholingsnetwerken en conferentie vertrouwenspersonen.

– Coördinatie Ambassadeurs sociale veiligheid.

4.

Toerusting lero’s en pabo’s sociale veiligheid

2015: € 168.315,84

– Operationalisering van het begrip sociale veiligheid en ontwikkeling instrumentarium met en voor lerarenopleidingen.

 

Verlengd tot 1 oktober 2016.

– Opzet database voor pabo’s en lerarenopleidingen.

5.

Ondersteuning leraren bij het lastige gesprek

2016: € 147.000

– Helpdeskfunctie tijdens kantooruren.

– Organisatie landelijke conferentie.

– Trainingen voor leraren.

6.

Positionering mbo binnen portal

2016: € 198.390

2017: € 198.390

Informatievoorziening sociale veiligheid mbo, naar analogie van po en vo.

7.

Ondersteuning opleidingen kritische denkvaardig-heden

2016: € 180.000

In een wijziging van het examen- en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen WEB, zijn «kritische denkvaardigheden» opgenomen. Mbo-instellingen moeten dit verwerken in hun onderwijs.

8.

Onderwijs-alliantie seksuele diversiteit

2016: € 26.000

SSV draagt bij aan de samenwerking met o.a. bonden en COC, om scholen te helpen uitvoering te geven aan kerndoelen seksualiteit en seksuele diversiteit

Aan ABC worden vanuit voortgezet onderwijs geen subsidie verstrekt.

Diversion heeft het afgelopen jaar in samenwerking met een aantal lerarenopleidingen en het Nationaal Expertisecentrum Leerplanontwikkeling SLO een methodiek ontwikkeld en in de praktijk getoetst om leraren in opleiding voor te bereiden op het moeilijke gesprek over burgerschapsthema’s. De Minister van OCW heeft de deelnemende lerarenopleidingen financieel ondersteund bij de ontwikkeling van deze methodiek. Vanuit het Ministerie van OCW is een bedrag van € 217.092 beschikbaar gesteld.

6. M

Mocht u een vervolgonderzoek willen doen naar aanleiding van het onderzoek: «Twee werelden, twee werkelijkheden» van Margalith Kleijwegt, uit welk begrotingsartikel zou u dit dan betalen?

Mocht er vervolgonderzoek nodig zijn, dan zal op dat moment gekeken worden uit welk begrotingsartikel dit wordt betaald. De focus van het onderzoek of de relevante onderwijssector zal daarvoor bepalend zijn.

7. M,S

Kunt u een overzicht geven van alle subsidies/financiële bijdragen die gericht zijn op diversiteitsonderwerpen in het onderwijs, het creëren van een pedagogisch veilige leeromgeving en het versterken van de capaciteiten van leerkrachten om om te gaan met diversiteit in de klas?

In zowel het po, vo, mbo als ho worden diverse projecten en initiatieven financieel ondersteund die een bijdrage beogen te leveren aan een veilige leeromgeving en een goede omgang met diversiteit in de klas en in de collegebanken. Hieronder wordt daarvan een overzicht gegeven. Voor nadere toelichting op de bijdrages aan stichting School en Veiligheid wordt verwezen naar het antwoord op vraag 5. In het kader van de ontwikkeling van burgerschap, een onderwerp met raakvlakken met diversiteit, zijn tevens middelen beschikbaar. Zie hiervoor het antwoord op vraag 8.

Instelling en/of project

2017 (bedragen x € 1.000)

Stichting School en Veiligheid

1.872

COC / Gay-Straight Alliances

400

Onderwijsalliantie Seksuele Diversiteit

150

COC / Interactieve Voorlichting Seksuele Diversiteit

100

MBO Raad tbv Platform Veiligheid

135

8. M,S

Kunt u een overzicht geven van alle subsidies/financiële bijdragen die gericht zijn op de ontwikkeling van burgerschapsonderwijs en tevens aangeven waar dit specifiek voor bestemd is?

In 2017 is voor de ontwikkeling van burgerschapsonderwijs in het primair, voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs gezamenlijk een bedrag begroot van € 785.000,-. Dit totaalbedrag is als volgt opgebouwd:

Instelling en/of project

2017 (€ x 1.000)

SLO / Visieontwikkeling en ontsluiting methodes

75

Stichting School en Veiligheid

200

Internationaal vergelijkend onderzoek in PO en VO

170

Alliantie Burgerschap in PO en VO

160

Professionalisering Netwerk Burgerschap MBO

180

9. M,S

Kunt u een helder en volledig overzicht verschaffen van de verschillende taakstellingen, aanpassingen op de leerlingenraming, belastingmaatregelen, verkapte besparingen, aanpassingen naar aanleiding van ruilvoetproblematiek, aanvullingen politieke prioriteiten op de OCW-begroting voor 2017? Kunt u daarbij bij iedere post helder, transparant, begrijpelijk en eenduidig aangeven of er sprake is van een bezuiniging of een extra investering? Kunt u een eindoverzicht geven of er geld is bijgekomen of vanaf is gegaan? Kunt u daarbij uitsluiten dat voor de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer nog een verstopte bezuiniging zichtbaar wordt?

Tabel 1 geeft een volledig overzicht van de maatregelen die zijn genomen ter dekking van de ruilvoetproblematiek en om de begroting van OCW sluitend te maken.

Tabel 1: Problematiek en maatregelen zoals verwerkt in de OCW-begroting 2017 (bedragen x € 1 miljoen)
 

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

 

A. Ruilvoetproblematiek

0

462

462

462

462

462

462

 
                 

B. Ontwikkelingen OCW-begroting 2017:

               

1. Leerlingen- en studentenontwikkeling

70

57

70

83

75

59

59

 

2. Autonome raming studiefinanciering

0

– 3

0

18

31

23

23

 

3. Overige OCW-specifieke uitvoeringsproblematiek

113

214

143

106

100

0

0

 

Totaal ontwikkelingen OCW-begroting

183

267

213

206

207

82

82

 
                 

Totaal te dekken door OCW (A + B)

183

729

675

668

669

544

544

 
                 

C. Maatregelen op de OCW-begroting:

               

1. OCW-specifieke maatregelen

– 130

– 202

– 30

– 30

– 30

– 30

– 30

 

2. Ramingsbijstelling op artikel 91 nominaal en onvoorzien

0

– 150

– 244

– 244

– 244

– 150

– 150

 

3. Lumpsum- en subsidietaakstelling

– 52

– 255

– 255

– 255

– 255

– 255

– 233

 

Totaal maatregelen op OCW-begroting

– 183

– 607

– 530

– 529

– 529

– 435

– 413

 
                 

D. Fiscale maatregelen:

               

1. Besparing op fiscale maatregel scholingsaftrek

0

0

– 127

– 127

– 127

– 127

– 127

 

2. Besparing op fiscale maatregel monumentenaftrek

0

– 25

– 25

– 25

– 25

– 25

– 25

 

Totaal besparing op fiscale maatregelen

0

– 25

– 152

– 152

– 152

– 152

– 152

 

Totaal maatregelen (C + D)

– 183

– 632

– 682

– 682

– 681

– 587

– 565

 
               

cumulatief over de jaren 2016–2022

Saldo (A+B+C+D)

0

98

– 7

– 13

– 13

– 43

– 21

0

Toelichting:

  • A. Dit betreft het aandeel van OCW in de ruilvoetproblematiek.

  • B1 en B2. Dit betreft de ontwikkelingen op de OCW-begroting als gevolg van de bijstelling van de raming van het aantal leerlingen- en studenten en de uitgaven aan studiefinanciering.

  • B3. Er zijn middelen beschikbaar gesteld voor het Programma Vernieuwing Studiefinanciering (PVS) (€ 14 miljoen in 2016) en de digitale taken rijksarchieven van het Nationaal Archief (€ 23 miljoen voor de jaren 2017–2020). Daarnaast heeft OCW een bijdrage geleverd aan de begroting van V&J (3 x € 8 miljoen in 2016–2018) en aan het Bestuursakkoord verhoogde asielinstroom 2015 (2 x € 17 miljoen in 2016–2017). Ook is er door de sterkte stijging van instroom van asielzoekers in het primair en voortgezet onderwijs sprake van meer uitgaven voor de aanvullende bekostigingsregelingen (€ 202 miljoen in de jaren 2016–2019). Tot slot stond er vanuit de begroting 2016 nog een in te vullen taakstelling van 4 x € 94 miljoen in de jaren 2017–2020 open.

  • Het totaal van A en B is door OCW gedekt door de maatregelen die worden genoemd onder C en D.

  • C1. Er zijn diverse maatregelen binnen de OCW-begroting genomen. De onderuitputting uit 2016 (eindejaarsmarge) is ingezet (€ 118 miljoen in 2016).Daarnaast is de loon- en prijsbijstelling over de instrumenten subsidies en opdrachten is niet verdeeld over de begrotingsartikelen. Dit betreft een beperkt deel van de loon- en prijsbijstelling (€ 13 miljoen in 2016 aflopend naar € 10 miljoen structureel). Zoals eerder aan de Kamer gemeld (Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 98) zorgt de administratieve controle op de gewichtenregeling voor een daling van het aantal gewichtenleerlingen. Dat maakt een bijstelling van het beschikbare budget met € 10 miljoen mogelijk. Tot slot is het Revolving Fund woonhuizen bij het NRF de afgelopen jaren op sterkte gebracht en het voeden van dit fonds is vanaf 2018 niet meer noodzakelijk. Hierdoor kan het beschikbare budget vanaf 2018 met € 10 miljoen naar beneden worden bijgesteld.

  • C2. Dit is een ramingsbijstelling. Deze bijstelling loopt mee in het totale budgettaire beeld van het voorjaar van 2017. Bij de invulling wordt ten eerste gebruik gemaakt van eventuele onderuitputting en meevallers op de OCW-begroting. Met deze ramingsbijstelling is tijdens het voorjaar de onderwijsbekostiging ontzien. Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen op 22 september 2016 (Handelingen II 2016/17, nr. 3, items 3 en 7) is de motie Pechtold aangenomen (Kamerstuk 34 550, nr. 11) die de regering verzoekt de bijstelling niet ten koste te laten gaan van de bekostiging van scholen. De Minister-President heeft hierop gereageerd dat de motie wordt gezien als een aanmoediging in lijn met het kabinetsbeleid. Dat wil zeggen dat de ramingsbijstelling komend voorjaar op een zorgvuldige wijze wordt ingevuld.

  • C3. Dit betreft een bezuiniging. Deze wordt voor een deel verzacht met de extra middelen die aan de OCW-begroting zijn toegevoegd voor politieke prioriteiten (zie tabel 2, E1).

  • D. Deze fiscale maatregelen worden afgeschaft en vervangen met meer gerichte uitgavenregelingen op de begroting van OCW. Hiervoor worden middelen aan de OCW-begroting toegevoegd (zie tabel 2, E3 en E4). D1 en D2 betreffen de besparing die voortvloeit uit de meer gerichte aanpak, en deze besparing wordt ingezet ter dekking van de ruilvoetproblematiek en om de begroting van OCW sluitend te maken.

  • Voor de begroting 2017 is het saldo nul (over de jaren 2016–2022). Voor de ontwikkeling van de uitgaven aan onderwijs moet dit worden bezien in samenhang met de antwoorden op vraag 2 en 3.

Naast bovengenoemde maatregelen, zijn er ook middelen toegevoegd aan de OCW-begroting 2017. Tabel 2 geeft een overzicht van deze middelen:

Tabel 2: Toegevoegd aan OCW-begroting (bedragen x € 1 miljoen)
 

2016

2017

2018

2019

2020

2021

E. Toegevoegd aan OCW-begroting:

1. Politieke prioriteiten

0

200

200

200

200

200

2. Regeerakkoord D32 Intensivering onderwijs en onderzoek

0

185

435

385

421

585

3. Regeling scholingsaftrek

0

0

91

91

91

91

4. Regeling monumentenaftrek

0

32

32

32

32

32

5. Loon en prijsbijstelling

850

772

770

767

766

764

Totaal toegevoegd aan OCW-begroting 2017

850

1.189

1.528

1.475

1.510

1.672

Toelichting:

  • E1. Dit betreft een extra investering van € 200 miljoen. Daarvan wordt € 133 miljoen ingezet om de onder C7 genoemde lumpsum- en subsidietaakstelling te verzachten. De overige € 67 miljoen is een extra investering voor politieke prioriteiten. Zo wordt € 15 miljoen ingezet om aanvullende bekostiging ook in het tweede jaar van nieuwkomerskinderen in het primair onderwijs mogelijk te maken. Daarnaast wordt € 5 miljoen beschikbaar gesteld voor het gemeentelijk onderwijsachterstanden beleid (GOAB). Voor schoolkosten in het MBO wordt € 10 miljoen beschikbaar gesteld en € 25 miljoen voor de uitvoering van de motie Nijboer/Harbers (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1356). Het kabinet wil zich inzetten om kansengelijkheid te bevorderen en scheidslijnen te voorkomen. Met een investering van € 2 miljoen blijft voor de Inspectie van het Onderwijs binnen het nieuwe (gedifferentieerde) toezicht ruimte om alle scholen in het funderende onderwijs eens in de vier jaar te bezoeken. Tot slot wordt voor cultuur structureel € 10 miljoen geïnvesteerd in festivals, cultuureducatie (waaronder muziekonderwijs), talentontwikkeling en erfgoed.

  • E2. Dit betreft de laatste tranche intensiveringen uit het Regeerakkoord Rutte II. Deze zijn overgeheveld naar de begroting van OCW en zijn bedoeld voor het Nationaal Onderwijs Akkoord (hierna: NOA), onderzoek en voor het hoger onderwijs en aan onderwijs gerelateerd onderzoek.

  • E3 en E4. Omdat deze fiscale maatregelen worden afgeschaft en vervangen met meer gerichte uitgavenregelingen op de begroting van OCW, worden hiervoor middelen aan de OCW-begroting toegevoegd.

  • E5. De loon- en prijsbijstelling betreft de indexatie van de OCW-begroting. De indexatie is dit jaar fors, omdat naast de reguliere loonbijstelling (€ 488 miljoen in 2016 aflopend naar € 476 miljoen structureel) en prijsbijstelling (€ 56 miljoen) ook middelen voor de loonruimte-overeenkomst publieke sector (€ 232 miljoen) zijn uitgekeerd. Daarnaast is in 2016 een eenmalige loonbijstelling voor het werkgeversdeel van de herstelopslag voor pensioenpremies uitgekeerd (€ 73 miljoen).

Tabel 1 op pagina 29 van de OCW-begroting laat zien wat de stand ontwerpbegroting 2017 is ten opzichte van de stand vorig jaar (stand ontwerpbegroting 2016). Daaruit blijkt dat voor 2017 de OCW-begroting per saldo met € 1,2 miljard is gestegen ten opzichte van de stand vorig jaar.

Bovenstaande tabellen geven weer wat er in de OCW-begroting 2017 is verwerkt. Er zitten geen verstopte bezuinigingen in de OCW-begroting.

10. M,S

Kunt u een uitputtende lijst aanleveren met alle alternatieve namen voor bezuinigingen, taakstellingen of belastingmaatregelen die het Ministerie van OCW hanteert of gaat hanteren bij deze en volgende begrotingen?

In de tabellen in de beleidsagenda en de verdiepingsbijlage zijn verlagingen altijd herkenbaar aan het minteken. Daarmee zijn er dus geen verborgen bezuinigingen.

Er kunnen verschillende redenen zijn om de begroting te verlagen en daarvoor kunnen verschillende termen worden gehanteerd, ook naar gelang de aard van de verlaging. Het is niet mogelijk voor de toekomst een uitputtend overzicht te geven.

11. M,S

Wat zijn de belangrijkste factoren van sociale herkomst die van invloed zijn op de schoolloopbaan?

In de Staat van het Onderwijs toont de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) aan dat sociale herkomst van invloed is op de schoolloopbaan van leerlingen. De Inspectie definieert sociale herkomst op verschillende manieren zoals naar het opleidingsniveau van de ouders, etniciteit, huishoudinkomen of benaderingen hiervan zoals of de leerling afkomstig is uit kansarme gebieden (apc-gebieden). De Inspectie constateert dat het opleidingsniveau van de ouders een additioneel effect heeft bovenop de etniciteit van de leerlingen.

12. S

Hoe wilt u de bekostiging van de beroepsgroep vormgeven (Onderwijscoöperatie)? Bent u bijvoorbeeld voornemens dit net als sectororganisaties vorm te gaan geven?

De Onderwijscoöperatie is zich op dit moment verder aan het ontwikkelen, onder meer met de komst van de deelnemersvergadering en het lerarenregister. Hoe de bekostiging van de Onderwijscoöperatie er in de toekomst uitziet, moet passen bij deze ontwikkeling. Daar kan op dit moment nog niet op vooruitgelopen worden.

13. S

Hoeveel kinderen hebben er afgelopen jaar (2015/2016) in groep 8 gezeten? Hoeveel kinderen haalden een hogere score op de Cito-toets dan het schooladvies aangaf? Voor hoeveel kinderen is het schooladvies vervolgens bijgesteld?

In de brief over de resultaten op de eindtoetsen 2016, die uw Kamer vóór de begrotingsbehandeling ontvangt, wordt u hierover geïnformeerd.

14. M

Op welke wijze wordt de overgang/aansluiting van het vmbo/mbo gestimuleerd?

De overgang van vmbo naar de mbo wordt op verschillende manieren gestimuleerd.

  • Met de invoering van profielen in het vmbo kunnen leerlingen met name via de beroepsgerichte keuzevakken zich breder oriënteren op het mbo. Het is ook mogelijk voor scholen om deze keuzevakken samen met het vervolgonderwijs vorm te geven.

  • Ook wordt stevig ingezet op LOB. Zoals onlangs aan de Tweede Kamer is gemeld in de brief over Loopbaan oriëntatie en -begeleiding (Kamerstuk 31 524, nr. 301) wordt ingezet op het verbeteren van LOB ten behoeve van een leven lang leren én ter verbetering van de overgangen in het onderwijs. De inrichting van een Bovensectoraal expertisepunt voor LOB gaat scholen en instellingen hierbij vraaggericht ondersteunen. Het expertisepunt wordt vormgegeven door de VO-raad en MBO Raad en krijgt een centrale landelijke functie. Daarnaast stimuleren we het gebruik van doorstroominformatie door scholen om systematisch te evalueren wat het effect is van LOB in de verdere (studie)loopbaan van de studenten. Zo wordt inzichtelijk hoe alumni het doen in het vervolgonderwijs. Om dit te realiseren subsidiëren we ook de komende periode de VO-raad voor de pilot «samenwerken met doorstroominformatie» (vo-mbo en vo-ho).

  • Naast deze generieke maatregelen werken we aan de verbetering van de aansluiting via experimenten doorlopende leerlijnen vmbo-mbo. Vmbo-scholen en mbo-instellingen die deelnemen aan deze experimenten (looptijd 2014–2022) kunnen gericht samenwerken aan een doorlopende leerlijn van het vmbo naar het mbo. Met het programma Toptechniek in Bedrijf is de afgelopen jaren (2012–2017) ook een impuls (financieel en inhoudelijk) geleverd aan 21 regionale samenwerkingsverbanden van vmbo, mbo, bedrijven en overheden om samen te komen tot een toekomstbestendig en aantrekkelijk technisch vmbo en mbo. Het programma is geëvalueerd in juli 2015.

  • Ook de onlangs in de Eerste Kamer aangenomen Wet tot Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs (Kamerstuk 34 457, A) bevordert een goede doorstroom van vmbo naar mbo. Zo introduceert deze wet per 2018 een aanmelddatum voor het mbo van 1 april, waardoor leerlingen worden gestimuleerd op tijd na te denken over hun studiekeuze – daarbij ondersteund door hun vo-school – en er tijd is voor een goede intake op het mbo. Ook krijgen studenten die zich vroegtijdig aanmelden het recht op een studiekeuzeadvies bij het mbo en komt er een toelatingsrecht voor alle vmbo-gediplomeerden die zich vroegtijdig aanmelden en naar de intakeactiviteiten gaan, in samenhang met een bindend studieadvies in het eerste mbo-jaar.

15. S

Gaat, ongeacht het advies van de Onderwijscoöperatie over het curriculum, gestart worden met de ontwerpfase? Is dat 2016 of in 2017?

De rapportages van de Onderwijscoöperatie en de breed samengestelde regiegroep zullen bepalend zijn voor het vervolg van Onderwijs2032. Zeker is dat er wat moet gebeuren met het curriculum, neem alleen al de onderwerpen burgerschap en techniek in het basisonderwijs. Via consultatie en verdieping kan dan bezien worden hoe de inhoud, wordt vormgegeven en op welke manieren de samenhang in het curriculum bevorderd kan worden.

16. M

Hoe krijgen de «practoraten», waaraan mbo-instellingen werken om de onderwijskwaliteit te versterken en een brug te slaan tussen de veranderende beroepspraktijk en het onderwijs, gestalte? Worden deze op enige wijze gestandaardiseerd of is het de bedoeling dat deze per mbo-opleiding kunnen verschillen?

MBO-instellingen hebben de mogelijkheid zelfstandig een practoraat te starten.

Om tot een standaardisatie te komen van richtlijnen waaraan een practoraat moet voldoen heeft de Stichting «Ieder MBO een practoraat» het initiatief genomen om hiervoor criteria op te stellen met daarbinnen een onderzoekskader. Aan de hand van deze criteria kunnen toekomstige practoraten voorstellen voorleggen aan een toetsingscommissie van de stichting. Tijdens het onderzoek wordt het practoraat ook begeleid door de stichting.

17. M,S

Worden de sectorakkoorden, die met werkgevers worden gemaakt over de verbetering van didactische- en differentiatievaardigheden van leraren, ook met vakbonden, als vertegenwoordiger van het onderwijspersoneel, gesloten? Kunt u dit toelichten?

Deze sectorakkoorden vloeien voort uit het NOA, dat is afgesloten tussen het kabinet en met de Stichting van het Onderwijs. De Stichting van het Onderwijs is een, hetsamenwerkingsverband van werknemers- en sectorwerkgeversorganisaties in het onderwijs.

De sectorakkoorden PO en VO en het bestuursakkoord MBO zijn een uitwerking van het NOA en betreffen een bipartiete overeenkomsten tussen OCW en respectievelijk PO-Raad, VO-raad en MBO Raad. Deze akkoorden bevatten een breed scala aan ambities en afspraken (waaronder professionalisering), gericht op verbetering van de onderwijskwaliteit, waarvoor de (eind)verantwoordelijkheid bij de werkgevers ligt.

18. M,S

Wat gebeurt er als besturen de jaarverslaggeving van 2016 niet op hun website publiceren in 2017?

In het HO en het MBO maken alle instellingen de jaarstukken al op de eigen website openbaar. Voor zowel het PO en het VO geldt dat de jaarstukken nog niet in alle gevallen op het web te vinden zijn. Met de PO- en VO-raad is besproken dat eerdere formalisering van de openbaarmaking de instellingen kan helpen om de eerder in de branchecodes gemaakte afspraken gestand te doen. Formalisering zal na overleg met de sectorraden zo snel mogelijk worden opgenomen in de sectorwetten en in de Regeling jaarverslaggeving onderwijs. Na formalisering bestaat de mogelijkheid de openbaarmaking van de jaarverslagen te handhaven.

19. M,S

Hoeveel procent van het aantal scholen heeft een gezonde schoolkantine?

Volgens de richtlijn die het voedingscentrum heeft vastgelegd in het programma «de Gezonde Schoolkantine», heeft een school een gezonde schoolkantine als het aangeboden assortiment en de automaten samen minimaal 75 procent basisproducten en dus maximaal 25 procent niet-basisproducten bevatten.

