34 212 Aanpassing van wetten in verband met de invoering van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht en van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht)

Nr. 5 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 september 2015

Graag dank ik de leden van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie voor hun vragen over dit wetsvoorstel. Ik ben blij met de steun die diverse leden van deze commissie hebben uitgesproken voor de vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht. Deze vereenvoudiging en digitalisering hebben tot doel de rechterlijke macht toegankelijker te maken en de rechtsgang te moderniseren en te versnellen. Al deze aspecten dragen bij aan de kwaliteit van de rechtspraak. Ik zal de gestelde vragen beantwoorden in de volgorde waarin ze zijn gesteld. Deze nota gaat vergezeld van een nota van wijziging. Daarin worden enkele technische onvolkomenheden waarop vanuit de praktijk is gewezen, in dit wetsvoorstel en in de twee hieraan voorafgaande wetsvoorstellen tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in eerste aanleg en in hoger beroep en cassatie verholpen.

ALGEMEEN

1. Inleiding

1.1 Vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in overige wetgeving

De leden van de VVD-fractie vragen waarom ervoor is gekozen het KEI-project over meerdere wetsvoorstellen te verdelen. Zij vragen of het wetstechnisch niet makkelijker was geweest alles in één groot wetsvoorstel te vervatten en zij vragen waarom is gekozen voor een aparte invoeringswet. Verder vragen zij wanneer alle wetsvoorstellen samenhangende met het KEI-project naar verwachting in werking zullen treden.

De benodigde wetgeving is in vier aparte wetsvoorstellen ingediend teneinde tijdig duidelijkheid te geven aan alle betrokken partijen, zoals de rechterlijke instanties, advocaten en deurwaarders, over hoe de civiele basisprocedure eruit zal komen te zien en om deze wetgevingsoperatie overzichtelijk te houden. Zoals u hebt kunnen vaststellen, zijn vooral het wetsvoorstel over de eerste aanleg en het onderhavige wetsvoorstel omvangrijk. De vereenvoudiging en digitalisering zou veel vertraging hebben opgelopen als alles in één wetsvoorstel samengevoegd zou zijn geweest. Het digitale systeem kan immers pas gebouwd worden als de basisprocedure bekend is. Ook de ketenpartijen die er in de praktijk mee moeten werken, willen zo snel mogelijk weten waar zij zich op moeten voorbereiden. Dit geeft bovendien ook uw Kamer hopelijk de gelegenheid om ieder wetsvoorstel goed te kunnen beoordelen. De inwerkingtreding van de wetgeving is afhankelijk van de parlementaire behandeling. Op basis van de motie van het lid Oskam (Kamerstukken II 2015/15, 34 059, nr. 12) start de implementatietermijn van zes maanden nadat de eerste drie wetsvoorstellen in het Staatsblad zijn gepubliceerd. Na afloop van die termijn kan de wetgeving gefaseerd in werking treden. Mijn verwachting is dat medio 2016 de eerste fase van de inwerkingtreding van start kan gaan.

De leden van de SP-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij vragen een reactie op de eerste pilot met twee vreemdelingenadvocaten en vragen of het klopt dat er problemen zijn, zo ja, welke en hoe deze problemen worden opgelost. Zij vragen of de gefaseerde inwerkingtreding op schema ligt en hoe lang het zal duren voordat eventuele problemen die zijn opgetreden bij de eerste pilot, zijn opgelost. Zij willen weten of dit extra kosten voor de Rechtspraak met zich brengt, en zo ja, hoeveel en hoe dit wordt opgevangen.

De rechtspraak heeft bewust gekozen voor een kleinschalige opzet met een geleidelijke ontwikkeling van de systemen waarmee digitalisering van procedures wordt ingevoerd. Hierbij is gekozen voor stap voor stap bouwen, in plaats van inwerkingtreden met één big bang. De adviezen van het rapport Elias heeft de rechtspraak hierbij goed voor ogen gehouden. Digitaal procederen in bestuursrechtzaken kan in de pilot op vrijwillige basis. Doordat de pilot momenteel bij drie gerechten loopt, kan met een overzichtelijk aantal echte zaken beheerst ervaring worden opgedaan met de nieuwe manier van werken. Het doel hiervan is om helemaal klaar te zijn als digitaal procederen verplicht wordt. Juist omdat het echte procedures betreft, is van belang om de pilot zorgvuldig te laten verlopen.

In deze pilot worden bij een aantal rechtbanken op beperkte schaal en in nauwe samenwerking met een aantal advocaten, nieuwe zaken digitaal ingediend en afgehandeld. Het werken in een pilot betekent dat niet alles van een «leien dakje» gaat. De opstartproblemen zijn echter conform verwachting. Het past in de ontwikkeling van het programma KEI om te leren van deze kinderziektes, opdat deze kunnen worden voorkomen als het digitaal procederen op grotere schaal van start gaat.

