34 300

Nr. 2 NOTA OVER DE TOESTAND VAN ’S RIJKS FINANCIËN

15 september 2015

Bijlagen bij de Miljoenennota 2016

   

Blz.

1.

Uitgaven en niet-belastingontvangsten

4

2.

Belasting en premieontvangsten

11

3.

EMU-saldo

21

4.

EMU-schuld

23

5.

Inkomstenbeperkende regelingen en belastinguitgaven

24

6.

Beleidsonderzoek

32

7.

Garantieoverzicht

49

8.

Normeringsystematiek gemeente- en provinciefonds

54

Bijlagen

1 Uitgaven en niet-belastingontvangsten

Tabel 1.1 laat zien hoe op basis van de totale netto uitgaven op de rijksbegroting gekomen wordt tot de netto uitgaven van de centrale overheid op EMU-basis (conform tabel 3.1.1 in hoofdstuk 3). De uitgaven op de rijksbegroting zijn gebaseerd op de totale uitgaven per departement zoals weergegeven in tabel 1.2. Daarop worden de niet-belastingontvangsten in mindering gebracht zoals die zijn opgenomen in tabel 1.3. Het resultaat zijn de netto-rijksuitgaven op kasbasis. Naast begrotingsgefinancierde uitgaven zijn er premiegefinancierde uitgaven. Deze uitgaven van de sociale fondsen worden toegevoegd om tot de netto-uitgaven van de centrale overheid te komen, terwijl de rijksbijdragen en rentebaten van de sociale fondsen in mindering worden gebracht, aangezien dit onderlinge betalingen tussen Rijk en sociale fondsen zijn. De laatste stap is om van uitgaven op kasbasis te komen tot uitgaven op EMU-basis door te corrigeren voor kas-transactieverschillen en financiële transacties. De rijksbegroting wordt namelijk op kasbasis opgesteld, terwijl het EMU-saldo – volgens Europese methodiek – wordt berekend op transactiebasis. Daarnaast tellen financiële transacties, zoals leningen en aan- en verkoop van staatsbezit, niet mee in het EMU-saldo.

Tabel 1.1 Van netto-uitgaven rijksbegroting (kas) naar netto-uitgaven centrale overheid (EMU-basis) (in miljoenen euro)
 

2014

2015

2016

2017

bron

Totale uitgaven rijksbegroting

184.920

185.662

181.913

183.365

zie tabel 1.2

Niet-belastingontvangsten rijksbegroting

34.745

30.068

26.223

24.369

zie tabel 1.3

Netto rijksuitgaven op kasbasis

150.176

155.594

155.689

158.997

 

Bij: Uitgaven sociale fondsen

120.467

114.754

116.982

120.314

zie tabel 3.4

Af: Rijksbijdragen en rentebaten sociale fondsen

18.006

20.730

20.405

20.610

zie tabel 3.4

Af: Ktv's en financiële transacties netto-uitgaven

3.632

– 3.356

– 4.168

– 5.412

zie tabel 1.4

Netto-uitgaven centrale overheid EMU-basis

249.004

252.975

256.434

264.113

zie H2 tabel 2.1

Tabel 1.2 Uitgaven begrotingen (in miljoenen euro)
   

2014

2015

2016

2017

1

De Koning

40

41

41

41

2A

Staten-Generaal

132

144

140

140

2B

Overige Hoge Colleges van Staat en Kabinetten van de Gouverneurs

116

114

109

106

3

Algemene Zaken

60

65

63

63

4

Koninkrijksrelaties

435

393

258

293

5

Buitenlandse Zaken

10.513

9.466

9.045

8.949

6

Veiligheid en Justitie

12.625

12.345

11.457

11.145

7

Binnenlandse Zaken

981

803

683

592

8

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

35.995

36.148

36.853

35.956

9A

Nationale Schuld (Transactiebasis)

15.088

15.122

9.150

10.793

9B

Financiën

10.566

7.016

6.831

6.504

10

Defensie

7.788

7.968

8.234

8.416

12

Infrastructuur en Milieu

9.900

8.755

8.176

8.338

13

Economische Zaken

4.936

5.071

4.905

4.843

15

Sociale Zaken en Werkgelegenheid

32.626

31.446

31.767

32.180

16

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

16.066

14.705

14.557

14.944

17

Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking

2.813

2.794

2.687

2.631

18

Wonen en Rijksdienst

3.687

3.888

3.760

3.630

50

Gemeentefonds

18.741

27.247

27.339

26.924

51

Provinciefonds

1.296

1.077

2.160

2.150

55

Infrastructuurfonds

6.108

5.947

5.784

6.066

58

Diergezondheidsfonds

14

43

31

31

64

BES-fonds

39

34

33

33

65

Deltafonds

1.267

1.220

1.212

1.089

AP

Aanvullende posten

0

– 311

3.014

4.116

90

Consolidatie1

– 6.910

– 5.879

– 6.375

– 6.605

HGIS

Internationale Samenwerking2

(4.635)

(5.064)

(4.926)

(4.714)

 

Totaal

184.920

185.662

181.913

183.365

X Noot
1

Dit betreft een correctie voor dubbeltellingen die ontstaan door het «bruto-boeken» van bijdragen. Het bruto-boeken houdt in dat zowel het departement dat bijdraagt, als het departement dat ontvangt de uitgaven op zijn begroting opneemt. Het gaat voornamelijk om bijdragen via de begroting van Infrastructuur en Milieu aan het Infrastructuurfonds en het Deltafonds.

X Noot
2

In deze tabel zijn de uitgaven voor Internationale Samenwerking toegerekend aan de begrotingen waarop deze worden verantwoord. De totale uitgaven voor Internationale Samenwerking zijn tussen haken vermeld en lopen niet mee in de totaaltellling.

Tabel 1.3 Niet-belastingontvangsten (in miljoenen euro)
   

2014

2015

2016

2017

1

De Koning

0

0

0

0

2A

Staten-Generaal

5

5

5

5

2B

Overige Hoge Colleges van Staat en Kabinetten van de Gouverneurs

7

6

6

6

3

Algemene Zaken

6

7

7

7

4

Koninkrijksrelaties

46

49

37

37

5

Buitenlandse Zaken

744

760

2.468

664

6

Veiligheid en Justitie

1.444

1.454

1.517

1.516

7

Binnenlandse Zaken

550

921

42

57

8

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

1.255

1.275

1.337

1.382

9A

Nationale Schuld (Transactiebasis)

3.709

9.372

7.068

7.641

9B

Financiën

10.759

3.814

3.105

2.912

10

Defensie

291

360

269

321

12

Infrastructuur en Milieu

215

272

213

238

13

Economische Zaken

11.486

7.791

6.784

6.496

15

Sociale Zaken en Werkgelegenheid

1.920

1.849

1.724

1.731

16

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

1.038

113

175

92

17

Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking

132

93

188

98

18

Wonen en Rijksdienst

654

603

629

584

50

Gemeentefonds

0

0

0

0

55

Infrastructuurfonds

6.145

5.923

5.784

6.066

58

Diergezondheidsfonds

24

24

31

31

65

Deltafonds

1.227

1.258

1.212

1.089

AP

Aanvullende posten

0

0

1

6

90

Consolidatie1

– 6.910

– 5.879

– 6.375

– 6.605

HGIS

Internationale Samenwerking2

(219)

(149)

(263)

(177)

 

Totaal

34.745

30.068

26.223

24.369

X Noot
1

Dit betreft een correctie voor dubbeltellingen die ontstaan door het «bruto-boeken» van bijdragen. Het bruto-boeken houdt in dat zowel het departement dat bijdraagt, als het departement dat ontvangt de uitgaven op zijn begroting opneemt. Het gaat voornamelijk om bijdragen via de begroting van Infrastructuur en Milieu aan het Infrastructuurfonds en het Deltafonds.

X Noot
2

In deze tabel zijn de niet-belastingontvangsten voor Internationale Samenwerking toegerekend aan de begrotingen waarop deze worden verantwoord. De totale niet-belastingontvangsten voor Internationale Samenwerking zijn tussen haken vermeld en lopen niet mee in de totaaltelling.

Tabel 1.4 Kas-transverschillen en financiële transacties (in miljoenen euro; plus is EMU-saldoverbeterend)
 

2014

2015

2016

2017

Ktv belastingen

732

708

490

321

         

Ktv aardgas

– 1.494

– 550

– 400

100

Kasbeheer

– 2.912

– 5.856

– 4.133

– 4.135

Verkoop staatsbezit

– 2.160

0

0

0

Studieleningen

– 469

– 523

– 573

– 626

Ktv's en financiële transacties niet-belastingontvangsten

– 7.035

– 6.928

– 5.107

– 4.662

         

Overige ktv's

2.370

– 1.129

403

– 743

Kasbeheer

6.521

6.900

1.150

1.150

Schatkistbankieren decentrale overheden

– 333

– 1.100

– 1.100

– 1.100

Aankoop staatsbezit

– 1.430

0

0

0

Europees Stabilisatie Mechanisme (ESM)

915

0

0

0

Lening Griekenland

0

0

73

37

Lening VUT-fonds

– 225

– 779

0

0

Studieleningen

2.208

2.170

1.984

2.007

Rente swaps

– 294

– 2.078

– 1.622

– 2.201

Begrotingsreserve

718

– 241

0

0

Overig

217

– 172

51

100

Ktv's en financiële transacties uitgaven

10.667

3.572

938

– 751

         

Ktv's en financiële transacties netto-uitgaven

3.632

– 3.356

– 4.168

– 5.412

         

Totaal ktv's en financiële transacties

4.365

– 2.649

– 3.679

– 5.091

Tabel 1.5 Netto-uitgaven centrale overheid (in miljoenen euro)
 

2014

2015

2016

2017

bron

Rijksbegroting in enge zin

106.517

106.617

108.135

109.117

zie tabel 1.6

Sociale Zekerheid en Arbeidsmarktbeleid

74.965

75.906

77.478

78.168

zie tabel 1.7

Budgettair Kader Zorg

65.092

65.503

67.841

69.171

zie tabel 1.8

Netto-uitgaven onder het uitgavenkader

246.574

248.026

253.455

256.456

 

Overige netto-uitgaven

2.431

4.950

2.980

7.656

zie tabel 1.9

Netto-uitgaven centrale overheid

249.004

252.975

256.434

264.113

zie tabel 1.1

Tabel 1.6: Netto-uitgaven Rijksbegroting in enge zin (in miljoenen euro)
   

2014

2015

2016

2017

1

De Koning

40

41

41

41

2A

Staten-Generaal

128

139

134

135

2B

Overige Hoge Colleges van Staat en Kabinetten van de Gouverneurs

110

109

104

100

3

Algemene Zaken

53

58

56

56

4

Koninkrijksrelaties

72

73

94

88

5

Buitenlandse Zaken

9.769

8.706

6.577

8.286

6

Veiligheid en Justitie

11.181

10.891

9.940

9.630

7

Binnenlandse Zaken

656

661

641

535

8

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

33.001

33.227

34.106

33.193

9A

Nationale Schuld (Transactiebasis)

17

15

19

19

9B

Financiën

1.591

4.649

4.577

4.269

10

Defensie

7.412

7.507

7.865

7.995

12

Infrastructuur en Milieu

9.856

8.677

8.154

8.324

13

Economische Zaken

4.480

4.561

4.448

4.448

15

Sociale Zaken en Werkgelegenheid

412

547

587

576

16

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

3.700

2.533

2.326

2.366

17

Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking

2.709

2.722

2.515

2.552

18

Wonen en Rijksdienst

3.033

3.285

3.131

3.046

50

Gemeentefonds

16.961

17.382

17.908

17.781

51

Provinciefonds

1.296

1.077

2.160

2.150

55

Infrastructuurfonds

– 36

24

0

0

58

Diergezondheidsfonds

0

0

0

0

60

Accres Gemeentefonds

0

3

247

206

61

Accres Provinciefonds

0

– 3

26

20

64

BES-fonds

39

34

33

33

65

Deltafonds

40

– 38

0

0

80

Prijsbijstelling

0

0

402

798

81

Arbeidsvoorwaarden

0

0

1.032

1.637

86

Algemeen

0

– 262

1.011

833

 

HGIS1

(4.417)

(4.915)

(4.663)

(4.537)

 

Netto-uitgaven kader RBG-eng

106.517

106.617

108.135

109.117

X Noot
1

In deze tabel zijn de netto uitgaven voor Internationale Samenwerking toegerekend aan de begrotingen waarop deze worden verantwoord. De totale netto uitgaven voor Internationale Samenwerking zijn tussen haken vermeld en lopen niet mee in de totaaltelling.

Tabel 1.7 Netto-uitgaven Sociale Zekerheid en Arbeidsmarktbeleid (in miljoenen euro)
   

2014

2015

2016

2017

15

Sociale Zaken en Werkgelegenheid

19.994

16.936

17.400

17.586

50

Gemeentefonds

66

2.900

2.715

2.530

AP

Aanvullende posten

0

– 49

260

492

 

Netto begrotingsgefinancierde uitgaven

20.060

19.788

20.375

20.608

           

40

Sociale Verzekeringen

54.905

56.118

57.103

57.560

 

Netto premiegefinancierde uitgaven

54.905

56.118

57.103

57.560

           
 

Netto-uitgaven kader SZA

74.965

75.906

77.478

78.168

Tabel 1.8 Netto-uitgaven Budgettair Kader Zorg (in miljoenen euro)
   

2014

2015

2016

2017

16

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

578

437

404

427

50

Gemeentefonds (WMO)

1.714

6.965

6.716

6.612

AP

Aanvullende posten

0

0

5

51

 

Netto begrotingsgefinancierde uitgaven

2.291

7.402

7.125

7.090

           

41

Premiegefinancierde uitgaven Zorg

62.800

58.102

60.716

62.081

 

Netto premiegefinancierde uitgaven

62.800

58.102

60.716

62.081

           
 

Netto-uitgaven kader BKZ

65.092

65.503

67.841

69.171

Tabel 1.9 Overige netto-uitgaven (in miljoenen euro)
 

2014

2015

2016

2017

Gasbaten

– 10.505

– 6.850

– 5.700

– 5.300

Rente

8.442

7.914

7.764

9.369

Zorgtoeslag

4.052

4.046

4.383

4.863

BTW-compensatiefonds

2.954

0

0

0

Landbouw- en overige bestemmingsheffingen

– 367

– 146

– 123

– 121

Klimaatverandering en luchtkwaliteit (ETS)

– 134

– 168

– 189

– 224

SDE+

– 174

– 320

– 494

– 678

Werkgeversbijdrage kinderopvang

– 1.053

– 1.092

– 1.092

– 1.092

Bemiddelingskosten zorgverzekeraars

1.682

183

– 481

1.053

Netto-opbrengsten interventies financiële sector

– 582

– 741

– 458

– 499

Ktv's rijk

– 876

1.679

– 3

643

Winstafdracht DNB (crisisgerelateerd)

– 658

– 501

– 277

– 10

Frequentieveiling

0

0

0

0

Eigenrisicodragers WGA/ZW

– 381

– 346

– 363

– 384

Overige posten

32

1.292

13

37

Overige netto-uitgaven

2.431

4.950

2.980

7.656

In de tabellen 1.10 tot en met 1.13 worden de uitgaven onder de kaders getoetst aan de hoogte van de uitgavenkaders, zoals vastgesteld bij Startnota. De tabellen tonen per uitgavenkader eerst de bepaling van de reële uitgavenkaders. De reële uitgavenkaders worden bepaald door de ramingen ten tijde van het Regeerakkoord te defleren met de raming voor de prijsontwikkeling van de nationale bestedingen (NB-deflator).Het uitgavenkader in lopende prijzen is te bepalen door het reële uitgavenkader te corrigeren voor de actuele raming van de deflator. Daarnaast wordt gecorrigeerd voor de overboekingen tussen de Rijksbegroting in enge zin enerzijds, en de sector Sociale Zekerheid en Arbeidsmarktbeleid en het Budgettair Kader Zorg anderzijds. Ook worden de kaders aangepast voor statistische correcties. De actuele ramingen van de uitgaven zijn afkomstig uit de tabellen 1.6 tot en met 1.8. Vervolgens wordt weergegeven hoe de actuele raming van de uitgaven zich verhoudt tot het uitgavenkader in lopende prijzen. Indien de actuele uitgaven hoger zijn dan het uitgavenkader, wordt gesproken van een overschrijding; vice versa van een onderschrijding van het uitgavenkader. Compensatie tussen de afzonderlijke budgetdisciplinesectoren kan alleen in uitzonderlijke omstandigheden indien de ministerraad daartoe besluit.

Tabel 1.10 Uitgaventoetsing Rijksbegroting in enge zin (in miljoenen euro; min is onderschrijding)
 

2014

2015

2016

2017

1. Raming uitgaven bij Regeerakkoord 2012/Begrotingsafspraken 2014

105.013

107.304

108.554

109.610

2. pNB ten tijde van MLT 2013–2017/Begrotingsafspraken 2014

1,0350

1,0533

1,0680

1,0811

3. Reëel kader

101.465

101.877

101.642

101.385

4. NB-deflator

1,0297

1,0312

1,0461

1,0589

5. Overboekingen

53

360

117

88

6. Statistisch

1.760

512

350

108

7. Uitgavenkader RBG-eng in lopende prijzen

106.291

105.930

106.794

107.555

8. Actuele ramingen uitgaven

106.517

106.617

108.135

109.117

9. Over/onderschrijding kader RBG-eng (9=8–7)

226

686

1.341

1.562

Tabel 1.11 Uitgaventoetsing Sociale Zekerheid en Arbeidsmarktbeleid (in miljoenen euro; min is onderschrijding)
   

2014

2015

2016

2017

1. Raming uitgaven bij Regeerakkoord 2012/Begrotingsafspraken 2014

77.880

83.152

84.251

84.737

2. pNB ten tijde van MLT 2013–2017/Begrotingsafspraken 2014

1,0350

1,0533

1,0680

1,0811

3. Reëel kader

75.249

78.947

78.886

78.379

4. NB-deflator

1,0297

1,0312

1,0461

1,0589

5. Overboekingen

0

– 12

– 15

13

6. Statistisch

– 1.681

– 5.072

– 4.456

– 4.520

7. Uitgavenkader SZA in lopende prijzen

75.803

76.328

78.050

78.491

8. Actuele ramingen uitgaven

74.965

75.906

77.478

78.168

 

wv begrotingsgefinancierd

20.060

19.788

20.375

20.608

 

wv premiegefinancierd

54.905

56.118

57.103

57.560

9. Over/onderschrijding kader SZA (9=8–7)

– 838

– 423

– 572

– 322

Tabel 1.12 Uitgaventoetsing Budgettair Kader Zorg (in miljoenen euro; min is onderschrijding)
   

2014

2015

2016

2017

1. Raming uitgaven bij Regeerakkoord 2012/Begrotingsafspraken 2014

67.826

68.194

70.105

72.029

2. pNB ten tijde van MLT 2013–2017/Begrotingsafspraken 2014

1,0350

1,0533

1,0680

1,0811

3. Reëel kader

65.534

64.745

65.641

66.624

4. NB-deflator

1,0297

1,0312

1,0461

1,0589

5. Overboekingen

– 53

– 349

– 102

– 100

6. Statistisch

– 346

– 685

0

0

7. Uitgavenkader BKZ in lopende prijzen

67.081

65.733

68.564

70.449

8. Actuele ramingen uitgaven

65.092

65.503

67.841

69.171

 

wv begrotingsgefinancierd

2.291

7.402

7.125

7.090

 

wv premiegefinancierd

62.800

58.102

60.716

62.081

9. Over/onderschrijding BKZ (9=8–7)

– 1.990

– 230

– 722

– 1.278

Tabel 1.13 Uitgaventoetsing totaalkader (in miljoenen euro; min is onderschrijding)
 

2014

2015

2016

2017

1. Reëel kader

242.247

245.569

246.170

246.389

2. NB-deflator

1,0297

1,0312

1,0461

1,0589

3. Overboekingen

0

0

0

0

4. Statistisch

– 266

– 5.245

– 4.106

– 4.412

5. Uitgavenkader in lopende prijzen

249.176

247.992

253.408

256.495

6. Actuele raming uitgaven

246.574

248.026

253.455

256.456

7 Over/onderschrijding totaal kader (7=6–5)

– 2.602

33

47

– 39

Tabel 1.14 geeft de aardgasbaten weer. De aardgasbaten worden met name beïnvloed door de productie van aardgas, de hoogte van de olieprijs, de prijs van gas die op de markt tot stand komt op onder andere gasbeurzen (beursprijs TTF-gas) en de euro/dollarkoers. De olieprijs is van belang, omdat de prijs van aardgas mede is gerelateerd aan de prijs van olie in dollars. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de aardgasbaten. De tabel laat zien dat de aardgasbaten niet alleen op kasbasis, maar ook op transactiebasis worden geregistreerd. Dit wordt gedaan omdat het EMU-saldo – volgens Europese methodiek – wordt berekend op transactiebasis, terwijl de rijksbegroting op kasbasis wordt opgesteld.