Het Voedingscentrum heeft onderzocht dat van alle VO- en MBO-scholen, 37 procent van de scholen in het vo en 38 procent van de scholen in het mbo eind 2015 aan dit criterium voldeed (Kamerstuk 31 899, nr. 27).

20. S

Hoeveel procent van het aantal scholen heeft een rookvrij schoolplein?

In oktober 2015 was volgens de Monitor Rookvrije Schoolterreinen van het Mulier Instituut, in het primair onderwijs 79 procent en in het voortgezet onderwijs 53 procent van de schoolpleinen geheel rookvrij. Voorts was 17 procent van de schoolpleinen in het primair onderwijs en 46 procent van de schoolpleinen in het voortgezet onderwijs gedeeltelijk rookvrij. De volgende monitor wordt begin november 2016 verwacht. Vanaf 1 januari 2020 geldt voor alle schoolpleinen de verplichting dat zij rookvrij zijn.

21. M

Wanneer krijgen de eigenaren van monumenten duidelijkheid over de subsidieregeling die in 2017, 2018 en daarna de belastingaftrek gaat vervangen?

In de brief van 10 oktober (Kamerstuk 32 156, nr. 75) zijn de contouren van de nieuwe onderhoudsregeling vanaf 2017 aangegeven en is de overgangsregeling voor lopende projecten voor 2017 en 2018 uitgewerkt.

Het nieuwe financiële stelsel voor de instandhouding van rijksmonumenten dat vanaf 2019 in werking treedt zal medio 2018 naar uw Kamer worden gestuurd.

22. M

Welke financiële gevolgen zullen monumenteneigenaren ondervinden van het afschaffen van de aftrek van onderhoudskosten?

Bij de fiscale aftrek geldt dat ook kosten voor restauratie en verfraaien in aanmerking komen voor aftrek. Daarnaast komen er op dit moment in de aftrek kosten in aanmerking voor werkzaamheden die geen of weinig relatie hebben met het behoud van monumentale waarden van een rijksmonument. Denk aan herstel van elektrische installaties, binnenschilderwerk, etc. In de subsidieregeling onderhoud en de overgangsregeling worden deze kosten niet gesubsidieerd. De regeling richt zich op het primaire doel: onderhoud van monumenten.

Eigenaren die vanaf 2017 onderhoud plegen aan een rijksmonument krijgen in plaats van de mogelijkheid om onderhoudskosten fiscaal in aftrek te brengen op hun inkomen een subsidie van 25 procent van de onderhoudskosten, tot een maximum subsidiebedrag van € 2.500. Afhankelijk van het marginale belastingtarief waartegen een eigenaar onderhoudskosten in aftrek kon brengen, kan de hoogte van de compensatie in meer of mindere mate verschillen.

Eigenaren die voor meer dan € 10.000 aan onderhoud zullen plegen, kunnen maximaal € 2.500 subsidie ontvangen. Voor aanvullende financiering zal de eigenaar moeten kijken naar andere beschikbare instrumenten, zoals een laagrentende lening bij het Nationaal Restauratiefonds.

De regeling heeft een drempel van € 2.000. De subsidiebedragen in deze regeling zijn in hoogte vergelijkbaar met die in de bestaande Sim-subsidie voor niet woonhuizen.

Eigenaren die reeds onomkeerbare verplichtingen zijn aangegaan op basis van gerechtvaardigde verwachtingen over de fiscale aftrek ondervinden nagenoeg geen nadeel. Ook eigenaren die in 2016 onderhoud plegen ondervinden geen nadeel: dit onderhoud kan in de belastingaangifte over 2016 nog worden opgevoerd als aftrekpost.

23. M

Welke uitvoeringskosten kent de vervangende subsidieregeling voor monumenten?

Er is € 32 miljoen beschikbaar voor 2017 en 2018, in totaal € 64 miljoen. Daarvan is € 57,6 miljoen gereserveerd voor subsidies en € 6,4 miljoen voor de uitvoering van de overgangsregeling.

24. M,S

Hoe wordt de impuls van 25 miljoen euro om kansenongelijkheid te verkleinen opgebouwd en hoe wordt dit geld verdeeld over de diverse sectoren?

U ontvangt voor de behandeling van de onderwijsbegroting een brief waarin het kabinet aangeeft wat zij gaat doen om kansengelijkheid te bevorderen. In deze brief zal ook worden ingegaan op de voorstellen uit de initiatiefnota van de PvdA-fractie inzake gelijke onderwijskansen (Kamerstuk 34 511, nr. 2). Tevens zal de brief de opzet en invulling van de Gelijke Kansen Alliantie beschrijven.

25. M

Waarom zijn er geen streefwaarden benoemd voor alle indicatoren onder de doelstelling «vergroten studiesucces»?

Bij enkele indicatoren zijn geen streefwaarden of tussendoelstellingen opgenomen. Bij deze indicatoren zijn afspraken op het niveau van de instelling gemaakt, die niet vertaald worden naar een streefwaarde op landelijk niveau. Bij een aantal indicatoren is als streefwaarde «Hoger» of «niet benoemd» opgenomen. Bij deze indicatoren is het niet mogelijk om een realistisch tijdspad in te schatten, of de indicator wordt gemonitord zonder te sturen op een expliciet te behalen percentage. De realisatiewaarden van de indicatoren zullen zich niet altijd lineair ontwikkelen, omdat er sprake is van een bepaalde aanlooptijd, waarna realisatie pas zichtbaar wordt. Bij de indicator «aandeel leerlingen dat het referentieniveau behaalt is «niet benoemd» opgenomen. De reden is dat, net als in het verleden bij de gemiddelde Cito-score, niet wordt gestuurd op een expliciet te behalen percentage. Wel zijn we alert op de ontwikkeling van deze indicator. Het betreft immers een indicator die maar beperkt iets zegt over de onderwijskwaliteit.

26. M,S

In hoeverre heeft het gestructureerd werken met kwalitatieve indicatoren de afgelopen jaren bijgedragen aan de verbetering op individuele indicatoren?

In de begroting gebruiken we geen kwalitatieve indicatoren, maar kwantitatieve indicatoren. Voor sommige indicatoren in de ho-sector zijn kwaliteitsafspraken op het niveau van de instelling gemaakt, die niet vertaald worden naar een streefwaarde op landelijk niveau. De voortgang op het niveau van de individuele instellingen werkt direct door in de individuele indicator op landelijk niveau.

27. M

Kunt u toelichten waarom de indicator «percentage studenten dat tevreden is over uitdagend onderwijs» voor het hbo is gedaald van 59% in 2011 naar 54% in 2015?

Deze daling heeft zich tussen 2011 en 2014 voorgedaan. Van 2014 naar 2015 is de tevredenheid van studenten constant gebleven op 54 procent. Universiteiten en hogescholen hebben veel gedaan om het onderwijs uitdagender te maken door middel van onder andere honoursprogramma’s, ondernemerschap en internationalisering. Daarnaast is ook het onderwijs in het eerste bachelorjaar geïntensiveerd naar minimaal 12 uur per week. Toch is de voortgang nog niet voldoende. Mede daarom worden de middelen vanuit het studievoorschot ingezet om de kwaliteit van het hoger onderwijs een extra impuls te geven, en daarmee het onderwijs uitdagender te maken.

28. M

Kunt u toelichten wat het ambitieniveau is voor de indicator «percentage studenten dat tevreden is over uitdagend onderwijs» voor het hbo en wo?

Voor deze indicator is er geen landelijk streefdoel, omdat er bij de prestatieafspraken per instelling afspraken over zijn gemaakt.

29. M,S

Klopt het dat in 2017 ernaar wordt gestreefd dat in het vo alle lessen (100%) gegeven worden door bevoegde en benoembare leraren? Wordt hiermee bedoeld dat een leraar bevoegd en dus benoembaar is? Of betekent dit ook benoembaar, maar nog niet bevoegd? Is er ook een dergelijk streefcijfer voor het mbo?

Ja, dit streven is vastgelegd in het nationaal onderwijsakkoord. Voor deze indicator 100 procent in vo bevoegd, worden alle lessen gegeven door bevoegde en benoembare docenten samengenomen. De gevallen waarin docenten benoembaar maar nog niet bevoegd zijn, zijn immers bedoeld als uitzondering en daarom aan voorwaarden gebonden. Benoembare maar nog niet bevoegde leraren moeten in vrijwel alle gevallen in opleiding zijn en deze binnen de wettelijke termijn afronden. De inspectie doet onderzoek naar de naleving van deze voorwaarden. Het registervoorportaal dient als instrument om daarop toe te zien. Leraren die de juiste papieren nog niet hebben gehaald, maar op basis van de onderwijswetten les mogen geven (benoembaar zijn), komen in het registervoorportaal, totdat zij het juiste diploma hebben gehaald. Normaliter lukt dit en kan een leraar in het lerarenregister. Lukt het niet om binnen de gestelde termijn de bevoegdheid te halen, dan kan deze persoon niet meer als leraar aan de slag op school. Daarover krijgen leraren en hun schoolbesturen tijdig bericht. Het registervoorportaal is zodoende een stimulans om tijdig bevoegd te zijn.

In het mbo spreken we niet van «bevoegde» docenten. In de wet zijn de eisen vastgelegd voor benoeming van docenten in het mbo. De hoofdregel is dat het bevoegd gezag van een mbo-instelling iemand tot docent kan benoemen, indien hij voldoet aan de bekwaamheidseisen. Een mbo-docent voldoet aan de bekwaamheidseisen, indien hij beschikt over een getuigschrift van een tweedegraads of eerstegraads lerarenopleiding of indien hij een geschiktheidsverklaring van zijn bestuur heeft én in het bezit is van het getuigschrift pedagogisch-didactische scholing WEB. Met de mbo-scholen zijn vorig jaar Kwaliteitsafspraken gemaakt, die er mede op gericht zijn dat (in principe alle) docenten voldoen aan de bekwaamheidseisen.

30. S

Hoeveel leraren komen er bij of blijven behouden in 2017 als gevolg van het noa?

Dit is nog niet aan te geven. In de brief aan uw Kamer van 1 juli 2016 (Kamerstuk 27 923, nr. 227) heb ik u een overzicht gegeven van de personeelsgegevens over 2015 van alle schoolbesturen in het PO en VO. In 2017 komen de gegevens over 2016 beschikbaar. Overigens maken besturen eigen keuzes over de inzet van de middelen die via het NOA beschikbaar zijn gekomen, rekening houdend met de afspraken die op sectorniveau zijn gemaakt over de doelen en resultaten die bereikt moeten worden.

31. M

Kunt u toelichten of de indicator «uitval» in het eerste jaar exclusief of inclusief switchers is?

Uitval is hier gedefinieerd als het aandeel voltijd eerstejaars bachelor studenten dat na een jaar niet meer bij dezelfde instelling in het hoger onderwijs staat ingeschreven. Studenten die switchen binnen dezelfde instelling vallen hier niet onder. Studenten die na het eerste jaar overstappen naar een studie aan een andere instelling tellen wel mee als uitvallers van de instelling waar ze eerstejaars waren.

32. M

Kunt u toelichten hoe de uitval in het hbo van 27,8% is opgebouwd, per stad en/of per studierichting?

Gemeentenaam (vestiging)

Percentage (2015/2016)

’s-Gravenhage

30,7%

’s-Hertogenbosch

27,5%

Alkmaar

28,2%

Almere

35,1%

Amersfoort

28,6%

Amsterdam

30,4%

Apeldoorn

26,8%

Arnhem

26,1%

Assen

40,3%

Breda

27,0%

Delft

39,7%

Deventer

30,4%

Diemen

38,8%

Doetinchem

29,5%

Dordrecht

35,6%

Dronten

19,3%

Ede

24,9%

Eindhoven

27,1%

Emmen

29,7%

Enschede

23,8%

Gouda

20,6%

Groningen

22,1%

Haarlem

34,2%

Heerlen

20,3%

Helmond

21,8%

Hengelo

31,6%

Hilversum

20,7%

Leeuwarden

24,8%

Leiden

33,5%

Maastricht

25,1%

Meppel

54,5%

Nijmegen

22,8%

Rheden

29,7%

Rotterdam

28,0%

Sittard-Geleen

30,0%

Terschelling

15,7%

Tilburg

31,1%

Utrecht

30,3%

Veghel

22,5%

Venlo

28,1%

Vlissingen

23,8%

Wageningen

34,1%

Zoetermeer

22,9%

Zwolle

26,6%

   

Totaal

27,8%

Croho onderdeel

Percentage (2015/2016)

economie

29,6%

gedrag en maatschappij

29,1%

gezondheidszorg

22,2%

landbouw en natuurlijke omgeving

25,1%

onderwijs

32,2%

sectoroverstijgend

22,7%

taal en cultuur

20,4%

techniek

25,9%

   

Totaal

27,8%

33. M

Kan de indicator «aandeel leraren met een afgeronde hbo of wo masteropleiding» in deze tabel specifiek vermelden dat de 80–85% bovenbouw vwo academische masters betreft?

In de metadata die behoren bij de informatie uit de tabel is aangegeven dat het hier gaat om leraren met een afgeronde wo-opleiding. Dit zullen wij voortaan ook opnemen in de tabel zelf. Het is uiteraard ook mogelijk om met een eerstegraads lerarenopleiding hbo (post-hbo opleiding) onderwijs te geven.

34. S

Wat is de reden van de toename in het aantal leraren dat is geregistreerd in het lerarenregister?

Vanuit de Onderwijscoöperatie en de lidorganisaties wordt aandacht besteed aan de komst van het register, bijvoorbeeld via nieuwsbrieven en artikelen in vakbladen. Ook organiseert de Onderwijscoöperatie via de ambassadeurs het gesprek met leraren onderling. De ambassadeurs bezoeken scholen en gaan daar met hun collega’s in gesprek over het register. Deze activiteiten zorgen voor een toename van het aantal geregistreerde leraren. Daarnaast draagt ook de totstandkoming en behandeling van het wetsvoorstel bij aan de bekendheid van het register en aan het aantal registraties.

35. S

Wat is de reden van de toename in het aantal schoolleiders dat is geregistreerd in het schoolleidersregister?

Registratie in het SchoolleidersRegister PO is op basis van cao-afspraken voor alle schoolleiders in het po verplicht gesteld. Schoolleiders hebben tot 1 januari 2018 de tijd om aan de registratiecriteria te voldoen. Dit, en de mogelijkheden die registratie biedt tot het bijhouden en transparant maken van de eigen bekwaamheid, zorgt voor een stijgend aantal geregistreerde schoolleiders.

36. S

Kunt u toelichten wat de achtergrond is van de verwachte sprong van de indicator «aandeel leraren met ten minste tien jaar ervaring dat de differentiatie vaardigheden beheerst» van 40% in 2017 naar 100% in 2020?

We verwachten dat een trendbreuk in «het aandeel leraren met ten minste tien jaar ervaring dat de differentiatievaardigheden beheerst» pas vanaf 2017 zichtbaar is. Ten eerste scholen tijd nodig om de randvoorwaarden voor praktijkleren op orde te brengen. Ten tweede kost het tijd om differentiatievaardigheden te ontwikkelen. Daarbij rapporteren de huidige cijfers uit het rapport De Staat van het Onderwijs 2014–2015 (bijlage bij Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 140) van Inspectie van het Onderwijs over differentiatievaardigheden schooljaar 2014–2015. De cijfers in 2017 betreffen dus schooljaar 2015–2016, enz.

Tot slot zijn de afspraken in het sectorakkoord over differentiatievaardigheden in 2014 gemaakt en werden de middelen voor professionalisering hierop vanaf 2015 verstrekt (oplopend vanaf 2017).

37. M

Kunt u informatie geven over de streefwaarde voor de indicator «aandeel afgestudeerden bètatechniek inclusief snijvlakopleidingen» (hbo 19% in 2016)?

De streefwaarde is in het verleden bepaald als een verhoging t.o.v. de gerealiseerde waarde in 2012. De primaire focus vanuit het beleid is om te zorgen dat 4 op de 10 studenten bij de instroom kiest voor techniek. Daardoor zal op den duur ook de uitstroom verhoogd worden.

38. M

Kunt u toelichten waarom de streefwaarde voor leven lang leren (percentage 25–64 jarigen dat deelneemt aan een leeractiviteit) 20% in 2020 is en niet hoger?

Tussen 2000 en 2015 is de waarde van deze indicator in Nederland toegenomen van 15,5 procent naar 18,9 procent. Met deze gerealiseerde trendontwikkeling beschouwen we de ambitie van 20 procent realistisch en haalbaar.

39. M

Kunt u precies uiteenzetten welke opleidingen onder de noemer «bètatechniek inclusief snijvlakopleidingen» vallen?

Met «bètatechniek inclusief snijvlakopleidingen» wordt bedoeld de opleidingen in het hoger onderwijs die behoren tot de CROHO-sectoren Natuur en Techniek en de opleidingen buiten de CROHO-sectoren Natuur en Techniek met meer dan 50 procent bètatechniek, zoals de opleiding mediadesign en lerarenopleidingen techniek.

40. M

Waarom is het percentage gediplomeerden, dat aangaf dat de aansluiting van de opleiding met de huidige functie voldoende/goed was binnen het mbo, gedaald?

Het betreft hier een subjectieve indicator waarbij respondenten zijn gevraagd hoe tevreden ze zelf zijn over de aansluiting tussen hun functie en de door hen gevolgde opleiding. De waarde van de indicator is, mede door de subjectiviteit, altijd aan enige variatie onderhevig, en wordt ook beïnvloed door de conjunctuur. De daling van 2 procentpunt is niet substantieel of zorgwekkend. Tegelijkertijd moeten we alert blijven dat deze daling volgend jaar niet verder doorzet.

41. M

Waarom is het percentage gediplomeerden dat aangaf dat de opleiding voldoende basis was om te starten op de arbeidsmarkt binnen het wo gedaald?

In tegenstelling tot Hbo-afgestudeerden is dit percentage voor wo gediplomeerden gedaald. Deze daling lijkt onafhankelijk van de werkloosheid plaats te vinden: ook de afgestudeerden die een baan vinden (werkzame beroepsbevolking) vertonen een dalende trend. Dit zal verder onderzocht worden in lopende onderzoeken, hierover wordt u uiterlijk juli 2017 geïnformeerd.

42. M,S

Kunt u de indicatoren voor valorisatie die zijn overeengekomen met de VSNU vermelden, inclusief de actuele waarden?

In het hoofdlijnenakkoord dat Staatssecretaris Zijlstra en de VSNU in december 2011 hebben gesloten is de afspraak gemaakt dat universiteiten indicatoren zullen ontwikkelen die op termijn kunnen worden gebruikt om inspanningen en resultaten op het gebied van valorisatie beter meetbaar en zichtbaar te maken.

De afgelopen jaren heeft de VSNU een breed «Raamwerk valorisatie-indicatoren» ontwikkeld.

Iedere universiteit kan hieruit een eigen set kiezen die aansluit bij het eigen valorisatiebeleid. Alle indicatoren per instelling kunt u vinden in het e-magazine van de VSNU « Valorisatie in beeld». Tevens vindt u in deze brochure inspirerende valorisatievoorbeelden per universiteit.

43. S

Op welke manieren is het afgelopen jaar de werkdruk verlaagd in het primair en voortgezet onderwijs?

Samen met de vakbonden en de sectorraden werkt OCW aan de uitvoering van afspraken uit de Regeldrukagenda 2014–2017 (bijlage bij Kamerstuk 29 515, nr. 356), om zo te komen tot een merkbare vermindering van de regeldruk. Over de voortgang van de afspraken uit deze Regeldrukagenda wordt uw Kamer eind dit jaar geïnformeerd.

Daarnaast spelen ook besturen en schoolleiders een belangrijke rol bij het verminderen van werkdruk. Bijvoorbeeld door het bevorderen van een slimme schooladministratie, effectief vergaderen of door het stimuleren van de professionele dialoog onder de leraren over wat nodig is en wat niet.

44. M,S

Kunt u aangeven welke bedragen inmiddels zijn besteed aan de vermelde investeringsdoelen in de tabel «Investeringen in sector-/bestuursakkoorden»?

De voor 2015 en 2016 genoemde middelen zijn via de lumpsum en prestatiebox aan de schoolbesturen beschikbaar gesteld. Besturen beslissen zélf over de besteding van deze middelen, rekening houdend met de afspraken die op sectorniveau zijn gemaakt over de doelen en resultaten die bereikt moeten worden. Daarnaast zijn middelen ter ondersteuning verstrekt in de vorm van subsidies. Bij het voor 2015 opgenomen bedrag aan subsidies was er sprake van een onderuitputting. Deze onderuitputting hangt met name samen met een minder sterke toename van de aanvragen voor de lerarenbeurs dan verwacht.

45. M,S

Kunt u een tabel of monitor opnemen met de te realiseren of geaspireerde streefwaarden voor kwalitatieve onderwijsdoelen, die te relateren zijn aan de investeringen in de tabel van 1,2 miljard euro structureel?

Op advies van en in overleg met de Algemene Rekenkamer is een brede onderwijsmonitor ontwikkeld. De monitor bestaat uit een dashboard van output- en outcome-indicatoren die de resultaten van het onderwijs weergeven, aangevuld met een wegwijzer naar actuele beleidsinformatie over het onderwijsproces. De in de monitor gepresenteerde output en outcome zijn mede te danken aan de in tabel genoemde investeringen, maar een directe relatie leggen is niet mogelijk, waardoor het ook niet mogelijk is om hier concrete streefwaarden aan te verbinden. Dit hangt ook samen met de lumpsumsystematiek, waarover u in het voorjaar een brief heeft ontvangen (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 143). U wordt binnenkort nader geïnformeerd naar aanleiding van de aanvullende vragen die u hierbij heeft gesteld. De in het dashboard opgenomen indicatoren zijn in voorkomende gevallen wel van streefwaarden voorzien.

46. S

Hoeveel en welke basis- en middelbare scholen in Nederland laten hun kinderen dagelijks sporten en bewegen?

Dagelijkse sport en beweging wordt niet landelijk gemonitord. Scholen bepalen zelf hoe zij invulling geven aan sport en bewegen. Wel is er in het bestuursakkoord Primair Onderwijs 2015–2020 het doel gesteld om vanaf 2017 minimaal twee lesuren per week bewegingsonderwijs te bieden; waar mogelijk streven scholen naar drie lesuren bewegingsonderwijs. Zie voorts het antwoord op vraag 194.

47. M,S

Hoeveel is er jaarlijks uitgegeven aan onderwijs vanaf 2000 tot en met 2016 in totaal? Kunt u hiervan een overzicht sturen?

Onderstaande tabel geeft de uitgaven aan onderwijs weer voor de periode 2000–2016. Voor 2000 t/m 2015 betreft het de realisatiecijfers zoals gepresenteerd in de desbetreffende jaarverslagen van OCW. De bedragen voor 2016 betreffen de stand zoals opgenomen in de ontwerpbegroting 2017. Naast deze uitgaven die direct naar de onderwijssectoren gaan, geeft OCW ook geld uit aan andere aan onderwijs gerelateerde zaken zoals studiefinanciering en tegemoetkoming in de schoolkosten.