Steeds meer advocaten kunnen digitaal procederen bij de drie pilotgerechten. De planning van de Raad voor de rechtspraak is om vanaf oktober 2015 de pilot uit te breiden naar vier nieuwe gerechten en in januari 2016 vermoedelijk alle overige gerechten bij de pilot aansluiten. De uitbreiding van de pilot vindt plaats als de functionaliteiten op voldoende niveau zijn om grotere volumes aan te kunnen. Het staat dan alle vreemdelingenadvocaten vrij om digitaal zaken in te dienen. De rechtspraak verwerkt en verhelpt vanzelfsprekend urgente problemen en technische fouten die tijdens de pilot naar voren komen. Dat leidt niet tot extra kosten.

De leden van de CDA-fractie vragen om een actualisatie van het tijdspad van de noodzakelijke wetgeving teneinde KEI te implementeren. Zij vragen of er al meer zicht is op de invoering van de nieuwe werkwijzen door de Rechtspraak: per 1 april 2016 of per 1 juli 2016 in plaats van 1 januari 2016? Zij ontvangen ook graag een reactie met betrekking tot de financiële consequenties die hieraan verbonden zijn voor de rijksbegroting, alsmede voor de separate begrotingen van de Rechtspraak en betrokken partners.

Een precieze datum valt niet te geven, omdat de parlementaire behandeling van de wetsvoorstellen, waaronder dit wetsvoorstel, nog niet is afgerond. Vast blijft staan dat de gefaseerde inwerkingtreding van start gaat een half jaar na plaatsing van de eerste drie wetsvoorstellen in het Staatsblad, zoals ook volgt uit de motie van het lid Oskam (Kamerstukken II 2015/15, 34 059, nr. 12). Zoals in de reactie op de gelijkluidende vraag van de VVD-fractie hierboven staat, is het mijn verwachting dat het mogelijk moet zijn om de wetgeving medio 2016 in werking te laten treden.

Volgens de Raad voor de rechtspraak kost uitstel van invoering van de nieuwe werkwijze, gerekend vanaf 1 januari 2016, ongeveer € 1,2 miljoen per maand vanwege de kosten van de ICT-teams van Spir-IT die het portaal ontwikkelen. De Raad heeft daarom zowel aan mij als aan uw Kamer gevraagd om de behandeling van de wetsvoorstellen te bespoedigen, waarbij de Raad de kosten van uitstel, onder meer door herplanning, zo laag mogelijk tracht te houden. De Raad en ik zijn momenteel in gesprek met de betrokken ketenpartijen over de mogelijkheden om de voorgestelde geografisch gefaseerde inwerkingtreding zo eenvoudig mogelijk te laten verlopen. Onlangs heeft hierover een expertmeeting met de betrokken ketenpartijen plaatsgevonden. Gezocht wordt naar een wijze van invoering waarbij de werklast in verband met het naast elkaar bestaan van twee procesrechtelijke systemen en de kosten voor zowel de rechterlijke instanties als de ketenpartijen zo laag mogelijk zijn.

De aan het woord zijnde leden vragen de Kamer bij de nota naar aanleiding van het verslag, dan wel eerder op andere wijze, gevraagd en ongevraagd te informeren indien de financiële staat van het KEI-project daar aanleiding toe geeft. Deze leden vragen daarbij welke richtlijn wordt gehanteerd, teneinde te beoordelen of er sprake is van een substantiële wijziging van de financiële staat waardoor het nodig zal zijn de Kamer ongevraagd te informeren. Zij vragen of het dan gaat om het laten vervallen of extra toevoegen van programmaonderdelen en/of pilots, het duurder uitvallen van de implementatie van onderdelen, en zo ja, hoeveel duurder, en of er nog andere ontwikkelingen denkbaar zijn.

Ik heb tijdens een algemeen overleg op 11 maart 2014 toegezegd dat ik de Tweede en Eerste Kamer halfjaarlijks zal informeren over de voortgang van het programma Kwaliteit en Innovatie rechtspraak van mijn ministerie (KEI VenJ) en het programma KEI van de rechtspraak (KEI Rechtspraak). Ik heb toen eveneens toegezegd dat, indien de financiële staat van het programma KEI Rechtspraak daartoe aanleiding zou geven, daarover vanzelfsprekend ook informatie zal worden verstrekt. De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven de business case KEI van december 2014 als kaderstellend te beschouwen. Het gaat hierbij dus om zowel de implementatiekosten als de verwachte opbrengsten. Ik ga er vanuit dat in beginsel élke substantiële afwijking van de business case door de Raad zal worden gemeld, zodat ik vervolgens de Kamer hierover kan informeren.

De leden van de PVV-fractie vragen of er met betrekking tot dit wetsvoorstel in het bijzonder is samengewerkt met onafhankelijke professionals in de ICT-sector, en zo nee, waarom niet.