Tabel 1.14 Aardgasbaten (in miljoenen euro)
 

2014

2015

2016

2017

Olieprijs (in dollars)

99

58

60

103

Beursprijs TTF-gas (in eurocent per kubieke meter)

21

21

20

20

Euro/dollarkoers (in dollars)

1,33

1,11

1,09

1,25

Productie (x miljard kubieke meter)

67

64

61

60

         

Niet-belastingontvangsten

10.505

6.850

5.700

5.300

Vennootschapsbelasting

1.400

1.050

750

800

Totaal kas

11.905

7.900

6.450

6.100

         

Niet-belastingontvangsten

1.494

550

400

– 100

Vennootschapsbelasting

150

50

0

0

Totaal kas-transverschil (ktv)

1.644

600

400

– 100

         

Niet-belastingontvangsten

9.011

6.300

5.300

5.400

Vennootschapsbelasting

1.250

1.000

750

800

Totaal trans

10.261

7.300

6.050

6.200

2 De Belasting- en premieontvangsten

2.1 Inleiding

Deze bijlage bevat een toelichting op de raming van de belasting- en premieontvangsten van het Rijk en de Sociale fondsen. Om inzicht te geven in de ontwikkeling van het totale ontvangstenbeeld worden de belasting- en premieontvangsten gezamenlijk gepresenteerd.

Net als in hoofdstuk 3 van deze Miljoenennota wordt de ontwikkeling van de verschillende belastingsoorten op EMU-basis toegelicht. Vanzelfsprekend zijn voor het EMU-saldo de belastingen en premies volksverzekeringen op EMU-basis1 relevant. Daarnaast worden in overeenstemming met de Comptabiliteitswet de belastingontvangsten op kasbasis getoond in de tabel aan het einde van deze bijlage. In deze tabel wordt tevens de aansluiting van de ontvangsten op kasbasis naar EMU-basis gemaakt.

De ramingen voor de premieontvangsten komen overeen met de ramingen in de begrotingen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Begroting XV) en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Begroting XVI). In de begroting van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is een nadere toelichting opgenomen van de ramingen voor de AWBZ en de ZVW. De overige fondsen worden toegelicht in de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

In paragraaf 2.2 worden de ramingen van de belasting- en premieontvangsten van 2015 (de Vermoedelijke Uitkomsten) vergeleken met de stand van het vorige ramingsmoment (Voorjaarsnota 2015), waarbij de belangrijkste ramingsbijstellingen worden toegelicht. Paragraaf 2.3 bevat vervolgens een toelichting op de raming van 2016 (de Ontwerpbegroting), onderverdeeld naar endogene ontwikkeling en beleidsmaatregelen. Voor een meer uitgebreide toelichting op de belastingramingen wordt verwezen naar de internetbijlage van deze Miljoenennota (www.rijksbegroting.nl). Paragraaf 2.4 presenteert de technische meerjarige ontvangstenraming tot en met 2017. Tot slot geeft paragraaf 2.5 een gedetailleerd overzicht van de raming van de belasting- en premieontvangsten voor 2015 en 2016, op EMU-basis en op kasbasis.

2.2 De belasting- en premieontvangsten in 2015

In tabel 2.2.1 wordt de nieuwe raming voor 2015 vergeleken met de stand bij Voorjaarsnota 2015. De nieuwe raming over 2015 is gebaseerd op het economisch beeld conform de MEV 2016 en de gerealiseerde belasting- en premieontvangsten tot en met juli 2015. Ten opzichte van de Voorjaarsnota 2015 is de raming voor de totale belasting- en premieontvangsten op EMU-basis met 0,7 miljard euro opwaarts bijgesteld.

Tabel 2.2.1 Raming belasting- en premieontvangsten 2015 op EMU-basis (in miljoenen euro's)
   

Voorjaarsnota 2015

Vermoedelijke uitkomsten 2015

Verschil

Indirecte belastingen

74.908

75.056

147

Invoerrechten

2.646

2.916

270

Omzetbelasting

44.410

44.589

180

Belasting op personenauto's en motorrijwielen

1.344

1.344

0

Accijnzen

11.236

11.074

– 162

Overdrachtsbelasting

1.691

1.791

100

Assurantiebelasting

2.383

2.399

17

Motorrijtuigenbelasting

3.995

4.009

14

Belastingen op een milieugrondslag

4.994

4.719

– 275

Verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken e.a.

223

225

2

Belasting op zware motorrijtuigen

140

141

1

Verhuurderheffing

1.394

1.394

0

Bankbelasting

453

453

0

       

Directe belastingen en premies volksverzekeringen

111.006

111.411

405

Loon- en inkomensheffing

90.103

90.866

763

Dividendbelasting

3.222

3.125

– 97

Kansspelbelasting

449

450

1

Vennootschapsbelasting

15.625

15.353

– 272

Successierechten

1.607

1.616

9

       

Overige belastingontvangsten

224

224

0

       

Totaal belastingen en premies volksverzekeringen

186.138

186.691

552

       

Premies werknemersverzekeringen

53.144

53.265

121

 

wv zorgpremies

34.701

34.739

38

       

Totaal belasting- en premieontvangsten (EMU-basis)

239.282

239.955

673

De raming bij Voorjaarsnota 2015 was gebaseerd op het economisch beeld conform het CEP 2015 van het CPB. Ten opzichte van het CEP 2015 is de verwachte waardeontwikkeling van het bbp in 2015 met 0,1 procent opwaarts bijgesteld. Daarbij kennen de macro-economische indicatoren die ten grondslag liggen aan het bbp en relevant zijn voor de ontwikkeling van de belasting- en premieontvangsten, uiteenlopende mutaties. Zo is de groei van de investeringen in woningen in 2015 en de volumeontwikkeling van de verkoop van bestaande woningen fors bijgesteld, met 14 procent respectievelijk 7 procent. Ook de ontwikkeling van de lonen (+ 0,3 procent), de particuliere consumptie (+ 0,6 procent) en de huizenprijzen (+ 1,7 procent) zijn opwaarts bijgesteld. De verwachte winstontwikkeling is licht neerwaarts bijgesteld met – 0,4 procent. De verwachting voor de andere voor de inkomsten relevante macro-economische indicatoren, waaronder de werkgelegenheid, is nauwelijks gewijzigd.

De raming van de totale indirecte belastingen is per saldo met 0,1 miljard euro opwaarts bijgesteld ten opzichte van de Voorjaarsnota 2015. De ontvangsten uit de invoerrechten zijn met 0,3 miljard euro opwaarts bijgesteld. Dit betreft grotendeels een boekhoudkundige aanpassing. De landbouwheffing wordt sinds deze Miljoenennota bij de belasting- en premieontvangsten geboekt als onderdeel van de invoerrechten. Hiervoor werd deze post op de Rijksbegroting geboekt als niet-belastingmiddel aan de uitgavenkant. Deze boekhoudkundige verschuiving heeft geen gevolgen voor het EMU-saldo. De raming van de btw-ontvangsten is met 0,2 miljard euro opwaarts bijgesteld, vooral als gevolg van een forse aanpassing van de groei van de investeringen in woningen. Op basis van de gerealiseerde ontvangsten over het eerste half jaar van 2015 is de raming van de accijnzen met – 0,2 miljard aangepast. De neerwaartse aanpassing betreft met name de tabaksaccijns. Een gunstiger ontwikkeling van het verwachte aantal verkopen van bestaande woningen gecombineerd met een hogere prijsontwikkeling leidt tot een bijstelling van de ontvangsten uit de overdrachtsbelasting met 0,1 miljard. De ontvangsten uit de belastingen op een milieugrondslag, met name de energiebelasting, zijn met – 0,3 miljard euro bijgesteld. Deze bijstelling volgt in zijn geheel uit de gerealiseerde ontvangsten tot en met juli 2015.

De ontvangsten uit de directe belastingen zijn per saldo met 0,4 miljard euro omhoog bijgesteld ten opzichte van de Voorjaarsnota 2015. De raming van de loon- en inkomensheffing is met 0,8 miljard euro opwaarts aangepast. Deze positieve bijstelling volgt met name uit de gerealiseerde ontvangsten over de eerste helft van het jaar en is in lijn met een positievere loonontwikkeling over 2015 dan bij Voorjaarsnota werd verwacht. De neerwaartse bijstelling van 0,3 miljard euro bij de vpb volgt deels uit een minder positieve winstontwikkeling van bedrijven dan eerder verwacht en deels uit lagere vpb-ontvangsten over de winning en verkoop van aardgas. Dit beeld wordt bevestigd door de gerealiseerde vpb-ontvangsten over 2015 tot en met juli. Ook bij de dividendbelasting geven de realisaties over het eerste half jaar van 2015 aanleiding tot een neerwaartse aanpassing van de raming.

De ontvangsten uit de premies werknemersverzekeringen ten slotte komen 0,1 miljard euro hoger uit, wat samenhangt met de positievere loonontwikkeling dan eerder verwacht.

2.3 De belasting- en premieontvangsten in 2016

In tabel 2.3.1 wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling van de geraamde belasting- en premieontvangsten in 2016. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen het directe effect van beleidsmaatregelen op de ontvangsten en de endogene (beleidsarme) ontwikkeling, dat is de ontwikkeling van de ontvangsten die samenhangt met economische ontwikkeling.

Tabel 2.3.1 Raming belasting- en premieontvangsten 2016 op EMU-basis (in miljoenen euro's)
   

Vermoedelijke uitkomsten 2015

Maatregelen

Endogeen

Endogeen in %

2016

Indirecte belastingen

75.056

519

2.792

3,7%

78.367

Invoerrechten

2.916

0

261

9,0%

3.177

Omzetbelasting

44.589

229

1.930

4,3%

46.748

Belasting op personenauto's en motorrijwielen

1.344

38

6

0,4%

1.388

Accijnzen

11.074

13

195

1,8%

11.283

Overdrachtsbelasting

1.791

41

202

11,3%

2.035

Assurantiebelasting

2.399

– 3

73

3,1%

2.470

Motorrijtuigenbelasting

4.009

– 35

98

2,4%

4.071

Belastingen op een milieugrondslag

4.719

24

6

0,1%

4.750

Verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken e.a.

225

27

2

0,9%

254

Belasting op zware motorrijtuigen

141

0

5

3,8%

146

Verhuurderheffing

1.394

185

13

0,9%

1.592

Bankbelasting

453

0

0

0,0%

453

           

Directe belastingen en premies volksverzekeringen

111.411

– 3.345

4.009

3,6%

112.074

Loon- en inkomensheffing

90.866

– 3.073

2.963

3,3%

90.755

Dividendbelasting

3.125

– 315

305

9,7%

3.115

Kansspelbelasting

450

0

18

4,0%

468

Vennootschapsbelasting

15.353

43

672

4,4%

16.068

Successierechten

1.616

0

52

3,2%

1.668

           

Overige belastingontvangsten

224

1

17

7,6%

242

           

Totaal belastingen en premies volksverzekeringen

186.691

– 2.826

6.818

3,7%

190.683

           

Premies werknemersverzekeringen

53.265

2.748

1.130

2,1%

57.142

 

wv zorgpremies

34.739

906

1.026

3,0%

36.670

           

Totaal belasting- en premieontvangsten (EMU-basis)

239.955

– 78

7.948

3,3%

247.825

In 2016 bedragen de totale belasting- en premieontvangsten op EMU-basis naar verwachting 247,8 miljard euro. Ten opzichte van de meest actuele raming voor 2015 is dit een toename van 7,9 miljard euro. Beleidsmaatregelen zorgen per saldo voor 0,1 miljard euro lagere ontvangsten in 2016 ten opzichte van het jaar daarvoor. Dit saldo betreft het effect van zowel maatregelen waartoe het kabinet bij deze Miljoenennota heeft besloten als maatregelen die in eerder wetgeving zijn geregeld. De verwachte endogene groei van de belasting- en premieontvangsten in 2016 bedraagt 7,9 miljard euro (3,3 procent). In de volgende paragrafen wordt hier nader op ingegaan. In de internetbijlage van deze Miljoenennota staat een uitgebreidere toelichting voor de grootste belastingsoorten (www.rijksbegroting.nl).

2.3.1 Endogene ontwikkeling belasting- en premieontvangsten 2016

De endogene ontwikkeling van de ontvangsten wordt toegelicht aan de hand van de relevante economische indicatoren zoals deze geraamd zijn in de Macro Economische Verkenning 2016. Voor 2016 verwacht het Centraal Planbureau (CPB) een waardeontwikkeling van het bbp van 3,3 procent. De endogene groei van de totale belasting- en premieontvangsten bedraagt in 2016 naar verwachting eveneens 3,3 procent. Daarmee gaat de groei van de totale belasting- en premieontvangsten in 2016 gelijk op met de waardegroei van het bbp. Zoals in hoofdstuk 3 van deze Miljoenennota is toegelicht, is de ontwikkeling van de belasting- en premieontvangsten gerelateerd aan de samenstelling van de economische groei. Elke belasting kent zijn eigen grondslag, waarbij de verschillende belastinggrondslagen niet één-op-één en op dezelfde manier gerelateerd zijn aan de ontwikkeling van het totale bbp. De ontwikkeling van de ontvangsten uit de ene belastingsoort kan dus anders uitpakken dan die van de andere belastingsoort.

De endogene groei van de inkomsten uit de indirecte belastingen in 2016 bedraagt 3,7 procent. Deze ontwikkeling wordt voor een groot deel bepaald door de btw-ontvangsten, verreweg de grootste post bij de indirecte belastingen. De btw-ontvangsten worden vooral bepaald door de consumptieve bestedingen, de investeringen in woningen en de overheidsinvesteringen. De waardeontwikkeling van de particuliere consumptie is in 2016 met 3,2 procent bijna gelijk aan de totale economische groei. Binnen de particuliere consumptie neemt het aandeel van duurzame goederen toe, wat leidt tot hogere ontvangsten omdat deze goederen belast worden tegen het algemene btw-tarief. De investeringen in woningen groeien met 7,3 procent, terwijl de overheidsinvesteringen toenemen met 0,5 procent. Daarmee komt de ontwikkeling van de btw-ontvangsten naar verwachting uit op 4,3 procent in 2016.

De endogene ontwikkeling van de ontvangsten uit de bpm is zeer beperkt in 2016. De bpm-ontvangsten hangen af van het aantal autoverkopen en het aandeel van kleinere en/of zuinige auto’s daarin. De verwachting is dat het aantal verkopen in 2016 wat afneemt als gevolg van anticipatieaankopen eind 2015 op de aanpassingen in de autobelastingen per 1 januari 2016. Naar verwachting zal het gemiddelde bpm-bedrag van de nieuwverkopen in 2016 hoger liggen dan in 2015. Per saldo mitigeren deze effecten elkaar. De ontvangsten uit de motorrijtuigenbelasting – waarvoor het gewicht van de in Nederland geregistreerde auto’s de grondslag vormt – nemen naar verwachting met 2,4 procent toe in 2016. De ontvangsten uit de overdrachtsbelasting nemen in 2016 naar verwachting met 11,3 procent toe. Deze stijging volgt uit een verwachte forse toename van het aantal verkopen van bestaande woningen in 2016 met 10,0 procent ten opzichte van 2015, in combinatie met een prijsstijging van 3,1 procent. De totale WOZ-waarde van sociale huurwoningen vormt de grondslag van de verhuurderheffing. Voor 2016 nemen de ontvangsten uit de verhuurderheffing naar verwachting met 0,9 procent toe. Een groei van zowel het volume als de prijs van ingevoerde goederen zorgen voor een toename van de ontvangsten uit invoerrechten met 9 procent. Tot slot nemen de ontvangsten uit de accijnzen in 2016 met 1,8 procent toe. Deze ontwikkeling wordt geheel beïnvloed door de ontwikkeling van de ontvangsten uit de tabaksaccijns en betreft daarnaast de toename op EMU-basis; de 1-maands verschoven kasontvangsten. Op kasbasis wordt in 2016 een beperkte daling van de accijnsontvangsten verwacht. Deze ontwikkeling hangt samen met het grillige patroon van de kasontvangsten uit de tabaksaccijns in de eerste maanden van 2015, waarschijnlijk als gevolg van anticipatiegedrag vanwege de verhoging van de tabaksaccijns per 1 januari 2015.

De endogene ontwikkeling van de directe belastingen bedraagt 3,6 procent in 2016. De qua omvang belangrijkste directe belastingsoort betreft de loon- en inkomensheffing.2 Onderliggend zijn vooral macro-economische indicatoren als de loonontwikkeling, de werkgelegenheid en de ontwikkeling van winsten van zelfstandigen van belang voor deze ontwikkeling. De grondslag van de loon- en inkomensheffing wordt daarnaast onder meer beïnvloed door de omvang van de hypotheekrenteaftrek en pensioenpremies.

De ontvangsten uit de loon- en inkomensheffing groeien in 2016 met 3,3 procent. Deze ontvangsten nemen daarmee sterker toe dan in 2015 dankzij zowel een sterkere groei van de werkgelegenheid (2,2 procent) als een sterkere loonstijging (1,0 procent) in 2016. Ook groeien de ontvangsten uit de loon- en inkomensheffing in 2016 door een lagere hypotheekrenteaftrek en een toenemende winsten van IB-ondernemers (dat zijn ondernemers die belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting). De vpb-ontvangsten komen 4,4 procent hoger uit door een verdere verbetering van de winstgevendheid van bedrijven in 2016. In relatie met de hogere winsten nemen de ontvangsten uit de dividendbelasting met 9,7 procent toe.

2.3.2 Het effect van beleidsmaatregelen op de belasting- en premieontvangsten

In 2016 is het saldo van beleidsmaatregelen op de belasting- en premieontvangsten – 0,1 miljard euro. In tabel 2.3.1 wordt het effect van de beleidsmaatregelen (oftewel de autonome mutatie) op de ontvangsten in 2016 per belastingsoort getoond. Dit is zowel beleid van vorige kabinetten met in 2016 nog een op- of neerwaarts effect op de inkomsten ten opzichte van 2015, als (nieuw) beleid van het huidige kabinet.

Bij de indirecte belastingen is de beleidsmatige mutatie per saldo 0,5 miljard euro. Dit betreft het saldo van een groot aantal maatregelen. Zo zorgen verschillende maatregelen, waaronder het aflopen van het tijdelijk verlaagde btw tarief op onderhoud aan woningen, voor 0,2 miljard euro hogere btw ontvangsten. Een hoger tarief van de verhuurderheffing in 2016 (wordt 0,491% en was in 2015 0,449%) zorgt voor hogere ontvangsten uit de verhuurderheffing. Bij de bpm zorgt het verhogen van de tarieven voor hogere ontvangsten. Daar staan lagere ontvangsten uit de motorrijtuigenbelasting tegenover door een vrijstelling en halve vrijstelling voor volledig elektrische auto’s respectievelijk plug-in hybride auto’s.

Als gevolg van beleidsmaatregelen nemen de ontvangsten uit de directe belastingen met 3,3 miljard euro af in 2016. Het betreft een saldo van vele maatregelen, voor een groot deel binnen de loon- en inkomensheffing. De beleidsmatige mutatie bij de loon- en inkomensheffing komt uit op – 3,1 miljard euro. Ook deze mutatie bestaat uit een groot aantal maatregelen waaronder de lastenverlichtende maatregelen op arbeid waartoe het kabinet dit jaar heeft besloten (het zogenoemde 5 miljard-pakket). Dat pakket zorgt voor lagere lasten op arbeid door een hogere arbeidskorting (– 2,6 miljard euro), lagere tarieven voor de tweede en derde schijf (– 2,6 miljard euro), het verlengen van de derde schijf (– 0,8 miljard euro), een verhoging van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (– 0,3 miljard euro), deels gefinancierd door een sterkere afbouw van de algemene heffingskorting (+ 2,1 miljard euro). Andere maatregelen met een groot budgettair effect in 2016 betreffen eerder in wetgeving vastgelegde wijzigingen in de hoogte en structuur van de heffingskortingen en de fiscale ruimte van de pensioenopbouw. Het gaat om het verhogen van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting in combinatie met de afbouw van deze kortingen. Dit zorgt per saldo voor lagere ontvangsten (– 0,5 miljard euro) in 2016. Daar tegenover staan maatregelen uit het Regeerakkoord als het beperken van de fiscale aftrekbaarheid van pensioenpremies en het aftoppen van het inkomen op 100.000 euro waarover fiscaal gefaciliteerd pensioen kan worden opgebouwd (beide inperkingen van het Witteveenkader) met in totaal 1,0 miljard euro hogere ontvangsten in 2016 als gevolg. Verder is nog sprake van diverse andere maatregelen bij de loon- en inkomensheffing. Deze zijn beperkter in omvang dan bovengenoemde maatregelen. Zo leidt het samenvoegen van de S&O afdrachtvermindering en de Research & Developmentaftrek binnen de loonheffing (– 0,1 miljard euro) in combinatie met een intensivering van de nieuwe regeling (– 0,2 miljard euro) bijvoorbeeld per saldo tot 0,3 miljard euro lagere ontvangsten. Datzelfde geldt per saldo voor de mutaties bij de ouderenkorting (– 0,2 miljard euro). Het afschaffen van de ouderentoeslag in box 3 per 2016 zorgt juist weer voor 0,1 miljard euro hogere ontvangsten bij de loon- en inkomstenheffing in 2016 ten opzichte van 2015.