Tabel. Uitgaven aan onderwijs 2000–2016 (bedragen x € 1 miljard)

Artikel

Omschrijving

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

01

Primair onderwijs

5,6

6,3

6,2

6,5

7,6

7,9

8,3

8,6

03

Voortgezet onderwijs

4,3

4,7

4,9

5,1

5,3

5,6

5,7

6,0

04

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

2,3

2,5

2,5

2,6

2,7

2,8

3,1

3,2

06

Hoger beroepsonderwijs

1,3

1,5

1,6

1,6

1,7

1,8

1,9

2,0

07

Wetenschappelijk onderwijs

2,7

2,9

3,0

3,1

3,2

3,3

3,4

3,5

09

Arbeidsmarkt en personeelsbeleid

0,0

0,0

0,1

0,1

0,1

0,1

0,2

0,1

Totaal

 

16,2

17,8

18,4

19,0

20,6

21,6

22,6

23,4

Artikel

Omschrijving

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

01

Primair onderwijs

9,0

9,6

9,5

9,6

9,7

10,2

9,7

10,0

10,3

03

Voortgezet onderwijs

6,5

6,8

7,0

7,0

7,1

7,4

7,3

7,7

7,9

04

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

3,3

3,5

3,5

3,5

3,5

3,5

3,8

4,1

4,1

06

Hoger beroepsonderwijs

2,2

2,3

2,5

2,5

2,5

2,6

2,7

2,8

2,8

07

Wetenschappelijk onderwijs

3,7

3,8

3,8

4,0

4,0

4,1

4,2

4,2

4,3

09

Arbeidsmarkt en personeelsbeleid

0,1

0,2

0,3

0,3

0,3

0,3

0,3

0,2

0,2

Totaal

 

24,7

26,1

26,5

26,7

27,2

28,1

28,0

29,0

29,7

48. S

Op welke termijn kan er een voorstel worden verwacht waaruit blijkt hoe de resultaten ten aanzien van de didactische vaardigheden en differentiatievaardigheden als onderdeel van de sectorakkoorden kunnen worden verbeterd?

In de Voortgangsrapportage Sectorakkoorden reageren we op de cijfers over de beheersing van de didactische vaardigheden en differentiatievaardigheden door leraren in het funderend onderwijs.

49. S

Wie moet worden gezien als «probleemeigenaar» indien nascholing, die in het kader van het lerarenregister noodzakelijk is voor het onderhoud van bekwaamheidseisen, lesuitval tot gevolg moet hebben? De betrokken leraar zelf of de schoolleider?

Voor het onderhouden van de bekwaamheid zijn meer cao-uren beschikbaar dan de verwachte norm van 40 uur op basis van de herregistratie-eisen van de beroepsgroep. Het schoolbestuur moet de leraar in de gelegenheid stellen om aan het bekwaamheidsonderhoud te voldoen. Gezien het aantal bij cao vastgestelde uren, hoeft dit niet te leiden tot lesuitval.

50. S

In hoeverre bestaat er een relatie tussen het verbeteren van het nascholingsaanbod en het lerarenregister?

Een belangrijk doel van het lerarenregister is om de professionalisering van de docent te versterken. Om dit te bewerkstelligen krijgt de leraar zeggenschap over de invulling van zijn eigen professionele ontwikkeling. Op basis van de eisen van de beroepsgroep wordt via het register het nascholingsaanbod gevalideerd. Ook kunnen leraren straks in het register het aanbod waarderen. Hierdoor kan de leraar een weloverwogen keuze maken en krijgt de kwaliteit van het nascholingsaanbod een belangrijke impuls.

51. S

Wat is de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage die scholen in het primair en voortgezet onderwijs vragen aan ouders/verzorgers van leerlingen? Wat is uw streefgetal voor 2017?

De Inspectie van het Onderwijs heeft in 2014 onderzoek gedaan naar de gemiddelde ouderbijdrage in het primair onderwijs (Kamerbrief resultaten onderzoek vrijwillige ouderbijdrage basisonderwijs) (Kamerstuk 31 293, nr. 221). Uit dit onderzoek bleek dat het gemiddelde op € 42 per jaar ligt. Driekwart van de basisscholen vraagt een vrijwillige ouderbijdrage van minder dan € 50 per jaar. Het aantal scholen dat meer dan € 100 bijdrage per jaar vroeg, bedroeg 3 procent.

Op 30 juni is de schoolkostenmonitor vo en mbo 2015/2016 naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 155). Uit deze monitor blijkt dat de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage in het praktijkonderwijs het laagst is en dat deze in het vwo het hoogst is.

De gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage van de diverse niveaus samen (praktijkonderwijs, vmbo, havo en vwo) is volgens de scholen € 54,50 per jaar.

OCW stelt voor de vrijwillige ouderbijdrage geen streefgetal vast, maar monitort wel periodiek de hoogte en de ontwikkeling van de schoolkosten voor ouders. Scholen zijn verantwoordelijk om de schoolkosten voor de ouders beheersbaar te houden. Daarnaast hebben ouders via de medezeggenschapsraad instemmingsbevoegdheid op de vaststelling of wijziging van de hoogte en de vaststelling of wijziging van de bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage.

52. S

Hoeveel klassen in het primair- en voortgezet onderwijs hebben 30 of meer leerlingen?

In het basisonderwijs is de afgelopen jaren de groepsgrootte gevolgd met een representatieve steekproef. Over het jaar 2015 is uw Kamer geïnformeerd bij brief van 20 januari 2016 (Kamerstuk 31 293, nr. 277). Uit de steekproef is gebleken dat 9 procent van het aantal groepen 30 of meer leerlingen heeft, hetgeen gelijk is aan het jaar ervoor.

Schoolbesturen en scholen bepalen zelf wat de beste manier is waarop zij onderwijs kunnen bieden. De indeling van groepen is hierbij onderdeel van een breder palet aan afwegingen, waarbij de kwaliteit van het onderwijs leidend is. De keuze voor een onderwijsconcept, de samenstelling van het team leerkrachten, de verdeling van leerlingen over leeftijdscohorten en de mogelijkheden van het schoolgebouw bepalen met name de groepsgrootte.

Anders dan in het basisonderwijs zijn de ontwikkelingen in de groepsgrootte in het voortgezet onderwijs niet jaarlijks gevolgd. Om toch een beeld te krijgen van de situatie in deze sector heeft Capgemini in 2013 in opdracht van OCW een onderzoek uitgevoerd naar de groepsgrootte in het voortgezet onderwijs. De onderzoekers constateerden dat er in alle schoolsoorten in het voortgezet onderwijs een zeer grote spreiding is in de feitelijke groepsgrootte. Er komen grote verschillen voor per vak, schoolsoort en onderwijsfase. Er zijn diverse redenen waarom scholen bewust kiezen voor verschillende groepsgroottes: onderwijskundige redenen, de mogelijkheid om een breder vakkenpakket aan te bieden, de samenstelling van de leerlingenpopulatie op de school, functiedifferentiatie, de visie van de school, de aard van een vak, praktische redenen, et cetera.

De Tweede Kamer is op 9 december 2013 geïnformeerd over voornoemd onderzoek (Kamerstuk 31289, nr. 189). Dit jaar wordt een vervolgonderzoek uitgevoerd door Regioplan. Er wordt naar gestreefd uw Kamer hierover begin 2017 te informeren.

53. M,S

Hoe verhoudt het percentage van het BBP dat Nederland aan onderwijs uitgeeft in vergelijking met andere landen binnen de EU en de OECD?

De publieke en private uitgaven aan onderwijsinstellingen als percentage van het bbp bedragen in Nederland 5,5 procent. Deze uitgaven zijn iets hoger dan het OESO-gemiddelde van 5,3 procent en ook hoger dan het gemiddelde van 5 procent in de 22 EU landen waarvoor deze gegevens beschikbaar zijn. Ook de publieke uitgaven aan onderwijs liggen in NL met 5,2 procent hoger dan het OESO-gemiddelde en het EU-gemiddelde van respectievelijk 4,8 en 4,7 procent. Het betreft hier de publieke uitgaven aan onderwijsinstellingen en huishoudens, dus inclusief studiefinanciering.

54. M,S

Kunt u een overzicht geven van de leerlingen- en studentraming 2016 voor de jaren 2016–2019? Kunt u aangeven in hoeverre deze verschilt van leerlingen- en studentraming 2015?

Voor het totale primair onderwijs en voortgezet onderwijs ligt de nieuwe raming voor de eerstkomende jaren hoger door de gestegen asielzoekersinstroom, die doorwerkt in de bevolkingsprognose van het CBS. Voor latere jaren worden de verschillen kleiner door een lager aantal geboorten. De mbo-raming wijkt niet veel af van de oude raming. In 2015 is sprake van een daling van het aantal studenten in het HBO ten opzichte van de voorgaande raming. Naar verwachting zal in 2016 de doorstroom naar het hbo zich meer stabiliseren. De stijging in de instroom van buitenlandse studenten zorgt er mede voor dat het wo in de komende jaren blijft groeien.

Dit kunt u vinden in overzicht van de leerlingen- en studentenraming van 2016 t/m 2019/2020 en de referentieraming 2015.

55. M,S

Wat houdt de ramingsbijstelling van minus 150 miljoen euro structureel in? Betekent dit een budgetkorting in de loop van 2017 voor de instellingen in het hoger onderwijs? Zo ja, hoe gaat deze budgetkorting over de instellingen worden verdeeld?

Op het begrotingsartikel Nominaal en Onvoorzien staan onder andere middelen die een budgettair effect hebben op meer dan één beleidsartikel en waarvan de verdeling over de artikelen nog niet bekend is. De ramingsbijstelling van € 150 miljoen op artikel 91 (Nominaal en onvoorzien) hangt samen met de ruilvoetproblematiek en om de OCW-begroting sluitend te maken. De hoogte van de ramingsbijstelling is gebaseerd op de gemiddelde onderuitputting op de OCW-begroting van de afgelopen jaren. De ramingsbijstelling wordt ingevuld bij de eerste suppletoire begrotingswet 2017 en de begroting 2018. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van eventuele onderuitputting en meevallers op de OCW-begroting. Hiermee is tijdens de voorjaarsbesluitvorming de onderwijsbekostiging ontzien. Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen op 22 september 2016 (Handelingen II 2016/17, nr. 3, items 3 en 7) is de motie Pechtold aangenomen (Kamerstuk 34 550, nr. 11) die de regering verzoekt de bijstelling niet ten koste te laten gaan van de bekostiging van scholen. De Minister-President heeft hierop gereageerd dat de motie wordt gezien als een aanmoediging in lijn met het kabinetsbeleid.

56. M,S

Wat is de verklaring van het verschil in de twee bedragen die met betrekking tot de taakstelling lumpsum en subsidies worden genoemd?

Het verschil tussen de twee genoemde bedragen (€ 46,8 miljoen en € 52,3 miljoen) voor de lumpsum- en subsidietaakstelling wordt verklaard doordat een deel van de dekking van de taakstelling komt uit een verhoging van de ontvangstenraming bij voorgezet onderwijs van € 5,5 miljoen.

57. M,S

Is de ramingsbijstelling een taakstellende bezuiniging, zonder dat hierbij sprake is van een wijziging in de te verwachten aantallen studenten en leerlingen? Of is de ramingsbijstelling geheel of gedeeltelijk gebaseerd op nieuwe ramingen van studenten- en leerlingaantallen? Zo ja, op basis van welke ramingen is deze ramingsbijstelling gemaakt?

Zie ook het antwoord op vraag 55. De hoogte van de ramingsbijstelling is gebaseerd op de gemiddelde onderuitputting op de OCW-begroting van de afgelopen jaren en is niet gebaseerd op nieuwe ramingen.

58. S

In hoeverre bestaat er een relatie tussen het verbeteren van het nascholingsaanbod en het lerarenregister?

Een belangrijk doel van het lerarenregister is om de professionalisering van de docent te versterken. Om dit te bewerkstelligen krijgt de leraar zeggenschap over de invulling van zijn eigen professionele ontwikkeling.

Op basis van de eisen van de beroepsgroep wordt via het register het nascholingsaanbod gevalideerd. Ook kunnen leraren straks in het register het aanbod waarderen. Hierdoor kan de leraar een weloverwogen beslissing nemen en krijgt de kwaliteit van het nascholingsaanbod een belangrijke impuls.

59. S

Hoe wordt de 15 miljoen euro aanvullende bekostiging voor bekostiging van asielkinderen in het primair onderwijs concreet ingevuld?

De € 15 miljoen wordt besteed aan de uitvoering van de motie Grashoff, waarin de regering is verzocht middelen vrij te maken voor een tweede jaar aanvullende bekostiging voor asielzoekerskinderen (Kamerstuk 34 334, nr. 18). Zodra de concrete invulling volledig is afgerond zullen wij de Kamer daar nader over informeren.

60. M,S

Waarom wordt er pas in 2017 een nadere invulling gegeven aan de ramingsbijstelling?

Zie het antwoord op vraag 55.

61. M,S

Waarom staat in tabel 3 over politieke prioriteiten wel expliciet de motie Harbers/Nijboer genoemd bij «Gelijke Kansen», maar niet de motie Grashoff c.s. bij «Asiel»?

De motie Nijboer/Harbers (Kamerstuk 21501–07, nr. 1356) staat genoemd omdat deze nog met maatregelen belegd moet worden. De Tweede Kamer ontvangt voor de begrotingsbehandeling van OCW een brief over gelijke onderwijskansen.

Met de middelen die het kabinet beschikbaar heeft gesteld voor politieke prioriteiten wordt de motie Grashoff gedekt. Over uitvoering van de motie is de Tweede Kamer reeds eerder met een brief geïnformeerd (Kamerstuk 34 334, nr. 21)

Overigens wordt met de middelen voor politieke prioriteiten ook de motie Jadnanansing/Siderius (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 40) gedekt. Naar deze motie wordt in tabel 3 bij «Mbo schoolkosten» ook niet expliciet verwezen. Over uitvoering van deze motie is de Tweede Kamer ook met een brief geïnformeerd (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 155)

62. M,S

Waar wordt de 25 miljoen euro voor «Gelijke Kansen» aan besteed? Hoeveel komt hiervan in de klassen terecht?

Zie het antwoord op vraag 24.

63. M

Wat betekent «verwerking van nieuwe uitvoeringsgegevens van DUO»?

OCW ontvangt iedere maand nieuwe uitvoeringsgegevens van DUO. Dat wil zeggen: de werkelijke uitgaven en ontvangsten in die maand met betrekking tot de verschillende onderdelen van de studiefinanciering. OCW gebruikt deze uitvoeringsgegevens om de raming eventueel aan te passen aan de meest actuele standen en inzichten.

64. M,S

Wat is de omvang van de besparing?

Zie het antwoord op vraag 4.

65. M,S

Kunt u de eindejaarsmarge van 325,9 miljoen euro, die is ingezet voor overlopende verplichtingen, en ter dekking van tegenvallers in het uitvoeringsjaar (onder andere referentieraming en instroom asielzoekers), nader toelichten? Is het volledige bedrag gebruikt?

Dit betreft de onderuitputting van 2015 die OCW volgens de begrotingsregels naar 2016 mag meenemen. De eindejaarsmarge 2015/2016 van € 325,9 miljoen is ingezet ter dekking van:

  • overlopende verplichtingen die niet in 2015 tot betaling zijn gekomen, maar pas in 2016 (totaal € 128,1 miljoen) zoals de aanschaf van de Rembrandt’s;

  • de helft van de eenmalige extra loonbijstelling in 2016 voor het werkgeversdeel van de herstelopslag voor pensioenpremies (€ 36,4 miljoen);

  • de digitale taken rijksarchieven van het Nationaal Archief (€ 43,6 miljoen); en

  • OCW-brede uitvoeringsproblematiek voor 2016 (€ 117,9 miljoen).

De eindejaarsmarge is bij de eerste suppletoire begrotingswet volledig ingezet en gebruikt.

66. S

Welk percentage van de leraren in het primair onderwijs heeft een vast contract?

Van de docenten in loondienst in het primair onderwijs heeft ongeveer 92 procent een vast contract (in % FTE). Peildatum is 1 oktober 2015 en de gegevens zijn afkomstig van de Dienst uitvoering onderwijs.

67. S

Wat is het gemiddeld salaris van docenten in het primair onderwijs?

Het salaris van docenten in het schooljaar 2014/2015 in het primair onderwijs is afhankelijk van hun functieschaal- en trede. Een docent verdient per jaar ongeveer minimaal € 33.000 en maximaal € 60.000. Gemiddeld verdienen docenten zo’n € 45.000 euro per jaar.

PO

Schaal LA

Schaal LB

Schaal LC

Gemiddelde

min

€ 33.000

€ 34.000

€ 34.000

 

max

€ 48.000

€ 52.000

€ 60.000

 

gemiddeld

     

€ 45.000

* Bron: cao-afspraken 2014–2015 en DUO 2015 (peilmoment januari 2015). Het salaris is het bruto salaris inclusief vakantie-, eindejaarsuitkering en toelagen (ex. werkgeverslasten). De cijfers zijn afgerond naar duizendtallen.

68. S

Hoeveel basisschoolleerlingen zitten op dit moment drie maanden of langer thuis zonder passend onderwijsaanbod?

In de Kamerbrief over cijfers leerplicht en aanpak thuiszitters (Kamerstuk 26 695, nr. 108) staan de laatst beschikbare cijfers over thuiszitters. Deze betreffen het schooljaar 2014–2015. Daaruit blijkt dat in dat schooljaar 533 basisschoolleerlingen (inclusief leerlingen uit speciale scholen voor basisonderwijs) langer dan drie maanden thuiszaten. Het is echter niet bekend hoeveel van hen thuis zaten door gebrek aan passend onderwijs. Cijfers over de hoeveelheid thuiszitters gedurende het schooljaar 2015–2016 zijn eind dit jaar beschikbaar.

69. S

Wat betekent het concreet dat 96% leerlingen referentieniveau taalverzorging in po behaalt? Hoeveel leerlingen behalen dat niet?

In het Referentiekader taal en rekenen is beschreven wat leerlingen op verschillende momenten in hun onderwijsloopbaan voor taal en rekenen moeten kennen en kunnen. Met de eindtoets wordt onder meer gemeten in welke mate leerlingen het niveau beheersen dat van de meeste leerlingen aan het einde van het po verwacht mag worden (referentieniveau 1F). Uit de resultaten van afgelopen schooljaar blijkt dat 96 procent van leerlingen dit niveau voor taalverzorging haalt. Dat zijn ongeveer 177.600 leerlingen tegenover 7.400 leerlingen die dit niet hebben behaald. Wat deze leerlingen hiervoor precies moeten kennen en kunnen staat in het referentiekader beschreven.

70. S

Wat doet u concreet om leraren die nu geen baan hebben te behouden voor het onderwijs, aangezien de PO-Raad aangeeft dat er over tien jaar een tekort van zo’n zevenduizend basisschoolleraren wordt verwacht?

In het kader van het NOA en de daaruit voortvloeiende bestuursakkoorden, worden structureel extra middelen aan de lumpsum en de prestatiebox in het primair onderwijs toegevoegd. Met deze middelen kunnen zittende leraren behouden blijven, of kunnen leraren die nu geen baan hebben worden aangesteld. Daarnaast biedt bijvoorbeeld het project Vierslagleren de mogelijkheid om startende leraren aan te stellen die samen met een ervaren leraar met de Lerarenbeurs een masteropleiding volgen. Ook de subsidieregeling Jong en Oud binnen het sectorplan primair onderwijs heeft tot behoud van leerkrachten voor het onderwijs geleid. In het AO over het lerarenregister is toegezegd om half februari 2017 in samenwerking met de raden en bonden met een gezamenlijk plan tegen tekorten in het po en vo te komen.

71. S

Wat betekent het concreet dat 90% van de leerlingen referentieniveau rekenen behaalt? Hoeveel leerlingen behalen dat niet?

In het Referentiekader taal en rekenen is beschreven wat leerlingen op verschillende momenten in hun onderwijsloopbaan voor taal en rekenen moeten kennen en kunnen. Met de eindtoets wordt onder meer gemeten in welke mate leerlingen het niveau beheersen dat van de meeste leerlingen aan het einde van het po verwacht mag worden (referentieniveau 1F). Van de leerlingen heeft 90 procent (ongeveer 166.500 leerlingen) van de leerlingen het referentieniveau rekenen behaald, tegenover 10 procent (ongeveer 18.500 leerlingen) die dit niet hebben behaald.

72. S

Klopt het dat 60% van de (zeer) zwakke scholen zich binnen een jaar verbetert? Wat gebeurt er met de andere 40%? Hoeveel scholen zijn dat?

Nee, dat klopt niet. Het percentage van 60 procent is een tussenstreefwaarde en betreft het streefdoel voor de scholen die in schooljaar 2015- 2016 zwak of zeer zwak zijn geworden. Realisatiegegevens voor de verbetertermijn van die scholen zullen pas in de loop van volgend jaar beschikbaar komen.

Als de school na een jaar nog steeds zeer zwak is, meldt de inspectie dat aan de Minister met een advies over te nemen vervolgacties. Dat kan sluiting van de school inhouden. De afspraken over de aanpak van scholen met zwakke en zeer zwakke onderwijskwaliteit maken deel uit van de escalatieladder die de inspectie hanteert. Deze escalatieladder is opgenomen in de Kamerbrief Versterking bestuurskracht onderwijs van 19 april 2013(Kamerstuk 33 495, nr. 10).

73. S

Hoeveel leerlingen zijn er sinds de invoering van het passend onderwijs van het speciaal onderwijs naar het regulier primair- en voortgezet onderwijs overgestapt?

Er zijn geen gegevens die inzicht geven in het aantal individuele leerlingen dat is overgestapt. In de negende voortgangsrapportage passend onderwijs (Kamerstuk 31 497, nr. 210), staat een overzicht van de totale leerlingaantallen in het regulier basis- en voortgezet onderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het speciaal basisonderwijs tussen 2011 en 2015. Uit deze gegevens blijkt dat er een daling is van het aantal leerlingen in het speciaal (basis) onderwijs. Deze daling is op de peildatum 1 oktober 2015 sterker dan in voorgaande jaren. Een deel van deze afname kan verklaard worden door een daling van het aantal leerlingen dat in het speciaal onderwijs instroomt. Het aantal leerlingen dat terugstroomt van het speciaal (basis)onderwijs naar een reguliere basisschool is met ca. 600 leerlingen al jaren laag en is dan ook geen verklaring voor de daling van het aantal leerlingen in het s(b)so.

Ook laten de cijfers zien dat er in het afgelopen schooljaar 2015–2016 voor het eerst minder leerlingen op het vso zitten. De afname van het aantal leerlingen in het vso kan onder andere worden verklaard door een daling van het aantal leerlingen in residentiële instellingen, een daling van de instroom in het vso en doordat jongeren vaker voor hun twintigste het vso verlaten. Het aantal leerlingen dat vanuit het voortgezet speciaal onderwijs naar het reguliere vo gaat, is ook al jaren beperkt en bedroeg sinds de invoering van passend onderwijs ruim 1.000 leerlingen.

74. S

Is aan te geven hoeveel leerlingen op dit moment regulier primair of voortgezet onderwijs volgen, waar zij voor invoering van de Wet passend onderwijs waarschijnlijk op het speciaal onderwijs hadden gezeten (uitgesplitst in speciaal onderwijs en speciaal basisonderwijs)?

Nee, dat is niet aan te geven, want daarvoor is informatie nodig over het verwijzingsgedrag van scholen (welke overwegingen hadden en hebben zij om leerlingen met een ondersteuningsbehoefte door te verwijzen naar het regulier of speciaal (basis) onderwijs.) Hier hebben wij geen zicht op. Wel is er een kleine daling te zien in het aantal leerlingen dat naar het so en het vso gaat.

75. S

Waarom daalt het aantal gewichtenleerlingen? Is de daling van het aantal leerlingen in het speciaal onderwijs het gevolg van de krimpende bevolking? Gaat die daling van het speciaal onderwijs even snel als de krimp, of is dit het gevolg van de invoering van het zogenaamde passend onderwijs en het streven om leerlingen van speciaal onderwijs in regulier onderwijs onder te brengen (waardoor de kosten dalen)?

Het aantal gewichtenleerlingen daalt door een autonome daling in het aantal leerlingen in de basisschoolleeftijd en omdat het opleidingsniveau van ouders stijgt. Hierdoor komen minder kinderen in aanmerking voor een gewicht.