De rechtspraak werkt op de verschillende aandachtsgebieden samen met verschillende onafhankelijke professionals. Deze aandachtsgebieden betreffen onder meer het uitvoeren van financiële audits op nieuwe software, het doen van veiligheidstesten en penetratietesten (door verschillende partijen) en het testen van de kwaliteit van digitale informatiebeveiliging en de kwaliteit van gegevens (eveneens door verschillende partijen).

De aan het woord zijnde leden vragen welke maatregelen zijn genomen met betrekking tot het wetsvoorstel teneinde mogelijke schendingen en/of problemen met de privacy en fraude te voorkomen.

De Raad voor de rechtspraak heeft een Privacy Impact Assessment (PIA) uitgevoerd en dit nader uitgewerkt in het Privacykader bij het digitale systeem voor civiele en bestuursrechtzaken. Dit privacykader zal gedurende de verdere ontwikkeling van de systemen worden bewaakt en daar waar nodig bijgesteld. Deze PIA, die is opgesteld in het kader van het besluit digitaal procederen met de rechter, wordt met deze nota aan u toegezonden1. Het College Bescherming Persoonsgegevens aan wie de PIA tezamen met het besluit digitaal procederen in het burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht ter consultatie is toegestuurd, was hierover positief.

Bij de Raad is een functionaris gegevensbescherming zoals bedoeld in art. 62 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) aangesteld voor de verwerking van persoonsgegevens binnen de rechtspraak. Deze functionaris beheert ook het meldingenregister zoals bedoeld in art. 27 Wbp.

Het systeem wordt niet opengesteld voor een ieder; gegevens worden dus niet openbaar gemaakt. De Raad ontwikkelt een autorisatiemodule waardoor aan de hand van rollen en autorisaties de toegang tot alleen die dossiers waarbij men betrokken is, kan worden geregeld. Voor de toegang tot het systeem maakt de rechtspraak gebruik van de middelen die voldoen aan de overheidsbrede standaarden. Gedurende de ontwikkeling van het systeem worden veiligheidsanalyses en penetratietesten uitgevoerd om de kans op frauduleus indringen in het systeem tot een minimum te beperken.

De Raad stelt verder een handleiding ter beschikking voor betrokkenen (partijen en andere belanghebbenden die digitaal procederen) waarin staat op welke wijze zij hun rechten kunnen uitoefenen (onder andere inzage en correctie) waarmee ook aan de informatieplicht op grond van de Wbp wordt voldaan.

De leden van de PVV-fractie vragen ook wat de efficiencyvoordelen van het wetsvoorstel zijn.

De efficiencyvoordelen van dit wetsvoorstel zijn niet los te zien van de efficiencyvoordelen die bij de rechterlijke instanties door automatisering ontstaan. De meest recente business case geeft aan dat structureel de maatschappelijke baten circa € 270 miljoen bedragen en de baten binnen de rechtspraak circa € 54 miljoen. Naast financiële voordelen, zijn er ook voordelen voor het milieu. Zo wordt aanzienlijk minder papier verbruikt als digitaal geprocedeerd wordt.

Genoemde leden vragen of in het wetsvoorstel ook rekening is gehouden met de situatie dat andere wetsvoorstellen van het programma KEI niet door de wetgever zullen worden aangenomen en derhalve ook niet in werking zullen treden.

Zoals de leden van de PVV-fractie terecht hebben opgemerkt, bouwt dit wetsvoorstel voort op de andere twee wetsvoorstellen KEI; dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat alle andere wetgeving in lijn wordt gebracht met de wijzigingen die met de twee andere wetsvoorstellen KEI zijn voorgesteld. De Invoeringswet heeft in die zin een afhankelijk karakter. Indien de andere wetsvoorstellen onverhoopt niet in werking kunnen treden, zal de Invoeringswet hetzelfde lot ondergaan.

De aan het woord zijnde leden vragen of in het wetsvoorstel ook rekening is gehouden met partijen die niet alleen nu, maar ook in de toekomst uitsluitend via papieren stukken willen blijven procederen.

Zoals hiervoor is aangegeven, vloeit het voorstel voor de Invoeringswet voort uit het eerste en het tweede wetsvoorstel KEI en bouwt het daarop voort. Dit wetsvoorstel gaat dus uit van hetzelfde systeem als de andere twee wetsvoorstellen. Die wetsvoorstellen voorzien erin dat natuurlijke personen en informele verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte, die niet worden vertegenwoordigd door een professionele rechtsbijstandsverlener, op papier mogen blijven procederen. Op grond van het besluit dat het digitaal procederen met de rechter nader regelt, zal deze uitzondering ook gelden voor buitenlandse rechtspersonen. Dit wetsvoorstel houdt daar ook zo nodig rekening mee.