Beleidsmaatregelen zorgen voor een relatief zeer geringe toename van de ontvangsten bij de vennootschapsbelasting in 2016. Deze toename (43 miljoen euro) betreft het saldo van diverse maatregelen waaronder het effect van de liquiditeitsverruimende maatregelen voor bedrijven die in het verleden zijn genomen (– 0,3 miljard euro), het samenvoegen van de Research & Development Aftrek met de S&O afdrachtvermindering in de loonheffing (0,1 miljard euro) en de invoering van de vpb-plicht voor overheidsbedrijven (0,1 miljard euro). Bij de dividendbelasting is sprake van 0,3 miljard euro lagere ontvangsten. Dat betreft het kaseffect van de tijdelijke verlaging van het tarief van box 2 van de inkomstenbelasting in 2014.3

Beleid met betrekking tot de premies werknemersverzekeringen leidt per saldo tot 2,7 miljard euro hogere ontvangsten in 2016. Daarvan betreft 0,9 miljard euro het effect van hogere zorgpremies die voor 2016 worden voorzien. Deze stijging is fors lager dan waar eerder van uit werd gegaan. Hogere arbeidsongeschiktheidspremies compenseren de gevolgen voor de schatkist van deze lagere dan eerder geraamde zorgpremies. Deze hogere premies leiden in 2016 tot 1,5 miljard hogere ontvangsten. Ten slotte leiden hogere werkloosheidspremies tot 0,4 miljard hogere ontvangsten in 2016.

Tabel 2.3.2 Budgettair effect van belasting- en premiemaatregelen 2016 (in miljoenen euro's)
 

Belastingen en premies kas

Belastingen en premies op transactiebasis

Totaal lasten

Zorgpremies

906

906

906

Zorgtoeslag

0

0

– 241

Sectorfondspremies

1.842

1.842

1.842

5 miljardpakket lagere lasten op arbeid

– 3.766

– 4.249

– 4.249

Innovatiebeleid

– 134

– 92

– 269

Maatregelen btw

229

181

176

Liquiditeitsverruiming

– 348

– 437

0

Pensioengerelateerde maatregelen

1.111

1.056

104

Inkomensbeleid

5

163

163

Verhuurderheffing

185

185

185

Overig

– 107

129

55

OPL

0

0

– 87

Afschaffen PBO's

0

0

– 7

SDE+

0

0

60

Totaal

– 78

– 317

– 1.364

Tabel 2.3.2 geeft een overzicht van het budgettaire beslag van beleidsmaatregelen op zowel kas- als transactiebasis en tevens het effect daarvan op de lastenontwikkeling zoals relevant voor het inkomstenkader in 2016. Het verschil tussen het totale effect van het beleid op de ontvangsten en de lastenontwikkeling wordt veroorzaakt doordat sommige maatregelen wel gevolgen hebben voor de inkomsten maar niet relevant zijn voor de lastenontwikkeling. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de budgetsystematiek van de S&O afdrachtvermindering waarbij over- en onderschrijdingen tot een budgetaanpassing twee jaar later leiden. Ook liquiditeitsverruimende maatregelen voor bedrijven die in het verleden genomen zijn leiden tot lagere ontvangsten in 2016 ten opzichte van 2015, terwijl dit geen effect heeft op de lastenontwikkeling in 2016. Daar staat tegenover dat de zorgtoeslag vanwege de directe koppeling met de nominale premie wel relevant is voor de lastenontwikkeling, terwijl dit geen belasting- en premieontvangsten betreft. Hetzelfde geldt voor de SDE+ en de lasten voor de lokale overheden (OPL). Deze zijn wel relevant voor de lastenontwikkeling, maar niet voor de belasting- en premieontvangsten. Daarnaast zijn er ook verschillen tussen het transactiemoment van belasting- en premieontvangsten en het moment waarop de betreffende belasting of premie daadwerkelijk in kas wordt ontvangen.

2.4 Meerjarige ontvangstenraming

De ontwikkeling van de belasting- en premieontvangsten voor de periode 2015–2017 is weergegeven in tabel 2.4.1. De ramingen voor 2015 en 2016 zijn in voorgaande paragrafen toegelicht. Het gaat voor 2017 om een technische raming.

Tabel 2.4.1. Meerjarige belasting- en premieraming (in miljarden euro's)
   

2015

2016

2017

Totaal belasting- en premieontvangsten op EMU-basis

240,0

247,8

256,3

 

waarvan belastingen op kasbasis

145,7

147,9

153,3

2.5 De belastingraming 2015–2016

Tabel 2.5.1 bevat een gedetailleerd overzicht van de raming van de belasting- en premieontvangsten 2015 en 2016 EMU-basis.

Tabel 2.5.1 Overzicht van belasting- en premieontvangsten 2015 – 2016 op EMU-basis (in miljoenen euro's)
   

Vermoedelijke uitkomsten 2015

Ontwerpbegroting 2016

Indirecte belastingen

75.056

78.367

Invoerrechten en landbouwheffing

2.916

3.177

Omzetbelasting

44.589

46.748

Belasting op personenauto's en motorrijwielen

1.344

1.388

Accijnzen

11.074

11.283

– Accijns van lichte olie

3.984

4.047

– Accijns van minerale oliën, anders dan lichte olie

3.723

3.723

– Tabaksaccijns

2.269

2.416

– Alcoholaccijns

314

301

– Bieraccijns

424

426

– Wijnaccijns

362

369

Belastingen van rechtsverkeer

4.191

4.505

– Overdrachtsbelasting

1.791

2.035

– Assurantiebelasting

2.399

2.470

Motorrijtuigenbelasting

4.009

4.071

Belastingen op een milieugrondslag

4.719

4.750

– Afvalstoffenbelasting

93

92

– Energiebelasting

4.183

4.387

– Waterbelasting

265

269

– Brandstoffenheffingen

178

1

Verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken e.a.

225

254

Belasting op zware motorrijtuigen

141

146

Verhuurderheffing

1.394

1.592

Bankbelasting

453

453

     

Directe belastingen

71.163

69.783

Inkomstenbelasting

– 1.345

– 3.078

Loonbelasting

51.964

51.542

Dividendbelasting

3.125

3.115

Kansspelbelasting

450

468

Vennootschapsbelasting

15.353

16.068

– Gassector

1.050

800

– Niet-gassector

14.303

15.268

Successierechten

1.616

1.668

     

Overige Belastingontvangsten

224

242

 

wv Belasting- en premieontvangsten Caribisch Nederland

128

133

     

Totaal belastingen

146.443

148.392

     

Premies volksverzekeringen

40.248

42.291

Premies werknemersverzekeringen

53.265

57.142

 

wv zorgpremies

34.739

36.670

     

Totaal belasting- en premieontvangsten op EMU-basis

239.955

247.825

Tabel 2.5.2 bevat een gedetailleerd overzicht van de raming van de belasting- en premieontvangsten 2015 en 2016 op kasbasis met op de laatste regels de aansluiting naar de totaalraming op EMU-basis.

Tabel 2.5.2. Overzicht van belasting- en premieontvangsten op kasbasis 2015 – 2016 (in miljoenen euro's)
   

Vermoedelijke uitkomsten 2015

Ontwerpbegroting 2016

Indirecte belastingen

74.871

77.721

Invoerrechten en landbouwheffing

2.896

3.161

Omzetbelasting

44.210

46.159

Belasting op personenauto's en motorrijwielen

1.341

1.389

Accijnzen

11.330

11.275

– Accijns van lichte olie

4.012

4.043

– Accijns van minerale oliën, anders dan lichte olie

3.753

3.720

– Tabaksaccijns

2.462

2.414

– Alcoholaccijns

315

303

– Bieraccijns

425

427

– Wijnaccijns

363

369

Belastingen van rechtsverkeer

4.132

4.475

– Overdrachtsbelasting

1.741

2.009

– Assurantiebelasting

2.392

2.465

Motorrijtuigenbelasting

4.006

4.064

Belastingen op een milieugrondslag

4.745

4.752

– Afvalstoffenbelasting

91

92

– Energiebelasting

4.193

4.387

– Waterbelasting

264

269

– Brandstoffenheffingen

197

4

Verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken e.a.

223

254

Belasting op zware motorrijtuigen

142

147

Verhuurderheffing

1.394

1.592

Bankbelasting

453

453

     

Directe belastingen

70.623

69.939

Inkomstenbelasting

– 1.345

– 3.078

Loonbelasting

51.423

51.701

Dividendbelasting

3.125

3.115

Kansspelbelasting

451

465

Vennootschapsbelasting

15.353

16.068

– Gassector

1.050

800

– Niet-gassector

14.303

15.268

Successierechten

1.616

1.668

     

Overige Belastingontvangsten

241

242

 

wv Belasting- en premieontvangsten Caribisch Nederland

128

133

     

Totaal belastingen (kasbasis)

145.735

147.902

     

Premies volksverzekeringen (kasbasis)

40.566

42.275

Premies werknemersverzekeringen

53.265

57.142

 

wv zorgpremies

34.739

36.670

Aansluiting naar EMU-basis

390

505

     

Totaal belasting- en premieontvangsten op EMU-basis

239.955

247.825

3 EMU-saldo

De collectieve uitgaven bestaan uit de begrotingsgefinancierde uitgaven van het Rijk, de premiegefinancierde uitgaven van de sociale fondsen en de uitgaven van de decentrale overheden. Hetzelfde geldt voor de collectieve inkomsten. Omdat zowel de inkomsten als de uitgaven op de verschillende begrotingen op kasbasis worden gerapporteerd, moet gecorrigeerd worden voor kas-transverschillen (ktv’s), aangezien het EMU-saldo een begrip op transbasis is. Daarnaast tellen financiële transacties niet mee in het EMU-saldo, maar alleen in de EMU-schuld. De ramingen voor 2015 en 2016 zijn gebaseerd op de Macro Economische Verkenning 2016 van het CPB. De raming voor 2017 is een technische extrapolatie op basis van de MLT 2012–2017 en de MEV 2016. Om dubbeltellingen te voorkomen, moeten de onderlinge betalingen van het totaal worden afgetrokken (zowel bij de collectieve uitgaven als bij de collectieve inkomsten). Een voorbeeld van een onderlinge betaling van het Rijk aan de decentrale overheden is de wet werk en bijstand (WWB). Het Rijk neemt dit op als een uitgave, terwijl de decentrale overheden dit als inkomsten boeken, waarmee zij op hun beurt uitgaven bekostigen. Om uitgaven niet twee keer mee te nemen, wordt hiervoor gecorrigeerd in de vorm van een consolidatiepost.

Tabel 3.1 EMU-saldo collectieve sector (in miljoenen euro)
   

2014

2015

2016

2017

bron

Inkomsten Rijk

166.865

169.583

169.508

173.282

 
 

w.v. belastingontvangsten

138.423

145.735

147.902

153.254

zie tabel 2.4.1

 

w.v. ktv belastingen

732

708

490

321

zie tabel 1.4

 

w.v. niet-belastingontvangsten

34.745

30.068

26.223

24.369

zie tabel 1.3

 

w.v. ktv's en financiële transacties

– 7.035

– 6.928

– 5.107

– 4.662

zie tabel 1.4

Inkomsten sociale fondsen

114.478

114.242

119.838

123.286

zie tabel 3.4

Inkomsten decentrale overheden

89.989

94.716

96.196

98.117

zie tabel 3.5

Consolidatie: Rijk aan sociale fondsen

– 17.989

– 20.717

– 20.398

– 20.606

zie tabel 3.4

Consolidatie: Rijk aan decentrale overheden

– 66.143

– 70.854

– 71.960

– 73.065

zie tabel 3.5

Inkomsten collectieve sector

287.200

286.970

293.185

301.014

 
             

Uitgaven Rijk

174.253

182.090

180.974

184.116

 
 

w.v. uitgaven

184.920

185.662

181.913

183.365

zie tabel 1.2

 

w.v. ktv's en financiële transacties

– 10.667

– 3.572

– 938

751

zie tabel 1.4

Uitgaven sociale fondsen

120.467

114.754

116.982

120.314

zie tabel 3.4

Uitgaven decentrale overheden

92.230

96.857

98.137

99.418

zie tabel 3.5

Consolidatie: Rijk aan sociale fondsen

– 17.989

– 20.717

– 20.398

– 20.606

zie tabel 3.4

Consolidatie: Rijk aan decentrale overheden

– 66.143

– 70.854

– 71.960

– 73.065

zie tabel 3.5

Uitgaven collectieve sector

302.818

302.131

303.735

310.176

 
             

EMU-saldo collectieve sector

– 15.618

– 15.161

– 10.551

– 9.162

 

Bruto binnenlands product (in miljarden euro)

663

681

704

723

 

EMU-saldo collectieve sector (in procenten bbp)

– 2,4%

– 2,2%

– 1,5%

– 1,3%

 
Tabel 3.2 Opbouw EMU-saldo collectieve sector (in miljoenen euro)
 

2014

2015

2016

2017

bron

EMU-saldo Rijk

– 7.389

– 12.507

– 11.466

– 10.834

zie tabel 3.3

EMU-saldo sociale fondsen

– 5.988

– 513

2.857

2.973

zie tabel 3.4

EMU-saldo decentrale overheden

– 2.241

– 2.141

– 1.941

– 1.301

zie tabel 3.5

EMU-saldo collectieve sector

– 15.618

– 15.161

– 10.551

– 9.162

 

EMU-saldo collectieve sector (in procenten bbp)

– 2,4%

– 2,2%

– 1,5%

– 1,3%

 
Tabel 3.3 EMU-saldo Rijk (in miljoenen euro)
 

2014

2015

2016

2017

bron

Belastingontvangsten

138.423

145.735

147.902

153.254

zie tabel 2.4.1

Af: Netto rijksuitgaven op kasbasis

150.176

155.594

155.689

158.997

zie tabel 1.1

Bij: Ktv's en financiële transacties

4.365

– 2.649

– 3.679

– 5.091

zie tabel 1.4

EMU-saldo Rijk

– 7.389

– 12.507

– 11.466

– 10.834

 
Tabel 3.4 EMU-saldo sociale fondsen (in miljoenen euro)
 

2014

2015

2016

2017

bron

Premie-inkomsten

96.472

93.512

99.433

102.677

zie tabel 2.4.1

Rijksbijdragen

18.006

20.730

20.405

20.610

 

Rentebaten

0

0

0

0

 

Inkomsten sociale fondsen

114.478

114.242

119.838

123.286

 
           

Premiegefinancierde uitgaven SZA

54.905

56.118

57.103

57.560

zie tabel 1.7

Premiegefinancierde uitgaven Zorg

62.800

58.102

60.716

62.081

zie tabel 1.8

Rente-uitgaven

17

13

7

4

 

Bemiddelingskosten zorgverzekeraars

1.682

183

– 481

1.053

 

Eigenrisicodragers WGA/ZW

– 381

– 346

– 363

– 384

 

Overig

1.444

685

0

0

 

Uitgaven sociale fondsen

120.467

114.754

116.982

120.314

 
           

EMU-saldo sociale fondsen

– 5.988

– 513

2.857

2.973

 
Tabel 3.5 EMU-saldo decentrale overheden (in miljoenen euro)
 

2014

2015

2016

2017

 

Belastinginkomsten

9.318

9.580

9.844

10.109

 

Rijksbijdragen

66.143

70.854

71.960

73.065

 

Overige inkomsten

14.528

14.282

14.392

14.942

 

Inkomsten decentrale overheden

89.989

94.716

96.196

98.117

 
           

Uitgaven decentrale overheden

92.230

96.857

98.137

99.418

 
           

EMU-saldo decentrale overheden

– 2.241

– 2.141

– 1.941

– 1.301

 
Tabel 3.6 Historisch overzicht EMU-saldo
 

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

EMU-saldo (in miljarden euro)

– 1,7

– 10,3

– 15,3

– 9,0

– 1,4

1,2

1,3

1,4

– 33,5

– 31,5

– 27,6

– 25,1

– 15,5

– 15,6

Bbp (in miljarden euro)

477

495

507

524

546

579

613

639

618

632

643

645

651

663

EMU-saldo collectieve sector (in procenten bbp)

– 0,3

– 2,1

– 3,0

– 1,7

– 0,3

0,2

0,2

0,2

– 5,4

– 5,0

– 4,3

– 3,9

– 2,4

– 2,4

4 EMU-schuld

Tabel 4.1 Financieringsbehoefte Rijk (in miljoenen euro)
 

2014

2015

2016

2017

bron

EMU-tekort Rijk

– 7.389

– 12.507

– 11.466

– 10.834

zie tabel 3.3

Af: Ktv's en financiële transacties

4.365

– 2.649

– 3.679

– 5.091

zie tabel 1.4

Bij: Begrotingsreserve

718

– 241

0

0

 

Af: Overbruggingskrediet FBN/ABN

– 200

– 1.800

– 950

0

 

Af: Derdenrekening

589

1.066

756

194

 

Af: (dis)Agio

179

0

0

0

 

Af: Voortijdige beëindiging derivaten

0

– 2.618

0

0

 

Feitelijk financieringstekort Rijk op kasbasis

– 11.603

– 6.747

– 7.594

– 5.936

 
Tabel 4.2 Opbouw EMU-schuld collectieve sector (in miljoenen euro)
 

2014

2015

2016

2017

bron

EMU-schuld begin jaar

440.049

450.121

457.742

466.377

 

Financieringssaldo Rijk

11.603

6.747

7.594

5.936

zie tabel 4.1

EMU-saldo decentrale overheden

2.241

2.141

1.941

1.301

zie tabel 3.5

EMU-saldo rest centrale overheid

261

300

0

0

 

ING back-up faciliteit

– 2.722

0

0

0

 

EFSF

660

– 667

0

0

 

Schatkistbankieren (onderling lenen)

– 551

– 900

– 900

– 900

 

SNS/Propertize

0

0

0

0

 

Overig

– 1.420

0

0

0

 

EMU-schuld einde jaar

450.121

457.742

466.377

472.714

 

EMU-schuldquote (in procenten bbp)

67,9%

67,2%

66,2%

65,4%

 
Tabel 4.3 Opbouw EMU-schuldquote (in procenten bbp)

2014

2015

2016

2017

bron

EMU-schuldquote begin jaar

67,6%

67,9%

67,2%

66,2%

 

EMU-tekort collectieve sector1

2,4%

2,2%

1,5%

1,3%

zie tabel 3.2

Financiële en Europese interventies

– 0,9%

– 0,3%

– 0,2%

– 0,3%

 

Overige financiële transacties

0,0%

– 0,8%

– 0,1%

– 0,1%

 

Noemereffect bbp

– 1,2%

– 1,8%

– 2,2%

– 1,7%

 

EMU-schuldquote einde jaar

67,9%

67,2%

66,2%

65,4%

 
X Noot
1

De rente-uitgaven en dividendontvangsten als gevolg van de interventies in de financiële sector lopen mee in het totale EMU-saldo.

Tabel 4.4 Historisch overzicht EMU-schuld
 

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

EMU-schuld (in miljarden euro)

232

238

250

260

267

258

260

348

349

373

394

426

440

450

Bbp (in miljarden euro)

477

495

507

524

546

579

613

639

618

632

643

645

651

663

EMU-schuld collectieve sector (in procenten bbp)

48,7

48,2

49,3

49,6

48,9

44,5

42,4

54,5

56,5

59,0

61,3

66,1

67,6

67,9

5 Inkomstenbeperkende regelingen en belastinguitgaven

5.1 Inleiding

Deze bijlage bevat een overzicht van de inkomstenbeperkende regelingen en de belastinguitgaven in de Nederlandse fiscale wetgeving.