Er zijn verschillende factoren die leiden tot een daling van het aantal leerlingen in het (v)so, zoals demografische ontwikkelingen, verevening in het kader van passend onderwijs en het beleid van schoolbesturen en samenwerkingsverbanden in een regio. Er is niet onderzocht in welke mate de verschillende factoren een rol spelen bij de daling van het aantal leerlingen. Als een samenwerkingsverband minder leerlingen in het (v)so plaatst leidt dat overigens niet tot een besparing voor de rijksoverheid omdat het samenwerkingsverband een vast budget ontvangt.

76. S

Wat is de reden van de stijging van de begrote kosten van de prestatiebox in 2017 ten opzichte van 2016?

De (laatste) tranche 2017 van de intensivering D32 Onderwijs en onderzoek uit het regeerakkoord Rutte II is overgeheveld van de aanvullende post (begroting Financiën) naar de OCW-begroting. Vanuit deze tranche zijn voor het primair onderwijs middelen beschikbaar gekomen waarmee de prestatiebox voor het jaar 2017 en volgende jaren wordt verhoogd. Dit is conform de afspraken die zijn gemaakt in het bestuursakkoord.

77. S

Wat is de reden van de daling in de begrote kosten voor de Stichting vervangingsfonds en participatiefonds in 2017 ten opzichte van 2016?

De daling in de begrote kosten van 2017 ten opzichte van 2016 is vrijwel volledig toe te schrijven aan de inhaalslag van het Participatiefonds (Pf). Het gaat hier om in het recente verleden onterecht toegekende vergoedingen voor werkloosheidsuitkeringen die worden teruggevorderd bij de betreffende schoolbesturen. OCW houdt op verzoek van het Pf deze bedragen in op de lumpsumvergoeding van deze schoolbesturen. Deze inhoudingen boekt OCW vervolgens over aan het Pf, die deze middelen toevoegt aan de premie-inkomsten. Deze overboekingen zijn verwerkt in de opgenomen begrotingsbedragen. In 2016 zal op deze wijze tenminste € 15 miljoen worden overgeboekt. Niet uitgesloten is dat hiervoor in 2016 en 2017 nog aanvullend overboekingen zullen plaatsvinden. Voor de goede orde wordt er op gewezen dat deze overboekingen niet van invloed zijn op de hoogte van de geraamde OCW-subsidie voor de apparaatskosten van Vf en Pf. Deze is in 2017 ten opzichte van 2016 nagenoeg ongewijzigd.

78. S

Kunt u de afname van 20 miljoen euro in achterstandsmiddelen voor schoolbesturen via de lumpsum bekostiging verklaren, namelijk 280 miljoen euro in de begroting 2017, waar in de begroting voor 2016 nog een bedrag van 300 miljoen euro werd genoemd?

Het genoemde bedrag van € 300 miljoen in de begroting 2016 heeft betrekking op het kalenderjaar 2016. Het bedrag van € 280 miljoen dat in de begroting 2017 is opgenomen, betreft het kalenderjaar 2017. Het verschil van € 20 miljoen tussen deze bedragen bestaat uit twee delen.

  • Het eerste deel gaat om het verschil in ramingsbijstelling uit de begroting 2016: deze bedraagt voor 2016 € 10 miljoen en voor 2017 € 20 miljoen waardoor de achterstandsmiddelen met € 10 miljoen afnemen.

  • De resterende € 10 miljoen gaat om neerwaartse bijstelling van het achterstandenbudget in verband een verlaging van het geraamde aantal gewichtenleerlingen. Door een verbeterde controle op het door scholen aan leerlingen toegekende leerlingengewicht, blijkt het feitelijk aantal aanwezige gewichtenleerlingen lager uit te komen. Op basis hiervan is het aantal in de begroting geraamde gewichtenleerlingen naar beneden bijgesteld. Daarmee kan ook het budget neerwaarts worden bijgesteld met € 10 miljoen. Het gaat hierbij alleen om een bijstelling van het aantal gewichtenleerlingen en daarmee van het schoolgewicht, het bedrag per schoolgewicht is niet naar beneden bijgesteld.

79. S

Wat is de stand van zaken betreffende de modernisering van het vervangingsfonds en het participatiefonds?

Na de totstandkoming van de cao PO 2016–2017 (juli 2016) is het overleg met de sociale partners (onderwijsbonden en de PO-Raad) over de modernisering en daarmee de toekomst van beide fondsen, hervat.

Ten aanzien van het Vervangingsfonds (Vf) bestaat er overeenstemming over het eindbeeld: alle (samenwerkende) schoolbesturen in het primair onderwijs dragen zelf (financiële) verantwoordelijkheid voor vervanging bij ziekte van leraren. De al door het Vf in gang gezette modernisering is daarop gericht en maakt uiteindelijk het fonds overbodig. Met sociale partners en het Vf wordt nu in beeld gebracht wat het omslagpunt is waarbij de instandhouding van het fonds niet langer noodzakelijk is. Tevens wordt in kaart gebracht wat er vervolgens voor stappen moeten worden ondernomen om te komen tot feitelijke beëindiging van de huidige wettelijke taak van het Vf. Deze elementen vormen de inhoudelijke input voor een wetsvoorstel.

Ten aanzien van het Participatiefonds (Pf) zijn sociale partners het eens over de noodzaak van modernisering van het huidige stelsel van verevening van risico’s van werkloosheidsuitkeringen in het primair onderwijs. De inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid en de daaraan gerelateerde afspraken in de cao, vormen daarvoor een directe aanleiding. In samenspraak met sociale partners en het Pf worden nu enkele scenario’s voor modernisering onderzocht en uitgewerkt. Per scenario wordt ook aangegeven wat de gevolgen zijn voor de huidige wettelijke taak van het Pf en of daarmee een wetswijziging is gemoeid.

Het streven is uw Kamer rond komende jaarwisseling te informeren over de uitkomst van het overleg met sociale partners over de toekomst van beide fondsen.

80. S

Wat zijn de bedragen die omgaan in het vervangingsfonds en het participatiefonds?

Volgens de begroting 2016 van het Vervangingsfonds (Vf) gaat er dit jaar naar verwachting ruim € 155 miljoen om in het Vf. Het overgrote deel, circa € 145 miljoen, betreft de premie-inkomsten en uitgekeerde declaraties voor vervanging. Ruim € 8 miljoen heeft betrekking op premie-inkomsten en uitgaven voor de ondersteuning van scholen in het kader van de bedrijfsgezondheidszorg taken. Circa € 3 miljoen betreft de instandhoudingssubsidie van OCW. Het volume van het fonds neemt sinds enkele jaren geleidelijk af doordat schoolbesturen gebruik maken van de mogelijkheid die het Vf biedt om risico’s voor vervanging geheel of gedeeltelijk voor eigen rekening te nemen.

Voor het Participatiefonds (Pf) is het geraamde volume in 2016 ruim € 220 miljoen Het overgrote deel heeft betrekking op de vergoeding van uitkeringskosten (ca. € 214 miljoen). Hier staan premie-inkomsten van schoolbesturen tegenover. Het volume van de bedragen die omgaan bij het Pf fluctueert mee met de arbeidsmarktsituatie. Daarnaast wordt circa € 5 miljoen ingezet voor re-integratietaken. De instandhoudingssubsidie van OCW bedraagt circa € 2 miljoen.

81. S

Hoe vaak werden sinds de inwerkingtreding van het wetsvoorstel inzake modernisering en vereenvoudiging van de normen voor onderwijstijd in het voortgezet onderwijs nog scholen voor voortgezet onderwijs beboet omdat deze naar het oordeel van de Onderwijsinspectie de urennorm niet hadden gehaald? Om welke bedragen ging het hierbij per school? Lopen hierover ook nog juridische procedures?

Sinds de inwerkingtreding van het wetsvoorstel inzake modernisering en vereenvoudiging van de normen voor onderwijstijd in het voortgezet onderwijs (Kamerstuk 34 010) is geen enkele school beboet omdat deze naar het oordeel van de Inspectie de urennorm niet zou hebben gehaald. Er lopen hierover ook geen juridische procedures.

82. S

Hoeveel scholen hebben dit jaar scholieren geweigerd op de havo die in bezit zijn van een geldig vmbo-gl of vmbo-tl diploma?

Het is bij DUO niet bekend hoeveel leerlingen met een vmbo gl of tl diploma niet zijn toegelaten tot havo 4. De toelating van leerlingen tot havo 4 behoort tot de bevoegdheid van het bevoegd gezag van de havoschool.

83. S

Welk percentage van de leraren in het voortgezet onderwijs heeft een vast contract?

Van de docenten in loondienst in het voortgezet onderwijs heeft ongeveer 86 procent een vast contract (in % FTE). Peildatum is 1 oktober 2015 en de gegevens zijn afkomstig van de Dienst uitvoering onderwijs. Onbevoegde docenten die voor de klas staan en bezig zijn hun bevoegdheid te halen hebben een tijdelijk contract. Zij krijgen een vast contract als de opleiding is afgerond en er vaste formatieruimte beschikbaar is.

84. S

Wat is het gemiddelde salaris van docenten in het voortgezet onderwijs?

Het salaris van docenten in het schooljaar 2014/2015 in het voortgezet onderwijs is afhankelijk van hun functieschaal- en trede. Een docent verdient per jaar ongeveer minimaal € 35.000 en maximaal € 72.000. Gemiddeld verdienen docenten zo» n € 58.000 per jaar.

VO

Schaal LB

Schaal LC

Schaal LD

Gemiddelde

min

€ 35.000

€ 35.000

€ 35.000

 

max

€ 55.000

€ 63.000

€ 72.000

 

gemiddeld

     

€ 58.000

* Bron: cao-afspraken 2014–2015 en DUO 2015 (peilmoment januari 2015). Het salaris is het bruto salaris inclusief vakantie-, eindejaarsuitkering en toelagen (ex. werkgeverslasten). De cijfers zijn afgerond naar duizendtallen.

85. S

Hoeveel tijd kunnen docenten in het voortgezet onderwijs besteden aan lesvoorbereiding?

Hoeveel tijd docenten in het voortgezet onderwijs kunnen besteden aan lesvoorbereiding wordt tussen werkgever en werknemer afgesproken in het taakbeleid (artikel 8.1 van de cao-vo 2016–2017). Daarbij wordt er, bij een voltijdsaanstelling (1659 klokuren op jaarbasis), uitgegaan dat de maximale lestaak 750 klokuren op jaarbasis bedraagt (art. 8.2, eerste lid). In het taakbeleid wordt vervolgens aandacht besteed aan de definitie van een les en de honorering van het voor- en nawerk (de opslagfactor). In de praktijk kan daarom zowel de definitie van de les verschillen, als de opslagfactor per werkgever.

86. S

Kan de regering een overzicht geven van het onderwijsachterstandenbudget voor schoolbesturen voor 2015, 2016, 2017, 2018, 2019 en 2020?

In de begroting is voor 2017 € 280 miljoen beschikbaar voor de gewichten- en impulsregeling ten behoeve van schoolbesturen van het basisonderwijs. Daarnaast worden ook middelen (€ 40 miljoen) beschikbaar gesteld voor onderwijsachterstanden aan schoolbesturen in het speciaal basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs. Het beschikbare bedrag loopt af naar € 300 miljoen structureel (zie onderstaande tabel).

Bedragen (x € 1 miljoen)

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Onderwijsachterstanden WPO en WEC

370

330

320

320

310

300

Het onderwijsachterstandenbeleid voor het voortgezet onderwijs krijgt invulling via het Leerplusarrangement. Het budget hiervoor bedraagt vanaf 2015 € 46,7 miljoen per jaar.

87. S

Wat is de reden van de stijging in de begrote kosten voor de regeling prestatiebox voortgezet onderwijs?

De begrote kosten voor de regeling prestatiebox stijgen als gevolg van het beschikbaar stellen van de diverse tranches uit de (oplopende) intensiveringsmiddelen onderwijs uit het Regeerakkoord 2012. De toevoeging aan de prestatiebox is conform de afspraken vastgelegd in het sectorakkoord VO-Raad en OCW.

88. S

Welk percentage van de docenten in het vmbo valt in een LD schaal?

Volgens de laatste peildatum (1 oktober 2015) heeft 28,7 procent van de leraren in de sector VO een LD-schaal. Dit percentage kan niet worden gespecificeerd naar de verschillende onderwijssoorten (vmbo, havo, vwo). Dit komt omdat de meeste leraren met een LD-schaal werkzaam zijn in meerdere onderwijssoorten. Uit de cijfers van DUO blijkt dat 71,7 procent van de leraren met een LD-schaal werkzaam is in zowel het vmbo-t, het havo als in het vwo. Dat is een ruime meerderheid van alle leraren met een LD-schaal.

89. S

Welk percentage van de docenten in het havo valt in een LD schaal?

Zie het antwoord op vraag 88.

90. M,S

Welk percentage van de docenten in het vwo valt in een LD schaal?

Zie het antwoord op vraag 88.

91. M,S

Waarom zijn de bijdragen aan zbo’s (College voor Toetsen en Examens)/RWT’s (onderwijs ondersteunende instellingen po/vo/bve) gedaald?

De bedragen voor het College voor Toetsen en Examens dalen inderdaad meerjarig in de begroting. De reden hiervoor is dat op voorhand geen rekening wordt gehouden met de kosten van tijdelijke projecten die – naast hun reguliere taak – ook door het college worden uitgevoerd. Zodra hiervoor goedkeuring wordt verleend, wordt gedurende het jaar het budget van het college hiervoor verhoogd en stijgen de uitgaven ook.

92. M

Zijn er voorbeelden van mbo-instellingen die bijles of een vorm van «huiswerkbegeleiding» organiseren na, tijdens of rondom de school waar mbo'ers de mogelijkheid krijgen en gestimuleerd worden om «huiswerk» te maken?

In het middelbaar beroepsonderwijs krijgen studenten huiswerk of huiswerkbegeleiding in de vorm van opdrachten of ondersteuning bij het maken van opdrachten. Zo zijn er mbo-instellingen die remediërende trajecten voor taal en rekenen organiseren, of een bijspijkerprogramma in de zomervakantie (summer-courses) aanbieden. Instellingen stellen ook lokalen open voor zelfwerkzaamheid. In deze ruimten kan aan opdrachten gewerkt worden met de in de school aanwezige computers en apparatuur. Daarnaast hebben de meeste scholen een open leercentrum waar studenten overdag in de tussenuren terecht kunnen. Daarnaast wordt er soms ook externe begeleiding verzorgt door werkgevers in het kader van de beroepspraktijkvorming van studenten.

93. M

In hoeverre zijn er mbo-instellingen die financiële middelen ontvangen (los van lumpsum middelen) om dergelijke vormen van bijles of «huiswerkbegeleiding» te verzorgen?

MBO-instellingen financieren deze activiteiten uit de rijksbijdrage die zij ontvangen van de rijksoverheid. Soms wordt een vergoeding aan de student gevraagd.

94. M

Hoeveel voortijdig schoolverlaters waren er in het schooljaar 2015/2016?

Het aantal voortijdig schoolverlaters voor het schooljaar 2015/2016 wordt in het voorjaar van 2017 bekend gemaakt.

95. S

Hoeveel leerlingen zijn er sinds de invoering van het passend onderwijs naar het regulier primair en voortgezet onderwijs overgestapt?

Zie het antwoord op vraag 73.

96. M,S

Wie zullen er participeren in de Gelijke Kansen Alliantie die zal worden geïnitieerd om de groeiende kansenongelijkheid tegen te gaan? In hoeverre zal deze alliantie tevens voortbouwen op voorstellen van de initiatiefnota inzake gelijke onderwijskansen?

Zie het antwoord op vraag 24.

97. M

Wat zijn de oorzaken dat zoveel studenten in het mbo zich niet of onvoldoende uitgedaagd voelen?

Volgens de schoolverlatersenquête (bron: ROA) zijn de gediplomeerde mbo-studenten die aangeven dat zij zich niet voldoende uitgedaagd voelen met name de gediplomeerden vanuit de beroepsopleidende leerweg (bol) en op de hogere niveaus. Verder zijn het relatief vaker studenten met hogere gemiddelde cijfers en stromen zij vaker door naar vervolgonderwijs. Ze geven verder ook aan dat zij de opleiding te makkelijk vonden en dat de opleiding te weinig diepgang had.

De constatering dat veel studenten in het mbo zich niet uitgedaagd voelen is één van de redenen geweest om begin 2011 te starten met een omvangrijk verbeterprogramma voor het mbo, Focus op Vakmanschap. Onderdeel daarvan was onder andere het verkorten van de duur van de opleidingen in het mbo (op niveau 4) met een jaar en het intensiveren van het opleidingsprogramma. Daarnaast zijn er andere maatregelen genomen rondom de onderwijskwaliteit, zoals professionalisering van mbo-docenten en de verdere invulling van excellentieprogramma’s in het mbo. Niettemin moet worden erkend dat het voor het mbo een uitdaging blijft om studenten te motiveren. Het gebrek aan motivatie wordt vooral veroorzaakt door verkeerde studiekeuzes van studenten; reden waarom de kwaliteit van studiekeuze- en loopbaanbegeleiding in het onderwijs onverminderd belangrijk blijft. Uit gesprekken met studenten kan worden afgeleid dat gebrekkige motivatie ook te maken heeft met de matige maatschappelijke waardering voor het beroepsonderwijs; studenten die naar het mbo gaan voelen zich vaak niet gewaardeerd en hebben niet het gevoel dat er hoge verwachtingen van hun capaciteiten zijn. Dit is uiteraard van invloed op de motivatie van studenten.

98. M

Kunt u de onderwijsuitgaven per mbo-student uitsplitsen naar bol en bbl?

De onderwijsuitgaven per student zijn berekend door de middelen voor het instrument bekostiging te delen door het ongewogen aantal mbo-studenten uit de referentieraming 2016. Dit geeft op hoofdlijnen aan hoeveel middelen er per student beschikbaar zijn op de begroting en het laat zien wat de ontwikkeling is in de gemiddelde uitgaven per student. Het daadwerkelijke bedrag dat een instelling aan lumpsum voor een student ontvangt is afhankelijk van de gekozen leerweg, niveau, prijsfactor van de opleiding, cascade en de diplomabekostiging. Voor de bekostiging van het vavo, Caribisch Nederland, de kwaliteitsafspraken en aanvullende bekostiging worden per instrument andere verdeelmaatstaven gebruikt. Het is daarom niet mogelijk om de onderwijsuitgaven uit te splitsen naar bol en bbl.

99. M

Kunt u aangeven waarom het aantal bbl-studenten niet toeneemt, nu de economie weer groeit?

Voor groei is een nog sterker economisch herstel nodig. Als mogelijke verdere oorzaken voor de negatieve trend kan worden gewezen op het keuzegedrag van studenten waarbij er een voorkeur is voor bol-opleidingen en opleidingen waarin de bbl traditioneel een minder grote rol speelt (handel, administratie, financiële dienstverlening en ICT). Wellicht is er ook een onvoldoende aanbod van leerbanen. Ook de her-, bij- en opscholingstrajecten voor oudere bbl-ers (23+) nemen niet meer toe zoals dat voorheen het geval was. Tenslotte speelt na 2018 de krimp van het aantal leerlingen een rol. De krimp is niet alleen regiospecifiek, maar zal naar verwachting ook sectorspecifiek neerslaan bij met name de sectoren waarin de bbl wat sterker is vertegenwoordigd. De gepresenteerde ramingen zijn beleidsarm. Door het kabinet is er advies aan de SER gevraagd over de ontwikkelingen die van invloed zijn op het middensegment en op de rol van het praktijkleren. Binnenkort brengt de SER haar advies uit over de rol van praktijkleren in relatie tot de teruglopende aantallen in de bbl en de mogelijkheden die sociale partners en de kroonleden zien om het praktijkleren te stimuleren.

100. M

Welke afrekenbare doelen zijn er in beeld bij de extra middelen die in 2017 beschikbaar komen om te werken aan de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming? Kunt u deze doelen formuleren in termen van oordelen van de deelnemers?

Mbo-instellingen die in aanmerking willen komen voor de resultaatafhankelijke beloning voor betere resultaten van de beroepspraktijkvorming (bpv) in het kader van de «kwaliteitsafspraken mbo», moeten een verbeterplan bpv opstellen. Alleen instellingen die minimaal voldoende verbetering hebben gerealiseerd bij het behalen van hun beoogde resultaten, komen in aanmerking voor de resultaatafhankelijke beloning. Onvoldoende verbetering betekent geen resultaatafhankelijke beloning. De beoordelingskaders zijn toegevoegd als bijlage 6 en 7 van de «regeling kwaliteitsafspraken».

In het verbeterplan bpv maken mbo-instellingen een analyse van de huidige situatie. Op grond daarvan kiezen zij passende ambities (beoogde resultaten) die aansluiten bij de opgave voor de instelling zoals die uit de analyse naar voren komt. Voor het meten van de behaalde resultaten, kiezen zij passende en betrouwbare indicatoren om de voortgang en verbetering zichtbaar te kunnen maken. De uitkomsten van een tevredenheidsonderzoek met oordelen van deelnemers, zoals de bpv-monitor die in SBB-verband is ontwikkeld, zou bijvoorbeeld zo’n indicator kunnen zijn. Een goede analyse betekent immers dat de beschikbare informatie over de kwaliteit van de bpv benut wordt.

101. M

Aan welke regionale uitdagingen die voor onderwijsinstellingen centraal moeten staan, denkt u zoal als het gaat om het inspelen op nieuwe technologische ontwikkelingen?

Het goed kunnen omgaan met nieuwe technologie wordt steeds belangrijker binnen het maatschappelijk leven en op de arbeidsmarkt. Dit vraagt ook om nieuwe vaardigheden en kennis. Deze veranderingen stellen het onderwijs daarom ook voor nieuwe opgaven. OCW ziet de regio als een plek waar partijen elkaar vinden en waar invulling wordt gegeven aan de uitdagingen van het onderwijs. OCW geeft daarom ruimte aan scholen om in samenwerking met bedrijven en lokale overheden het onderwijs vorm te geven. Middels initiatieven als het Regionaal investeringsfonds mbo, het Techniekpact, en ook het Zorgpact, wordt deze regionale samenwerking gestimuleerd.

102. M

Welke voortgang is er geboekt bij de samenwerking tussen mbo-instellingen aan weerszijden van de grens? Welke voortgang is er in het kader van de internationalisering in het mbo geboekt bij de ontwikkeling van een «joint degree» voor het mbo?

In de afgelopen jaren is door de schoolbesturen van mbo-instellingen in de grensstreek vooral geïnvesteerd in samenwerking met scholen in de oostelijke grensregio en de beheersing van de Duitse taal door docenten en studenten.

De «Lerende Euregio», een samenwerkingsverband van regionale opleidingencentra in de grensstreek, heeft hierbij het voortouw en ontwikkelt onder meer 'geautoriseerde beschrijvingen' van beroepsopleidingen aan weerszijden van de grens die de samenwerking vergemakkelijken. De nieuwe kwalificatiestructuur wordt aangegrepen om de positie van het Duits te verbeteren. Er zijn keuzedelen Duits ontwikkeld die studenten kunnen volgen. Voor het tweede deel van uw vraag wordt verwezen naar de passage hierover in de voortgangsbrief over internationalisering in mbo en ho «De waarde(n) van de wereld» (Kamerstuk 22 452, nr. 48).

103. M

Wat is het gemiddelde brutoinkomen van een docent aan het mbo in het schooljaar 2014–2015?

Het brutoinkomen van docenten in het middelbaar beroepsonderwijs is afhankelijk van hun functieschaal- en trede. Een docent verdient per jaar ongeveer minimaal € 37.000 en maximaal € 72.000. Gemiddeld verdienen docenten zo’n € 56.000 per jaar.