1.2 Het eerste wetsvoorstel KEI

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre problemen ontstaan bij de executie van het vonnis, indien de deurwaarder de dagvaarding niet heeft betekend. Zij vragen of dit geen teleurstellingen oplevert voor de eiser die bijvoorbeeld de wettelijke rente niet heeft gevorderd of ingeval er sprake is van een incomplete tenaamstelling. Deze leden vragen in hoeverre hierbij meespeelt dat het merendeel van de burgers juridisch ongeschoold is.

Het is aan de eiser om te beoordelen of hij voor het instellen van een vordering gebruik wil maken van een deurwaarder of niet. Indien hij een deurwaarder wil inschakelen, dan staat hem dat vanzelfsprekend vrij. Gebruikmaking van een deurwaarder is echter niet langer verplicht. In het bestuursrecht en bij een deel van de verzoekschriftzaken kunnen burgers en bedrijven al zelf een beroep- of verzoekschrift opstellen. Ook daar kan het voorkomen dat zij niet de juiste gronden aanvoeren of niet volledig zijn in het verzoek of beroep. Een burger die niet juridisch zelfredzaam is, doet er verstandig aan om wel een gerechtsdeurwaarder in te schakelen of op een andere wijze juridisch advies in te winnen. Maar vanuit overheidswege wordt hem dat niet opgelegd. In diverse zaken is het inschakelen van een deurwaarder niet nodig en kunnen de kosten daarvan worden bespaard. Als in de executiefase blijkt dat de eiser is vergeten de wettelijke rente te vorderen, zal de eiser dat alsnog in een andere rechterlijke procedure kunnen doen. Een incomplete tenaamstelling zal doorgaans niet tot executieproblemen aanleiding geven. Als de procesinleiding de juiste (rechts)persoon heeft bereikt en de vergissing in de tenaamstelling voor die partij duidelijk is geweest of had behoren te zijn en in de procedure daarover geen verweer is gevoerd, kan die verweerder in de executiefase zich niet meer op de onjuiste tenaamstelling beroepen.

Als de verweerder na een informele wijze van bezorgen van het oproepingsbericht niet in het geding verschijnt, zal de eiser alsnog een deurwaarder moeten inschakelen, omdat de rechter moet kunnen nagaan of de verweerder behoorlijk is opgeroepen. De rechter wijst geen (verstek)vonnis dan nadat het oproepingsexploot bij de verweerder is betekend. Als dan blijkt dat sprake is van een onjuiste of onvolledige tenaamstelling, kan de deurwaarder in het oproepingsbericht verbeteringen of aanvullingen aanbrengen (artikel 112, vijfde lid, Rv). Indien de deurwaarder de eiser erop wijst dat een vordering tot vergoeding van de wettelijke rente ontbreekt, kan de eiser desgewenst zijn eis op de voet van artikel 130 Rv vermeerderen.

Voornoemde leden vragen in het kader van de toegankelijkheid van het recht of kan worden bevestigd dat er in 2008 ongeveer 1,1 miljoen laaggeletterden waren en dat dit aantal in 2020 nauwelijks zal zijn gedaald. Deze mensen zouden volgens de aan het woord zijnde leden een grotere kans hebben op het hebben van schulden (D. Fouarge c.s., «Laaggeletterdheid in Nederland», Expertisecentrum Beroepsonderwijs 2011). Deze leden wijzen erop dat deze mensen bij voorkeur in persoon hun verhaal willen doen bij de kantonrechter en menen dat zij als gevolg van de wetsvoorstellen KEI op een aantal problemen stuiten. De mensen om wie het hier gaat, ontvangen op grond van het aangenomen wetsvoorstel allereerst een oproep waarin zij kunnen aangeven of zij mondeling verweer willen voeren of niet. Dit formulier dient ter plekke bij de desbetreffende rechtbank te worden ingevuld, zo menen deze leden. Indien zij aangeven mondeling verweer te willen voeren, moeten zij nogmaals naar het gerecht komen opdat de kantonrechter het mondelinge verweer kan vastleggen. Naderhand dienen zij zich voor een derde keer naar het gerecht te begeven teneinde de mondelinge behandeling van de zaak bij te wonen. De leden vragen of het kan voorkomen dat een persoon drie keer een treinkaartje moet aanschaffen en wat de gevolgen zouden kunnen zijn voor de toegang tot het recht, in het licht van genoemde laaggeletterdheid en schuldproblematiek.

Zoals ook blijkt uit het rapport van Cinop (2011) «Opbrengsten in beeld. Rapportage aanvalsplan 2006–2011» uit 2011 (p. 9), dat aan uw Kamer is aangeboden als bijlage bij het actieplan laaggeletterdheid 2012–2015 (Kamerstukken II 2010/11, 28 760, nr. 22), bedroeg de laaggeletterdheid in Nederland in 2008 rond de 1,1 miljoen mensen. Ten aanzien van het aantal laaggeletterden in 2020 vallen er geen voorspellingen te doen. Het Actieplan laaggeletterdheid 2012–2015 van dit Kabinet is nog niet afgerond.