Inkomstenbeperkende regelingen zijn regelingen die de te betalen inkomstenbelasting beperken, maar wel onderdeel zijn van de primaire heffingstructuur. Ze vormen nadere bepalingen voor de draagkracht, die als maatstaf dient voor de inkomstenbelasting. Er zijn vele voorbeelden van regelingen die als nadere (inperkende) afbakening van de grondslag kunnen worden beschouwd. In de begrotingsregels 2013–2017 is afgesproken dat in de Miljoenennota bij de inkomstenbeperkende regelingen alleen het budgettaire beslag van de fiscale behandeling van de eigen woning en de pensioenen wordt opgenomen.4 Dit zijn qua budgettaire omvang de belangrijkste inkomstenbeperkende regelingen.

Onder een belastinguitgave (in enge zin) wordt verstaan een overheidsuitgave in de vorm van een derving of uitstel van belastingontvangsten, die voorvloeit uit een voorziening in de wet voor zover die voorziening niet in overeenstemming is met de primaire heffingstructuur van de wet. De budgettaire gevolgen van fiscale maatregelen vanaf 2016 en verdere jaren in de sfeer van zowel de inkomstenbeperkende regelingen als de belastinguitgaven worden weergegeven in tabel 5.2.1. De budgettaire overzichten van de inkomstenbeperkende regelingen en de belastinguitgaven zijn opgenomen in de tabellen 5.3.1 tot en met 5.3.3. De toelichting op de afzonderlijke belastinguitgaven – onder meer bestaande uit een beschrijving van de regeling en een weergave van de doelstelling, het ministerie dat verantwoordelijk is voor het beleidsterrein waar de belastinguitgave op betrekking heeft, een verwijzing naar de laatst uitgevoerde evaluaties en een programmering van evaluaties voor toekomstige jaren – is als toelichting beschikbaar op www.rijksbegroting.nl.

In paragraaf 5.4 wordt ingegaan op de evaluaties van belastinguitgaven. In paragraaf 5.5 wordt aandacht besteed aan de ramingbijstellingen voor 2016 ten opzichte van de ramingen zoals opgenomen in de Startnota.5 Deze paragraaf is een uitvloeisel van de afspraak van de begrotingsregels 2013–2017 dat het budgettaire beslag van de belastinguitgaven in enge zin dient te worden afgezet tegen de aan het begin van de kabinetsperiode verwachte ontwikkeling.

5.2 Maatregelen inkomstenbeperkende regelingen en belastinguitgaven per 2016

Tabel 5.2.1 bevat een overzicht van de maatregelen op het gebied van de inkomstenbeperkende regelingen en belastinguitgaven per 2016, zoals opgenomen in het Belastingplan 2016. Voor een inhoudelijke uitleg van de maatregelen wordt verwezen naar dat wetsvoorstel.

Tabel 5.2.1 Maatregelen per 2016, budgettair belang op transactiebasis in lopende prijzen (x € miljoen)1
 

2015

2016

2017

struc

Integratie RDA in S&O afdrachtvermindering / taakstelling

 

– 135

– 150

– 150

Intensivering MIA/VAMIL2

1

– 6

– 6

– 8

Totaal belastinguitgaven

 

– 141

– 156

– 158

X Noot
1

<<+>> = opbrengst; <<->> = derving

X Noot
2

De derving in de jaren 2015–2017 (totaal € 5 miljoen) als gevolg van het vrijstellen van de voordelen van mobiliteitsprojecten in het kader van het programma Beter Benutten in de inkomstenbelasting is gedekt middels een verlaging van het budget van de MIA/VAMIL en verwerkt in deze reeks.

5.3 Een overzicht van inkomstenbeperkende regelingen en belastinguitgaven

In tabel 5.3.1 wordt de budgettaire derving weergegeven van de inkomstenbeperkende regelingen voor de eigen woning en voor de pensioenen voor de periode 2014–2020.

Tabel 5.3.1 Overzicht inkomstenbeperkende regelingen 2014–2020, budgettair belang op transactiebasis in lopende prijzen (x € miljard)
 

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Eigen woning

10,7

9,9

9,1

8,9

8,7

8,7

8,5

Pensioenen (inclusief box 3)

13,3

13,3

13,3

13,3

13,6

14,1

14,1

Totaal

23,9

23,1

22,4

22,2

22,3

22,8

22,6

Percentage bbp

3,61

3,40

3,19

3,07

3,01

3,00

2,90

De tabellen 5.3.2 en 5.3.3 bevatten de meerjarige overzichten van de belastinguitgaven in de belastingen op inkomen, winst en vermogen respectievelijk in de kostprijsverhogende belastingen voor de periode 2014–2020. Bij de ramingen is rekening gehouden met voorgenomen beleid.

Tabel 5.3.2 Belastinguitgaven in de belastingen op inkomen, winst en vermogen 2014–2020, budgettair belang op transactiebasis in lopende prijzen (x € miljoen)1
 

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Verlaging lastendruk op ondernemingen

4.821

4.939

4.762

4.850

4.939

5.027

5.119

a) algemeen

             

Zelfstandigenaftrek

1.782

1.822

1.843

1.875

1.906

1.936

1.968

Extra zelfstandigenaftrek starters

109

111

113

115

117

119

121

Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

2

2

2

2

2

2

2

FOR, niet omgezet in lijfrente

49

49

48

48

48

48

49

Meewerkaftrek

7

7

7

6

6

6

6

Stakingsaftrek

16

15

14

14

13

12

12

Doorschuiving stakingswinst

232

245

250

262

275

289

303

Bedrijfsopvolgingsfaciliteit in successiewet

250

250

250

250

250

250

250

Doorschuiving inkomen uit aanmerkelijk belang

96

98

100

102

103

105

107

Landbouwvrijstelling

1.299

1.324

1.350

1.377

1.405

1.433

1.462

               

b) investeringen in het algemeen

             

Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek

371

395

402

414

427

440

453

Willekeurige afschrijving starters2

8

8

8

8

8

8

9

Willekeurige afschrijving zeeschepen2

3

3

3

3

3

3

3

Keuzeregime winst uit zeescheepvaart (tonnagebelasting)

120

120

120

120

120

120

120

Aftrek speur- en ontwikkelingswerk

8

8

8

8

8

8

8

Research & Development Aftrek (RDA)3

255

238

– 

– 

– 

– 

– 

               

c) investeringen ten behoeve van het milieu

             

VAMIL2

25

38

40

40

40

40

40

Energie-investeringsaftrek (EIA)

124

106

101

101

101

101

101

Milieu-investeringsaftrek (MIA)

58

92

97

97

99

99

99

Bosbouwvrijstelling

1

1

1

1

1

1

1

Vrijstelling vergoeding bos- en natuurbeheer

7

6

6

6

6

6

6

               

Verlaging lastendruk op arbeid

1.740

1.630

1.898

1.767

1.744

1.732

1.829

a) gericht op werkgevers

             

Afdrachtvermindering zeevaart

112

114

116

117

119

121

123

Afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk WBSO3

780

794

1.143

1.120

1.120

1.120

1.120

               

b) gericht op werknemers

             

Feestdagenregeling4

50

– 

– 

– 

– 

– 

– 

Verlaging fiscale bijtelling IB (zeer) zuinige auto’s

585

658

601

505

494

480

575

Ouderschapsverlofkorting

130

– 

– 

– 

– 

– 

– 

Levensloopverlofkorting

13

17

11

11

11

11

11

Werkbonus

70

47

27

14

– 

– 

– 

               

Verlaging lastendruk op inkomsten uit vermogen

1.660

1.680

1.574

1.603

1.623

1.635

1.642

Ouderentoeslag forfaitair rendement

129

134

– 

– 

– 

– 

– 

Vrijstelling bos- en natuurterreinen forfaitair rendement

6

6

7

7

7

7

7

Vrijstelling voorwerpen van kunst en wetenschap forfaitair rendement

5

6

6

6

6

6

6

Vrijstelling groen beleggen forfaitair rendement

53

55

56

57

58

59

61

Vrijstelling spaarloon- en premiespaarregeling forfaitair rendement

1

1

– 

– 

– 

– 

– 

Vrijstelling rechten op kapitaalsuitkering bij overlijden forfaitair rendement

23

23

24

25

26

27

29

Vrijstelling rechten op bepaalde kapitaalsuitkeringen forfaitair rendement

896

910

928

936

937

929

914

Aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

407

403

412

426

441

455

471

Gedeeltelijke vrijstelling van inkomsten uit kamerverhuur

45

46

48

50

52

55

57

Aftrek kosten monumentenwoning

57

57

56

57

57

58

58

Heffingskorting groen beleggen

34

35

36

37

37

38

39

Persoonsgebonden aftrekpost durfkapitaal

4

3

3

2

1

0

0

               

Overige regelingen

790

799

791

816

841

868

896

Aftrek voor scholingsuitgaven (studiekosten)

271

273

261

276

293

310

328

Giftenaftrek

320

323

323

328

333

338

343

Faciliteiten successiewet algemeen nut beogende instellingen

199

203

207

211

215

220

224

Totaal Generaal directe belastingen

9.010

9.048

9.025

9.036

9.147

9.261

9.485

Percentage bbp

1,36

1,33

1,28

1,25

1,23

1,22

1,21

Totaal premie-uitgaven5

457

389

371

10

X Noot
1

<<->> = regeling is in dat jaar niet van toepassing; <<0>> = budgettair beslag van de regeling bedraagt in dat jaar afgerond nihil.

X Noot
2

Het betreft hier de contante waarde van het rentevoordeel voor de betrokken belastingplichtigen c.q. het rentenadeel voor de overheid.

X Noot
3

Betreft het beschikbare budget, inclusief technische inboekingen. Voorts wordt in het Belastingplan 2016 voorgesteld de RDA en de WBSO te integreren, budget 2016 e.v. zijn voor geïntegreerde regeling.

X Noot
4

De feestdagenregeling heeft ook invloed op de premies voor de werknemersverzekeringen WW (AWF en sectorfonds), WIA en ZVW. Wijzigingen in deze belastinguitgaven veranderen zowel het fiscale loon als het premieloon (en in het verlengde daarvan het uitkeringsloon, waardoor de hoogte van de uitkering kan veranderen). Deze effecten zijn onderdeel van de regel premie-uitgaven.

X Noot
5

Een premie-uitgave is een overheidsuitgave in de vorm van een derving of uitstel van premieontvangsten die voortvloeit uit een voorziening in de wet voor zover die voorziening niet in overeenstemming is met de primaire heffingsstructuur van de wet. Een nadere uitsplitsing van de premie-uitgaven is opgenomen in de begroting van SZW.

Tabel 5.3.3 Belastinguitgaven in de kostprijsverhogende belastingen 2014–2020, budgettair belang op transactiebasis in lopende prijzen (x € miljoen)1
 

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Energiebelasting

115

114

119

120

124

127

130

Verlaagd tarief glastuinbouw

81

79

81

81

81

82

82

Teruggaaf kerkgebouwen

9

9

10

10

11

11

12

Teruggaaf non-profit instellingen

22

24

25

26

27

28

29

Teruggaaf grootverbruik

3

2

2

2

2

2

2

Lokaal opgewekte duurzame energie

0

0

1

1

2

3

5

               

Omzetbelasting verlaagd tarief

5.721

5.736

5.739

5.872

6.011

6.154

6.303

Boeken, tijdschriften, week- en dagbladen

442

436

430

425

420

415

410

Bibliotheken (verhuur boeken), musea e.d.

168

175

180

184

189

194

199

Kermissen, attractieparken, sportwedstrijden en -accommodatie

419

438

457

476

496

516

538

Circussen, bioscopen, theaters en concerten

229

239

248

258

268

278

289

Sierteelt

227

231

233

236

238

240

243

Arbeidsintensieve diensten

874

765

650

661

672

683

694

Vervoer van personen (w.o. openbaar vervoer)

1.093

1.147

1.201

1.258

1.318

1.380

1.446

Logiesverstrekking (incl. kamperen)

594

606

616

626

637

648

659

Voedingsmiddelen horeca

1.674

1.700

1.724

1.749

1.774

1.800

1.826

               

Omzetbelasting – vrijstellingen

385

391

395

400

406

412

418

Sportclubs

47

49

50

52

54

55

57

Post

102

98

94

89

86

82

78

Vakbonden, werkgeversorg., politieke partijen, kerken

184

190

196

202

209

215

222

Fondswerving

52

54

55

57

58

60

61

               

Omzetbelasting – speciale regelingen

149

156

164

172

181

190

200

Kleine ondernemersregeling

130

139

147

156

166

176

186

Landbouwregeling

19

17

17

16

15

15

14

               

Accijnzen

3.326

3.395

3.445

3.545

3.657

3.767

3.872

Verlaagd tarief kleine brouwerijen

1

2

2

2

2

2

2

Vrijstelling communautaire wateren

1.220

1.237

1.247

1.275

1.307

1.338

1.366

Vrijstelling accijns luchtvaartuigen

2.105

2.156

2.196

2.268

2.348

2.427

2.504

               

Belastingen op personenauto’s en motorrijwielen

43

45

47

50

53

56

59

Teruggaaf ambulance

1

1

1

1

1

1

1

Teruggaaf taxi’s

42

44

46

49

52

55

58

               

Motorrijtuigbelasting

162

172

173

184

197

212

233

Nihiltarief OV-bussen op LPG

0

0

0

0

0

0

0

Vrijstelling motorrijtuigen van 40 jaar of ouder

77

72

70

68

66

64

61

Vrijstelling taxi’s

50

51

52

53

55

57

58

Vrijstelling reinigingsdiensten

1

1

1

1

1

1

1

Vrijstelling wegenbouw

0

0

0

0

0

0

0

Vrijstelling ambulances

3

2

2

2

2

2

3

Nihiltarief MRB zeer zuinige auto’s

28

41

45

56

68

83

105

Overige vrijstellingen

3

3

3

4

4

4

5

               

Belasting op zware motorrijtuigen (eurovignet)

0

0

0

0

0

0

0

Teruggaaf internationaal gecombineerd vervoer

0

0

0

0

0

0

0

               

Overdrachtsbelasting

135

136

139

141

145

148

151

Vrijstelling overdrachtsbelasting bedrijfsoverdracht in familiesfeer

16

16

16

17

17

17

18

Vrijstelling overdrachtsbelasting stedelijke herstructurering

2

3

3

3

3

3

3

Vrijstelling landinrichting

1

1

1

1

1

1

1

Vrijstelling Bureau Beheer Landbouwgronden

8

4

0

0

0

0

0

Vrijstelling cultuurgrond

104

110

115

117

120

123

125

Vrijstelling natuurgrond

3

3

4

4

4

4

4

Totaal generaal indirecte belastingen

10.036

10.143

10.221

10.485

10.773

11.066

11.366

Percentage bbp

1,51

1,49

1,45

1,45

1,45

1,45

1,46

X Noot
1

<<->> = regeling is in dat jaar niet van toepassing; <<0>> = budgettair beslag van de regeling bedraagt in dat jaar afgerond nihil.

5.4 Evaluatie van belastinguitgaven

In deze paragraaf wordt verslag gedaan van de voltooide evaluaties sinds de voorgaande Miljoenennota. Kort wordt aandacht geschonken aan de conclusies en eventuele beleidsconsequenties die getrokken zijn door het kabinet op basis van de uitgevoerde evaluaties. Voorts komt de evaluatieprogrammering voor komend jaar aan bod.

Gerealiseerde evaluaties sinds de Miljoenennota 2015

In 2014 zijn verschillende bedrijfsopvolgingsregelingen geëvalueerd en afgelopen december zijn de uitkomsten naar de Kamer verzonden.6 De conclusie van het theoretische en kwalitatieve deel van de evaluatie is dat de regelingen de financieringsbehoefte verminderen, waardoor de regelingen in theorie een positief effect hebben op het aantal bedrijfsoverdrachten. Op basis van het kwantitatieve deel van de evaluatie wordt echter geconcludeerd dat de doorschuifregelingen in de inkomstenbelasting en de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting (BOR) een beperkte doeltreffendheid en doelmatigheid hebben. Deze uitkomsten zijn gebaseerd op een simulatiemodel met beperkte data input, waardoor de onderzoekers concluderen dat de uitkomsten minder zeker zijn dan gewenst. In dit kader doen de onderzoekers de aanbeveling om een vooronderzoek te starten om meer data beschikbaar te krijgen. Om in de toekomst (vervolg) onderzoek mogelijk te maken heeft het kabinet deze aanbeveling overgenomen.

Op 14 april 2015 is de Kamer middels een brief geïnformeerd over de budgettaire opbrengst en de milieueffecten van de oldtimermaatregel die met ingang van 2014 van kracht is geworden.7 In deze brief wordt geconcludeerd dat de maatregel het verwachte effect heeft gehad op de samenstelling (verjonging) van het Nederlandse wagenpark en de verbetering van de luchtkwaliteit, en dat de budgettaire opbrengst van de maatregel aanzienlijk is.

Het rapport «Evaluatie autogerelateerde belastingen 2008–2013 en een vooruitblik automarktontwikkelingen tot 2020» is in oktober 2014 naar de Kamer verzonden.8 Een belangrijke conclusie van de onderzoekers is dat het beleid wel effectief, maar niet efficiënt is geweest. Zo is de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuw verkochte auto’s zodanig gedaald, dat de Nederlandse positie op dat gebied is veranderd van middenmoter naar koploper in Europa. De belastinginkomsten zijn echter gedaald, en zijn niet meer robuust en stabiel. Verder is er sprake van marktverstoring door fiscaal gedreven aankoop van nieuwe auto’s. Daarnaast is het beleid minder efficiënt door vroegtijdige export. De bevindingen uit het evaluatierapport zijn aanleiding geweest om het beleid op het gebied van autobelastingen aan te passen. Dit heeft geleid tot wetsvoorstellen die in de tweede en derde Nota van Wijziging van het Belastingplan 2015 zijn gedaan.9 Op 19 juni j.l. is vervolgens Autobrief II naar de Kamer verzonden, waarin beleidsvoornemens voor de periode 2017–2020 worden geschetst.10

Afgelopen juli heeft het kabinet het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) agro- visserij- en voedselketens naar de Kamer verzonden.11 In dit IBO zijn tevens de belastinguitgaven die onder beleidsartikel 16 (concurrerende, veilige agro-, visserij- en voedselketens) van het Ministerie van Economische Zaken vallen meegenomen. Uitkomst met betrekking tot de fiscale instrumenten is dat enkele instrumenten in mindere mate lijken bij te dragen aan de doelstellingen van beleidsartikel 16. In dit kader adviseert de IBO werkgroep om te overwegen het budgettair beslag van de landbouwregeling in de btw en de landbouwvrijstelling in de inkomstenbelasting meer gericht in te zetten ten behoeve van de in het rapport geschetste varianten. Het kabinet ziet echter geen draagvlak om deze regelingen te wijzigen, maar zal zich doorlopend blijven beraden op optimalisering van het beleid voor de agrarische sector.

Verwachte evaluaties en evaluatieprogrammering

In de internetbijlage met de toelichting op de belastinguitgaven is voor iedere belastinguitgave aangegeven wanneer een evaluatie staat geprogrammeerd. In 2015/2016 worden de volgende, met betrekking tot belastinguitgaven relevante, evaluaties voorzien: teruggaaf grootverbruik in de energiebelasting, belastinguitgaven beleidsartikel 18 (natuur en regio) van het Ministerie van Economische Zaken, giftenaftrek en de natuurschoonwet.

5.5 Toetsen aan de benchmark

De huidige raming van het budgettaire beslag van de belastinguitgaven in enge zin wordt vergeleken met de raming volgens de Startnota van dit kabinet als benchmark. Deze vergelijking dient ter bepaling of er sprake is van een substantiële afwijking. De totale bijstelling van een belastinguitgave kan bestaan uit gewijzigde endogene bijstellingen, beleidsmatige en technische aanpassingen. Endogene bijstellingen zijn het gevolg van conjuncturele ontwikkelingen, een aanpassing van de trendmatige groei of andere factoren die van invloed zijn op het gebruik van een bepaalde belastingfaciliteit. De beleidsmatige aanpassingen zijn additionele maatregelen sinds de Startnota. Voor een toelichting op nieuwe beleidsmaatregelen op het gebied van belastinguitgaven die in 2016 ingaan wordt verwezen naar tabel 5.2.1. Technische bijstellingen worden veroorzaakt door bijvoorbeeld een correctie op de eerder gebruikte ramingstechniek of door een totale herziening van de tijdreeks door het beschikbaar komen van nieuwe databronnen. Dergelijke bijstellingen staan los van beleidsmatige of endogene ontwikkelingen.

