Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2016-2017 | 34550 nr. V |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2016-2017 | 34550 nr. V |
Vastgesteld 28 februari 2017
De vaste commissie voor Financiën1 heeft kennis genomen van de brief van de Minister van Financiën van 12 december jl. inzake de publieke uitgaven voor onderzoek en innovatie (34 550, O). Deze brief strekt ter nakoming van de toezegging van de Minister, gedaan tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen in de Eerste Kamer, om een overzicht te verstrekken van de publieke uitgaven voor onderzoek en innovatie (toezegging T02381 in de toezeggingenregistratie van de Eerste Kamer).
Naar aanleiding hiervan heeft de commissie de Minister op 24 januari 2017 een brief gestuurd.
De Minister heeft op 23 februari 2017 gereageerd.
De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.
De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren
Aan de Minister van Financiën
Den Haag, 24 januari 2017
De vaste commissie voor Financiën heeft met belangstelling kennis genomen van uw brief van 12 december jl. inzake de publieke uitgaven voor onderzoek en innovatie (34 550, O). Deze brief strekt ter nakoming van uw toezegging, gedaan tijdens de Algemene Financiële Beschou-wingen in de Eerste Kamer, om een overzicht te verstrekken van de publieke uitgaven voor onderzoek en innovatie (toezegging T02381 in de toezeggingenregistratie van de Eerste Ka-mer).
Naar aanleiding van bespreking van uw brief in de commissie, hebben de leden van de fractie van D66 enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de door de Minister toegestuurde cijfers over de Nederlandse onderzoeksuitgaven. De door de regering geciteerde cijfers van het Rathenau Instituut bevestigen dat de Nederlandse publieke onderzoeksuitgaven in relatieve en absolute zin inderdaad een dalende lijn vertonen, van € 6.324 miljoen in 2015 naar € 5.961 miljoen in 2019. Dat was precies de zorg van de leden van deze fractie tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen, toen door de Minister ontkend.
De Minister vergelijkt de Nederlandse onderzoeksuitgaven met het Europees gemiddelde. Dit kwam zowel terug in zijn bewoordingen tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen 2016 als in de toegezonden cijfers. Dat levert echter niet veel meer op dan een schrale troost. Niet alleen zit Nederland slechts nipt boven dit Europees gemiddelde, ook kan de vraag gesteld worden of het Europees gemiddelde voor Nederland een relevante graadmeter is. Nederland is een Europese middenmoter. Voor een land dat een Top 5 kenniseconomie wenst te zijn, is dat volgens de leden van de D66-fractie een beschamende positie.
Volgens het Innovation Union Scoreboard 2014 van de Europese Commissie behoort Nederland niet tot de innovation leaders van Europa, zoals Finland, Duitsland, Denemarken en Zweden, maar tot de volgers. De OESO bevestigt dat Nederland op het gebied van valorisatie achterblijft. Deze leden vrezen dat een ambitie van de regering die gebaseerd is op het meedraaien op het niveau van het Europees gemiddelde hier geen verandering in gaat brengen.
De leden van de D66-fractie merken op dat de regering in verscheidene rapporten de ambitie uitspreekt tot de absolute R&D top te willen behoren en de komende jaren stappen te willen zetten om dat doel te realiseren. Ook de Minister gaf tijdens de afgelopen Algemene Financiële Beschouwingen aan dat het hier om een persoonlijke prioriteit van hemzelf ging.
Het Rathenau Instituut geeft nu aan dat we een lagere R&D-intensiteit hebben dan de landen waarmee we ons willen vergelijken. Zweden, Finland, Denemarken streven ons daarin voorbij. Maar ook landen als Oostenrijk, Duitsland en België doen het beter. Kan de regering toelichten waarom zij in de beoordeling van deze uitgaven steeds uitgaat van het Europees gemiddelde? Zouden we, als we tot de top willen behoren, ons ook niet moeten vergelijken met de top? Hoe vallen de ambities van de regering te rijmen met een voorspelde daling in de uitgaven de ko-mende jaren? Waarom heeft de regering er niet voor gekozen de budgettaire meevallers in 2016 deels te benutten om de absolute daling in onderzoeksfinanciering om te buigen of af te vlakken?
De leden van de commissie zien uw antwoord met belangstelling en bij voorkeur binnen vier weken na dagtekening van deze brief tegemoet.
De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, F.H.G. de Grave
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 februari 2017
In deze brief reageer ik op de nadere vragen van uw vaste commissie voor Financiën van 24 januari jl. (kenmerk 160359.01u). Dit naar aanleiding van mijn brief over de publieke uitgaven voor onderzoek en innovatie (kenmerk 34 550, O).