De verweerder die een procesinleiding heeft ontvangen, kan naar de rechtbank gaan en daar melden dat hij zich wenst te verweren. De gerechten kunnen daarvoor op vaste dagen speciale zittingen organiseren, waar de verweerder ook meteen zijn verweer naar voren kan brengen. Dit zal ook duidelijk worden opgenomen in het oproepingsbericht. Deze zittingen zijn vergelijkbaar met de huidige rolzittingen voor kantonzaken. De rechter kan die zitting ook gebruiken als een inhoudelijke of een regiezitting, als bijvoorbeeld (de gemachtigde van) de wederpartij aanwezig is. Het is aan de gerechten om een laagdrempelige mogelijkheid te bieden voor verweerders die in persoon verweer willen voeren.

De leden van de CDA-fractie vragen in te gaan op de stelling dat de keuze voor de informele route in kantongerechtzaken het risico meebrengt dat het verkrijgen van een verstekvonnis enige weken langer duurt. Volgens deze leden is de tijdspanne tussen het moment van betekenen en de rolzitting momenteel circa 22 dagen en wordt in de nieuwe werkwijze de minimale termijn minstens met een week verlengd. Wanneer is gekozen voor informele bezorging van het oproepingsbericht, zal de procedure met vier weken worden uitgesteld als de verweerder niet verschijnt. Indien dit correct is, vragen de leden welke gevolgen dit heeft voor onder meer de oplopende betalingsachterstand van het midden- en kleinbedrijf en of het moeilijker wordt om openstaande facturen betaald te krijgen.

Het is volledig aan de eiser om te besluiten of hij een oproepingsbericht eerst zelf informeel bezorgt of meteen naar een gerechtsdeurwaarder gaat voor een formele betekening. De keuze om het oproepingsbericht eerst informeel en kosteloos te bezorgen, levert inderdaad in geval van een verstekzaak een verlenging van een maand op. Wie dat wil voorkomen, kan voor de procedure van artikel 113 Rv kiezen. De deurwaarder roept dan eerst de verweerder langs formele weg op om te verschijnen op een minimumtermijn van twee weken (artikel 30a, derde lid, onder c). Na de betekening dient hij de zaak onverwijld in bij het gerecht. Verschijnt de verweerder niet, dan kan er al na ongeveer twee weken een verstekvonnis gewezen worden. Doordat het moment van betekening bij de verweerder en het moment van indiening van de zaak bij de rechtbank hier vrijwel samenvallen, is in dit geval alleen de (minimum)termijn van twee weken voor verschijning van verweerder nodig. Ik verwacht dan ook niet dat de nieuwe mogelijkheden van oproeping leiden tot meer betalingsachterstanden voor het midden- en kleinbedrijf. Deze bedrijven kunnen als eiser zelf bepalen wat zij de meest efficiënte wijze van oproepen van een wanbetaler vinden.

De leden van de CDA-fractie vragen aan te geven welke zogeheten kinderziektes momenteel bekend zijn ten aanzien van de KEI-pilots die momenteel draaien en hoe deze worden opgelost. Deze leden hebben vernomen dat rechters tijdens de zitting ingelogd blijven in het systeem, maar dat advocaten na 15 á 20 minuten inactiviteit automatisch worden uitgelogd en dat bestanden soms pas na twee dagen in het online dossier staan. Ook zijn er volgens deze leden signalen van pdf’s die niet geüpload kunnen worden, non-berichten via het notificatiesysteem en bestanden met niet-betekenisvolle namen waardoor niet duidelijk is om welk stuk het gaat. Met betrekking tot de pdf’s vragen deze leden of het klopt dat advocaten maar tien pdf’s per zaak kunnen uploaden.

De Raad voor de rechtspraak heeft inmiddels het probleem opgelost dat bestanden pas na een of twee dagen zichtbaar worden in het digitale dossier. De rechtspraak werkt met pdf/a-formaat bestanden, omdat dit formaat de meeste garanties biedt omtrent de authenticiteit van bestanden. De Raad is voornemens om conversiesoftware in het systeem op te nemen, waarmee pdf-bestanden worden geconverteerd naar het pdf/a-formaat. De Raad heeft geen limiet gesteld aan het aantal pdf-bestanden dat in een dossier kan worden ingediend. Van iedere handeling die via het digitale systeem wordt verricht, krijgen partijen een notificatiebericht. Dat is wettelijk geregeld. Met betrekking tot het portaal krijgen partijen de mogelijkheid om af te zien van deze notificatie. Als een partij daarvoor kiest, zal zij zelf in de gaten moeten houden of er nieuwe stukken of berichten in het digitale systeem zijn verschenen. De namen van bestanden worden bepaald door partijen, zodat het hun verantwoordelijkheid is om te kiezen voor een heldere aanduiding.

Voornoemde leden wijzen erop dat de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) soms bepaalde verzoeken van de rechtbank niet zou kunnen ontvangen en daar dus ook niet tijdig op kan reageren. Zij vragen aan te geven in hoeveel zaken de rechter hier processuele consequenties aan verbonden heeft in het nadeel van de IND.