In onderstaande tabel wordt voor 2016 een overzicht gegeven van de totale mutatie sinds de startbrief. Belastinguitgaven waarvan de endogene mutatie groter is dan 10% of meer dan 25 miljoen euro worden afzonderlijk vermeld. Mutaties die vorig jaar al om deze reden zijn gemeld zijn opnieuw opgenomen, maar niet nader toegelicht. Voor de toelichting op de mutaties die vorig jaar al zijn vermeld wordt verwezen naar de Miljoenennota 2015. Nieuwe bijstellingen worden onder de tabel nader toegelicht.

Tabel 5.5.1 Nadere toelichting verschillen huidige raming en startbrief in 2016 (x € miljoen)1
 

Startbrief

MN2016

mutatie

wv endogeen

Mut (%)

Zelfstandigenaftrek

1.944

1.843

– 100

91

5%

Landbouwvrijstelling in de inkomstenbelasting

315

1.350

1.035

– 395

– 125%

Giftenaftrek

403

323

– 80

– 77

– 19%

Verlaging fiscale bijtelling (zeer) zuinige auto’s

215

601

386

411

192%

BTW spec Landbouwregeling

50

17

– 34

– 34

– 67%

EB Verlaagd tarief glastuinbouw

137

81

– 55

– 44

– 33%

BPM Teruggaaf taxi’s

84

46

– 38

– 34

– 41%

BTW Boeken, tijdschriften, week- en dagbladen

574

420

– 153

– 66

– 11%

BTW Arbeidsintensieve diensten

575

650

75

– 46

– 8%

Vrijstelling rechten op bepaalde kapitaalsuitkeringen forfaitair rendement

1.033

928

– 105

– 105

– 10%

           

Overig

11.109

12.993

1.885

– 108

– 1,0%

Totaal

16.438

19.253

2.814

– 407

– 2,5%

X Noot
1

<<+>> = derving; <<->> = opbrengst

Endogene bijstellingen

De landbouwvrijstelling in de inkomstenbelasting is 395 miljoen neerwaarts bijgesteld, omdat uit de aangiftebiljetten 2013 is gebleken dat hiervan minder wordt gebruik gemaakt dan de daaraan voorafgaande jaren. Deze bijstelling is geëxtrapoleerd naar 2016. De BPM op taxi’s is neerwaarts bijgesteld omdat er inmiddels fors minder nieuwe taxi’s worden verkocht.

De overige posten met een endogene bijstelling waren al in de vorige Miljoenennota gemeld. Over de grootste post, de meerkosten van 411 miljoen voor de verlaging fiscale bijtelling (zeer) zuinige auto’s, is in de Miljoenennota 2014 al gemeld dat de technologische ontwikkeling veel sneller is gegaan dan waar destijds mee rekening werd gehouden, evenals de opkomst van (semi) elektrische auto’s en dat pas 1 juli 2012 een aanscherping heeft plaatsgevonden van de CO2 grenzen, wat ook doorwerkt naar latere jaren. In 2016 worden de fiscale voordelen ingeperkt. In Autobrief II is voor de jaren 2017–2020 een verdere inperking aangekondigd.

Technische bijstellingen

De belastinguitgaven op het gebied van de btw zijn gebaseerd op de Nationale Rekeningen van het CBS. De Nationale Rekeningen zijn vorig jaar herzien. Dit heeft geleid tot een technische bijstelling van de meeste belastinguitgaven in de btw. Door nieuwe en verbeterde bronnen en door nieuwe ramingen zijn de consumptieve bestedingen door het CBS opwaarts bijgesteld. Vooral de bestedingen van huishoudens aan diensten en goederen van de bedrijfstakken horeca, sport en recreatie zijn opwaarts bijgesteld.12 Voorts is de raming voor de btw-vrijstelling voor fondsverwerving neerwaarts bijgesteld. Dit houdt verband met de keuze voor een andere grondslagbenadering. In het verleden werd de grondslag benaderd vanuit de bestedingen, maar dit leidde tot een te brede grondslag. Vanaf dit jaar wordt de grondslag geraamd op basis van de inkomsten van sportclubs en andere sociaal-culturele organisaties die onder de vrijstelling vallen.

Daarnaast is de raming van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de successiewet is ook technisch bijgesteld. Sinds de inwerkingtreding van de herziening van de Successiewet in 2010 bevatten de systemen van de Belastingdienst vollediger informatie over de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. Daardoor is het mogelijk om de budgettaire kosten rechtstreeks te bepalen. Voordien werd de raming gebaseerd op een schatting van geërfd of geschonken ondernemingsvermogen. Deze wijziging van de ramingssystematiek heeft geleid tot een opwaartse bijstelling met ongeveer € 50 miljoen.

Tot slot is de raming van de vrijstelling communautaire wateren is technisch bijgesteld. Tot op heden waren de brandstoffen die door de visserij worden gebruikt niet meegenomen in deze raming. Door een herziening van de raming zijn deze nu wel meegenomen.

6 Beleidsonderzoek

6.1 Beleidsdoorlichtingen 2016

Al het beleid wordt periodiek geëvalueerd in een beleidsdoorlichting. De beleidsdoorlichting oordeelt over het behalen van de beleidsdoelstellingen zoals die zijn geformuleerd in het beleidsartikel van de departementale begrotingen. De vakministers zijn verantwoordelijk voor het periodiek evalueren van de doeltreffendheid en de doelmatigheid van het beleid.

Drie kenmerkende eigenschappen van een beleidsdoorlichting zijn:

  • a) beleidsdoorlichtingen zijn evaluaties op het niveau van beleidsterreinen en niet op instrumentniveau. Een beleidsdoorlichting heeft hierdoor het karakter van een synthese;

  • b) in een beleidsdoorlichting staan fundamentele vragen centraal die gericht zijn nut, noodzaak en effectiviteit van beleid;

  • c) bij de uitvoering worden onafhankelijken betrokken. De onafhankelijke expert geeft een oordeel over de kwaliteit van het onderzoek, en licht daarbij zijn of haar betrokkenheid bij de totstandkoming van de beleidsdoorlichting toe. Dit oordeel wordt samen met de beleidsdoorlichting aan de Tweede Kamer aangeboden.

De meerjarige programmering van beleidsdoorlichtingen is terug te vinden in de beleidsagenda van elke begroting. De verantwoordelijke vakminister stuurt per beleidsdoorlichting de opzet en vraagstelling uiterlijk op Prinsjesdag aan de Tweede Kamer conform de in de motie Harbers afgesproken werkwijze13.

Tabel 6.1 geeft een overzicht van de beleidsdoorlichtingen die volgens de ontwerpbegrotingen 2016 in 2016 aan het parlement zullen worden aangeboden.

Departement

Onderwerp

Artikel

I De Koning

 

IIA Staten Generaal

 

IIB Overige Hoge Colleges van Staat en Kabinetten van de Gouverneurs

 

III Algemene zaken

 

IV Koninkrijksrelaties

 
 

Aruba, Curaçao en Sint Maarten

4.1

 

Caribisch Nederland

4.2

 

Schuldsanering/lopende inschrijving/leningen

5

V Buitenlandse Zaken

 
 

Bevordering van ontwapening en wapenbeheersing, bestrijding van proliferatie van massavernietigingswapens en het voeren van een transparant en verantwoord wapenexportbeleid

2.3

 

Een effectief, efficiënt en coherent optreden van de Unie ten opzichte van derde landen en regio’s, inclusief ontwikkelingslanden

3.2

 

Een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor internationale organisaties in Nederland

4.5

VI Veiligheid en Justitie

 
 

Tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties en vreemdelingenbewaring

34.3

 

Nationale Veiligheid en terrorismebestrijding

36.2

VII Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

 

VIII Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

 

IX Financiën en Nationale Schuld

 
 

Belastingen – toeslagen

1

 

Financieringsactiviteiten publieke-private sector: publiek private investeringen

3

 

Exportkredietverzekeringen, -garanties en investeringsverzekeringen

5

 

Btw-compensatiefonds

6

 

Begrotingsbeleid

Overig

X Defensie

 
 

Inzet: Budget Internationale Veiligheid

1

 

Ondersteuning krijgsmacht door DMO: Basisimplementatie ERP (SPEER)

7

 

Ondersteuning krijgsmacht door CDC: Veteranenzorg

8

XII Infrastructuur en Milieu

 
 

Scheepvaart en havens

18

XIII Economische Zaken

 

XV Sociale Zaken en Werkgelegenheid

 
 

Werkloosheid

5

 

Integratie en maatschappelijke samenhang

13

XVI Volksgezondheid, Welzijn en Sport

 
 

Volksgezondheid: gezondheidsbevordering1

1

 

Curatieve zorg: kwaliteit en veiligheid

2

 

Zorgbreed beleid: Opleidingen, beroepenstructuur en arbeidsmarkt

4

 

Zorgbreed beleid: Zorg, welzijn en jeugdzorg op Caribisch Nederland

4

XVII Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking

 
 

Toename van voedselzekerheid

2.1

 

Versterkt maatschappelijk middenveld

3.3

 

Rechtstaatontwikkeling, wederopbouw, vredesopbouw, versterkte legitimiteit van democratische structuren en tegengaan van corruptie

4.3

 

Versterkte multilaterale betrokkenheid

5.1

XVIII Wonen en Rijksdienst

 
 

Woningbouwproductie

2.2

A Infrastructuurfonds

B Gemeentefonds

C Provinciefonds

F Diergezondheidsfonds

H BES-fonds

J Deltafonds

X Noot
1

Deze beleidsdoorlichting wordt meegenomen in het IBO Gezonde leefstijl.

6.2 Interdepartementale Beleidsonderzoeken

Interdepartementale beleidsonderzoeken (IBO’s) ontwikkelen alternatieven voor bestaand beleid. IBO’s vinden plaats in opdracht van het kabinet en worden uitgevoerd door interdepartementale werkgroepen. Afgeronde IBO’s zijn te vinden op: http://www.rijksbegroting.nl/beleidsevaluaties/beleidsonderzoek/overzicht-afgeronde-ibos

In 2015–2016 worden de volgende IBO’s uitgevoerd:

  • 1. Sociale huur

  • 2. Kostenefficiëntie CO2 reductie maatregelen

  • 3. Verkeershandhaving

  • 4. Belastingdienst

  • 5. Risicobeheer en risicobeheersing schatkistbankieren OCW

  • 6. Gezonde leefstijl

  • 7. Opgavegericht werken bij infrastructurele planning

Hieronder volgen de taakopdrachten.

1. Sociale huur

Inleiding

Sinds het aantreden van het kabinet zijn flinke stappen gezet op het terrein van de sociale huurmarkt. Belangrijke mijlpalen waren het woonakkoord (met de inkomensafhankelijke huurverhoging en de verhuurderheffing) en de aanscherping van het beleid rondom woningcorporaties die zijn weerslag heeft gekregen in de Novelle op de herzieningswet. Hierin zijn de voornemens uit het Regeerakkoord, zoals het scherper toesnijden van het werkgebied van corporaties op de sociale huursector, aansturing door gemeenten en de lessen uit de Parlementaire Enquête Woningcorporaties verwerkt. Financiële risico’s worden teruggedrongen door aanscherping van het financiële toezicht. In het woningwaarderingsstelsel is de WOZ opgenomen om de aantrekkelijkheid van woningen meer in de huurprijs tot uiting te laten komen.

Een aantal zaken op het gebied van sociale huur is nog onderwerp van nadere beschouwing. Naar aanleiding van zowel de parlementaire enquête als het garantiekader worden de rol en de (achtervang)risico’s van het WSW momenteel geëvalueerd. Aan de Eerste Kamer is een evaluatie in 2016 van de verhuurderheffing toegezegd. De discussie over de huursom is nog niet beslecht.

Naar aanleiding van de ontwikkelingen in de huurtoeslag is er aanleiding om deze nader te bezien. De huurtoeslag kent de laatste jaren terugkerende overschrijdingen. De aantallen huurtoeslagontvangers stijgen harder dan op grond van bijvoorbeeld de economische ontwikkeling werd verwacht. Door de overschrijdingen rijst de vraag hoe de budgettaire houdbaarheid van de huurtoeslag ook op langere termijn kan worden gehandhaafd. Directe aanleiding van het IBO is de zorg over de structurele (budgettaire) houdbaarheid van de huurtoeslag.

Doel is een analyse van het instrument huurtoeslag zelf en van de rol van de huurtoeslag in een budgettair houdbaar sociaal huurbeleid. Het IBO moet een beeld schetsen waarmee op termijn een beter werkend systeem kan worden gerealiseerd, waarmee mogelijk welvaartswinst kan worden geboekt en mogelijk besparingen kunnen worden behaald.

Aanpassingen van de huurtoeslag en het sociale huurstelsel kunnen bestaande zekerheden aantasten. Een belangrijk aandachtspunt in het IBO is daarom dat wordt bezien welk transitiepad bij beleidsvarianten kan worden gekozen, zodat de gevolgen voor kwetsbare groepen worden voorkomen dan wel beperkt en grote schokken op de huurwoningmarkt worden voorkomen.

Doel/Hoofdvraag

De analyse in het IBO richt zich op verschillende niveaus.

Om te beginnen is een analyse noodzakelijk waarin bekeken wordt welke elementen uit de regeling de budgettaire beheersbaarheid en een beter functioneren van de huurmarkt in de weg staan. Onderdeel daarvan is de prikkelwerking.

In dit deel van de analyse zou ten minste moeten worden gekeken naar de volgende mogelijkheden:

  • Afschaffen «kan-bepaling» (indexeren van de eigen bijdrage altijd met de huur, en niet met de laagste van huur of netto bijstand).

  • Beperken toeslag voor hoge huren. Een optie zou bijvoorbeeld kunnen zijn verlaging van de maximum huurgrens. Dit sluit aan op de invoering van de passendheidtoets.

  • Vereenvoudiging inkomensafhankelijkheid: rechte lijn in plaats van kwadratische kromme, geen plotselinge afbouw bij maximum inkomensgrens.

  • Afhankelijkheid van feitelijke huren beperken. Bij dit punt dient bij uitstek aandacht te worden besteed aan mogelijkheden voor implementatie en samenhangende maatregelen op huurmarkt om inkomenseffecten te voorkomen.

De huurtoeslag is een complexe regeling in opzet en uitvoering. Een belangrijk aandachtspunt hierbij is hoe aanpassingen in beleid en uitvoering kunnen bijdragen aan betere budgettaire beheersbaarheid. Daarbij kan bezien worden in hoeverre vereenvoudiging mogelijk is. In dit verband kan ook de verantwoordelijkheidsverdeling van beleid, budget en uitvoering nader worden beschouwd.

Op dit punt komen in elk geval de volgende vragen aan de orde:

  • In het IBO dient te worden bekeken welke beleidsaspecten de handhaving van de huurtoeslag complex maken en of de regeling qua uitvoeringsaspecten kan worden verbeterd, dan wel regeldruk kan worden verminderd.

  • Daarnaast dient het IBO in te gaan op mogelijkheden om de ramingen te verbeteren.

  • Verder dient het IBO te bekijken of, en zo ja in welke mate, de uitvoering kan bijdragen aan het beter budgettair beheersbaar maken van de huurtoeslag.

Ten slotte kan worden gesteld dat er in korte tijd veel beleid is gewijzigd op de huurmarkt, waarvan een deel nog moet worden geïmplementeerd. Daarbij kan de vraag gesteld worden in hoeverre het stelsel waarvan de huurtoeslag deel uit maakt er voor zorgt dat de beleidsdoelstellingen op een efficiënte manier worden bereikt. Het gaat daarbij in ieder geval om het betaalbaar houden van huisvesting voor de meest kwetsbare groepen in samenhang met het beter laten functioneren van de huurmarkt.

Bij de analyse van een houdbaar eindbeeld zijn onder meer de volgende elementen relevant:

  • Hoe kunnen verstoringen in de huurmarkt worden verminderd?

  • Welke aanpassingen in de combinatie van beleidsinstrumenten kunnen bijdragen aan een het op efficiënte wijze voorzien in betaalbare huisvesting van de meest kwetsbare groepen? In hoeverre kunnen aanpassingen zo worden vormgegeven dat deze leiden tot besparingen voor het rijk?

    Daarbij moet onder meer gekeken worden naar de wisselwerking tussen het huurbeleid, de verhuurderheffing en de huurtoeslag, waarbij voorstellen ook moeten bijdragen aan het beter functioneren van de huurmarkt, zoals een efficiënte prijsvorming.

Het IBO start niet bij nul. Naast de genoemde, lopende trajecten is er al veel materiaal beschikbaar op deelterreinen. Waar mogelijk zal gebruik worden gemaakt van beschikbaar materiaal. Daarnaast loopt op dit moment een beleidsdoorlichting van artikel 1 (Woningmarkt) van de begroting Wonen en Rijksdienst. Het IBO start idealiter na afronding van deze beleidsdoorlichting, zodat deze niet naast elkaar lopen en de uitkomsten van de beleidsdoorlichting bij het IBO kunnen worden betrokken.

Organisatie van het onderzoek

Samenstelling

  • Leden van de werkgroep zijn: WenR, Financiën, Belastingdienst, SZW, EZ en AZ.

  • Bovengenoemde partijen vaardigen elk één werkgroeplid af.

  • Voor externe deskundigheid wordt in elk geval een beroep gedaan op CPB en PBL.

  • De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter, die wordt ondersteund door een secretariaat vanuit Financiën (1 secretaris, 1 co-secretaris) en WenR (1 secretaris, 1 co-secretaris).

Overig

Het secretariaat start de voorbereidende werkzaamheden zodat de werkgroep uiterlijk in december 2015 kan starten, bij voorkeur op het moment dat de beleidsdoorlichting van artikel 1 (Woningmarkt) is afgerond.

De werkgroep dient haar eindrapport uiterlijk op 30 juni 2016 in. De omvang van het rapport is niet groter dan 30 bladzijden plus een samenvatting van maximaal 5 bladzijden.

2. Kostenefficiëntie CO2 reductie maatregelen

Inleiding

Een groot aantal maatregelen is geformuleerd met het oog op de transitie naar een duurzame energiehuishouding. Het betreft maatregelen niet alleen binnen het Energieakkoord, maar ook daarbuiten. Er bestaat behoefte aan inzicht in de effectiviteit van de verschillende maatregelen «waardoor zij goed met elkaar zijn te vergelijken en af te stemmen». (Energieakkoord, p. 96). Vergelijking is niet eenvoudig, omdat het om zeer uiteenlopende maatregelen gaat, die bovendien gericht zijn op verschillende (sub)doelen van het duurzame energiebeleid.

De opgave van dit IBO is om de kosten zo te definiëren dat gemeten kan worden hoe groot de bijdrage – het effect – van iedere maatregel is aan die duurzame energiehuishouding. Deze vraag betreft de kosteneffectiviteit van beleid, cq beleidsmaatregelen. Het begrip «duurzame energiehuishouding» is echter lastig te operationaliseren en te kwantificeren. Onderzoek naar de effectiviteit van beleid is doorgaans kostbaar en tijdrovend, en kan slechts uitgevoerd worden door een beperkt aantal, gespecialiseerde bureaus.

Een benadering die in de praktijk vaak wordt gevolgd, is om de kosten van maatregelen te koppelen aan meetbare doelen. In de motie Leegte/Van Veldhoven wordt gevraagd om per maatregel in het Energieakkoord de kosten per vermeden ton CO2 aan te geven. Deze kostenmaatstaf («common denominator») kan in principe worden toegepast op alle maatregelen – binnen en buiten het Energieakkoord – die zijn gericht op de (meetbare) doelen van het duurzame energiebeleid, zoals CO2 reductie, energiebesparing en duurzame energieproductie. Uitgaande van deze kostenmaatstaf dienen de volgende onderzoeksvragen te worden beantwoord. Daarbij moet worden opgemerkt dat het Energieakkoord m.n. doelen formuleert in termen van energiebesparing (PJ) en aandeel duurzame energie.

Onderzoeksvragen

  • 1. Stel de reikwijdte van het begrip kosten (en baten) per vermeden ton CO2 reductie vast. Dit kan bv. breed (maatschappelijke kosten (en baten)) of eng (alleen directe kosten (en baten)) worden gedefinieerd (zie hierna)

  • 2. Maak een selectie van maatregelen – binnen en buiten het Energieakkoord, bestaande en nieuwe – waarop dit kostenbegrip kan en zal worden toegepast.

  • 3. Bereken de kosten per geselecteerde maatregel.

  • 4. Hoe kan mbv de geselecteerde maatregelen een (maatschappelijk) efficiënt tijdpad worden gemaakt om de CO2 doelstellingen van 80–95% en een volledig duurzame energievoorziening 2050 conform het regeerakkoord te bereiken, rekening houdend met mogelijke kostenreductie van bestaande technieken en de introductie van mogelijke nieuwe technieken waarbij nieuwe internationale doelstellingen voor de jaren 2020, 2030 en verder technologische vooruitgang moeten aanjagen en ecologisch evenwicht voor de toekomst veilig stellen.