MBO

Schaal LB

Schaal LC

Schaal LD

Gemiddelde

min

€ 37.000

€ 42.000

€ 48.000

 

max

€ 56.000

€ 64.000

€ 72.000

 

gemiddeld

     

€ 56.000

* Bron: cao-afspraken 2014–2015 en DUO 2015 (peilmoment januari 2015). Het brutoinkomen is het bruto salaris inclusief vakantie-, eindejaarsuitkering en toelagen (ex. werkgeverslasten). De cijfers zijn afgerond naar duizendtallen.

104. M

Betekent de «0» voor de subsidies in verband met het sectorplan mbo-hbo techniek vanaf 2018 dat dan ook de centra voor innovatief vakmanschap in het mbo zich volledig gaan bekostigen met financiering van bedrijven? Of worden deze centra dan alweer opgedoekt?

Vanuit het «Sectorplan mbo-hbo» worden in de periode 2011–2017 onder andere in twee tranches (gestart in 2011 en 2012) 13 centra voor innovatief vakmanschap in het mbo gesubsidieerd. Deze centra ontvingen elk voor een looptijd van vijf jaar een investeringsbijdrage voor het opzetten en door ontwikkelen van een publiek-privaat samenwerkingsverband in het mbo, aangevuld met middelen van het bedrijfsleven en het onderwijs zelf. De centra hebben als doel om na beëindiging van deze investeringsbijdrage zelfstandig door te kunnen gaan. De voortgang wordt jaarlijks geaudit. De verwachting is dat deze centra aan het eind van dit jaar op koers liggen om na 2017 zelfstandig verder kunnen gaan.

Parallel aan de financiering van deze twee tranches hebben nieuwe centra voor innovatief vakmanschap sinds 2014 ook de mogelijkheid om een subsidie aan te vragen uit het Regionaal investeringsfonds mbo. Vanuit het regionaal investeringsfonds mbo zijn inmiddels 64 plannen toegekend waaronder ook samenwerkingsverbanden in de vorm van Centra voor innovatief vakmanschap.

105. M

Hoe verhoudt zich het toezicht van de Onderwijsinspectie op de praktijk van de examinering bij het vavo tot de bekostiging die mede is gebaseerd op het aantal afgegeven diploma’s?

Er is geen directe relatie tussen toezicht op de vavo-examinering en de vavo-bekostiging. De bekostiging van vavo-instellingen is gebaseerd op drie maatstaven: het aantal ingeschreven studenten, het aantal afgegeven diploma’s en het aantal vakken dat met goed gevolg is afgelegd. De Inspectie houdt onder meer toezicht op de kwaliteit van de examens, en daarmee indirect op de kwaliteit van de afgegeven diploma’s of certificaten.

Er kan een relatie met de bekostiging zijn indien de kwaliteit van de examinering bij een vavo-opleiding te kort schiet. De Minister kan dan besluiten tot intrekking van de licentie. In zo een geval kan de instelling voor die opleiding uiteraard geen bekostiging meer ontvangen.

106. M

Wat was de reeks «resultaatafhankelijke bekostiging mbo» voor aftrek van deze structurele verlaging?

Het resultaatafhankelijke deel van de kwaliteitsafspraken zou zonder deze structurele taakstelling € 16 miljoen hoger zijn geweest. Dat betekent dat de reeks zonder aftrek van deze structurele taakstelling vanaf 2017 ruim € 214 miljoen zou zijn. Dit bedrag is inclusief de toevoeging van de loon- en prijsbijstelling.

107. M

Kunt u op basis van de ervaringen van de afgelopen tijd iets zeggen over de effecten van de vervanging van de afdrachtvermindering onderwijs door de subsidieregeling praktijkleren op de bereidheid van werkgevers om praktijkleerplaatsen en werkleerplaatsen te bieden?

De afdrachtsvermindering onderwijs en de subsidieregeling praktijkleren zijn moeilijk met elkaar te vergelijken, bijvoorbeeld omdat het om andere doelgroepen gaat en leerbedrijven bij de regeling hebben moeten omschakelen naar een andere systematiek met verrekening achteraf. Vanaf de inwerkingtreding van de subsidieregeling praktijkleren is het aantal bedrijven dat een aanvraag indient, toegenomen met ruim 20 procent (van 17.200 bedrijven in 2014 tot 21.200 in 2016). De aanvraagprocedure is aanzienlijk vereenvoudigd en de voorlichting door RVO is geïntensiveerd waardoor ten opzichte van de werking van de afdrachtvermindering onderwijs met minder geld meer leerbedrijven worden bereikt.

108. M

Hoe verklaart u het verschil tussen het bedrag van 82,3 miljoen euro die deze begroting voor 2018 vermeldt en de 90,8 miljoen euro die de memorie van toelichting van het wetsvoorstel fiscale maatregelen rijksmonumenten en scholing voor de nieuwe regeling scholingsvouchers vermeldt? Verklaren de uitvoeringskosten het verschil volledig?

Er is voor de jaren 2018 tot en met 2022 € 90,8 miljoen per jaar beschikbaar voor de nieuwe regeling scholingsvouchers. Vanaf 2023 is dit structureel € 112 miljoen per jaar. Dit bedrag is inclusief uitvoeringskosten. Het is op dit moment nog niet precies bekend hoe hoog de uitvoeringskosten zullen zijn. Er is een bedrag van € 8,5 miljoen gereserveerd voor de uitvoeringskosten. Dit verklaart het bedrag zichtbaar van € 82,3 miljoen op de begroting van MBO. De uitvoeringskosten zullen definitief worden vastgesteld bij de uitwerking van de regeling.

De reservering voor de uitvoeringskosten van € 8,5 miljoen per jaar is vanaf het jaar 2018 structureel geboekt op artikel 95.

109. M

In hoeverre heeft loopbaanoriëntatie een meetbaar effect op de beperking van het risico op uitval en switchgedrag?

Loopbaanoriëntatie en begeleiding (LOB) is een van de factoren die bijdraagt aan het terugdringen van uitval en switchgedrag. Uit het ResearchNed onderzoek «LOB en studiesucces» (2013) blijkt dat LOB-activiteiten in het voortgezet onderwijs de uitval in het eerste studiejaar van het vervolgonderwijs met iets meer dan 30 procent kunnen verminderen. Ook de Inspectie voor het Onderwijs wijst in «De Staat van het Onderwijs – onderwijsverslag 2014/2015» (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 140) op de rol van LOB bij het beperken van uitval en switchgedrag door studenten. Tevens geeft de Inspectie in het onderwijsverslag aan dat er een positieve tendens zichtbaar is in de uitval van en switchen door studenten in het vervolgonderwijs. Dit kan niet los worden gezien van de versterkte aandacht voor LOB de laatste jaren. In het mbo daalt jaarlijks op alle niveaus het aantal studenten dat in het eerste jaar uitvalt of switcht, van 20 procent in het schooljaar 2009–2010 naar 15 procent in het schooljaar 2013–2014.

110. M

Klopt het dat er een toename is van de onderwijsuitgaven per student (van 6.000 in 2011 naar 6.800 in 2017), terwijl tegelijkertijd het onderdeel van de rijksbijdrage per bekostigingsniveau gewogen wo-student in die periode is gedaald?

De gemiddelde onderwijsuitgaven per student en de tarieven van de bekostiging worden op verschillende wijze berekend en kunnen niet met elkaar vergeleken worden. De tarieven van het bekostigingsmodel zijn naast de invloeden van bijvoorbeeld taakstellingen en intensiveringen, ook onderhevig aan effecten van meer of minder bekostigde inschrijvingen en meer of minder bekostigde diploma’s. Bij de berekening van de onderwijsuitgaven per student wordt daarentegen gerekend met het totaal aantal ingeschreven studenten en worden diploma’s buiten beschouwing gelaten. Daardoor kan het voorkomen dat de onderwijsuitgaven per student toeneemt, maar toch de tarieven van de bekostiging dalen. Zie ook vraag 133.

111. M

Is de compensatie voor de groei van studentenaantallen in het wo toereikend om deze groei op te vangen? Welke gevolgen zal de bij de eerste suppletoire begrotingswet 2017 te verwerken ramingsbijstelling van minus 150 miljoen euro dan nog hebben op de prijs per bekostigde student in het wo?

In de begroting 2017 is de volledige compensatie die hoort bij de actuele raming van de leerlingen- en studentenaantallen 2016 verwerkt. De ramingsbijstelling wordt ingevuld bij de eerste suppletoire begrotingswet 2017 en de begroting 2018. Hierdoor kan gebruik gemaakt worden van eventuele onderuitputting en meevallers op de OCW-begroting. Hiermee is tijdens de voorjaarsbesluitvorming de onderwijsbekostiging ontzien. Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen op 22 september 2016 (Handelingen II 2016/17, nr. 3, items 3 en 7) is de motie Pechtold aangenomen (Kamerstuk 34 550, nr. 11) die de regering verzoekt de bijstelling niet ten koste te laten gaan van de bekostiging van scholen. De Minister-President heeft hierop gereageerd dat de motie wordt gezien als een aanmoediging in lijn met het kabinetsbeleid.

112. M

Waar in de begroting staan de ambitie, doelstellingen en bijbehorende financiële middelen waaruit blijkt dat de Minister van OCW het als haar rol en verantwoordelijkheid ziet om een stelsel van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek te creëren, dat zodanig functioneert dat het onderwijs aansluit bij de behoefte van de maatschappij, in het bijzonder met betrekking tot burgerschapsonderwijs?

Burgerschapsvorming is in het hoger onderwijs vastgelegd als de wettelijke taak tot brede vorming en bevordering van maatschappelijke verantwoordelijkheidsbesef. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025: «de waarde(n) van weten» (bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 481) is de rol en verantwoordelijkheid van de Minister voor een stelsel van hoger onderwijs en onderzoek dat aansluit bij de behoefte van de maatschappij beschreven. Studenten in het hoger onderwijs moeten zich ontplooien als wereldburgers die niet alleen kunnen varen op kennis, maar zich ook kunnen verhouden tot morele vraagstukken. Om dit te bereiken moet een balans bestaan tussen de drie kernambities van het hoger onderwijs: maximale talentontwikkeling van iedere student (persoonsvorming), optimale voorbereiding op een succesvolle loopbaan (kwalificatie) en bijdragen aan de vorming tot wereldburger (socialisatie). In het hoger onderwijs en in het bijzonder in de talentprogramma’s kan de samenleving fungeren als rijke leeromgeving door concrete maatschappelijke vraagstukken in het onderwijs te integreren. De instellingen kunnen de middelen uit het studievoorschot die vanaf 2018 beschikbaar komen hiervoor aanwenden. Burgerschapsonderwijs past binnen de bestedingsrichting talentprogramma’s (10 procent) en de bestedingsrichting kleinschalig en intensief onderwijs (50 procent).

113. M,S

Hoeveel geld wordt er uitgetrokken om burgerschapsonderwijs vorm te geven, ook in het hoger onderwijs en op welke wijze geeft u uw rol en verantwoordelijkheid vorm met betrekking tot de rol en het belang van burgerschapsonderwijs?

Burgerschapsvorming is in het hoger onderwijs vastgelegd als de wettelijke taak tot brede vorming en bevordering van maatschappelijke verantwoordelijkheidsbesef. Hoger onderwijsinstellingen kunnen eigen accenten aanbrengen als het gaat om de vormgeving van burgerschapsonderwijs en zij worden door de middelen die met het studievoorschot vrijkomen in staat gesteld hun burgerschapsonderwijs te versterken. Zie hiervoor het antwoord op vraag 112.

114. M

Wat verstaat u onder de indicator «ambitieus onderwijs dat alle leerlingen en studenten uitdaagt»? Welke definitie hanteert u hiervoor? Is burgerschapsonderwijs daar onderdeel van? Zo nee, waarom niet?

Bij de doelstelling «ambitieus onderwijs dat alle leerlingen en studenten uitdaagt» zijn in de begroting een aantal subdoelstellingen met indicatoren en streefwaarden gedefinieerd. Deze zijn onderverdeeld in indicatoren en streefwaarden behorend bij «alle leerlingen en studenten worden uitgedaagd» en «vergroten studiesucces». Burgerschapsonderwijs is hier niet expliciet als indicator met een streefwaarde bij opgenomen. Burgerschap en sociale competenties zijn minder gemakkelijk te meten als basisvaardigheden. Met de onderwijsmonitor geven wij op het niveau van het stelsel inzicht in alle prestaties van het onderwijs, dat wil zeggen ook de sociale en culturele vaardigheden. Twee indicatoren worden gepresenteerd: het percentage basisscholen met leerlingen met voldoende sociale competenties, en het oordeel van studenten over de algemene (niet-cognitieve) vaardigheden die zij opdoen tijdens hun studie.

115. M

Op welke wijze zijn in tabel 6.1 de basiswaarde, tussenwaarde en streefwaarde tot stand gekomen?

Bij het vaststellen van het beleid en de indicatoren in 2011 en 2012 is de basiswaarde gemeten en is de streefwaarde bepaald, passend bij de beleidsambities. De tussenstreefwaarden zijn later op verzoek van de Tweede Kamer toegevoegd, rekening houdend met een zo realistisch mogelijk tijdspad. Waar geen tussenstreefwaarde mogelijk was, bijvoorbeeld omdat er individuele prestatieafspraken zijn gemaakt, zijn de laatste realisatiecijfers opgenomen.

116. M

Wat bedoelt u met de streefwaarde «hoger» bij doelstelling 4: aansluiting van het onderwijs naar de arbeidsmarkt verbeteren, percentage gediplomeerden dat aangaf dat de opleiding voldoende basis was om te starten op de arbeidsmarkt?

Met «hoger» wordt bedoeld dat ernaar wordt gestreefd dat «het percentage gediplomeerden dat aangeeft dat de opleiding voldoende basis is om te starten op de arbeidsmarkt» in de loop van de jaren toeneemt.

117. M

Hoe verklaart u de daling van het aantal hbo voltijd bachelor, hbo voltijd master, hbo deeltijd bachelor en hbo deeltijd master in de periode 2015/16 tot en met 2021/22?

In het studiejaar 2015/2016 bleken de gerealiseerde aantallen studenten in het hbo lager te zijn dan het jaar ervoor. Voor het voltijd-hbo kwam dit als gevolg van een naar verwachting tijdelijke dip in de doorstroom van met name het mbo naar hbo, onder andere door de verscherpte toelatingseisen voor de Pabo en de invoering van het Studievoorschot. Daarnaast zijn er ook iets meer havo-leerlingen naar het vwo gegaan, en iets meer vwo-leerlingen naar het wo. Naar verwachting zal de doorstroom naar het hbo zich binnen korte termijn stabiliseren. Zie het antwoord op vraag 145 voor de meest recente informatie over het aantal aanmeldingen voor studiejaar 2016/2017. Na 2022 zal er naar verwachting een demografische daling gaan optreden. Voor de deeltijd-hbo geldt dat in de periode 1995–2003 de deelname is gegroeid, mogelijk samenhangend met de gunstige arbeidsmarkt. Sinds 2003 is echter de belangstelling voor deeltijd-hbo gedaald, in de komende jaren wordt nog een verdere (autonome) daling verwacht. Met het experiment vraagfinanciering en de pilots flexibilisering in het deeltijd hoger onderwijs welke moeten leiden tot een aantrekkelijker en beter toegankelijk hoger onderwijs voor volwassen proberen we het deeltijd onderwijs weer te stimuleren.

118. M

Hoe verklaart u de daling van het aantal gediplomeerden (exclusief groen onderwijs, aantallen x 1.000) in de periode 2015/16 tot en met 2021/22?

Omdat er een daling van het totaal aantal ingeschreven hbo studenten wordt geraamd, daalt ook het aantal gediplomeerden. Voor het wo wordt een lichte stijging van het aantal studenten geraamd. Daarom is hier ook een stijging van het aantal gediplomeerden geraamd. Verder was er zowel in het hbo als in het wo in 2012 sprake van een éénmalige extra verhoging van de uitstroom (zowel gediplomeerde als ongediplomeerde) als gevolg van de naderhand ingetrokken langstudeermaatregel. Hierdoor lijkt het alsof de uitstroom daarna extra daalt, maar zonder de verhoging in 2012 was er echter een meer geleidelijk effect geweest.

119. M

Kunt u de aansluiting toelichten tussen de stijging van middelen in de begroting als gevolg van het studievoorschot en de oorspronkelijk geraamde opbrengsten in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel?

In de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 2) stond zowel een overzicht van de geraamde opbrengsten van de maatregelen uit het studievoorschotwetsvoorstel als een overzicht van de investeringsimpuls die daarmee werd gefinancierd (het verschil tussen die twee betrof onder meer een aantal kasschuiven, voorfinanciering van de instellingen voor de eerste jaren). Die investeringsmiddelen zijn nu toegevoegd aan de OCW-begroting.

120. M

Kunt u de onderwijsuitgaven van OCW per student uitsplitsen naar elke publiekbekostigde Nederlandse universiteit?

Bedrag per bekostigde inschrijving

 

Universiteit Leiden

€ 10.515

Rijksuniversiteit Groningen

€ 10.703

Universiteit Utrecht

€ 11.771

Erasmus Universiteit Rotterdam

€ 10.296

Technische Universiteit Delft

€ 11.595

Technische Universiteit Eindhoven

€ 12.137

Universiteit Twente

€ 13.270

Wageningen University

€ 11.036

Universiteit Maastricht

€ 10.209

Universiteit van Amsterdam

€ 11.281

Vrije Universiteit Amsterdam

€ 11.067

Radboud Universiteit Nijmegen

€ 11.673

Universiteit van Tilburg

€ 9.637

Open Universiteit

 

De bedragen in de tabel zijn tot stand gekomen door de bedragen uit het onderwijsdeel wo (exclusief de onderwijsopslag in bedragen omdat dit zeer instellingspecifieke toekenningen betreft) en de bedragen voor prestatiebekostiging bij elkaar op te tellen en te delen door het aantal bekostigde bachelor- en masterinschrijvingen. Voor de technische universiteiten betreft het onderwijsdeel ook de middelen voor het sectorplan technologie. De bedragen uit het onderzoekdeel en het deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek zijn niet meegenomen. De aantallen en bedragen zijn afkomstig uit de tweede rijksbijdragebrief 2016 (stand voorjaarsnota 2016). De berekening kan niet gemaakt worden voor de Open Universiteit, omdat de Open Universiteit niet bekostigd wordt op basis van het aantal ingeschreven studenten. OCW beschikt daarom ook niet over het aantal bekostigde inschrijvingen van de Open Universiteit.

121. M,S

Wat is het gemiddelde brutoinkomen van een hbo-docent in het schooljaar 2014–2015?

Het brutoinkomen van docenten in het hoger beroepsonderwijs is met name afhankelijk van hun functieschaal. Een docent verdient per jaar ongeveer minimaal € 43.000 en maximaal € 77.000.

HBO

Schaal 11

Schaal 12

Schaal 13

Gemiddelde

min

€ 43.000

€ 53.000

€ 60.000

 

max

€ 62.000

€ 71.000

€ 77.000

 

gemiddeld

     

€ 61.000

* Bron: cao-afspraken 2014–2015 (peilmoment januari 2015) en cijfers van de Vereniging Hogescholen. Het brutoinkomen is het bruto salaris inclusief vakantie-, eindejaarsuitkering en toelagen (ex. werkgeverslasten). De cijfers zijn afgerond naar duizendtallen.

122. M

Hoe komt het dat het budget dat beschikbaar is voor de bekostiging van de hogescholen in 2018 minder dan 80 miljoen euro hoger is dan in 2017 (namelijk 2.939 miljoen euro respectievelijk 2.761 miljoen euro) in tabel 6.3, terwijl er volgens tabel 6.5 op bladzijde 73 voor het hbo 124 miljoen euro extra beschikbaar komt?

Het budget dat voor de bekostiging van de hogescholen in 2018 beschikbaar is bedraagt € 2.839 miljoen en is daarmee circa € 80 miljoen hoger dan het voor 2017 beschikbare bedrag van € 2.791 miljoen. Dat dit verschil minder is dan het in tabel 6.5 voor het hbo genoemde bedrag van € 124 miljoen dat uit het studievoorschot beschikbaar komt in 2018, wordt met name veroorzaakt door de budgettaire doorvertaling van de nieuwe referentieraming in het hbo. Zie hiervoor tabel 1 uit bijlage 2 van het verdiepingshoofdstuk (Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 2, bladzijde 142).

123. M

Waarom loopt de meerjarige budgetreeks onder de noemer prestatiebox «onderwijskwaliteit, studiesucces en profilering» binnen de begrotingsartikelen voor hbo en wo door naar 2018 en verder, terwijl het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs een looptijd heeft tot 31-12-2017? Wanneer krijgen de instellingen zekerheid over de toekenning van deze middelen?

De budgetreeks betreft een structurele reeks voortvloeiend uit het regeerakkoord van het kabinet Rutte II. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 «De waarde(n) van weten» (bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 481) is aangegeven dat de middelen voor profilering en zwaartepuntvorming (2 procent van de onderwijsbekostiging) daarvoor ingezet blijven. Hoe de toekenning van deze middelen en van die van de middelen voor onderwijskwaliteit en studiesucces (5 procent van de onderwijsbekostiging) vanaf 2018 plaatsvindt, wordt bepaald na de evaluatie van de prestatieafspraken. Dan kan ook de samenhang en samenloop met de kwaliteitsafspraken worden bezien. In afwachting van deze besluitvorming zijn de middelen in de begroting 2017 structureel gepresenteerd onder het instrument prestatiebox.

124. M

Hoeveel procent van de bekostiging die individuele hogescholen ontvangen over de jaren 2017–2021 is onzeker als gevolg van fluctuaties in studenteninstroom, de beoordeling van prestatieafspraken, besluitvorming over verdelingsgrondslag en systematiek van middelen studievoorschot en compensatie voor kostenontwikkelingen?

Een percentage is niet te geven, wel kan kwalitatief beschreven worden waar onzekerheden zijn. De bekostiging wordt jaarlijks bijgesteld als gevolg van de referentieraming. In de referentieraming wordt het totaal aantal inschrijvingen in het hbo geraamd. De afgelopen jaren week de referentieraming voor het aantal ingeschrevenen in het hbo gemiddeld 1 procent af van de uiteindelijke realisatie voor het jaar t+1, 2 procent voor het jaar t+2 en 3 procent voor jaar t+3. Op 15 november 2016 zal de eindbeoordeling van de prestatieafspraken bekend worden gemaakt, en zullen de instellingen zo snel mogelijk worden geïnformeerd over de consequenties hiervan voor de rijksbijdrage van instellingen voor het jaar 2017. In februari 2017 wordt hierover ook een extra rijksbijdragebrief verzonden aan de instellingen.

Verder zijn in de begroting 2017 de middelen voor het studievoorschot vanaf 2018 toegevoegd aan het onderwijsdeel van de bekostiging voor het hoger onderwijs. Een deel van de onzekerheid is hiermee weggenomen. De verdeling van de middelen studievoorschot tussen universiteiten en hogescholen is ook al bekend. Over de exacte verdeling van de middelen studievoorschot over de verschillende instellingen moet nog een besluit genomen worden. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 147. De percentages waarmee in toekomstige jaren geïndexeerd zal worden zijn niet op voorhand bekend.

125. M

Kunt u toelichten waardoor de daling van uitgaven van DUO van 17,4 miljoen euro naar 14 miljoen euro mogelijk is (–15%)?

Zie het antwoord op vraag 171.

126. M,S

Wat is het gemiddelde brutoinkomen van een docent aan het universitaire onderwijs in het studiejaar 2014–2015?

Het brutoinkomen van docenten in het wetenschappelijk onderwijs (wo) is afhankelijk van hun functieschaal- en trede. Een docent verdient per jaar ongeveer minimaal € 35.000 en maximaal € 78.000.