De leden van de CDA-fractie wijzen hier op een probleem dat zich in twee zaken heeft voorgedaan. Het betrof twee zaken waarbij de verzending aan de rechtbank van een stuk van de IND niet op tijd heeft plaatsgevonden, door een combinatie van een technisch probleem aan de zijde van de rechtspraak en een menselijke fout bij de IND. Uit de desbetreffende uitspraken blijkt dat de rechtbank navraag heeft gedaan bij de IND over het ontbreken van het in te dienen stuk. Tijdens dit telefonisch contact heeft de IND erkend dat het stuk niet bij de rechtbank was ingediend. Voor de rechtbank is dit kennelijk aanleiding geweest om het beroep ten nadele van de IND gegrond te verklaren, omdat de rechter de termijnoverschrijding van de IND niet verontschuldigbaar achtte. Deze zaken laten het belang van een pilot zien. Een pilotfase dient er toe om de deelnemende partijen de kans te geven om snel lering te trekken van eventuele hiaten in het systeem en medewerkers goed te instrueren.

1.5 Voorbereiding van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vragen toe te lichten waarom in dit wetsvoorstel artikel 1:253a BW niet is aangepast, gelet op de appeltermijn in «sociale» zaken zoals de Raad voor de rechtspraak dit noemde in zijn advies. Deze leden vragen hoe eventuele amendementen op dit punt zullen worden beoordeeld, gelet op de omstandigheid dat inhoudelijke wijzigingen buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen. Indien dat ongewijzigd blijft, vragen deze leden een reactie op de suggesties van de Rvdr en of hier op andere wijze gevolg aan gegeven zal worden.

Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel is overwogen om in zogenoemde «sociale zaken» (uithuisplaatsing, ondertoezichtstelling, omgang en gezag of andere (niet-financiële) geschillen rond kinderen) een snellere procesgang te bieden door de appeltermijn te verkorten. Hiervan is uiteindelijk afgezien, omdat het op dit moment niet goed mogelijk bleek de zaken met een te verkorten appeltermijn helder af te bakenen. De vraag rees in het bijzonder of de opsomming van de door de Raad genoemde zaken volledig is en of de verkorting van de appeltermijn niet ook zou moeten gelden voor andere familie- en jeugdzaken waarbij belangen van kinderen zijn betrokken, zoals echtscheidingszaken en andere (al dan niet financiële) geschillen rond kinderen. Ook in die zaken geldt immers dat een vertraging in de procedure schadelijk kan zijn voor het betrokken kind. Deze afweging laat precies zien waarom in deze Invoeringswet het uitgangspunt is gehanteerd dat niet wordt beoogd inhoudelijke wijzigingen in de aard van specifieke procedures aan te brengen en dat termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel vooralsnog ongewijzigd blijven. Aanpassing van de appeltermijn zou kunnen leiden tot inhoudelijke discussies over het desbetreffende rechtsgebied, die niets te maken hebben met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht ten algemene, waardoor er ongewenste vertraging zou oplopen. De Raad heeft in zijn consultatiereactie aangeboden advies uit te brengen over wijzigingen die in het specifieke familieprocesrecht gewenst zijn. In de memorie van toelichting is aangegeven dat dit advies met belangstelling wordt afgewacht. Een dergelijk advies kan los van de KEI-wetgeving ter hand worden genomen.

2. Terminologische wijzigingen

2.1 Procesrechtelijke termen

De leden van de CDA-fractie vragen naar de termijn waarbinnen de griffier een oproepingsbericht aan de eiser ter beschikking dient te stellen ex artikel 112, eerste lid, Rv.

Na de indiening van de procesinleiding zal het oproepingsbericht automatisch worden gegenereerd op basis van de door de eiser verstrekte gegevens en vervolgens beschikbaar zijn in Mijn Zaak.

3. Bekendmaking van de procedure

De leden van de SP-fractie vragen of het vormvrij bezorgen in vorderingsprocedures zal kunnen leiden tot problemen of teleurstellingen bij de executie van het vonnis, bijvoorbeeld omdat de eiser de wettelijke rente niet heeft gevorderd of indien er sprake is van een incomplete tenaamstelling. Aangezien veel rechtzoekenden juridisch niet geschoold zijn, kan dit volgens deze leden zeker voorkomen en zij vragen hoe hiermee zal worden omgegaan.

Ik verwijs naar mijn antwoord op gelijkluidende vragen van de CDA-fractie in paragraaf 1.2.

Deze leden wijzen erop dat in het rapport van Significant wordt aangegeven dat ruim 100.000 zaken alsnog via de deurwaarder zullen verlopen. Zij vragen een reactie op de conclusie uit het rapport dat zich uitvoeringsproblemen zullen voordoen, omdat de deurwaarder dan slechts twee weken de tijd zou hebben om alle controles uit te voeren, de procesinleiding te betekenen en het exploot door te sturen naar het gerecht. Zij vragen ook wat dit betekent voor de kwaliteit en of er een risico is dat deze logistieke problemen leiden tot hogere deurwaarderstarieven.