  • 5. Zijn de inzichten rond het efficiënte tijdpad aanleiding om na te denken over aanpassing van de (mix van) beleidsdoelen (CO2-reductie, energiebesparing en een groter aandeel duurzame energieproductie)?

Toelichting en onderzoeksaanpak

Ad 1: Deze vraag zal literatuur onderzoek vergen. Het begrip kosten moet in beginsel breed worden opgevat, dus als maatschappelijke kosten. Een voorbeeld met autobrandstoffen dient ter verduidelijking. Uitgaande van het concept «Well to Wheel» wordt ook de vernietiging van de regenwouden(palmolie) meegerekend bij de berekening van de kosten per vermeden ton CO2.

De werkgroep moet bepalen of dit concept praktisch bruikbaar is voor de onderzoeksvragen 2 en 3. Indien dat niet haalbaar is, kan een beperkter kostenbegrip worden gehanteerd, zoals «Tank to Wheel» dat in de praktijk tot nu toe wel wordt gebruikt.

Ad 2. In de nationale energieverkenning(NEV 2014) is vanaf blz. 171 een overzicht te vinden van een groot aantal maatregelen. De werkgroep zal een selectie moeten maken van maatregelen die moeten worden meegenomen. Er kunnen ook nieuwe maatregelen door de werkgroep worden toegevoegd.

Ad 3. Ook hier zal assistentie nodig zijn van een extern bureau. De keuze voor ECN en PBL ligt voor de hand gelet op de betrokkenheid van ECN en PBL bij zowel het Energieakkoord als de NEV 2015 en de kennis van deze bureaus waar het gaat om transitieprocessen.

Ad 4. De CO2 uitstoot in de vervoerssector moet in 2030 met 17% (25 Mton) gereduceerd en 60% in 2050. Daarnaast geldt een «ambitie» mbt de groei van het aantal elektrische auto’s, nl. van 200.000 in 2020, 1.000.000 in 2025, en 2.000.000 in 2030. Een maatschappelijk kosten efficiënt pad(en) moet primair leiden tot de CO2 reductiedoelstelling voor 2050 en als mogelijke afgeleide daarvan de doelstelling voor 2020 en 2030. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de verwachte kostenontwikkeling van verschillende opties voor emissiereductie.

Ten slotte

Het onderzoek zal nog dit jaar resultaten moeten opleveren om de vragen in de Motie Leegte/Van Veldhoven te kunnen beantwoorden. Deze timing is ook van belang ivm het gereedkomen van de Nationale Energieverkenning 2015 (NEV) en de voortgangsrapportage van het Energieakkoord.

De werkgroep start zo spoedig mogelijk na 1 mei en dient haar eindrapport uiterlijk 31 december 2015 in. De omvang van het rapport is niet groter dan 30 bladzijden plus een samenvatting van maximaal 5 bladzijden.

Samenstelling werkgroep

EZ, IenM, WenR, AZ en Financiën, alsmede het PBL als extern lid. Eventueel kunnen het CPB en het ECN gevraagd worden als expertlid op te treden.

3. Verkeershandhaving

Onderwerp

Onder het artikel Boeten en Transacties (BenT) wordt op de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VenJ) het totaal aan opbrengsten van administratieve sancties, boetevonnissen, transactievoorstellen en strafbeschikkingen verantwoord.

Deze opbrengsten zijn het gevolg van het handhavingsbeleid (verantwoordelijkheid van VenJ) en het verkeersveiligheid- en milieubeleid (beiden de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu). De inzet van het administratief- en strafrechtelijk handhavingsinstrumentarium is geconcretiseerd in de beleidsprioriteiten van de Minister van VenJ. Politie en Openbaar Ministerie (OM) stellen hun jaarplannen en investeringsbegrotingen op basis van deze prioriteiten op.

Het overgrote deel van de overtredingen betreft eenvoudige verkeersovertredingen, die vallen onder werking van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). Daarnaast zijn ook boetes en transacties mogelijk voor andere overtredingen en voor misdrijven.

Dit IBO richt zich op de doeltreffendheid en doelmatigheid van het handhavingsbeleid in het kader van verkeersveiligheid, waar het strafrechtelijk handhavingsinstrumentarium onderdeel van uitmaakt.

In de afgelopen jaren zijn verschillende beleidsmaatregelen getroffen ter versterking van de handhaving. Zo is het OM in 2009 gestart met het optimaliseringsprogramma Verkeershandhaving, dat zich o.a. richtte op de vervanging van analoge door digitale flitspalen en de uitbreiding en vervanging van trajectcontrolesystemen. Deze maatregelen hadden tot doel bij te dragen aan een betere handhaving en een toename van het aantal geconstateerde overtredingen. Ook is in 2011 het onverzekerd rijden onder de Wahv gebracht en zijn in 2011 en 2012 de boetes met ca. 15% respectievelijk 20% verhoogd.

De doelen rondom verkeersveiligheid (het maximaal aantal ernstig verkeersgewonden en verkeersdoden) komen tot uiting in het Strategisch Plan verkeersveiligheid 2008 en aanvullend daarop de Beleidsimpuls van 2012. Onzeker is of met name de doelstelling voor het aantal verkeersgewonden haalbaar is. Recent heeft de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) een verkenning gepubliceerd, waarin mogelijkheden in beeld worden gebracht waarmee Nederland kan «opschakelen» naar meer veiligheid in 2020. In het rapport worden verschillende maatregelen benoemd, waaronder de intensivering van handhaving op snelheid en alcohol.

De verkeershandhaving heeft verkeersveiligheid tot doel. De trajectcontroles staan er naast de verkeersveiligheid echter ook voor milieudoeleinden. Hieronder vallen het verminderen van uitstoot van CO2, fijnstof en geluidsoverlast voor omwonenden. Waar relevant wordt in het IBO ook naar de relatie van de handhavingsmiddelen tot deze milieudoeleinden gekeken.

Grondslag

De ontvangsten uit BenT worden verantwoord op artikel 33 van de begroting van het Ministerie van VenJ. Structureel wordt ca. € 1 miljard aan ontvangsten geraamd. De kosten voor de verkeershandhaving worden geraamd aan de uitgavezijde van artikelen 31, 33 en 34 en betreffen structureel ca. € 44 mln. (VHT Politie), € 60 mln. (OM) en € 75 mln. (CJIB).

Tabel: Grondslag IBO

(x € 1.000)

2015

2016

2017

2018

2019

Uitgaven 31.2 VHT Politie

48.030

46.629

44.677

43.913

43.913

Uitgaven 33.3 Verkeershandhaving OM

33.543

32.333

30.939

30.397

30.397

Uitgaven 33.1 CVOM

30.000

30.000

30.000

30.000

30.000

Uitgaven 34. CJIB

71.549

72.562

74.892

74.892

74.892

Ontvangsten 33.3 Boeten en transacties

797.401

845.780

852.374

851.106

849.827

Opdracht aan de werkgroep

De werkgroep heeft de opdracht om een analyse op te leveren van de effecten van het huidige administratief- en strafrechtelijke verkeershandhavingsbeleid en op basis daarvan te bezien in welke mate het verkeershandhavingsbeleid momenteel doelmatig of doeltreffend is vormgegeven.

De werkgroep heeft tevens de opdracht om varianten in kaart te brengen die de doelmatigheid en doeltreffendheid van het administratief- en strafrechtelijke verkeershandhavingsbeleid kunnen verbeteren. Van deze beleidsvarianten worden de maatschappelijke voor- en nadelen weergegeven en de budgettaire effecten geanalyseerd en gekwantificeerd.

De werkgroep beantwoordt daarbij onder andere de volgende vragen:

  • 1. Hoe is het beleid ten aanzien van de verkeershandhaving vormgegeven? Hoe ziet de relatie tussen de verkeershandhaving en de doelen ten aanzien van verkeersveiligheid mede in relatie tot milieu-aspecten eruit?

  • 2. Hoe ziet het totale beleidsinstrumentarium eruit en hoe werken verschillende instrumenten op elkaar in?

  • 3. Is het handhavingsbeleid ten aanzien van verkeersveiligheid en milieu-aspecten effectief en efficiënt vormgegeven? Worden de beleidsdoelen (minder CO2, minder geluidsoverlast, minder verkeersdoden en -gewonden) behaald? Is de causaliteit tussen beleidseffect en -inzet aantoonbaar of aannemelijk?

  • 4. Zijn de totale (maatschappelijke) kosten en opbrengsten van de Wahv en het strafrecht in het kader van de verkeershandhaving en de beleidsdoelen proportioneel? Zouden de doelen tegen lagere kosten kunnen worden bereikt?

  • 5. Welke aanpassingen in het handhavingsbeleid kunnen de effectiviteit en doelmatigheid vergroten (handhavingsmix)?

Organisatie van het onderzoek

Samenstelling

Leden van de werkgroep zijn vertegenwoordigers van de ministeries van VenJ, I&M, Financiën, AZ en van het Openbaar Ministerie aangevuld met een externe deskundige.

De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter, die wordt ondersteund door een secretariaat vanuit Financiën (1 secretaris) en VenJ (1 secretaris).

Overig

Het secretariaat start de voorbereidende werkzaamheden vanaf mei 2015. De werkgroep start formeel in september en dient haar eindrapport uiterlijk 1 maart 2016 in. De omvang van het rapport is niet groter dan 30 bladzijden plus een samenvatting van maximaal 5 bladzijden.

4. Belastingdienst

Aanleiding

De Belastingdienst voert veel taken uit voor derden. Zo voert de Douane een deel van zijn werkzaamheden uit voor onder meer BuiZA, EZ en I&M, worden de toeslagen uitgevoerd voor SZW, VWS en WenR en werkt de FIOD veel voor V&J. Ook voert de Belastingdienst fiscale taken uit op het terrein van andere departementen. Deze taken zijn bij de Belastingdienst belegd, omdat zij voor de uitvoering van deze taken over de benodigde competentie beschikten of omdat de taken complementair waren aan de reeds uitgevoerde werkzaamheden.

Voor het uitvoeren van deze taken zijn tussen de Belastingdienst (opdrachtnemer) en de derde (beleidsbepalende opdrachtgever) afspraken gemaakt. De vraag is of de gemaakte afspraken in voldoende mate financieel onderlegd en transparant zijn en voorzien in hoe te handelen als sprake is van bijvoorbeeld wijzigingen of uitbreiding van de taken, wijzigingen in het kwaliteitsniveau van de te verlenen diensten, of veranderingen in de onderliggende kostenstructuur van de Belastingdienst. Recent bleek bij de financiering van de extra Douanekosten in verband met de sancties voor Rusland dat slechts moeizaam overeenstemming kon worden bereikt tussen opdrachtgever en opdrachtnemer over de financiering.

Voor het maken van bovengenoemde afspraken is het noodzakelijk dat de Belastingdienst goed inzicht heeft in de producten die zij aanbiedt en de bijbehorende kosten die in rekening gebracht moeten worden bij de beleidsbepalend opdrachtgever. Tegelijkertijd geldt dat ook de opdrachtgever aan de voorkant duidelijkheid zou moeten willen hebben over wat zij kan verwachten als sprake is van mee- en tegenvallers, wijzigingen of uitbreiding van taken, etc. Met het onderzoek van de commissie de Jong is hiertoe een belangrijke eerste stap gezet. Ook de herijking van samenwerkingsafspraken tussen de Belastingdienst en haar partners, zoals die momenteel onder leiding van de directeur Douane wordt uitgevoerd, draagt hier aan bij.

Afbakening, hoofdvraag en deelvragen

Het onderzoek zal zich richten op de onderdelen Douane, FIOD en Toeslagen14 van de Belastingdienst. De belastinguitgaven vallen buiten de scope van het onderzoek.

Hoofdvraag is hoe de bestaande en toekomstige afspraken tussen de Belastingdienst en beleidsbepalende derde opdrachtgevers kunnen worden vormgegeven zodat deze voor alle betrokken partijen tijdig inzicht geven in de (financiële) consequenties als sprake is van autonome en/of beleidsmatige wijzigingen?

Uitvoering voor derden

  • 1. Welke taken voert de Belastingdienst nu uit voor derden?

  • 2. Zijn er nieuw taken te verwachten?

  • 3. Zijn er wijzigingen en/of uitbreidingen te verwachten in de taken voor derden?

Vormgeving afspraken werkzaamheden

  • 4. Wat zijn de huidige afspraken tussen de Belastingdienst en de derden waarvoor zij uitvoeringswerkzaamheden verrichten?

  • 5. Hoe zijn deze afspraken vastgelegd?

  • 6. Hoe verloopt het proces/het overleg tussen de Belastingdienst en de derde bij wijzigingen of uitbreiding van de taken, wijzigingen in het kwaliteitsniveau van de te verlenen diensten, of veranderingen in de onderliggende kostenstructuur van de Belastingdienst?

  • 7. Hoe is dit geregeld bij andere vergelijkbare uitvoeringsorganisaties (bijv. UWV)?

  • 8. Welke verbeteringen in de vormgeving van de afspraken zijn – in aanvulling op de reeds lopende herijking van samenwerkingsafspraken – mogelijk?

Bekostiging

  • 9. Hoe worden de huidige taken voor derden bekostigd?

  • 10. Wat wijzigt in de bekostiging bij:

    • a. Wijzigingen in de taak?

    • b. Wijziging in volume en kosten door autonome en exogene ontwikkelingen?

    • c. Wijziging in kosten bij de uitvoering?

Samenstelling van de werkgroep

De werkgroep bestaat uit vertegenwoordigers: Financiën (DGRB, FEZ), de Belastingdienst, SZW (vanuit de ervaringen met het UWV en Toeslagen), VWS (Toeslagen), V&J (ervaringen met uitvoeringsorganisaties, samenwerking met ketenpartners en één van de derden voor zowel Douane als FIOD), AZ, WenR (als derde voor Toeslagen en Belastingen) en BuZa en EZ (als derden voor de Douane). De werkgroep heeft een onafhankelijke commissievoorzitter, die ondersteund wordt door twee secretarissen.

Overig

De werkgroep start op 1 september 2015 en dient haar eindrapport uiterlijk 1 maart 2016 in. De omvang van het rapport is niet groter dan 30 bladzijden plus een samenvatting van maximaal 5 bladzijden.

5. Risicobeheer en risicobeheersing schatkistbankieren OCW

Onderwerp

Onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van OCW kunnen publiek bekostigde onderwijsinstellingen op vrijwillige15 basis bankieren bij de schatkist. Bankieren bij de schatkist betreft in eerste instantie sparen bij de schatkist. Ter financiering van vaste activa kunnen onderwijsinstellingen ook langlopende leningen bij de schatkist afsluiten en ter facilitering van hun kasbeheer kunnen zij een rekening-courantkrediet afsluiten. Ook rijksmusea met verantwoordelijkheid voor het beheer en onderhoud van de eigen huisvesting kunnen schatkistbankieren. Het Ministerie van OCW stelt voorwaarden aan toegang tot schatkistbankieren, zoals een positieve uitkomst van het financiële toetsingsdocument, zekerheidstelling in de vorm van bijvoorbeeld hypothecair onderpand, garantstelling van een gemeente, en/of de publieke bekostiging, en bij de rijksmusea een storting in een reservefonds. Ook betalen instellingen een risico-opslag op de rente. De Comptabiliteitswet (art. 45 e.v. CW) vormt het wettelijk kader waarbinnen het Ministerie van OCW de mogelijkheid tot schatkistbankieren aanbiedt en waarbij het Ministerie van OCW garant staat.

De rentevoordelen van het goedkoop lenen door de Nederlandse Staat kunnen bij schatkistbankieren doorgegeven worden aan de deelnemende instellingen. De toegang van de Staat tot de kapitaalmarkt is zeer goed, de schatkist kan instellingen bij elke looptijd een vaste rente voor leningen rekenen, en de schatkist biedt alleen eenvoudige en transparante leningproducten. Sparen bij de schatkist leidt ertoe dat middelen de publieke sector pas verlaten niet eerder dan dat daadwerkelijk voor een dienst betaald wordt.

Schatkistbankieren bij OCW heeft de laatste jaren een grote vlucht doorgemaakt. Tabel 1 laat zien dat het totaal aan uitstaande leningen met risico-exposure richting de OCW-begroting is gegroeid van ongeveer 250 mln. in 2005 naar ongeveer 1,2 mld. aan leningen voor vaste activa en ongeveer 0,6 mld. aan rekening-courant krediet per ultimo 2014, tezamen ongeveer 1,8 mld. Het grootste deel van de leningen (ongeveer 65%) in 2014 betreft leningen ter financiering van vastgoed in het mbo en hbo.

Tabel: Totaal aan uitstaande leningen met risico-exposure voor de OCW-begroting in 2005 en 2014 (in mln.)
 

20051

2014

 

Hypothecaire lening

Hypothecaire lening

Rekening-courant2

 

253

1.216

572

Totaal

253

1.788

X Noot
1

Voor rekening-courant stond het Agentschap van het Ministerie van Financiën toen zelf garant. Vanaf 2012 staat OCW hiervoor garant.

X Noot
2

Dit is de maximale limiet, het gebruik van het krediet kan (veel) minder zijn.

Dit IBO analyseert de doeltreffendheid en doelmatigheid van de huidige wijze van risicobeheer en risicobeheersing bij schatkistbankieren bij OCW, en formuleert beleidsvarianten ter verbetering van risicobeheer en risicobeheersing. De vraagstelling is op welke wijze de risico’s van schatkistbankieren bij OCW beheerd en beheerst worden en op welke wijze risicobeheer en risicobeheersing verbeterd kan worden. De onderzoeksvragen zijn bijvoorbeeld hoe toetsing, monitoring en bijsturing bij OCW beter georganiseerd kan worden, waar de grenzen liggen ten aanzien van het risico waaraan de OCW-begroting blootgesteld kan/mag worden, of de huidige risico-opslag de juiste is, en wat een adequate begrotingsreserve is voor het onderwijs en voor de rijksmusea. De institutionele grondslag van het onderzoek is het geheel aan wet- en regelgeving, impliciete en expliciete prikkels, cultuur en gewoonten rond financieel beheer in het onderwijs en in de rijksmuseale wereld en bij hun counterparts bij de rijksoverheid, voor zover gerelateerd aan schatkistbankieren. De risicogrondslag van het onderzoek is de totaalsom aan uitstaande schatkistleningen (zie Tabel 1 hierboven).

Opdracht aan de werkgroep

Opdracht aan de werkgroep is te onderzoeken hoe de risico’s rond schatkistbankieren bij OCW beter beheerd en beheerst kunnen worden. De werkgroep wordt daarbij onder andere gevraagd onderzoek te doen naar:

  • Vereisten ten aanzien van organisatie en expertise inzake risicobeheer en risicobeheersing bij schatkistbankieren. Hieronder valt een goede organisatie van de rollen die het Ministerie van OCW (beleidsdirecties, directie FEZ, Inspectie voor het Onderwijs), gemeenten (voor primair en voortgezet onderwijs) en het Rijksvastgoedbedrijf (voor rijksmusea) te spelen hebben rond schatkistbankieren, waarbij de taakverdeling met de Agent van het Ministerie van Financiën als uitvoerder van de betalingen rond schatkistbankieren scherp onderscheiden blijft.

  • Risicobeheer en risicobeheersing voor en na beslissing op een aanvraag om te lenen van de schatkist;

  • Toezicht op en toetsing van nut, noodzaak en risico’s rond het te financieren activum, in het kader van de stelselverantwoordelijkheid van OCW.

  • Kwaliteit van en toezicht op de meerjarenbegroting van deelnemers aan schatkistbankieren door OCW; toezicht op de kwaliteit van de veronderstellingen onder de leenaanvraag (bijvoorbeeld leerling/bezoekersontwikkelingen, ontwikkelingen bij concurrerende instellingen) in de meerjarenbegroting van deelnemers aan schatkistbankieren;

  • Begrenzen van risico’s, beprijzen van risico’s, (waardering van) onderpand en andere zekerheidstellingen, reservevorming bij OCW; zowel op niveau van de instelling als op het niveau van het stelsel; zowel wijze van als de daarbij concreet te kiezen omvang;

  • Bijzonder beheer (het ondersteunen en begeleiden van instellingen die na een positief oordeel op een leenaanvraag in financiële problemen zijn geraakt);

  • Bij rijksmusea ook: de interactie tussen eigenaarschap van het gebouw bij het rijksvastgoedbedrijf en de via schatkistbankieren gefinancierde verbetering van het gebouw;

  • Gedragseffecten bij onderwijsinstellingen en rijksmusea als gevolg van de mogelijkheid tot schatkistbankieren;

  • Countervailing power vanuit de sector (wanbetaling kan uiteindelijk via dekking op de begroting de bekostiging van de andere instellingen raken), bijvoorbeeld via een vorm van onderlinge waarborg;

  • De wijze waarop commerciële (sector)banken het risico bij leningen aan onderwijsinstellingen en rijksmusea beheren en beheersen c.q. zouden beheren en beheersen; wat kan daarvan geleerd worden en wat betekent dat voor de beleidsmatige weging van de voor- en nadelen van schatkistbankieren als financieringsoptie voor onderwijs en rijksmusea?