WO

Schaal 4

Schaal 3

Schaal 2

Schaal 1

min

€ 35.000

€ 46.000

€ 56.000

€ 64.000

max

€ 56.000

€ 64.000

€ 72.000

€ 78.000

* Bron: cao-afspraken 2014–2015 (peilmoment januari 2015). Het brutoinkomen is het bruto salaris inclusief vakantie-, eindejaarsuitkering en toelagen (ex. werkgeverslasten). De cijfers zijn afgerond naar duizendtallen. Voor het wo is het gemiddelde brutoinkomen van docenten niet voldoende nauwkeurig te berekenen, mede door de grote variatie aan docerende taken in het wo.

127. M

Hoe verhouden de extra middelen voor het bevorderen van gelijke kansen zich tot de aanstaande verlaging van het collegegeld voor schakeltrajecten die het aanbod van deze trajecten mogelijk in gevaar brengt? Worden de 25 miljoen euro om kansenongelijkheid te verkleinen ook ingezet om het aanbod van schakeltrajecten te behouden?

U ontvangt voor de behandeling van de onderwijsbegroting een brief waarin het kabinet aangeeft wat zij gaat doen om kansengelijkheid te bevorderen. In deze brief zal ook worden aangegeven hoe de 25 miljoen euro voor kansengelijkheid zal worden ingezet.

128. M

Hoe verhoudt de opmerking in de Troonrede over extra middelen om kansenongelijkheid te verkleinen zich tot de begroting waaruit blijkt dat de rijksbijdrage voor de universiteiten in 2017 daalt?

De extra middelen die beschikbaar zijn gekomen voor kansengelijkheid (€ 25 miljoen) vanuit de onderwijsenveloppe van € 200 miljoen voor politieke prioriteiten hebben geen relatie met de ontwikkeling van de rijksbijdrage voor de universiteiten in 2017. De dalende ontwikkeling in de rijksbijdrage tussen het jaar 2016 en 2017 zat ook al in de begroting 2016 en is het gevolg van mutaties uit het verleden, voor bijvoorbeeld oplopende taakstellingen uit het Regeerakkoord en jaarlijkse correcties vanwege nieuwe Referentieramingen. Zie ook de tweede tabel op pagina 151 van de OCW-begroting 2017 (Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 2). Over de beleidsmaatregelen en de inzet van de middelen voor kansengelijkheid ontvangt uw Kamer voor de begrotingsbehandeling van OCW een brief.

129. M

Is er al invulling gegeven aan het onderdeel landelijke projecten «investeringen studievoorschot»? Vanaf welk jaar lopen de investeringen voor dit specifieke onderdeel?

De invulling van het onderdeel landelijke projecten «investeringen studievoorschot» is opgenomen in paragraaf 5.3 van de Strategische agenda hoger onderwijs 2015–2025 «De waarde(n) van weten» (bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 481). Het gaat om de volgende drie projecten, waarvoor vanuit de middelen studievoorschot vanaf 2018 middelen beschikbaar zijn:

  • 1. «Comeniusbeurzen» Dit programma geeft docenten met nieuwe ideeën de mogelijkheid hun plannen te realiseren, passend binnen de doelen van de strategische agenda hoger onderwijs. Het Comeniusprogramma biedt – op termijn – beurzen aan zogenoemde Teaching Fellows (€ 50.000), Senior Fellows (€ 100.000) en Leadership Fellows (€ 250.000). De intentie is om het Comeniusprogramma te laten uitgroeien tot een programma dat jaarlijks een breed scala aan onderwijsinnovaties mogelijk maakt. Door excellent en bevlogen docentschap zichtbaar te waarderen, wil de overheid nadrukkelijk ook een bijdrage leveren aan meer gevarieerde carrières van docenten en onderzoekers op hogescholen en universiteiten. In 2016 is vooruitlopend hierop reeds gestart met de eerste Call for proposal voor tien Comeniusbeurzen in 2017.

  • 2. «Het verbeteren van de samenwerking in de regio ten behoeve van een betere doorstroom in het onderwijs en aansluiting op de arbeidsmarkt». Op het gebied van samenwerking in de regio worden gesprekken gevoerd met regionale samenwerkingsverbanden over de uitwerking van de ambities die in de strategische agenda staan vermeld. Doel van deze gesprekken is met universiteiten, hogescholen, maar ook mbo- en vo-instellingen het gesprek aangaan over de contouren van de uitwerking van de ambities. Voor aansluiting op de arbeidsmarkt worden de plannen nog uitgewerkt.

  • 3. «Een arrangement van stimulering van diverse doelstellingen». Vanaf 2018 wordt het budget voor de Regeling Open- en Online Onderwijs opgehoogd met € 1 miljoen, zodat het totale budget voor deze regeling uitkomt op € 2 miljoen per jaar. Voor de overige doelstellingen worden de plannen nog uitgewerkt.

130. M,S

Op welke wijze en in welke mate wordt er op dit moment gekeken naar het vinden van aanvullende financiële middelen voor de nationale wetenschapsagenda, eventueel ook buiten de OCW-begroting?

De kenniscoalitie heeft bij de presentatie van de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) gepleit voor een structurele investering van € 1 miljard. Een beslissing van dergelijke omvang is aan een nieuw kabinet. Om recht te doen aan de ambitie en potentie van de NWA geeft OCW met behulp van de kennisinstellingen een eenmalige financiële impuls van € 30 miljoen om een start te maken met de uitvoering van de NWA. De dekking van deze middelen wordt gevonden in een bijdrage uit artikelen 6, 7 en 16 van de begroting 2016 en betreffen onder meer prijsbijstelling. Andere departementen en kennisinstellingen kunnen ook middelen toevoegen om de impuls te versterken.

131. M,S

Wat is op dit moment de voortgang in het tegengaan van flex-contracten voor medewerkers in het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderwijs?

De universiteiten hebben in het najaar van 2014 bij het vaststellen van de cao aangegeven het aandeel flex-contracten te zullen verminderen. Het gaat hier om de afspraak dat maximaal 22 procent van de contracten, flex-contracten mogen zijn. Op dit moment werken de universiteiten nog aan deze ambitie. De eerste resultaten van deze afspraak zijn in het tweede kwartaal van 2017 beschikbaar. De VSNU zal dan het gesprek hierover met de vakbonden aangaan. Ook in de cao van de hogescholen is afgesproken om de flexibele arbeid terug te dringen. Zestor, het arbeidsmarkt- en opleidingsfonds hbo, heeft hiervoor een nul en een 1-meting laten doen. Het resultaat van deze meting is het laatste kwartaal van 2016 onderdeel van cao-tafel.

132. M

Kunt u aangeven wat de spelregels zijn met betrekking tot de financiële consequenties voor 2017 die verbonden zijn aan de realisatie van de prestatieafspraken?

De spelregels waarnaar wordt verwezen zijn vastgelegd in het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs (bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 308). In artikel 13, eerste lid, van dat besluit is bepaald dat, indien een hogeschool of universiteit de in haar prestatieafspraak in het vooruitzicht gestelde resultaten voor 2015 met betrekking tot de aspecten

  • a. kwaliteit en excellentie,

  • b. studiesucces of

  • c. maatregelen met betrekking tot onderwijsintensiteit, docentkwaliteit en indirecte kosten,

naar het oordeel van de Minister niet of in onvoldoende mate heeft behaald, een toekenning voor onderwijskwaliteit en studiesucces voor elk genoemd aspect telkens met een derde deel wordt verminderd.

Instellingen die naar het oordeel van de Minister onvoldoende presteren op één (of meer) van de drie genoemde aspecten, verliezen dus 1/3 (respectievelijk 2/3 of 3/3) van het budget dat zij anders zouden hebben gekregen uit het budget voor onderwijskwaliteit en studiesucces in 2017.

Om haar oordeel te kunnen vormen, wordt de Minister geadviseerd door de Reviewcommissie Hoger Onderwijs en Onderzoek. Zoals aangegeven in de brief van 11 mei 2016 (Kamerstuk 31 288, nr. 539) zal de Reviewcommissie in haar advisering over het presteren van een individuele instelling op de drie aspecten en de realisatie van de totale prestatieafspraak door die instelling het verhaal achter de cijfers nadrukkelijk meewegen.

133. M

Klopt het dat de daling van het tarief per gewogen bekostigde student in het wo in 2017 is gedaald met ruim drie procent ten opzichte van 2016? Wat is de reden hiervoor?

Vermoedelijk wordt hier het tarief van de eerste rijksbijdragebrief 2017 (€ 3.587) vergeleken met het tarief van de derde rijksbijdragebrief 2016 (€ 3.707). In de laatste rijksbijdragebrief staat het tarief dat instellingen uiteindelijk daadwerkelijk ontvangen. Het tarief van een eerste rijksbijdragebrief kan gedurende een jaar bij een tweede en derde rijksbijdragebrief nog bijgesteld worden (bijvoorbeeld als gevolg van de referentieraming of loon- en prijsbijstelling). In onderstaande tabel is te zien dat in de afgelopen jaren het tarief van een laatste brief uit enig jaar hoger was dan het tarief van de eerste brief uit het daaropvolgende jaar. Voor een goede vergelijking moeten de laatste brieven van een jaar met elkaar vergeleken worden, want dat is het tarief dat instellingen uiteindelijk daadwerkelijk ontvangen voor een inschrijving.

wo

2013

2014

2015

2016

2017

1e brief

€ 3.488

€ 3.325

€ 3.514

€ 3.454

€ 3.587

2e brief

€ 3.439

€ 3.356

€ 3.604

€ 3.639

 

3e brief

€ 3.488

€ 3.549

€ 3.639

€ 3.707

 

4e brief

€ 3.6781

€ 3.5541

     
X Noot
1

In principe is er sprake van drie rijksbijdragebrieven per jaar. In uitzonderlijke gevallen wordt er gekozen voor een extra brief. In dat geval is de vierde brief de laatste brief van een jaar.

134. M

Klopt het dat de middelen voor profilering en zwaartepuntvorming in de prestatiebekostiging van 38 miljoen euro tijdelijk uit de rijksbijdragen 2017 zijn gehaald in afwachting van nadere besluitvorming? Zo ja, wat is de reden hiervoor? Wanneer wordt duidelijk hoe de verdeling van deze middelen eruit zal komen te zien en wanneer kunnen de instellingen over dit geld beschikken? Kunt u aangeven of dit tot reallocaties tussen instellingen kan leiden?

Ja, dat klopt. De reden hiervoor is dat er nog besloten moet worden over de inzet en de verdeling van deze middelen over de verschillende instellingen. Om te voorkomen dat de middelen nu toebedeeld worden aan instellingen en later wellicht op een andere manier herverdeeld moeten worden, zijn de middelen voor 2017 nog tijdelijk uit de rijksbijdrage gehaald. Het streven is nog dit jaar een besluit te nemen over de inzet van de middelen.

135. M

Kunt u aangeven waar het LOF structureel in de begroting kan worden gevonden?

De financiering van het LerarenOntwikkelFonds (LOF) is evenredig verdeeld over artikel 1 en artikel 3. In die artikelen is het LOF te vinden onder de post «overige subsidies». Tot en met 2019 zijn er middelen gereserveerd voor het LOF.

136. M

Kan Nederland zelf meer tandartsen opleiden in plaats van deze mensen in het buitenland te werven? Klopt de stellingname dat als we deze mensen zelf opleiden, dit een besparing oplevert van 20 miljoen euro, zoals de ANT aangeeft?

Het beleid is er niet op gericht meer tandartsen op te leiden, maar er wordt ingezet op taakherschikking. Met het voornemen om mondhygiënisten voor een periode van vijf jaar bij wijze van een experiment zelfstandig bevoegd te maken tot het verrichten van voorbehouden handelingen op hun deskundigheidsgebied wordt hier invulling aan gegeven.

137. S

Klopt het dat er geïnvesteerd wordt in de lumpsum om werkdruk te verminderen door inzet conciërges en klassenassistenten? Op welke wijze wordt de juiste inzet van deze middelen gestimuleerd en gecontroleerd?

In het primair en voortgezet onderwijs is met ingang van 2015 € 50 miljoen structureel aan de lumpsum toegevoegd voortvloeiend uit de Begrotingsafspraken 2014. Deze middelen zijn bedoeld om de werkdruk van leraren te verminderen, bijvoorbeeld door de aanstelling van conciërges en klassenassistenten. Er zijn daarbij met de sectororganisaties geen afspraken gemaakt over aantallen aan te stellen ondersteuners; daar vindt dus ook geen controle op plaats. Scholen kunnen bij de inzet van deze middelen eigen keuzes maken. Wel zijn met de sectororganisaties afspraken gemaakt over de met de investeringen te bereiken doelen. Bij de inzet van de € 50 miljoen voor conciërges en klassenassistenten zijn de afspraken die zijn gemaakt over meer tijd, geld en ruimte voor professionele ontwikkeling van leraren, over minder werkdruk en over het versterken van de werkgelegenheid relevant. De voortgang op de afgesproken doelen wordt regelmatig aan uw Kamer gerapporteerd.

138. M,S

Wat heeft het programma «impuls lerarentekorten vo en wetenschap en techniek pabo» opgeleverd?

W&T op de pabo is onderdeel van het impulsprogramma. Op 6 juli bent u geïnformeerd over de resultaten van de procesevaluatie van W&T op de pabo (Kamerstuk 31 288, nr. 547).

Het impulsprogramma loopt eind 2016 af. In 2017 ontvangt u een rapportage over de opbrengsten van het totale impulsprogramma.

139. M,S

Is het programma «Versterking samenwerking lerarenopleidingen en scholen» afgerond? Wat is het resultaat geweest van dit programma?

Het programma «Versterking samenwerking lerarenopleidingen en scholen» loopt tot en met juli 2017. Het resultaat van dit programma is naar verwachting in het najaar van 2017 bekend.

140. M

Wat zijn de resultaten van het programma «Verankering academische opleidingsschool»?

De Regeling verankering academische opleidingsscholen 2012–2016 heeft een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van goede voorbeelden van praktijk(gericht) onderzoek in het onderwijs door zowel studenten als docenten. De projecten hebben laten zien hoe onderzoek in allerlei hoedanigheden een bijdrage kan leveren aan professionalisering van leraren en schoolontwikkeling. Ook is gebleken dat er niet één manier is om dat te doen. Wel tonen de projecten het belang aan van samenwerking tussen scholen en instellingen voor hoger onderwijs bij de inzet van onderzoek in het onderwijs. In de voortgangsrapportage op de lerarenagenda wordt nader ingegaan op de ontwikkelingen op het gebied van samenwerking tussen lerarenopleidingen en scholen.

141. M,S

Wat is het salaris van de voorzitters van respectievelijk de PO-Raad, de VO-raad en de MBO Raad?

Uit de digitaal aangeleverde WNT-opgave blijkt dat de bezoldiging (beloning, belastbare onkostenvergoeding en pensioenbijdrage volgens de definitie van de Wet normering topinkomens) van de voorzitter van de PO-Raad in 2015 € 177.227 was, op basis van een aanstelling van 1,0 fte. De bezoldiging van de voorzitter van de VO-raad bedroeg € 139.062, op basis van een aanstelling van 0,8 fte. De bezoldiging van de (voormalig) voorzitter van de MBO Raad bedroeg in 2015 € 184.901, op basis van een aanstelling van 1,0 fte. Dit laatste bedrag is hoger dan het WNT-maximum van € 178.000. Hierop is het overgangsrecht van toepassing.

142. M

Hoeveel studenten in het hoger onderwijs kregen een maximaal aanvullende beurs het afgelopen studiejaar?

Op basis van peilmaand oktober 2015 kwam het aantal studenten met een maximale aanvullende beurs in het hoger onderwijs uit op 77.766.

143. M

Hoe hoog was de gemiddelde aanvullende beurs van studenten met een aanvullende beurs het afgelopen studiejaar?

Op basis van peilmaand oktober 2015 was de gemiddelde aanvullende beurs van studenten in het hoger onderwijs € 240,70. Voor het MBO geldt een gemiddelde van € 283,48.

144. M

Welke mogelijkheden heeft iemand die ouder dan 30 jaar is en die na een bachelor nog een master wil halen? Kan dit tegen het wettelijke tarief collegegeld? Welke mogelijkheden zijn er qua studiefinanciering naast het collegegeldkrediet?

Indien een student na een bachelor nog een master wil halen dan kan dit tegen het wettelijk collegegeld ongeacht de leeftijd van de student. De overheid biedt iedereen die dat kan de mogelijkheid om een bachelor- en een masteropleiding te volgen tegen wettelijk collegegeld. Vanaf studiejaar 2017/2018 kunnen studenten gebruik maken van het levenlanglerenkrediet. Dit krediet stelt mensen tot 55 jaar die geen recht hebben op studiefinanciering in staat om tot vijf keer het wettelijk collegegeld jaarlijks te lenen, ook als het een deeltijdstudie betreft.

145. M

Kunt u een nieuwe tussenstand geven over hoeveel studenten in het hoger- en universitaire onderwijs zich hebben aangemeld in de afgelopen jaren tot en met vandaag? Is er een groei of afname van het aantal studenten? Hoe is deze verklaarbaar? Wordt deze groei (mede) veroorzaakt door het leenstelsel? Op grond waarvan komt u tot die conclusie?

Mei jongstleden zijn de voorlopige aanmeldcijfers voor het studiejaar 2016/2017 naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 31 288, nr. 537). Die lieten een groei zien van het aantal aanmeldingen ten opzichte van het vorige collegejaar. In week 40 meldde de Vereniging Hogescholen een stijging van 4,5% van het aantal aanmeldingen ten opzichte van 2015/2016. Hiermee stemmen de voorlopige aanmeldcijfers voor het studiejaar 2016/2017 voorzichtig optimistisch dat de verlaagde instroom in hbo incidenteel was. Uit de laatste cijfers van de VSNU (week 31) blijkt ook een stijging van 9% van het aantal aanmeldingen voor de bachelor fase ten opzichte van vorig jaar. Dit wordt voor een deel veroorzaakt doordat iets meer vwo gediplomeerden voor een wo opleiding kiezen. Ook wordt er een groei van het aantal buitenlandse studenten verwacht.

Het kabinet heeft extra ingezet op voorlichting over het voortbestaan van de aanvullende beurs en de verhoging daarvan en over de sociale terugbetaalvoorwaarden. Dit om mogelijke angst om te lenen te verkleinen en ervoor te zorgen dat iedereen weet dat het hoger onderwijs nog altijd toegankelijk is voor iedereen. Aanmeldcijfers zijn niet hetzelfde als instroomcijfers. Een student kan zich aanmelden voor meerdere instellingen en opleidingen, waardoor aanmeldcijfers slechts beperkte informatie geven over de instroom. De instroomcijfers voor het studiejaar 2016/2017 worden pas begin 2017 definitief.en is een mogelijk boeggolfeffect per definitie tijdelijk.

146. M

In hoeverre is het mogelijk om op de werkelijke dag van 18 worden, regelingen en studiefinanciering van toepassing te kunnen laten zijn?

In de huidige wet is de eerste dag van de maand bepalend voor het recht op studiefinanciering; dat is de peildatum. Op die datum wordt door DUO gekeken of de student voldoet aan alle voorwaarden voor studiefinanciering, waaronder de voorwaarde inzake leeftijd, en wordt dus beoordeeld of de student al dan niet in aanmerking komt voor studiefinanciering. Het loslaten van deze peildatum en in plaats daarvan rekening houden met de werkelijke dag van 18 worden, betekent dat aanspraken niet meer alleen per maand kunnen gelden, maar ook voor een gedeelte van een maand. Dat is uitvoeringstechnisch complex.

147. M

Kunt u aangeven wanneer de middelen van het studievoorschot worden toegevoegd aan de meerjarenramingen van de rijksbijdragen? Komt dit nog tijdig zodat de instellingen samen met de MR kunnen beslissen over de inzet van de middelen?

Met de begroting 2017 zijn de middelen van het studievoorschot structureel aan de begroting van OCW toegevoegd. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 «De waarde(n) van weten» (bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 481) is de verdeling over de bestedingsdoelen en de verdeling over het hbo en wo aangegeven. In de begroting 2017 is dit weergegeven in tabel 6.5 (pagina 73, Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 2). Hoe de middelen uit het studievoorschot worden verdeeld over de instellingen moet nog worden besloten, dit zal in samenhang en samenloop met de voorbereidingen voor de kwaliteitsafspraken worden gedaan.

148. M

Kunt u aangeven wat het aandeel Nederlanders was onder het aantal bezoeken aan gesubsidieerde musea?

Volgens recente cijfers van het CBS bedraagt het aandeel binnenlandse bezoeken aan via de culturele basisinfrastructuur gesubsidieerde musea (2015) 59,4 procent. Wanneer wordt gekeken naar alle musea in Nederland, dan ligt het aandeel binnenlandse bezoeken hoger: 71,8 procent.1

Voor veel toeristen is cultuurbeleving een belangrijk motief om met vakantie te gaan. Voor een deel als hoofddoel, maar steeds vaker ook als nevenactiviteit tijdens de vakantie en als onderdeel van een bezoek aan een regio of stad. Toeristen bezoeken zowel het materiële erfgoed (musea, kerken, stadsgezichten en landschappen) als het immateriële erfgoed (folklore, tradities, muziek en dans).

149. M

Kunt u over de afgelopen vier jaar het gesubsidieerde bedrag per museumbezoek kunnen aangeven?

Onderstaande tabel2 toont het gemiddelde subsidiebedrag per museumbezoek van de rijksgesubsidieerde musea. Het totale subsidiebedrag is opgebouwd uit de structurele subsidies die musea kregen van gemeenten, provincie en andere bestuursorganen. Deze subsidies zijn bestemd voor de publieksactiviteiten, wetenschappelijke taken, collectiebeheer en huisvestingslasten. De stijging van 2014 naar 2015 is deels te verklaren door de overbruggingssubsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor het Museum van Wereldculturen in combinatie met een lichte daling van het aantal bezoeken in 2015 ten opzichte van 2014. De gegevens over 2014 en 2015 betreffen voorlopige gegevens.

2012

€ 24

2013

€ 20

2014

€ 19

2015

€ 20

* Bron: Cultuur in Beeld 2016 (te verschijnen), bijlage Cultuur in Cijfers.

150. M

Behelst het percentage in tabel 14.1 6b het aandeel van de bevolking dat ooit een keer een voorstelling, museum of bibliotheek heeft bezocht of is dit een andere definitie?

Het percentage genoemd in tabel 14.1 6b betreft het aandeel van de bevolking van zes jaar en ouder, dat in 2014 een voorstelling, museum of bibliotheek heeft bezocht.

De betrokkenheid van Nederlanders bij cultuur (en sport) is vastgesteld met behulp van de Vrijetijdsomnibus (vto), een enquête die het Sociaal en Cultureel Planbureau in samenwerking met het Centraal Bureau voor de Statistiek uitvoert. De meting vond plaats van november 2014 tot en met maart 2015. Er is respondenten gevraagd om te rapporteren over de twaalf maanden voorafgaand aan de enquête.

151. M

Welke wijzigingen in subsidiënten hebben plaatsgevonden in de subsidietoekenning voor de basisinfrastructuur voor de periode 2017–2020 ten opzichte van 2013–2016? Welke invloed heeft dit gehad op de regionale spreiding van uitvoering en productie? Welke extra kansen zijn hiermee gecreëerd voor nieuwe makers?

In de BIS 2017–2020 is een aantal nieuwe functies opgenomen. Er zijn geen bestaande functies komen te vervallen. Ten opzichte van de BIS 2013–2016 hebben op instellingsniveau de onderstaande verschuivingen plaatsgevonden.