Uw Kamer vraagt om een toelichting waarom de regering in de beoordeling van de Nederlandse onderzoeksuitgaven uitgaat van het Europees gemiddelde. De reden dat voor het EU-gemiddelde is gekozen is dat het EU-gemiddelde een internationaal aggregaat is waarmee rechtstreeks kan worden afgemeten hoe Nederland ten opzichte van andere EU-landen scoort. Het kabinet heeft zich daarnaast gecommitteerd aan een Europese doelstelling voor onderzoeksuitgaven als onderdeel van de Europa 2020 strategie.2 Het hanteren van het EU-gemiddelde betekent niet dat Nederland het bereiken van het EU-gemiddelde als norm stelt voor de onderzoeksuitgaven. Vandaar dat in deze reactie de Nederlandse onderzoeksuitgaven vergeleken worden met de onderzoeksuitgaven van Scandinavië.
De relatieve omvang van de R&D-investeringen in Nederland vertoont een opwaartse trend (van 1,90 procent in 2011 tot 2,01 procent van het bbp in 2015)3. Hoewel deze ontwikkeling positief is en Nederland het EU28-gemiddelde overtreft, is Nederland nog niet op de doelstelling van 2,5 procent van het bbp. Nederland blijft daarmee achter bij de Scandinavische R&D investeringen die gemiddeld op 2,76 procent van het bbp liggen (in 2015). Bij deze landen zijn echter in dezelfde periode van 2011 tot 2015 gemiddeld de R&D-investeringen gelijk gebleven (Noorwegen kent als enige Scandinavische land een significante stijging) terwijl de Nederlandse investeringen in diezelfde periode met 0,11 procentpunt bbp zijn toegenomen.4
Daarbij wijs ik u er op dat de uitgaven in absolute termen aan fundamenteel onderzoek stabiel blijven en de fiscale uitgaven aan R&D stijgen5. Dit komt onder andere door een stijging van het budget van de afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk (wbso) en van de stijgende uitgaven aan de innovatiebox van 743 miljoen euro in 2012 naar 1.365 miljoen euro in 2017. Het Rathenau Instituut is recentelijk met nieuwe cijfers voor de ontwikkeling van de overheidsuitgaven aan R&D en innovatie gekomen. Hieruit blijkt dat deze zich de komende jaren zullen ontwikkelen van 6276,4 miljoen in 2015 tot 6372,3 miljoen in 2021 (zie tabel 1).
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
2021 |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|
Totaal |
6.276,4 |
6.561,8 |
6.384,7 |
6.413,0 |
6.349,3 |
6.375,5 |
6.372,3 |
Rathenau instituut, Voorpublicatie Totale investeringen in Wetenschap en INnovatie (TWIN) 2015–2021
Wanneer we kijken naar de publieke uitgaven aan R&D blijkt uit cijfers van de OESO dat de Nederlandse overheid bovengemiddeld veel geld in onderzoek en ontwikkeling investeert. De overheid financierde in Nederland in 2014 33,18 procent van de totale R&D-uitgaven terwijl het OESO-gemiddelde in 2014 27,83 procent was. Het gemiddelde van Scandinavië lag op 32,63 procent.7 Volgens deze cijfers zijn de achterblijvende private investeringen een punt van aandacht.
Vandaar dat dit kabinet zich inzet om de private investeringen te stimuleren. In oktober stuurde het kabinet de Rapportage Bedrijvenbeleid «Vooruitgang door vernieuwing»8 naar uw Kamer. Hieruit blijkt dat de doelstelling om meer private financiering in pps-verband los te maken is gerealiseerd en dat vorig jaar de doelstelling opwaarts is bijgesteld van € 500 miljoen naar € 800 miljoen. Dit betekent een significante private inzet voor (fundamenteel) onderzoek aan universiteiten, TO2 en andere publieke kennisinstituten. Het kabinet zal zich blijven inzetten om private investeringen te stimuleren. Dit door minder regeldruk en administratieve lasten, het vergroten van de toegang tot kapitaalmarktfinanciering, goede publieke dienstverlening voor bedrijven en (fiscale) ondersteuning van ondernemers. Daarnaast werken ondernemers, onderzoekers, onderwijsinstellingen en overheden samen in de topsectorenaanpak aan de ontwikkeling en uitvoering van een concurrentiestrategie en innovatieagenda’s gericht op het versterken van ons verdienvermogen, technologieontwikkeling en het oplossen van maatschappelijke uitdagingen.
De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem
Samenstelling:
Ten Hoeve (OSF), Knip (VVD), Backer (D66), Ester (CU), De Grave (VVD) (voorzitter), Hoekstra (CDA) (vice-voorzitter), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Vos (GL), Kok (PVV), Bruijn (VVD), Van Apeldoorn (SP), Dercksen (PVV), Van Kesteren (CDA), Knapen (CDA), Köhler (SP), Prast (D66), Van Rij (CDA), Rinnooy Kan (D66), Van Rooijen (50PLUS), Schalk (SGP), Teunissen (PvdD), Van de Ven (VVD), vac. (PvdA), Overbeek (SP)
Europese Commissie, Doelstellingen Europa 2020. Te vinden op: http://ec.europa.eu/europe2020/europe-2020-in-a-nutshell/targets/index_nl.htm
Nederlands Nationaal Hervormingsprogramma 2016, Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 21 501–07, nr. 1351
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34550-V.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.