De zaken waarop de vragenstellers doelen, zijn de zaken die naar verwachting na een informele bezorging alsnog formeel betekend zullen worden. Tijdens de voorbereiding van de wetsvoorstellen KEI zijn verschillende expertmeetings gehouden, onder andere met deurwaarders. Toen is gebleken dat in de regel twee weken voldoende tijd is om het oproepingsbericht te controleren en te betekenen. In de huidige situatie komt het ook voor dat een spoeddagvaarding moet worden uitgebracht, bijvoorbeeld nog dezelfde dag. In zulke gevallen vraagt de deurwaarder een hogere vergoeding aan de eiser. Dat is echter de uitzondering. De praktijk van de deurwaarder laat zien dat betekeningen die over verschillende plaatsen in het land moeten plaatsvinden, gegroepeerd worden (als het ware «opgespaard» worden). Daarom kan het straks voorkomen dat pas in de tweede week van de oproepingstermijn een betekening plaatsvindt, in plaats van al in de eerste week. Een deurwaarder die lokaal opereert, zal wellicht eerder kunnen betekenen. De termijn van twee weken is nadrukkelijk gekozen rekening houdend met de praktijk van de gerechtsdeurwaarder.

Daarnaast is – na het verschijnen van het rapport Significant – artikel 113 Rv toegevoegd aan het wetsvoorstel. Dat is geschied in overleg met de KBvG. Doordat de deurwaarder in die procedure vanaf het begin wordt ingeschakeld, hij zelf het oproepingsbericht opstelt, betekent bij de wederpartij en daarna onverwijld indient bij de rechtspraak, kan hij eenvoudiger de voorbereidende werkzaamheden verrichten op een tijdstip dat hem schikt. Gelet hierop verwacht ik als gevolg van de termijn van twee weken in artikel 112 Rv geen veranderingen ten aanzien van de deurwaarderstarieven, zoals die mogen worden doorberekend aan de verweerder op grond van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders.

De leden van de SP-fractie constateren dat de keuze voor de informele route het risico met zich kan brengen dat het verkrijgen van een verstekvonnis enige weken langer duurt. Het gevolg is volgens deze leden een oplopende betalingsachterstand voor het midden- en kleinbedrijf. Zij vragen hierop een reactie.

Ik verwijs naar mijn reactie op soortgelijke vragen van de CDA-fractie in paragraaf 1.2 over de termijn voor het verkrijgen van een verstekvonnis. Zoals daar vermeld, verwacht ik geen oplopende betalingsachterstanden voor het midden- en kleinbedrijf als gevolg van het mogelijk maken van een informele oproeping van de verweerder.

4. Griffierechten

De leden van de PvdA-fractie vragen of zij het goed hebben begrepen dat het ten minste moeten betalen van twee derde van het griffierecht met de in de wet genoemde maxima in plaats van het volledig terugbetalen van de griffierechten onder andere er toe dient te voorkomen dat eisers te lichtvaardig procedures zullen aanvangen en zij vragen dit te onderbouwen.

Wanneer de eiser na indiening van de procesinleiding, en voordat de verweerder in de procedure is verschenen, of uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen, zijn vordering intrekt, is de eiser een derde deel van het griffierecht verschuldigd en niet twee derde deel. Als de eiser het griffierecht reeds heeft betaald, wordt twee derde deel van het griffierecht aan de eiser teruggestort. Indien het resterende een derde deel van het griffierecht hoger is dan het voor die eiser geldende maximum, wordt het aan de eiser terug te betalen bedrag verhoogd, zodat hij bij tijdige intrekking nooit meer hoeft te betalen dan het bepaalde maximum (voor rechtspersonen € 500, voor natuurlijke personen € 250 en voor onvermogenden € 75). Aan deze intrekkingsregeling ligt ten grondslag dat de huidige schikkingspraktijk voorafgaand aan de eerste rolzitting zo veel mogelijk wordt voortgezet, met inachtneming van het uitgangspunt van het griffierechtenstelsel dat griffierecht wordt betaald aan het begin van de procedure («betalen aan de poort»). Het verschil met de huidige praktijk is dat in het nieuwe systeem de procedure aanhangig wordt gemaakt door indiening van de procesinleiding bij de rechter. Die indiening gaat vooraf aan of volgt (bij toepassing van artikel 113 Rv) onverwijld op de betekening of bezorging van het oproepingsbericht bij de wederpartij. Zonder de intrekkingsregeling zou dit gewijzigde startpunt van de procedure in de weg kunnen staan aan pogingen om na de oproeping in rechte alsnog een schikking te treffen.