  • 1) Nieuw in de BIS – nieuwe functies:

    • productiehuizen: Stichting Gasthuis Frascati (Amsterdam), Stichting De Nieuwe Oost (Arnhem), Stichting Theater Rotterdam (Rotterdam);

    • symfonieorkest met aanbod van pop en jazz muziek: Stichting Metropole Orkest (Hilversum);

    • podiumkunstenfestival regio Zuid, specifiek voor dans: Stichting Nederlandse Dansdagen (Maastricht);

    • podiumkunstenfestival regio Noord, specifiek voor locatietheater, dans, opera en muziek: Stichting Terschellings Oerol Festival (Midsland);

    • festival oude muziek: Stichting Organisatie Oude Muziek (Utrecht);

    • filmfestival, specifiek voor jeugd: Stichting Cinekid Amsterdam (Amsterdam).

  • 2) Nieuw in de BIS – bestaande functies:

    • presentatie-instellingen: Stichting Framer Framed (Amsterdam) en Stichting West (Den Haag);

    • jeugdtheater: Stichting Theatergroep Kwatta (Nijmegen);

    • postacademische instellingen: Stichting BAK, basis voor actuele kunst (Utrecht).

  • 3) Uit de BIS – bestaande functies: Stichting De Appel (Amsterdam) en Stichting Fotografie Noorderlicht (Groningen), beide functie presentatie-instellingen.

Deze verschuivingen hebben tot gevolg dat in het kader van de BIS, ten opzichte van de periode 2013–2016, sprake zal zijn van meer uitvoering en productie in de regio. Dit is niet alleen het gevolg van de introductie van een tweetal specifieke regionale functies (podiumkunstenfestival regio’s Zuid en Noord), maar ook van het feit dat er sowieso in de regio meer BIS-nieuwkomers zijn te verwelkomen dan instellingen die de BIS hebben moeten verlaten (nieuw: één uit Arnhem en één uit Nijmegen; weg: één uit Groningen).

De kernactiviteit van productiehuizen is het begeleiden van professionele talenten in hun ontwikkeling. Door deze functie opnieuw in de BIS op te nemen, wordt de positie van nieuwe makers in de keten van talentontwikkeling onderstreept. Doorstroming van getalenteerde kunstenaars vindt overigens niet alleen in productiehuisverband plaats; ook via bijvoorbeeld programmering op festivals dienen zich voor hen kansen aan.

Doordat er in 2017–2020 binnen de functie postacademische instellingen bovendien vier in plaats van drie instellingen deel uit maken van de BIS (nieuw: Stichting BAK), zullen beeldend kunstenaars meer keuzemogelijkheden krijgen om een postacademisch traject te volgen. Op het terrein van talentontwikkeling wordt het BIS-landschap daarmee verder verbreed.

152. M

Hoe verhoudt de afschaffing van de fiscale aftrek van het onderhoud aan monumenten in 2017 zich tot de voorgenomen evaluatie van het financieringsstelsel voor monumentenzorg in 2018?

Voor de periode na 2018 wordt aan een herijking van het financieringsstelsel voor de monumentenzorg gewerkt. De opgaven voor de monumentenzorg zijn het afgelopen decennium ingrijpend veranderd. Daar waar voorheen restauratie en onderhoud van monumenten vooropstonden, worden nu verduurzaming en herbestemming steeds belangrijker.

Om het financieringsstelsel aan te passen aan de opgaven van deze tijd, is het belangrijk dat de beschikbare budgettaire middelen voor de instandhouding van rijksmonumenten vanaf 2019 daarop worden afgestemd. De komende periode wordt gebruikt om ervaring op te doen met een onderhoudssubsidie voor woonhuiseigenaren en om zowel de Sim als de bestuurlijke afspraken die met de provincies zijn gemaakt te evalueren. Dit alles wordt betrokken bij de herijking van het financieringsstelsel voor de monumentenzorg vanaf 2019.

153. M

Wat is uw reactie op de stellingname van de gezamenlijke cultuursector dat er met ingang van 2017 meer middelen nodig zijn (24 miljoen euro)?

In deze kabinetsperiode, waarin de overheid moest bezuinigen, is het gelukt om het bedrag voor het landelijk cultuurbeleid met € 18,5 miljoen te verhogen. Daarnaast is onlangs voor de basisinfrastructuur en voor de fondsen door dit kabinet nog eens € 10 miljoen extra beschikbaar gesteld voor de periode 2017–2020.

Door deze extra € 10 miljoen is er voor de basisinfrastructuur 2017–2020 in totaal € 28,5 miljoen extra beschikbaar ten opzichte van de huidige periode. Dit bedrag sluit aan bij het bedrag dat de Raad voor Cultuur heeft geadviseerd te investeren in de periode 2017–2020. Hiermee zal ook voor de periode 2017–2021 sprake zijn van een hoogstaand en goed over het land gespreid cultuuraanbod.

154. M

Kunt u toelichten waar de verhoging in het beschikbare budget voor Monumentenzorg tussen de jaren 2016 en 2017 vandaan komt?

De verhoging van het beschikbare budget wordt met name veroorzaakt door overboeking van het budget (met hierop een korting) dat voor de fiscale regeling aftrek monumenten beschikbaar was bij het Ministerie van Financiën (belastingdienst).

155. M

Wat is de reden dat het beschikbare budget voor het «Flankerend beleid huisvesting» in 2017 aanzienlijk hoger is dan in andere jaren, met uitzondering van het jaar 2015?

De middelen voor flankerend beleid huisvesting zijn gereserveerd voor het garantiefonds rijksmusea, bedoeld als garantstelling voor leningen aangegaan door rijksmusea voor huisvesting en voor eventuele knelpunten die samenhangen met de invoering van de erfgoedwet.

156. M

Waar komt de doorlopende stijging in het beschikbare budget voor «Archeologie» in de jaren 2015 tot en met 2018 vandaan?

Het oplopende bedrag wordt veroorzaakt doordat voor de jaren 2018 en verder de OCW bijdrage aan de commissie voor de milieueffectrapportage (MER) nog niet is overgeboekt (€ 200.000). Ook zijn er vanaf 2017 nog geen afspraken gemaakt over eventueel flankerend beleid ten aanzien van de invoering van certificering in de sector archeologie.

157. M

Waar is het vrijgekomen geld door de daling in de subsidie «Internationaal cultuurbeleid» in het jaar 2017 naartoe gegaan?

De daling heeft in hoofdzaak een begrotingstechnische achtergrond. Net als in 2016 zal BZ een bedrag van € 1 miljoen overboeken naar OCW ten behoeve van. de ondersteuning van de internationale promotie van de Nederlandse creatieve industrie. De BZ-bijdrage voor 2017 wordt pas in 2017 overgeboekt en is nog niet verwerkt in de OCW 2017 begroting voor internationaal cultuurbeleid.

Verder was het budget voor 2016 incidenteel hoger door een kasschuif uit 2015 van € 170.000.

158. M

Wat zijn de gevolgen voor instellingen die bij fonds Podiumkunsten op de scheidslijn vallen en daardoor slechts gedeeltelijk gesubsidieerd worden? Kunnen deze organisaties ook projectsubsidies aanvragen? Welk deel van het ingediende beleidsplan moeten ze uitvoeren?

Instellingen waarvan de aanvraag gedeeltelijk is gehonoreerd zullen een aangepast plan met bijbehorende begroting moeten indienen. Voor de prestatieafspraken gelden dezelfde uitgangspunten als bij de initiële aanvraag ronde. Het uitgangspunt is dat de subsidie wordt verstrekt voor een samenhangend programma van meerjarige activiteiten. Omdat in een aantal gevallen het verschil tussen geadviseerd en gehonoreerd bedrag dermate groot is en het gehonoreerde bedrag in twee gevallen zelfs lager is dan de «vaste voet» (van € 75.000 per jaar) wordt voor de gedeeltelijk gehonoreerde aanvragen een uitzondering gemaakt op de regel dat meerjarig gesubsidieerden geen productiesubsidie kunnen aanvragen. In het geval deze productiesubsidieaanvragen worden gehonoreerd ontvangen de betreffende instellingen per jaar overigens nog steeds minder dan wanneer hun meerjarige aanvraag volledig zou zijn gehonoreerd.

159. M

Welke conclusie verbindt u aan de toekenningen door fonds Podiumkunsten die niet gehonoreerd kunnen worden omdat het budget ontoereikend is? Welke alternatieven hebben de betrokken instellingen?

Keuzes over het al dan niet (gedeeltelijk) toekennen van subsidies worden door het Fonds gemaakt. De aanvragen zijn beoordeeld op artistieke kwaliteit, ondernemerschap, spreiding en pluriformiteit en beoordeeld door een (onafhankelijke) adviescommissie. Alle (gedeeltelijke) toewijzingen en afwijzingen zijn in lijn met de goedgekeurde regeling. Instellingen die zijn afgewezen kunnen bij andere regelingen van het Fonds subsidie aanvragen. Er zijn onder meer projectsubsidies voor producties, subsidies voor internationale activiteiten, tweejarige programmeringssubsidies voor podia en festivals, opdrachten en werkbijdragen voor individuele podiumkunstenaars. Het Fonds ondersteunt alle vormen van professionele podiumkunst.

160. S

Klopt het dat de NPO aan alle Nederlanders een «gemist functie» aanbiedt met twee standaarden, lage kwaliteit en de betaalde HD mogelijkheid? Is dat niet feitelijk een commerciële abonnementsdienst?

Op NPO Gemist kunnen programma’s van de publieke omroep gratis on demand worden teruggekeken. Een groot deel van de programma’s is echter na zeven dagen niet meer beschikbaar op NPO Gemist, omdat het geld kost om de rechten te verwerven die nodig zijn om programma’s on demand aan te bieden. De NPO wil de publieke programma’s ook langer dan zeven dagen on demand beschikbaar stellen en daarmee inspelen op veranderend kijkgedrag. Dit past bij hun publieke taak. Daarom biedt de NPO een extra optie: via NPO Plus (aangeboden binnen het bredere NL Ziet) kan het publiek tegen betaling gedurende een langere tijd on demand programma’s bekijken in hoge beeldkwaliteit en zonder reclame. De programma's die op NPO Plus worden aangeboden, zijn altijd ook minstens zeven dagen gratis on demand toegankelijk via NPO Gemist. Het is een kostengeoriënteerde publieke dienst waarbij de inkomsten worden gebruikt om de benodigde rechten te verwerven en de kosten voor de dienst te dekken.

161. S

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de ombudsman voor de NPO, gezien het feit dat de Kamer per motie heeft verzocht deze in te stellen vóór 1 september 2016?

De ombudsman voor de NPO is op het moment van schrijven nog niet aangesteld, maar wordt wel in 2016 benoemd. De NPO en de omroepen hebben samen een journalistieke code opgesteld en een statuut waarin staat wat de ombudsman kan en mag. In de prestatieovereenkomst met de NPO wordt, zoals naar aanleiding van de motie (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 85) aan uw Kamer is toegezegd, vastgelegd dat er een gezamenlijke ombudsman is. Het streven is om de prestatieovereenkomst zo snel mogelijk af te sluiten na de inwerkingtreding van de wijzigingen in de Mediawet.

162. S

Wat kost het uitzenden van een derde tv-kanaal aan uitvoeringskosten, dus zonder budget voor de inhoud van programma's?

Het overgrote deel van de kosten voor een televisienet zijn direct of indirect te relateren aan de programma's die op dat net te zien zijn. Onder de uitvoeringskosten vallen onder andere distributie- en uitzendkosten. Dit zijn kosten voor onder andere de uitzendstraat en DVB-T, die niet of nauwelijks afhankelijk zijn van het aantal kanalen en dus ook niet of slechts beperkt variëren als er één televisienet meer of minder is. De kosten voor uitzenden en distributie voor alle kanalen van de publieke omroep (televisie, radio en online) worden geraamd op circa € 24,4 miljoen (uitzenden) en € 15,2 miljoen (distributie) voor het jaar 2017 volgens de Begroting 2017 van de NPO. Onder uitvoeringskosten vallen daarnaast ook de kosten voor ondertiteling en ondersteunende diensten. Voor deze kosten maakt het niet of nauwelijks uit via welke distributiewijze de programma's worden verspreid. Bijvoorbeeld of een programma lineair wordt geprogrammeerd of dat het via een on demand kanaal wordt aangeboden. Tegenover de kosten staan ook inkomsten uit reclame en distributie. Hier maakt het wel uit via welke wijze programma’s worden verspreid. De inkomsten zijn bijvoorbeeld hoger bij lineaire programmering dan bij een on-demand aanbod.

163. M,S

Wat is het Nederlandse percentage van het BBP dat door private partijen wordt geïnvesteerd in R&D en hoe verhoudt zich dit tot andere OECD-landen?

De R&D-uitgaven door het bedrijfsleven van Nederland bedragen in 2014 1,02 procent van het BBP. Het OECD-gemiddelde is 1,45 procent. Naast uitgaven door bedrijven zijn er ook andere private uitgaven, zoals de uitgaven door collectebusfondsen. Daarover heeft de OECD geen aparte gegevens. Op de Rathenau website «wetenschap in cijfers» is een uitgebreid overzicht beschikbaar met informatie over uitgaven van bedrijven aan R&D voor een groot aantal OECD-landen.

164. M,S

Wat is het Nederlandse percentage van het BBP dat door de overheid wordt geïnvesteerd in R&D en hoe verhoudt zich dit tot andere OECD-landen?

De Nederlandse overheidsfinanciering is 0,66 procent van het BBP. Het OECD-gemiddelde is eveneens 0,66 procent.

165. M

Kunt u toelichten welk deel van het emancipatiebudget (artikel 25) bestemd is voor antidiscriminatiebeleid? Welk deel van dit budget gaat naar externe organisaties zoals stichtingen? Welke stichtingen of andere externe organisaties ontvangen subsidies middels dit artikel en waar is het doel van deze subsidies? Is er samenhang met het Nationaal Actieprogramma tegen discriminatie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Zo ja, is hierover ook afstemming met de verschillende ministeries?

Vanuit het emancipatiebudget (artikel 25) van de begroting 2017 is geen budget geoormerkt voor dit doel. Dit geldt ook voor externe organisaties en stichtingen. Er worden voor dit doel geen subsidies verleend op grond van dit artikel. De in het Nationaal actieprogramma tegen discriminatie genoemde maatregelen vormen een aanvulling op (lopende) departementale beleidstrajecten gericht op specifieke doelgroepen (mensen met een beperking, vrouwen, lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders (LHBTI’s) en Nederlanders met een biculturele achtergrond). De verantwoordelijkheid en inzet van alle betrokken bewindspersonen voor specifieke onderdelen van het discriminatiebeleid blijven dan ook voorop staan. Het Nationaal actieprogramma tegen discriminatie is complementair aan het kabinetsbeleid op het gebied van onder meer veiligheid, integratie, arbeidsmarkt, mensenrechten en emancipatie. Het is een instrument om tot meer overzicht, synergie en samenwerking te komen. OCW is intensief betrokken bij de totstandkoming en uitvoering van het Nationaal actieprogramma tegen discriminatie (bijlage bij Kamerstuk 30 950, nr. 84).

166. M

Kunt u toelichten of er binnen het emancipatiebudget (artikel 25) middelen bestemd zijn voor programma’s tegen seksueel geweld tegen vrouwen? Zo ja, welke organisaties ontvangen hier geld voor en om welke bedragen gaat het?

De directie Emancipatie beschikt jaarlijks over een subsidiebudget voor projecten en initiatieven op het terrein van LHBT-emancipatie en gendergelijkheid. Het bestrijden van (seksueel) geweld tegen vrouwen is één van de prioriteiten van de Minister van OCW. Voorstellen die bijdragen aan de bestrijding van (seksueel) geweld tegen vrouwen, kunnen in aanmerking komen voor subsidie. Voorstellen die worden ingediend, worden beoordeeld op een aantal criteria, waaronder de mate waarin ze bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen van het emancipatiebeleid. In 2017 loopt het project «Beat the Macho» van Rutgers af. Aan deze instelling is voor de periode 1 november 2013 tot en met 30-6-2017 een subsidie verleend van € 393.327. Welk deel van de middelen in 2017 naar de bestrijding van seksueel geweld tegen vrouwen zal gaan, is afhankelijk van de voorstellen die worden ingediend. De Ministeries van VWS en VenJ zijn mede verantwoordelijk voor de aanpak van (seksueel) geweld tegen vrouwen.

167. M,S

Klopt het dat de middelen voor de vliegende start voor de Nationale Wetenschapsagenda die is gefinancierd uit de prijsbijstelling van 2016 nu weer worden weggehaald bij de universiteiten?

Zie ook het antwoord op vraag 130. De financiële impuls voor uitvoering van de Nationale Wetenschapsagenda is, na overleg met onder andere de Vereniging Hogescholen en de VSNU, deels gedekt uit de middelen die beschikbaar zijn gekomen voor de prijsbijstelling 2016 van de universiteiten en hogescholen. Die middelen waren overigens niet naar de instellingen overgemaakt.

168. M,S

Wanneer neemt u een besluit over het te hanteren percentage van het onderzoeksdeel zoals besproken in de Wetenschapsvisie? Wordt overwogen een generiek percentage te hanteren zodat instellingen een naar (financiële) draagkracht proportionele bijdrage zullen leveren aan het realiseren van de NWA? Zo niet, op welke grond wilt u universiteiten verschillend gaan behandelen?

In 2018 worden er, al dan niet in combinatie met nieuwe kwaliteitsafspraken, nadere afspraken gemaakt over profilering en het te hanteren percentage per instelling. Hierover heeft ook bestuurlijk afstemming plaatsgevonden met de VSNU.

169. M,S

Hoe wordt de ramingsbijstelling van 94,3 miljoen euro ingevuld?

Deze ramingsbijstelling is in het geheel van budgettaire problematiek bezien en door verschillende maatregelen gedekt (zie ook tabel 1 vraag 9). Zoals de besparing op de fiscale maatregelen monumentenaftrek en scholingsaftrek, de inzet van de eindejaarsmarge en een deel van de loon- en prijsbijstelling voor subsidies en opdrachten.

170. M,S

Komt de tijdelijke korting van 93,4 miljoen euro (naast de structurele korting van 150 miljoen euro) ten laste van de instellingen? Zo ja hoe gaat deze korting worden verdeeld over de sectoren en instellingen?

De ramingsbijstelling wordt ingevuld in de begroting 2018. Hierdoor kan gebruik gemaakt worden van eventuele onderuitputting en meevallers op de OCW-begroting. Hiermee is tijdens de voorjaarsbesluitvorming de onderwijsbekostiging ontzien. Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen op 22 september 2016 (Handelingen II 2016/17, nr. 3, items 3 en 7) is de motie Pechtold aangenomen (Kamerstuk 34 550, nr. 11) die de regering verzoekt de bijstelling niet ten koste te laten gaan van de bekostiging van scholen. De Minister-President heeft hierop gereageerd dat de motie wordt gezien als een aanmoediging in lijn met het kabinetsbeleid.

171. M,S

Waarom dalen de totale apparaatskosten van DUO zo sterk in 2016 en 2017 ten opzichte van voorgaande jaren?

De totale apparaatskosten DUO dalen op de begroting ten opzichte van de realisatie van voorgaande jaren. Dit wordt grotendeels verklaard doordat de begroting van DUO uitgaat van een basisstand per jaar. Terwijl er nog verschillende projecten en programma’s lopend jaar worden toegevoegd aan de portfolio van DUO. De beleidsdirecties hebben hiervoor middelen op het beleidsartikel staan onder het instrument «bijdrage aan agentschappen». Alleen wordt er bij elk project vanuit de doelmatigheid gekeken welke uitvoerder het beste zou zijn voor het project. DUO kan er niet op voorhand vanuit gaan deze middelen te krijgen, maar moet zich als uitvoerder bewijzen. Deze werkwijze zorgt wel voor verschillen tussen de begroting en de realisatie. Verder wordt het verklaard door de consequenties van de taakstelling Rutte II.

172. M

Hoe is de forse daling van het hbo-budget te verklaren? Is dit rechtstreeks het gevolg van de invoering van het studievoorschot? Betekent dit dat de invoering van het studievoorschot voor de hogescholen tot gevolg heeft dat er in 2020 meer bezuinigd moet worden (namelijk 154 miljoen euro) dan er vanuit het studievoorschot bijkomt (namelijk 146 miljoen euro volgens tabel 6.5 op bladzijde 73)?

Beide ontwikkelingen staan los van elkaar. Aan de ene kant is er de nieuwe Referentieraming 2016, die in het hbo leidt tot de bedoelde daling van € 154 miljoen in 2020 en dus geen bezuiniging betreft. Zie ook het antwoord op vraag 173. Daarnaast zijn er de extra middelen uit het studievoorschot voor dat jaar. Dit is de investering van € 146 miljoen. Dit is ook te zien in de onderwijsuitgaven per student in het hbo. Zoals uit tabel 6.2 «Kengetallen» (Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 2, bladzijde 68) blijkt stijgen de onderwijsuitgaven per student vanaf 2018 door de extra middelen van het studievoorschot. Zie voor een verklaring van de studentontwikkeling in het hbo het antwoord op vraag 117.

173. M

Wat is de reden voor de forse verlaging van het hbo-budget vanwege een bijtelling in de studentenraming (een verlaging van ruim 80 miljoen euro in 2017, oplopend tot ruim 160 miljoen euro in 2021, tabel 1)? Hoe verhoudt zich dit tot uw opmerking dat de studenteninstroom in 2015–16 een tijdelijke daling liet zien, de zogenaamde boeggolf, waarna de instroom zich volgens u weer zou herstellen? Laat deze ramingsbijstelling niet juist het tegenovergestelde zien? Kunt u bevestigen dat u er van uitgaat dat de daling van instroom in met name het hbo blijvend zal zijn? Wat is de relatie met de invoering van het leenstelsel?

De reden voor de verlaging van het hbo-budget is de neerwaartse bijstelling van de raming van het aantal studenten in het hbo. De budgetbijstelling wordt berekend door het verschil in aantal studenten tussen de twee opeenvolgende ramingen te vermenigvuldigen met de gemiddelde onderwijsuitgaven per student.

Zie ook het antwoord op vraag 117.

174. M

Mocht de forse verlaging van het hbo-budget in tabel 1 worden gecorrigeerd door een hogere instroom voor 2016–17, leidt dit dan tot een correctie op het budget bij de Voorjaarsnota van 2017, een en ander conform uw verwachting dat slechts sprake is van een tijdelijk effect? Betekent dit dan ook dat het hbo wordt uitgezonderd van de gevolgen van de ramingsbijstelling zoals is ingeboekt op artikel 91 op bladzijde 159?

Bij Voorjaarsnota 2017 zal de nieuwe referentieraming 2017 in de begroting worden verwerkt. Als de studentaantallen in het hbo hoger liggen dan de vorige raming zal het budget verhoogd worden volgens de gebruikelijke systematiek. Dit staat los van de ramingsbijstelling op artikel 91, die ook bij Voorjaarsnota zal worden ingevuld. Zie ook het antwoord op vraag 111.

175. M,S

Wat zijn de consequenties van het niet volledig uitdelen van de loonbijstelling tranche 2016?

Zoals te zien in tabel 1 onder C2 van vraag 9 wordt de loonbijstelling op de instrumenten van subsidie en opdrachten niet uitgekeerd. Tevens is de loonbijstelling voor bijdrage medeoverheden (artikel 1) (€ 7 miljoen) en aanvullende bekostiging (artikel 3) (11 miljoen) niet toegevoegd voor de invulling van de lumpsum- en subsidietaakstelling. De consequentie van het niet uitkeren van de loon- en prijsbijstelling is dat de budgetten niet meegroeien met het algemene prijspeil. Dit betreft slechts een klein deel van de totale loonbijstelling. De loonbijstelling op het instrument bekostiging, waaruit lerarensalarissen worden betaald, wordt wel uitgekeerd.

176. M,S

Wat is de omvang van de loonbijstelling respectievelijk prijsbijstelling die niet is toegekend?