  • De wijze waarop andere vakdepartementen het risico bij leningen onder schatkistbankieren beheren en beheersen; wat kan daarvan geleerd worden?

Beleidsbeschrijving, analyse, beleidsvarianten

Het onderzoek start met een beschrijving van schatkistbankieren bij OCW, waaronder risicobeheer en risicobeheersing. Het onderzoek brengt vervolgens in kaart op welke wijze risicobeheer en risicobeheersing versterkt kan worden. Het onderzoek rapporteert hierover middels beleidsvarianten. Het onderzoek geeft bij elke variant aan wat de implicaties voor de omvang en aard van de risico’s zijn, welke expertise en organisatie vereist is, en hoe de prikkels om de risico’s te beheersen versterkt worden. De implicaties worden zoveel mogelijk gekwantificeerd. Beleidsvarianten leiden tot besparingen in termen van minder risicoblootstelling voor OCW. Bij ten minste één variant wordt de risicoblootstelling voor OCW met 20% beperkt.16

Organisatie van het onderzoek

Samenstelling

Leden van de werkgroep: OCW, EZ, BZK, AZ en FIN. Daarnaast zullen de Agent en het Centraal Planbureau als extern lid optreden. De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter, die wordt ondersteund door een secretaris vanuit FIN en een cosecretaris vanuit OCW.

Overig

De werkgroep start op 1 september 2015 en dient haar eindrapport uiterlijk 1 maart 2016 in. De omvang van het rapport is niet groter dan 30 bladzijden plus een samenvatting van maximaal 5 bladzijden.

6. Gezonde leefstijl

Aanleiding

Preventiebeleid is het totaal van maatregelen dat beoogt de gezondheid te beschermen, bewaken en te bevorderen. Het beleid om de gezondheid te bevorderen omvat een breed palet aan maatregelen, variërend van stimuleren (subsidies, campagnes) tot ge- en verboden en prijsprikkels in de vorm van accijnzen. Naast gezondheidswinst en lagere ziektelast heeft vermijdbaarheid van ziektes effect op de collectieve zorguitgaven, het arbeidsaanbod, de productiviteit, andere collectieve uitgaven (bijvoorbeeld als gevolg van arbeidsongeschiktheid) en onderwijsprestaties. Ondanks de stijging van het aantal gezonde levensjaren is er nog altijd een toename van gezondheidsproblemen als gevolg van (chronische en welvaarts)ziekten die op zijn minst gedeeltelijk voortvloeien uit gedrag van individuen. Met het bevorderen van een gezonde leefstijl is gezondheidswinst te realiseren.

In 2006–2007 is reeds een IBO gedaan naar preventie. Daarin is onder meer aanbevolen om de kennis over kosteneffectiviteit te vergroten. Aan de Tweede Kamer is voor eind 2015 een tweetal onderzoeken toegezegd: een MKBA over alcoholgebruik en een onderzoek naar de effectiviteit van maatregelen om het alcoholgebruik terug te dringen. Ook op het gebied van Tabak loopt de discussie over effectiviteit van overheidsmaatregelen. RIVM constateerde onlangs17 dat er steeds meer kosteneffectiviteitsanalyses worden gepubliceerd over preventie in de zorg, hetgeen voor het thema overgewicht nieuwe aangrijpingspunten kan opleveren. Stelselwijzigingen, nieuwe bekostigingsmodellen en maatschappelijke en technologische veranderingen hebben in de loop der jaren gezorgd voor een nieuw speelveld.

De technische werkgroep van Zorgkeuzes in Kaart (ZiK) heeft met betrekking tot preventie geadviseerd om nader onderzoek te verrichten naar kwantificeerbaarheid van de effecten van preventiemaatregelen. Dit IBO voorziet in deze aanbevelingen, waarbij de focus ligt op enkele specifieke leefstijlthema’s, waarbinnen alle beschikbare overheidsmaatregelen aan bod komen.

Probleemstelling

Het doel van dit IBO is om inzicht te krijgen in de effectiviteit van mix van overheidsinterventies bij preventie en dit inzicht te betrekken bij de analyse van de effectiviteit van het huidige preventiebeleid. Vanwege de breedte van het terrein van preventie richt dit IBO zich op enkele specifieke deelterreinen, namelijk de preventie op de terreinen alcohol, tabak en overgewicht. Daarbij komt de gehele mix van overheidsinterventies aan bod, zoals regelgeving, bekostiging en prijsprikkels handhaving, voorlichting en educatie, signalering, advies en ondersteuning en beïnvloeding van de sociale en fysieke omgeving. Daarbij worden de volgende kernvragen gesteld:

  • 1. Welke interventievormen zijn effectief in de leefstijlbeïnvloeding en daarmee in het stimuleren van gezond gedrag en het voorkomen van ziekten? Wat valt er te zeggen over de (kosten)effectiviteit ervan?

  • 2. Zijn de huidige methoden om de (kosten)effectiviteit van preventiemaatregelen te meten en te kwantificeren toereikend en eenduidig?

  • 3. Hoe ziet het huidige instrumentarium op het gebied van gezondheidsbevordering / gedragsbeïnvloeding eruit? Is de instrumentenmix voldoende effectief? Is deze voldoende samenhangend, bezien vanuit het rijksbrede beleidsperspectief? Zijn de verantwoordelijkheden op het juiste niveau belegd (rijk, andere overheden, privaat)? Welke instrumentenmix is het meest effectief bij preventie op de terreinen alcohol, tabak en overgewicht?

Reikwijdte onderzoek en onderzoeksaanpak

Dit IBO richt zich op het beleid voor het bevorderen van een gezonde leefstijl op de terreinen alcohol, tabak en overgewicht. Daarbij is een aantal instrumenten te onderscheiden dat de overheid inzet om een gezondere leefstijl te stimuleren: regelgeving, bekostiging en prijsprikkels, prikkels zelfregulering, handhaving, voorlichting en educatie; signalering, advies en ondersteuning en beïnvloeding van de sociale en fysieke omgeving. De vraag is of deze mix optimaal is vormgegeven.

Het onderzoek zal gefaseerd worden opgezet. In fase 1 zal worden onderzocht welke vormen van (leefstijl)interventies vanuit de overheid in verleden bewezen effectief zijn geweest in termen van gedragsverandering en gezondheidswinst. Dit kunnen zijn ge- en verboden, belastingen/accijnzen, voorschriften, (Europese) richtlijnen, convenanten met veldpartijen, maatregelen in de sfeer van bekostiging, etc. Deze best practices kunnen verder strekken dan de zorg (bijvoorbeeld het succes van het verplicht stellen van autogordels) omdat het gaat om bewezen effectieve overheidsmaatregelen om gedrag te beïnvloeding. In fase 2 zal het huidige preventiebeleid worden afgezet tegen de in fase 1 bewezen effectieve instrumenten. Daarbij zal worden gekeken of de huidige instrumentenmix voldoende samenhangend is, of deze voldoende effectief is en of er een effectievere mix denkbaar is. Waar nuttig, kan bij de analyse van instrumenten gebruik worden gemaakt van brede maatschappelijke kosteneffectiviteitanalyses, waarbij de departementoverstijgende uitkomsten worden meegenomen indien deze kwantificeerbaar zijn. Hierbij dient primair gezondheidswinst als maatstaf te worden meegenomen. Het effect op de kosten op het gebied van zorg en andere beleidsterreinen en brede maatschappelijke baten (zoals arbeidsproductiviteit) zullen echter ook zoveel mogelijk worden meegenomen. Conclusies over de toereikendheid van de beschikbare methodieken en eventueel aanvullend empirisch onderzoek spelen hierbij een belangrijke rol.

Naast VWS is een aantal andere departementen bij dit IBO betrokken. Zo spelen OCW, SZW en BZK een belangrijke rol bij het beschermen en bevorderen van gezondheid en gezond gedrag in het onderwijs, op de werkvloer en op lokaal niveau, partijen met elk een eigen (uitvoerende) taak in het preventie- en vormingsbeleid. Gezien de maatschappelijke impact van verschillende maatregelen is betrokkenheid van de departementen van Financiën en Economische Zaken van belang.

Bij de beantwoording van de eerste drie vragen wordt gebruik gemaakt van bestaande literatuur. Het onderzoek heeft zes bouwstenen:

  • 1. Begripsbepaling en afbakening van het relevante beleidstheorie.

  • 2. Een overzicht van de conclusies van relevante theoretische literatuur.

  • 3. Een overzicht van resultaten van empirisch onderzoek uit binnen en buitenland.

  • 4. Zo nodig en zo mogelijk aanvullend empirisch onderzoek.

  • 5. Een beknopte internationale vergelijking.

  • 6. Gesprekken met experts op het terrein van gezonde leefstijl en met betrokken partijen.

Organisatie van het onderzoek

De werkgroep bestaat uit de ministeries van VWS, OCW, SZW, BZK, EZ, AZ, FIN, het RIVM en het CPB. Verder zullen eventueel externe deskundigen worden uitgenodigd deel te nemen aan de werkgroep. Zorginstituut Nederland, SCP, RV&S en TNO en andere organisaties met een brede expertise op preventieterrein, zullen bij de uitwerking van de onderzoeksvragen worden betrokken. De werkgroep start op 1 september 2015 en dient haar eindrapport uiterlijk 1 maart 2016 in. De omvang van het rapport is niet groter dan 30 bladzijden plus een samenvatting van maximaal 5 bladzijden.

7. Opgavegericht werken bij infrastructurele planning

Onderwerp en probleemstelling

Nederland heeft een goed ontwikkeld systeem voor de planning, besluitvorming en financiering van haar investeringen in waterbeheer en infrastructuur. De systematiek van fondsen (DF en IF) en de spelregels van het MIRT zorgen voor een duidelijke, beheerste en betrouwbare rijksoverheid. Het leidt tot een meerjarige afweging van en continuïteit in de uitvoering van zowel projecten als beheer en onderhoud (dit laatste door het vooraf ramen en alloceren van voldoende B&O budget via de LCC-methodiek). Een keerzijde is dat (met name bij het IF) financiële middelen al voor lange tijd – nu al grotendeels tot 2028 – op een relatief gedetailleerd niveau worden vastgelegd. Dit kan tot gevolg hebben dat:

  • door de lange termijnplanning maatschappelijke ontwikkelingen in de tijd minder goed kunnen worden meegenomen; bijvoorbeeld technologische ontwikkelingen, macro-economische ontwikkelingen en/of nieuwe maatschappelijke problemen die ontstaan.

  • door reservering voor concrete projecten de focus al heel vroeg op specifieke oplossingen komt te liggen, terwijl later mogelijk blijkt dat de opgave wellicht efficiënter of effectiever op een andere manier had kunnen worden opgelost.

In een interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) worden de mogelijkheden en beleidsopties verkend en uitgewerkt, waarlangs het huidige MIRT-instrumentarium en de hieraan verbonden financieringsystematiek bijgesteld kan worden om zo beter aan te sluiten bij de steeds sneller veranderende omgeving. Een meer opgavegerichte en adaptieve manier van werken bij zowel de MIRT-systematiek als in de onderliggende financierings- en begrotingsstructuur kan bijdragen aan meer flexibiliteit, met behoud van de voordelen van lange termijnplanning. Het IBO doet uitspraken over de wijze waarop deze flexibiliteit in programmering en financiering kan worden doorgevoerd en op welke wijze hierbij meer doelmatigheid kan worden bereikt.

Vragen

Hoofdvraag: op welke wijze kan een meer flexibele, programmatische werkwijze (meer opgaven centraal i.p.v. oplossingen) bijdragen aan een effectievere en doelmatiger infrastructurele planning en -financiering?

Deelvragen:

  • Wat zijn de kenmerken en de voor- en nadelen van de huidige functioneren van de MIRT-systematiek en onderliggende financiering via de fondsen (DF en IF)? Wat zijn de vernieuwingen die IenM reeds doorgevoerd heeft in de systematiek van het MIRT, uitgaande van meer horizontale verhoudingen en flexibiliteit? Welke opties bestaan er om de MIRT systematiek meer opgave gericht en flexibel vorm te geven, waarbij oplossingen minder vooropgesteld worden?

  • Welke lange termijnontwikkelingen zullen zich naar verwachting voordoen, die bepalend kunnen zijn voor (veranderingen in) de toekomstige behoefte aan infrastructuur? Welke trends zijn hieruit af te leiden en wat betekent dit voor de sturingsbehoefte vanuit de rijksoverheid? (M.n. op basis van bestaande studies; benoemen en in kaart brengen aanpalende trajecten)

  • Welke opties bestaan er om de fondsensystematiek (IF/DF) meer flexibel vorm te geven, waarbij onder meer minder gedetailleerd lange termijnverplichtingen worden aangegaan en beter kan worden ingespeeld op de actualiteiten? Hoe verhoudt dit zich tot de te verwachten vervangingsopgaven?

  • Wat betekenen deze opties voor de begrotings- en financieringssystematiek en de onderliggende spelregels en systematiek van het MIRT en hoe kunnen de fondsen van elkaar leren? Hoe kunnen hierbij projecten worden meegenomen die wel gericht zijn op het verbeteren van de bereikbaarheid of veiligheid, maar die vanwege de Wet op het IF en de Waterwet niet uit de fondsen kunnen worden gefinancierd?

  • Op welke wijze kan meer en beter worden ingezet op cofinanciering door gemeenten, provincies en waterschappen, vanuit de heersende opvatting dat verhoudingen met decentrale overheden en samenleving steeds horizontaler worden i.p.v. verticaal? Welke mogelijkheden tot financiële participatie van private partijen zijn interessant en welke randvoorwaarden zijn daarbij van belang? Wat kan de Rijksoverheid leren van deze opties en op welke wijze dragen deze opties bij aan doelmatigheid en doeltreffendheid?

  • Hoe ziet vernieuwing van MIRT- en fondsensystematiek volgens uitgewerkte opties er concreet uit in twee uitwerkte (nader te bepalen) casussen?

Afbakening

  • Het IBO heeft niet als doel, bestaande bestuurlijke afspraken en beleidsvoornemens ter discussie te stellen, noch het vraagstuk van beheer en onderhoud opnieuw in de volle breedte te onderzoeken. Het IBO heeft echter ook niet als doel om bestaand beleid te verdedigen of buiten discussie te plaatsen, maar richt zich op de systematiek van MIRT en IF/DF. Het trekken van beleidsmatige conclusies is vervolgens aan de politiek.

  • Het IBO heeft als doel te leren van de ervaringen met het functioneren van de fondsen en deze toekomstvaster te maken, niet als doel een besparingsopgave in kaart te brengen. Daarom kent dit IBO geen budgettaire grondslag. Er worden geen uitspraken gedaan over de wenselijke hoogte van het IF/DF of de verhouding tussen verschillende uitgavencategorieën hierbinnen. Het IBO verkent mogelijkheden om door een andere manier van werken tot een doelmatiger investeringsprogramma te komen.

  • Het IBO richt zich m.n. op de voorkant en bestuurlijke systematiek rond het MIRT en in mindere mate op het gedetailleerd opnieuw vormgeven van spelregels op allerlei deelterreinen van het MIRT.

Organisatie van het onderzoek

Samenstelling

  • Leden van de werkgroep zijn: I&M (3), Financiën, AZ, BZK, EZ.

  • Eventueel kunnen externe deskundigen aan de werkgroep worden toegevoegd.

  • De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter, die wordt ondersteund door een secretariaat vanuit Financiën en I&M.

Overig

Het secretariaat start de voorbereidende werkzaamheden zo snel mogelijk. De werkgroep is reeds in augustus gestart en dient haar eindrapport uiterlijk op 31 december 2015 in.

De omvang van het rapport is niet groter dan 30 bladzijden plus een samenvatting van maximaal 5 bladzijden.

7 Overzicht risicoregelingen van het Rijk

Tabellen 7.1, 7.2 en 7.3 geven een totaaloverzicht van directe en indirecte risicoregelingen van het Rijk. Voor details over onderstaande garantieregelingen en achterborgstellingen wordt verwezen naar begrotingen en jaarverslagen van de betreffende vakdepartementen. In de tabellen is aangegeven op welke begroting en op welk begrotingsartikel de verschillende risicoregelingen zijn opgenomen.

Garanties

Een garantie wordt omschreven als een voorwaardelijke, financiële verplichting van het Rijk aan een derde buiten het Rijk, die tot uitbetaling komt als zich bij de wederpartij een bepaalde omstandigheid (realisatie van een risico) voordoet. Garantieregelingen worden als verplichting opgenomen in de begroting van het betreffende vakdepartement.

Tabel 7.1 bevat de garantieregelingen van het Rijk. Alle regelingen met een uitstaand risico, een risicoplafond of mutaties groter dan 100 miljoen euro zijn uitgesplitst weergegeven. Alle andere regelingen zijn samengevat in de post «Overig». Het overzicht geeft de stand eind augustus 2015 weer. Ontwikkelingen daarna zijn niet in het overzicht opgenomen. Deze worden meegenomen in het Overzicht risicoregelingen bij het Financieel Jaarverslag Rijk 2015.

In het overzicht worden achtereenvolgens de begroting (b), het begrotingsartikel (a) en de omschrijving van de garantie weergegeven. Daarachter staat voor de jaren 2014, 2015 en 2016 het bedrag dat daadwerkelijk als risico is verleend dan wel door de Tweede Kamer is geautoriseerd, genaamd «Uitstaande garanties». Onder de uitstaande garanties vallen ook de garanties die in eerdere jaren zijn verstrekt. In 2015 en 2016 worden garanties verleend en komen garanties te vervallen. Dit is terug te lezen in de kolommen «Geraamd te verlenen» en «Geraamd te vervallen».

Een garantieregeling van het Rijk kent vrijwel altijd een maximum, het zogenaamde plafond. Dit plafond kan een jaarlijks plafond zijn (per jaar mag een maximaal bedrag aan garanties worden verleend) of een totaalplafond (er mogen nooit meer garanties verleend worden dan het plafond). In tabel 7.1 is onderscheid gemaakt tussen beide soorten plafonds. Bij slechts enkele regelingen waarvoor geen plafond is afgesproken, is het totaalplafond gelijk gesteld aan de uitstaande garanties. Bij internationale organisaties is gekozen het garantieplafond gelijk te stellen aan de uitstaande garanties. Hiervan is sprake bij de Europese garanties (EFSF, EFSM en ESM) en de garanties aan een aantal internationale financiële instellingen.