De omvang van de loon- en prijsbijstelling die niet is toegekend verschilt per jaar en is te terug te vinden in het verdiepingshoofdstuk van de begroting 2017. Voor de loonbijstelling staat dit in tabel 2 onder «inzet ter dekking» op bladzijde 143 (Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 2). Voor prijsbijstelling staat dit in tabel 5 onder «inzet ter dekking» op bladzijde 144 (Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 2).

Tevens is de loonbijstelling voor bijdrage medeoverheden (artikel 1) (€ 7 miljoen) en aanvullende bekostiging (artikel 3) (11 miljoen) niet toegevoegd voor de invulling van de lumpsum- en subsidietaakstelling.

In de begroting van OCW staat (Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 2, bladzijden 143 en 144) dat OCW ervoor gekozen heeft om een deel van de loonbijstelling (bladzijde 143) en prijsbijstelling (bladzijde 144) over de instrumenten subsidies en opdrachten niet uit te delen, maar in te zetten voor de ruilvoetproblematiek en om de begroting sluitend te maken.

177. M,S

Welk deel van de loon- en prijsbijstelling is ingezet voor de ruilvoetproblematiek? Om welk bedrag gaat dit?

In tabel 1 van vraag 9 is de inzet van de loon- en prijsbijstelling te vinden onder C1. Het gaat om een bedrag van € 13 miljoen in 2016 en € 10 miljoen structureel. De inzet van de loon- en prijsbijstelling is één van de maatregelen om de budgettaire problematiek op te lossen, maar omdat de problematiek en de maatregelen in het geheel zijn bezien is het niet mogelijk om de inzet voor de ruilvoet te bepalen. Tevens is de loonbijstelling voor bijdrage medeoverheden (artikel 1) (€ 7 miljoen) en aanvullende bekostiging (artikel 3) (11 miljoen) niet toegevoegd voor de invulling van de lumpsum- en subsidietaakstelling.

178. M,S

Waarom is de compensatie voor het onderwijs van de herstelopslag slechts van toepassing op 2016? Hoe wordt dit betaald vanaf 2017? Wordt zodra de ABP-premies voor 2017 bekend zijn, hier opnieuw voor gecompenseerd en hoe hoog zijn de extra kosten die verwacht worden, nu opnieuw duidelijk is dat de dekkingsgraad pensioenen zorgelijk is?

Het kabinet heeft besloten de onderwijswerkgevers in 2016 incidenteel te compenseren voor de herstelopslag. In de loonruimteovereenkomst 2015–2016 was destijds geen rekening gehouden met een herstelopslag. Toen het ABP begin 2016 alsnog besloot een extra opslag van 1 procent te heffen (per 1 april 2016), ontstond bij werkgevers in 2016 alsnog een gat in de dekking van de loonruimteovereenkomst. De eenmalige compensatie van het kabinet was erop gericht werkgevers in het onderwijs in staat te stellen loonafspraken te maken voor 2016 conform de loonruimteovereenkomst.

Eind november aanstaande stelt het ABP-bestuur de hoogte van de ABP-premie voor 2017 vast. Over de hoogte van een eventuele herstelopslag wordt pas begin 2017 een besluit genomen. Momenteel is het dus nog niet mogelijk aan te geven welk beslag de stijging van de pensioenpremies zullen leggen op de ruimte die het kabinet in 2017 beschikbaar stelt voor de arbeidsvoorwaardenontwikkeling. Het kabinet stelt die ruimte jaarlijks in het voorjaar vast op basis van de referentiesystematiek. De arbeidsvoorwaarden zijn in het onderwijs gedecentraliseerd. Dat betekent dat het de verantwoordelijkheid van sociale partners is om binnen de financiële kaders afspraken te maken over arbeidsvoorwaarden en pensioenen.

179. M,S

Op welke manier wordt de lumpsum- en subsidietaakstelling in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs ingevuld?

De lumpsum- en subsidietaakstelling in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs is verzacht doordat het kabinet de taakstelling gehalveerd heeft en extra middelen beschikbaar heeft gesteld voor politieke prioriteiten. Bij het invullen van het resterende deel van de taakstelling is de reguliere bekostiging van de scholen ontzien. Dit is mogelijk vanwege de autonome daling van het aantal leerlingen. Hierdoor hoeven de prijzen in de bekostiging niet verlaagd te worden, zijn er minder scholen om te bekostigen (€ 20 miljoen) en kunnen de ondersteuningsmiddelen neerwaarts worden bijgesteld (€ 10 miljoen). Tevens is de loonbijstelling voor bijdrage medeoverheden (artikel 1) (€ 6 miljoen) en aanvullende bekostiging (artikel 3) (11 miljoen) niet toegevoegd. Tot slot is de ontvangstenraming voor zowel po als vo verhoogd (€ 13 miljoen), gebaseerd op de gerealiseerde ontvangsten van eerdere jaren.

180. M,S

Betekent de lumpsum- en subsidietaakstelling van ruim 250 miljoen euro in 2017 dat de 232 miljoen euro vanwege de loonovereenkomst (tabel 3 op bladzijde 143) feitelijk wordt betaald door de onderwijssectoren zelf? Kan hieruit worden geconcludeerd dat de salarisverhoging voor docenten wordt betaald uit een verlaging van het aantal docenten-fte?

Nee, er kan niet worden geconcludeerd dat de salarisverhoging voor docenten wordt betaald uit een verlaging van het aantal docenten-fte. De € 232,2 miljoen voor de loonruimte-overeenkomst is toegevoegd aan de lumpsum van de onderwijsinstellingen. De hoogte van salarissen wordt bepaald in cao’s per onderwijssector, welke worden gesloten door werkgevers- en werknemersorganisaties.

Overigens is de lumpsum- en subsidietaakstelling van € 254,9 miljoen is verzacht met € 133 miljoen (zie Tabel 10 op bladzijde 146 in de begroting 2017, Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 2). Hiermee bedraagt de resterende lumpsum- en subsidietaakstelling € 121,9 miljoen. Bij de invulling hiervan is de reguliere bekostiging maximaal ontzien.

181. M

Hoeveel bedragen de schoolkosten gemiddeld per student in het mbo?

Om zicht te krijgen op de schoolkosten die ouders in het VO en ouders en deelnemers in het mbo maken, wordt de schoolkostenmonitor uitgevoerd. Recentelijk is de schoolkostenmonitor 2015–2016 uitgevoerd. Ook is een aanvullend onderzoek uitgevoerd naar de schoolkosten voor 16 en 17 jarige mbo’ers. Gebleken is dat de schoolkosten voor mbo’ers van 16 en 17 jaar gemiddeld € 1.400 zijn ten opzichte van € 600 voor de groep van 18 jaar en ouder. Ruim € 600 hiervan wordt veroorzaakt door de reiskosten die 16- en 17-jarigen mbo’ers tot nu toe zelf betalen. Dit probleem wordt voor een groot deel ondervangen als 16- en 17-jarige bol’ers op 1 januari 2017 recht krijgen op een studentenreisproduct. Voor verdere informatie verwijzen wij u naar schoolkostenmonitor 2015–2016 en het aanvullende onderzoek. Deze zijn op 30 juni aangeboden aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 155).

182. M

Hoeveel vrijwillige deelnemersbijdrage vragen mbo-instellingen gemiddeld per student?

De hoogte van de vrijwillige ouder- of deelnemerbijdrage komt in het schooljaar 2015–2016 gemiddeld uit op € 24 per deelnemer. Voor verdere informatie wordt verwezen naar paragraaf 5.2 van de schoolkostenmonitor 2015–2016. De schoolkostenmonitor 2015-2016 is op 30 juni naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 155).

183. S

Op basis waarvan verwacht OCW structureel meer ontvangsten bij po en vo? Waarom is bij het po in 2018 een hoger bedrag aan ontvangsten geraamd (16 miljoen euro) dan in de andere jaren (2017, 2019 en 2020: 7 miljoen euro)?

Op basis van de gerealiseerde ontvangsten van de afgelopen jaren is zowel bij po als vo de raming verhoogd met respectievelijk € 7 miljoen (po) en € 6 miljoen (vo). Daarnaast is voor po de ontvangstenraming in 2018 eenmalig extra verhoogd met € 9 miljoen, omdat er dat jaar extra ontvangsten verwacht worden als gevolg van de geplande verantwoording van de specifieke uitkeringen gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid 2011–2017.

184. S

Waar wordt de daling van het aantal gewichtenleerlingen door veroorzaakt?

Zie hiervoor het antwoord op vraag 75.

185. M,S

Wat houdt de ruilvoetproblematiek precies in? Welk deel van de 255 miljoen euro heeft betrekking op de ruilvoetproblematiek en welk deel is nodig om de begroting OCW sluitend te maken?

Het Ministerie van Financiën heeft in de voorjaarsnota op bladzijde 3 in box 1 een uitleg geschreven over wat precies de ruilvoet is (Kamerstuk 34 485, nr. 1):

«Het Nederlandse begrotingsbeleid gebruikt uitgavenkaders. Het kader is een maximum: het kabinet mag niet meer uitgeven dan het kader. Bij het Regeerakkoord wordt het uitgavenkader voor elk jaar vastgesteld voor de gehele kabinetsperiode. Jaarlijks wordt het uitgavenplafond aangepast voor de (geraamde) inflatie. Hierdoor blijven de collectieve uitgaven – gecorrigeerd voor de inflatie – gelijk. De uitgaven van de overheid zoals die op de begrotingen van de departementen staan, worden ook elk jaar aangepast voor de prijsontwikkeling. Dat gebeurt echter niet met de algemene prijsontwikkeling maar met de loon- en prijsontwikkeling die het CPB raamt voor dat departement. De prijsontwikkeling van de overheidsuitgaven ten opzichte van de algemene prijsontwikkeling wordt de ruilvoet genoemd. Omdat het kader anders wordt geïndexeerd dan de uitgaven op de begrotingen, kunnen gedurende de kabinetsperiode verschillen ontstaan tussen de groei van het kader en uitgavengroei. Dat kan positief of negatief uitpakken. Er kan een tegenvaller ontstaan als de indexatie van het kader lager uitvalt dan verwacht tijdens het Regeerakkoord. Er kan ook een tegenvaller ontstaan als de indexatie van de begrotingen hoger uitvalt dan verwacht. Beide effecten zien we dit jaar. In de laatste raming van het CPB is de inflatie lager dan eerder verwacht. Hierdoor wordt het uitgavenkader verlaagd en mag de overheid minder uitgeven. Tegelijkertijd stijgen de lonen in de marksector, en daardoor ook bij de overheid, in 2017 juist meer dan verwacht bij Regeerakkoord, waardoor de uitgaven van de overheid stijgen. Deze twee effecten samen leiden tot de huidige ruilvoettegenvaller.»

In tabel 1 van vraag 9 is de budgettaire problematiek (A+B) op de OCW begroting terug te vinden en de bijbehorende dekking (C+D). Eén van de maatregelen om de budgettaire problematiek op te lossen is de lumpsum- en subsidietaakstelling van € 255 miljoen, maar omdat de problematiek en de maatregelen in het geheel zijn bezien is het niet mogelijk om het aandeel van de ruilvoet te bepalen in de € 255 miljoen.

186. M,S

Wordt de lumpsum- en subsidietaakstelling van 255 miljoen euro mede veroorzaakt door het bovensectoraal loonakkoord 2015–2016? Zo ja, betekent dit dan niet dat u dit akkoord niet nakomt?

De lumpsumtaakstelling komt voort uit problematiek van onder meer ruilvoet, asielcijfers en tegenvallers binnen de OCW begroting. Het loonakkoord wordt nagekomen. De € 232 miljoen voor de loonruimteovereenkomst is toegevoegd aan de lumpsum van de onderwijsinstellingen.

187. S

Is er ook een onderzoek naar groepsgrootte gaande in het po, net zoals jaarlijks in het vo wordt gedaan?

Sinds 2012 vindt er jaarlijks een onderzoek plaats naar de ontwikkeling van de groepsgrootte in het basisonderwijs; ook voor het schooljaar 2016–2017. Dit schooljaar vindt er tevens voor het voortgezet onderwijs een onderzoek plaats. Anders dan de vraag suggereert vindt dit onderzoek in het voortgezet onderwijs niet jaarlijks plaats.

188. M,S

Welke maatregelen en voor welk bedrag zijn in 2017 genomen? Op welke wijze wordt de bijstelling voor de jaren 2018 tot en met 2020 verwerkt?

Voor de beantwoording van de maatregelen van 2017 zie het antwoord van vraag 169. De bijstelling voor de jaren 2018 tot en met 2020 worden verdeeld over de beleidsartikelen bij begroting 2018.

In 2017 is de incidentele ramingsbijstelling € 94,3 miljoen ingevuld met maatregelen op de begroting van OCW (Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 2, bladzijde 159).

189. M,S

De incidentele ramingsbijstelling van 94,3 miljoen euro betreft de jaren 2017 tot en met 2020 (waarbij in 2017 al maatregelen zijn genomen), is er met andere woorden in de jaren 2017 tot en met 2020 niet gewoon sprake van een structurele ramingsbijstelling van – 244,4 miljoen euro (bladzijde 121) in plaats van – 150 miljoen euro? Zo ja, waarom wordt dit niet vermeld in de tabel 1 op bladzijde 29?

De incidentele ramingsbijstelling van € 94,3 miljoen is ingeboekt in de begroting 2016. In tabel 1 op bladzijde 29 staan de «Belangrijkste beleidsmatige mutaties ten opzichte van vorig jaar». Mutaties uit de vorige begroting worden hier dus niet vermeld. Voor de jaren 2018, 2019 en 2020 is sprake van een totale ramingsbijstelling van € 244,4 miljoen. Dit is zichtbaar in tabel 91.1 op bladzijde 121 (Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 2). De ramingsbijstelling bedraagt overigens structureel niet € 244,4 miljoen, maar € 150 miljoen.

190. M,S

Wordt de Kamer in het najaar 2016 of najaar 2017 geïnformeerd over de uitkomsten van de interdepartementale projectgroep aangaande het overhevelen van het groen onderwijs naar OCW?

Het rapport van de interdepartementale werkgroep over de aandachtspunten bij een overheveling van groen onderwijs naar OCW wordt voor de begrotingsbehandelingen van OCW en EZ in 2016 aan de Kamer gestuurd.

191. M

Op welke termijn wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang in het erkennen van met name mbo-diploma’s in Duitsland en andere buurlanden?

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de op 3 oktober 2016 door uw Kamer ontvangen reactie op vragen van het lid Straus (Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 85)

192. M,S

Op welke wijze is het burgerschapsonderwijs in het mbo verankerd? Hoe verhoudt dit zich tot het po en het vo?

Burgerschap is verplicht in het mbo, waarbij voor burgerschap een inspanningsverplichting van studenten geldt en een resultaatverplichting voor mbo-instellingen (bijlage bij examen- en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen WEB). Concreet houdt dit in dat de mbo-instellingen, afhankelijk van hun visie op burgerschap en inspelend op hun studentenpopulatie, aan de voorkant van de opleiding vastleggen welke inspanningen studenten moeten leveren om een diploma te halen. In het PO en VO schrijft de wet voor dat het onderwijs mede gericht is op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie. Daarnaast zijn er verschillende kerndoelen die daaraan bijdragen. Zowel de burgerschapsopdracht als de kerndoelen zijn deugdelijkheidseisen. Vanaf de cohorten in september 2016 is het examen en kwalificatiebesluit Loopbaan en burgerschap voor het hbo aangepast met kritische denkvaardigheden en mensenrechten.

193. S

Waarom is er geen stand van zake opgenomen aangaande de motie Straus over het onderwijs voor vluchtelingenkinderen? Wat is de huidige stand van zaken?

De tekst over de stand van zaken aangaande deze motie is in de bijlage abusievelijk weggevallen.

De motie verzoekt de regering te komen met voorstellen om meer samenhang te realiseren in het onderwijs aan vluchtelingen. In de brief Onderwijs aan vreemdelingen van 14 juli 2016 (Kamerstuk 34 334, nr. 22) is aangegeven dat in het bestuurlijk overleg met PO-Raad, VO-raad, VNG, COA, V&J en OCW afspraken zijn gemaakt over regionale samenwerking om zo te komen tot een betere organisatie van het onderwijs aan vreemdelingen. Die afspraken worden nu uitgewerkt.

194. S

Kunt u een overzicht sturen van het aantal scholen dat één uur, twee uur of drie uur gymonderwijs geven, zowel voor het basis- als voortgezet onderwijs?

Afgelopen jaar is voor het basisonderwijs een uitvraag gedaan bij de 37 grootste gemeenten van Nederland over hoeveel lesuren gym scholen aanbieden in de desbetreffende gemeente. De Tweede Kamer heeft 29 januari de voortgang van het plan van aanpak bewegingsonderwijs ontvangen (Kamerstukken 30 234 en 31 293, nr. 143); de resultaten van de uitvraag zijn daarin opgenomen.

Voor het voortgezet onderwijs is er geen overzicht over het precieze aantal uren. Uit de nulmeting lichamelijke opvoeding van het Mulier Instituut (2014) blijkt wel dat de lestijd voor lichamelijke opvoeding gemiddeld op het gewenste niveau is. De meeste scholen in het voortgezet onderwijs organiseren naast de lessen lichamelijke opvoeding ook schoolsportactiviteiten voor hun leerlingen.

195. S

Hoeveel onbevoegde leerkrachten geven gymlessen op de basisscholen?

Momenteel wordt 13 procent van de gymlessen onbevoegd gegeven. Hierbij is niet bekend om hoeveel leerkrachten dit gaat omdat scholen hun gymlessen op verschillende manieren met verschillende leerkrachten kunnen invullen.

196. S

Hoeveel basisscholen maken gebruik van alo opgeleide leerkrachten voor gymlessen?

Uit de nulmeting bewegingsonderwijs in het primair onderwijs van het Mulier Instituut (2013), blijkt dat op 21 procent van de scholen bewegingsonderwijs wordt verzorgd door een vakleerkracht. Op 29 procent van de scholen worden de gymlessen verzorgd door een combinatie van vakleerkrachten en bevoegde groepsleerkrachten.

197. S

Op welke termijn mag er een voorstel verwacht worden over de vernieuwende werkwijze van het CvTE?

Eind november 2016 zal de brief over de Monitor examens VO naar de Kamer worden gestuurd. Daarin wordt ingegaan op vernieuwen van de werkwijze ten aanzien van de centrale examens VO.

198. S

Hoeveel geld werd in 2015 besteed in het schaduwonderwijs in het primair en voortgezet onderwijs?

Op 30 juni jl. is de schoolkostenmonitor 2015/2016 naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 155). De schoolkostenmonitor is een tweejaarlijks onderzoek naar de hoogte en naar de ontwikkeling van de schoolkosten in het vo en het mbo. Uit deze monitor blijkt dat tien procent van de ouders kosten heeft voor bijles of huiswerkbegeleiding. De gemiddelde kosten van ouders, inclusief de ouders die géén kosten opgeven, zijn te zien in onderstaande figuur. Voor alle schoolsoorten in het vo is dat een dalende lijn.

Figuur: De gemiddelde kosten per leerling voor bijles en huiswerkbegeleiding in het vo.

Figuur: De gemiddelde kosten per leerling voor bijles en huiswerkbegeleiding in het vo.

Voor het primair onderwijs beschikken we niet over een schoolkostenmonitor. Wel heeft het CBS voor de periode 1995–2011 een raming gemaakt van uitgaven aan huiswerk-/studiebegeleiding, bijles en CITO-trainingen. De daarin voor het basisonderwijs opgenomen bedragen liggen voor de jaren 2010 en 2011 op € 13 miljoen per jaar. Voorlopige schattingen voor de periode 2012 tot en met 2015 laten een bedrag van om en nabij de € 15 miljoen per jaar zien.

De in de schoolkostenmonitor voor het voortgezet onderwijs opgenomen cijfers en voornoemde ramingen voor het primair onderwijs van het CBS geven ons, in navolging op het Wetgevingsoverleg over het Onderwijsverslag (22 juni 2016, Kamerstuk 34 475 VIII, nr. 22), geen aanleiding voor verder onderzoek naar de bestedingen aan schaduwonderwijs.

199. M,S

Welke initiatieven worden genomen om ervoor te zorgen dat er op scholen, maar ook in andere organisaties waar mensen langdurig zitten, meer bewogen wordt, gelet op het feit dat in Nederland mensen gemiddeld ongezond lang stil zitten? Welk beleid wordt hierop gemaakt?

Om bewegen te stimuleren ondersteunt het Ministerie van OCW scholen op diverse manieren. Ten eerste is bewegingsonderwijs opgenomen als kerndoel voor het primair en voortgezet onderwijs. Daarnaast worden PO, VO en MBO scholen gestimuleerd door het programma «Gezonde School» om meer aandacht te besteden aan gezondheid, waaronder meer sport en bewegen voor leerlingen en studenten. Ten slotte worden scholen en bedrijven via het netwerk «Alles is gezondheid» gestimuleerd om langdurig zitten te vermijden. Dit netwerk is tot stand gekomen in samenwerking met de Ministeries VWS en SZW.

200. S

Hoeveel en welke scholen hebben schoolzwemmen in het onderwijspakket zitten?

Scholen zijn vrij in hun keuze om schoolzwemmen aan te bieden en die keuzes worden niet landelijk geregistreerd.

201. S

Hoeveel en welke gemeenten bieden schoolzwemmen aan in hun verordening?

Uit geanonimiseerd onderzoek blijkt dat in 2012 43 procent van de gemeenten een schoolzwemaanbod had. Bekend is dat Rotterdam, Amsterdam en Den Haag een schoolzwemprogramma aanbieden. In het kader van het project «NL Zwemveilig» van het Nationaal Platform Zwembaden wordt het huidige zwemonderwijs onderzocht. In december 2016 worden de eerste resultaten verwacht. Uw Kamer zal daarover worden geïnformeerd.

202. S

Hoeveel kinderen verlaten de basisschool zonder zwemdiploma?

Dat is niet bekend. Momenteel behaalt 95 procent van de 11 tot 16 jarige kinderen ten minste 1 zwemdiploma.

203. S

Hoeveel kinderen en volwassenen zijn de afgelopen jaren verdronken omdat zij onvoldoende zwemvaardig waren?

Bij overlijden door verdrinking is er altijd sprake van meerdere factoren, zoals de weersomstandigheden, eventuele stroming van het water, de zwemvaardigheid en andere zaken. Het is niet bekend in hoeveel van de gevallen de persoon geen zwemdiploma’s bezat.

204. S

Wanneer kan de Kamer de derde monitor toelatingscode vo verwachten?

De eindrapportage van de derde monitor toelatingscode overstap vmbo – havo wordt in november aan u toegestuurd.

205. M

Hoe is de één miljoen euro van open en online onderwijs verdeeld?

De verdeling van de één miljoen euro is opgenomen in de «Regeling open en online hoger onderwijs». Per project kan er maximaal € 100.000 worden aangevraagd. Instellingen dragen ten minste 50 procent van de projectbegroting zelf bij. Aanvragen moeten uiterlijk 15 december 2016 worden ingediend. Uiterlijk 1 mei 2017 wordt besloten welke projecten subsidie ontvangen. De Wetenschappelijk Technische Raad (WTR) van SURF toetst de projectaanvragen aan de criteria van de regeling en adviseert OCW. Hierbij wordt gekeken naar de doelstelling en doelgroep, het beoogde resultaat, het plan van aanpak en de planning, kosten en organisatie. Tevens wordt bekeken of de aanvraag vernieuwend is in de context van de instelling die de aanvraag doet.


X Noot
1

Bron: CBS (2016) Musea naar aard van de collectie: aantal, bezoekerskenmerken, collecties, 2009–2015. Voor meer informatie, zie ook Cultuur in Beeld 2015, Het economisch belang van cultuurtoerisme

X Noot
2

Gebaseerd op voorlopige cijfers

Naar boven