Tabel 7.1 Door het Rijk verleende garanties (in miljoenen euro)

b

a

Omschrijving

Uitstaande garanties 2014

Geraamd te verlenen 2015

Geraamd te vervallen 2015

Uitstaande garanties 2015

Garantieplafond 2015

Geraamd te verlenen 2016

Geraamd te vervallen 2016

Uitstaande garanties 2016

Garantieplafond 2016

Totaal plafond

VIII

7

Bouwleningen academische ziekenhuizen

239,7

 

4,6

235,2

     

235,2

 

235,2

VIII

14

Achterborgovereenkomst NRF

247,9

19,1

8,1

258,8

 

29,0

15,0

272,8

 

380,0

VIII

14

Indemniteitsregeling

351,01

600,0

651,0

300,0

 

600,0

600,0

300,0

 

300,0

IXB

2

WAKO (kernongevallen)

14.023,0

 

4.254,1

9.768,9

     

9.768,9

 

9.768,9

IXB

3

DNB winstafdracht

5.700,0

   

5.700,0

     

5.700,0

 

5.700,0

IXB

3

Garantie en vrijwaring inzake verkoop en financiering van staatsdeelnemingen

952,8

   

952,8

     

952,8

 

952,8

IXB

3

Garantie Propertize

3.600,0

   

3.600,0

     

3.600,0

 

3.600,0

IXB

4

AIIB

730,1

 

730,1

     

730,1

 

730,1

IXB

4

DNB – deelneming in kapitaal IMF

47.503,6

   

47.503,6

     

47.503,6

 

47.503,6

IXB

4

EBRD

589,1

   

589,1

     

589,1

 

589,1

IXB

4

EFSF

49.640,4

   

49.640,4

     

49.640,4

 

49.640,4

IXB

4

EFSM

2.778,0

42,0

 

2.820,0

     

2.820,0

 

2.820,0

IXB

4

EIB

9.895,5

   

9.895,5

     

9.895,5

 

9.895,5

IXB

4

EIB – kredietverlening in ACP en OCT

174,0

   

174,0

     

174,0

 

174,0

IXB

4

ESM

35.445,4

   

35.445,4

     

35.445,4

 

35.445,4

IXB

4

Kredieten EU-betalingsbalanssteun

2.315,0

35,0

 

2.350,0

     

2.350,0

 

2.350,0

IXB

4

Wereldbank

3.888,1

   

3.888,1

 

181,8

 

4.070,0

 

4.070,0

IXB

5

Exportkredietverzekering

13.373,7

10.000,0

10.000,0

13.373,7

10.000,0

10.000,0

10.000,0

13.373,7

10.000,0

 

IXB

5

MIGA – herverzekeren

150,0

150,0

 

150,0

150,0

150,0

 

150,0

 

IXB

5

Regeling Investeringen

175,0

453,8

453,8

175,0

453,8

453,8

453,8

175,0

453,8

 

XIII

13

BMKB

1.911,4

425,0

622,5

1.713,9

530,3

765,0

326,0

2.152,9

765,0

 

XIII

13

GO

644,3

200,0

97,3

747,0

250,0

400,0

257,0

890,0

400,0

 

XIII

13

Groeifaciliteit

95,0

115,0

5,8

204,2

114,3

85,0

7,3

281,9

85,0

 

XIII

13

MKB financiering

 

400,0

 

400,0

     

400,0

 

400,0

XIII

13

Scheepsnieuwbouw garantieregeling

10,9

104,0

114,9

400,0

400,0

4,0

510,9

400,0

 

XIII

14

Aardwarmte

49,3

31,3

7,2

73,4

31,3

93,1

27,6

138,8

93,1

 

XIII

16

Garantie voor investeringen & werkkapitaal landbouwondernemingen (GL en GMI)

343,6

35,0

70,0

308,6

120,0

55,0

60,0

303,6

120,0

 

XIII

18

Garantie voor natuurgebieden en landschappen

415,1

 

15,5

399,7

   

15,6

384,1

 

399,7

XVI

2,3

Instellingen voor de gezondheidszorg

480,0

 

51,8

428,2

   

52,0

376,2

 

376,2

XVI

3

Voorzieningen tbv instellingen gehandicapten

120,5

 

13,6

106,9

   

9,8

97,2

 

97,2

XVII

41

Garantie DGGF

2,6

55,0

 

57,6

 

75,0

 

132,6

 

132,6

XVII

41

Garantie DRIVE

       

55,0

     

55,0

XVII

41

Garantie FOM

68,6

   

68,6

     

68,6

 

154,2

XVII

45

Garanties IS-NIO

223,6

 

21,8

201,9

   

17,8

184,1

 

184,1

XVII

45

Garanties IS-Raad van Europa

176,7

   

176,7

     

176,7

 

176,7

XVII

45

Garanties Regionale Ontwikkelingsbanken

1.815,0

5,6

37,2

1.783,4

     

1.783,4

 

1.783,4

Overig

178,3

10,4

71,5

117,3

0,9

6,2

5,4

118,1

   

       

     

   

Totaal

197.427,4

   

194.302,9

     

195.595,5

   

Totaal als percentage bbp

29,8

   

28,5

     

27,8

   
X Noot
1

Dit bedrag bestaat uit het uitstaand risico ultimo 2014 van € 192 miljoen en het totaal van garanties die vier maanden of korter voorafgaand aan ultimo 2014 zijn vervallen, en waarover op grond van de regeling nog schade gemeld kan worden (het zogenoemde viermaandsrisico).

Tabel 7.2 bevat de uitgaven en ontvangsten behorende bij de door de staat verstrekte garanties in 2015 en 2016. Alleen garanties waarop daadwerkelijk uitgaven en ontvangsten zijn gedaan worden hier weergegeven. De in de tabel getoonde uitgaven betreffen de schade-uitkeringen op afgegeven garanties. De in de tabel getoonde ontvangsten betreffen zowel ontvangen premies, provisies en dergelijke als op derden verhaalde (schade-)uitkeringen.

Tabel 7.2 Uitgaven en ontvangsten op de door het Rijk verstrekte garanties (in duizenden euro)

b

a

omschrijving

Uitgaven

2015

Ontvangsten

2015

Saldo

2015

Uitgaven

2016

Ontvangsten

2016

Saldo

2016

VI

34

Garantiestelling Faillissementscuratoren dienst JUSTIS

1.300

0

– 1.300

1.300

0

– 1.300

IXB

1

Garantie procesrisico’s

245

0

– 245

245

0

– 245

IXB

2

Terrorismeschades (NHT)

0

1.075

1.075

0

1.075

1.075

IXB

2

WAKO (kernongevallen)

0

609

609

0

609

609

IXB

3

Garantie en vrijwaring inzake verkoop en financiering van staatsdeelnemingen

4.800

5.716

916

4.800

4.800

0

IXB

3

Garantie Propertize

0

9.300

9.300

0

7.800

7.800

IXB

4

EIB – kredietverlening in ACP en OCT

0

4.687

4.687

0

0

0

IXB

5

Exportkredietverzekering

74.900

178.000

103.100

74.900

233.202

158.302

IXB

5

Regeling Investeringen

500

1.250

750

500

1.250

750

XIII

13

BMKB

71.000

25.000

– 46.000

42.594

29.000

– 13.594

XIII

13

GO

11.842

13.000

1.158

11.842

13.000

1.158

XIII

13

Groeifaciliteit

8.616

8.000

– 616

9.365

8.000

– 1.365

XIII

13

Scheepsnieuwbouw garantieregeling

3.679

4.000

321

3.679

4.000

321

XIII

16

Garantie voor investeringen & werkkapitaal landbouwondernemingen (GL en GMI)

19.555

2.000

– 17.555

16.546

1.800

– 14.746

XV

2

Startende ondernemers

272

0

– 272

150

0

– 150

XVII

41

Garantie DRIVE

12.500

0

– 12.500

0

0

0

XVII

41

Garantie FOM

0

5.000

5.000

0

10.000

10.000

XVII

45

Garanties IS-NIO

212

3.000

2.788

193

3.000

2.807

Achterborgstellingen

Naast het risico uit garantieregelingen staat het Rijk ook indirect bloot aan risico’s uit achterborgstellingen. In die gevallen wordt de daadwerkelijke garantieverplichting niet afgegeven door het Rijk maar door een daarvoor aangewezen tussenpersoon, bijvoorbeeld een stichting. Het Rijk wordt pas aangesproken zodra de tussenpersoon niet aan haar verplichtingen kan voldoen. In de begroting van het betreffende vakdepartement worden achterborgstellingen niet als verplichting opgenomen (zolang er geen schade ontstaat of is ontstaan). De achterborgstellingen zijn opgenomen in tabel 7.3.

Het risico uit de achterborgstellingen (in tabel 7.3) is niet een-op-een te vergelijken met het risico uit de garantieregelingen (in tabel 7.1). Bij achterborgstellingen worden de risico’s soms gedeeld met gemeenten. Zo worden de verplichtingen die het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) voor 1 januari 2011 is aangegaan voor 50 procent gedekt door gemeenten en voor 50 procent door de Rijksoverheid. Verplichtingen aangegaan na deze datum worden volledig door de Rijksoverheid gedekt. Bij het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) wordt de gehele positie met gemeenten gedeeld.

Per achterborgstelling gelden verschillende regelingen om eventuele schade te dekken. Wanneer een woningcorporatie financieel in de problemen komt, kan eerst saneringssteun worden verleend. Sinds de inwerkingtreding van de herzieningswet per 1 juli 2015 is sanering gemandateerd aan het WSW, waarbij het WSW kan putten uit het saneringsfonds die wordt aangehouden als een begrotingsreserve op de begroting voor Wonen en Rijksdienst. Het eigen vermogen van het WSW is daarna de eerste buffer om aan te spreken om aanspraken op de borgstelling op te vangen. Indien dit niet voldoende is, worden de obligo’s van de deelnemende woningcorporaties aangesproken. Een obligo is een voorwaardelijke verplichting van de deelnemer om aan het fonds een bepaald bedrag over te maken. Pas daarna wordt een beroep gedaan op de achterborg van de Rijksoverheid. Zo heeft de sanering van Vestia niet geleid tot een aanspraak op de achterborgstelling. De Stichting Waarborgfonds Zorg (WFZ) kent een soortgelijke regeling. Ook hier wordt eerst het bufferkapitaal aangesproken om schade te dekken. Daarna moeten de zorginstellingen met een door het WFZ geborgde lening een percentage (maximaal 3 procent van de uitstaande garanties van de deelnemende zorginstelling) van het leningenbedrag afdragen (obligo). Mocht dit onvoldoende zijn om de verplichtingen van het WFZ na te komen, dan kan het WFZ een beroep doen op de Rijksoverheid. Bij het WEW geldt geen obligoverplichting. Hier dienen huizen als onderpand, waardoor de schade zich beperkt tot eventuele restschulden na gedwongen verkoop. Het WEW teert bij verlies direct in op het bufferkapitaal.

Tabel 7.3 Achterborgstellingen van het Rijk (in miljoenen euro)
 

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Totaal Achterborgstellingen

177.658

192.740

220.163

231.179

250.396

258.878

269.232

waarvan:

             

Stichting Waarborgfonds Zorg (WFZ)

7.703

8.061

8.441

8.672

8.915

8.922

8.571

Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW)

71.700

75.800

85.300

86.300

87.400

86.200

85.100

Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW)

98.255

108.879

126.422

136.207

154.081

163.756

175.561

               

Bufferkapitaal

1.157

1.277

1.336

1.456

1.512

1.501

1.540

waarvan:

             

Stichting Waarborgfonds Zorg (WFZ)

176

191

211

230

245

235

247

Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW)

452

476

482

497

481

487

485

Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW)

529

610

643

729

786

779

808

               

Obligo

2.991

3.160

3.453

3.460

3.568

3.468

3.457

waarvan:

             

Stichting Waarborgfonds Zorg (WFZ)

231

242

253

260

268

268

257

Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW)

2.760

2.918

3.200

3.200

3.300

3.200

3.200

8 Normeringssystematiek gemeente- en provinciefonds

Berekening accres

Gemeenten en provincies beschikken over verschillende inkomstenbronnen om de uitgaven voor hun taken te financieren. Eén van de belangrijkste inkomstenbronnen voor decentrale overheden is de algemene uitkering uit het gemeente- en provinciefonds. De jaarlijkse ontwikkeling van de omvang van het gemeente- en provinciefonds wordt sinds 1995 bepaald door de normeringssystematiek, waarbij de fondsen gekoppeld zijn aan de ontwikkeling van de netto gecorrigeerde rijksuitgaven (NGRU).

Beleidsintensiveringen, ombuigingen, mee- en tegenvallers en nominale ontwikkelingen op de Rijksbegroting hebben direct invloed op de omvang van de fondsen («samen de trap op, samen de trap af»). De jaarlijkse toe- en afname van het gemeente- en provinciefonds die voortvloeit uit deze koppeling, wordt het accres genoemd.

Tabellen 8.1–8.3 geven weer hoe de ontwikkeling van de netto gecorrigeerde rijksuitgaven uiteindelijk resulteert in het accres. Bij de bepaling van de omvang van de netto gecorrigeerde rijksuitgaven (ngru) vormen de netto rijksuitgaven het startpunt. Op de netto uitgaven (A) worden correcties (B) doorgevoerd voor verschillende posten. Het saldo geeft de netto gecorrigeerde rijksuitgaven, de basis voor de accresberekening (C).

Tabel 8.1: Ontwikkeling van netto gecorrigeerde rijksuitgaven: van begroting naar accres %
 

2014

2015

2016

2017

1 De Koning

40

41

41

41

2A Staten-Generaal

128

139

134

135

2B Overige Hoge Colleges van Staat en Kabinetten van de Gouveneurs

110

109

104

100

3 Algemene Zaken

53

58

56

56

4 Koninkrijksrelaties

72

73

94

88

5 Buitenlandse Zaken

9.769

8.706

6.577

8.286

6 Veiligheid en Justitie

11.181

10.891

9.940

9.630

7 Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

656

661

641

535

8 Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

33.001

33.227

34.106

33.193

9A Nationale Schuld (Transactiebasis)

17

15

19

19

9B Financiën

1.591

4.649

4.577

4.269

10 Defensie

7.412

7.507

7.865

7.995

12 Infrastructuur & Milieu

9.856

8.677

8.154

8.324

13 Economische Zaken

4.480

4.561

4.448

4.448

15 Sociale Zaken en Werkgelegenheid

20.406

17.483

17.988

18.162

16 Volksgezondheid, Welzijn en Sport

4.278

2.969

2.730

2.793

17 Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking

2.709

2.722

2.515

2.552

18 Wonen en Rijksdienst

3.033

3.285

3.131

3.046

50 Gemeentefonds

18.741

27.246

27.339

26.924

51 Provinciefonds

1.296

1.077

2.160

2.150

Aanvullende posten

42

– 290

3.016

4.069

(A) Totaal netto uitgaven

128.868

133.806

135.635

136.815

         

(B) Totaal correcties

– 37.881

– 43.573

– 41.655

– 43.029

         

(C)Totaal NGRU (=A+B)

90.987

90.233

93.980

93.786

         

Accres (%) = (Ct – Ct-1)/Ct-1)

2,02%

– 0,83%

4,15%

– 0,21%

De correcties op de netto rijksuitgaven (tabel 8.2) kunnen in drie categorieën ingedeeld worden.

  • 1. Uitgaven die wel relevant zijn voor de uitgavenkaders, maar niet voor de basis van de accresberekening, de ngru. Het gaat om uitgaven die relatief gevoelig zijn voor macro-economische ontwikkelingen en waarop het Rijk geen invloed heeft, bijvoorbeeld de afdrachten aan de EU. Door de rijksuitgaven voor deze uitgavenposten te corrigeren, wordt de accresraming minder afhankelijk van macro-economische ontwikkelingen, wat de stabiliteit van de accresontwikkeling ten goede komt.

  • 2. Uitgaven die niet relevant zijn voor het uitgavenkader, maar wel voor de ngru, bijvoorbeeld studieleningen.

  • 3. Financieringsverschuivingen zijn verschuivingen van geldstromen binnen het Rijk die niet tot meer of minder bestedingsruimte van het Rijk leiden, maar in de normeringssystematiek wel effect hebben op het accres doordat het schuiven zijn tussen ngru-relevante uitgaven en niet-ngru-relevante uitgaven. De rijksuitgaven worden voor deze posten gecorrigeerd omdat per saldo geen sprake is van meer of minder uitgaven, er is alleen sprake van een andere financieringsbron. Het gaat bij deze correcties bijvoorbeeld om overhevelingen van departementale begrotingen naar het gemeente- en provinciefonds en financieringsverschuivingen tussen het Rijk en de sociale zekerheidsfondsen.

Tabel 8.2: Correcties netto rijksuitgaven (in miljoenen euro)
 

2014

2015

2016

2017

Correcties wel relevant voor uitgavenkader, niet voor accres

   

Studieleningen en radiofrequenties

1.738

1.646

1.409

1.380

EU-afdrachten

– 8.860

– 7.628

– 5.501

– 7.271

HGIS

– 4.417

– 4.915

– 4.663

– 4.537

WWB

– 5.736

– 5.595

– 5.618

– 5.712

GF/PF (exclusief sociaal deelfonds)

– 18.257

– 16.672

– 18.279

– 18.119

Sociaal deelfonds RBG-eng

0

– 1.787

– 1.789

– 1.775

Sociaal deelfonds + GF SZA

– 66

– 2.900

– 2.715

– 2.530

Uitgaven BKZ (begrotingsgefinancierd)

– 2.291

– 7.402

– 7.125

– 7.090

BCF

0

– 2.852

– 3.124

– 3.116

Overboekingen 50/51 en RBG-eng

996

2.826

3.792

3.699

Overige financieringsverschuivingen

– 988

1.706

1.957

2.044

Totaal correcties accres

– 37.881

– 43.573

– 41.655

– 43.029

Tabel 8.3 Berekening accres
 

2014

2015

2016

2017

1. Accres % (nominaal)

2,02%

– 0,83%

4,15%

– 0,21%

2. Grondslag normeringssystematiek

17.981

18.257

16.672

18.279

3. Accres (= 1 * 2)

363

– 151

692

– 38

 

waarvan Gemeentefonds

332

– 140

647

– 33

 

waarvan Provinciefonds

31

– 11

45

– 4

         

4. Accres cumulatief

363

212

904

866

Tabel 8.4 Aansluiting accres stand Miljoenennota 2015 naar Miljoenennota 2016
 

2014

2015

2016

2017

Accrespercentage Miljoenennota 2015

2,78%

0,12%

1,85%

0,96%

Accres (jaarlijkse tranches) stand Miljoenennota 2015

499

22

308

164

Accres cumulatief stand Miljoenennota 2015 (A)

499

521

829

993

         

Accresmutatie tranches

– 136

– 173

385

– 202

Accresmutatie cumulatief (B)

– 136

– 309

75

– 127

         

Accres (jaarlijkse tranches) stand Miljoenennota 2016

363

– 151

692

– 38

Accres cumulatief stand Miljoenennota 2016 (A+B)

363

212

904

866

Accrespercentage stand Miljoenennota 2016

2,02%

– 0,83%

4,15%

– 0,21%


X Noot
1

De belasting en premie volksverzekeringen op EMU-basis zijn voor de meeste ontvangstensoorten gelijk aan de 1-maands verschoven ontvangsten op kasbasis. Dit betekent dat de ontvangsten op EMU-basis voor een bepaald jaar worden bepaald door de kasontvangsten van februari van dat jaar tot en met januari van het daaropvolgende jaar. Op deze wijze wordt zo goed mogelijk de opbrengst benaderd die samenhangt met de economische transacties uit het lopende jaar. Alleen de successierechten, de vennootschapsbelasting, de dividendbelasting en de inkomensheffing zijn hiervan uitgezonderd. Voor deze belastingsoorten geldt dat EMU-basis gelijk is aan kasbasis, omdat voor deze belastingsoorten geldt dat de 1-maands verschoven ontvangsten op kasbasis geen betere aansluiting vormt met de onderliggende economische transacties.

X Noot
2

De loonheffing is een voorheffing van de inkomensheffing, particulieren dragen maandelijks loonbelasting af op basis van hun inkomen uit arbeid. Op basis van de belastingaangifte na afloop van het jaar wordt bepaald hoeveel belasting in totaal verschuldigd is. Bij de inkomensheffing voor particulieren hebben de ontvangsten dan ook betrekking op bijtel- en aftrekposten en heffingskortingen die niet via de loonheffing zijn verrekend. Bij de zelfstandigen wordt de ontwikkeling van de inkomensheffing daarnaast ook bepaald door de winstontwikkeling.

X Noot
3

De dividendbelasting is een voorheffing op de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting, in te houden en af te dragen door de BV. Een beleidsmatige mutatie in box 2 van de inkomstenbelasting manifesteert zich dan ook als eerste in de dividendbelasting. Aandeelhouders kunnen de ingehouden dividendbelasting achteraf verrekenen in hun aangifte inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting.

X Noot
4

Kamerstukken II 2012/13, 33 400, nr. 18.

X Noot
5

Kamerstukken II 2012/13, 33 400, nr. 18.

X Noot
6

Kamerstukken II 2014/2015, 32 637, nr. 158.

X Noot
7

Kamerstukken II 2014/2015, 34 002, nr. 100.

X Noot
8

Kamerstukken II 2014/2015, 32 800, nr. 24.

X Noot
9

Kamerstukken II 2014/2015, 34 002, nr. 8 en Kamerstukken II 2014/2015, 34 002, nr. 12.

X Noot
10

Kamerstukken II 2014/2015, 32 800, nr. 27.

X Noot
11

Kamerstukken II 2014/2015, 30 991, nr. 25.

X Noot
13

Brief van de Minister van Financiën van 27 mei 2015, vergaderjaar 2014–2015, kamerstuk 34 000, nr. 59.

X Noot
14

Indien besloten wordt de uitvoering van de Kinderopvangtoeslag over te hevelen naar DUO zal deze geen onderdeel uitmaken van het onderzoek.

X Noot
15

Zie art. 45 CW. De Eerste Kamer heeft in 2002 besloten dat onderwijsinstellingen niet verplicht mochten worden tot schatkistbankieren.

X Noot
16

Risico is minder makkelijk te meten dan uitgaven. De werkgroep wordt gevraagd gebruikt te maken van de wijze waarop elders op financiële markten risico’s meetbaar gemaakt worden.

X Noot
17

RIVM, VTV 2014

Naar boven