Het verschuldigd zijn van een derde deel van het griffierecht tot een bepaald maximum wordt gerechtvaardigd door het profijtbeginsel voor de eiser en het tegengaan van oneigenlijk gebruik. De eiser kan profijt hebben van het van de rechtspraak verkregen oproepingsbericht als hij daarmee als uiterste pressiemiddel (na eerdere vergeefse pogingen) de schuldenaar kan aanzetten tot het voldoen van de vordering. Tegelijkertijd wordt met de intrekkingsregeling oneigenlijk gebruik ontmoedigd en wordt bijvoorbeeld voorkomen dat schuldeisers massaal incassozaken bij de rechter indienen om de schuldenaar tot betaling te dwingen, zonder de schuldeiser voorafgaand benaderd te hebben of zonder dat de eiser voornemens is om een procedure te voeren. De digitale indiening en de informele bezorging van het oproepingsbericht aan de wederpartij in de nieuwe basisprocedure maken het immers relatief eenvoudig en goedkoop om een procedure te starten en de verweerder hiervan op de hoogte stellen. De intrekkingsregel biedt zodoende een passend evenwicht tussen het profijt van de toegang tot de rechter, waarvoor een bijdrage in de maatschappelijke kosten gerechtvaardigd is, en de stimulans om een procedure bij de rechter weloverwogen aan te spannen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of er geen andere mogelijkheden zijn om te voorkomen dat eisers te lichtvaardig procedures zullen aanvangen, bijvoorbeeld door een laag forfaitair bedrag vast te leggen dat niet zal worden terugbetaald, terwijl de rest van het griffierecht dan wel kan worden terugbetaald.

Vooropgesteld wordt dat de toegang tot de rechter gewaarborgd moet blijven. Met het oog daarop is ervoor gekozen om het een derde deel van het griffierecht dat na tijdige intrekking van de vordering verschuldigd blijft, te maximeren op € 75 voor onvermogenden,

€ 250 voor natuurlijke personen en € 500 voor rechtspersonen. Het vaststellen van deze maximumbedragen komt in feite neer op een forfaitair bedrag per categorie van eisers. Het voorgestelde systeem leidt bovendien tot griffierechten die in veel gevallen lager zijn dan vaste forfaitaire bedragen, omdat een derde deel lager kan zijn dan het forfaitaire bedrag.

De aan het woord zijnde leden vrezen dat indien slechts een derde van het griffierecht kan worden terugbetaald, de prikkel om tot een schikking met de gedaagde te komen wellicht te klein wordt. Zij vragen of hieraan is gedacht en waaruit dat blijkt en hoe dit effect wordt ingeschat.

Zoals hiervoor al aan de orde is gekomen, is de achtergrond van de voorgestelde intrekkingsregeling gelegen in het zo veel mogelijk continueren van de huidige schikkingspraktijk voorafgaand aan de uiterste verschijningsdatum van de verweerder in de procedure. Het terugkrijgen dan wel niet meer verschuldigd zijn van tenminste twee derde deel van het griffierecht moet als prikkel dienen voor de eiser om ook na het aanspannen van de procedure op een schikkingsaanbod van de verweerder in te gaan, terwijl de verweerder door de aangespannen procedure juist geprikkeld wordt om toch of opnieuw met de eiser in overleg te treden over een schikking. De maximering tot de hierboven genoemde bedragen voorkomt dat het verschuldigde griffierecht alsnog een hoog bedrag zou zijn. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heeft in haar consultatieadvies onderschreven dat het grotendeels terugbetalen van reeds door de eiser betaald griffierecht het schikken kan bevorderen. Naar mijn inschatting is het niet aannemelijk dat een eiser vanwege het verschuldigd blijven van een derde deel van het griffierecht tot een bepaald maximum, een rechterlijke uitspraak verkiest boven een schikking. De eiser zal immers bij het doorzetten van de procedure het volledige griffierecht verschuldigd blijven en daarnaast verdere kosten, zoals advocaatkosten, maken en eigen tijd (en eventueel mankracht) moeten vrijmaken. Daarbij is niet uitgesloten dat de rechter tijdens de mondelinge behandeling op de voet van artikel 30k, eerste lid, onder c, Rv met partijen tracht alsnog een schikking te beproeven. De eiser ontkomt bovendien bij doorzetting van de procedure niet aan het risico dat zijn vordering door de rechter na eventueel verweer van de verweerder geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen.

De leden van de PvdA-fractie vragen aan te gegeven welk totaal bedrag aan griffierechten er naar schatting jaarlijks zal worden terugbetaald in het geval er zoals wordt voorgesteld slechts een derde hoeft te worden terugbetaald. Zij vragen hoeveel dat zal zijn als in dezelfde gevallen het gehele bedrag aan griffierecht kan worden terugbetaald.

Bij de beantwoording van deze vraag wil ik benadrukken dat in het voorstel twee derde deel aan de eiser wordt terugbetaald, of meer indien het resterende een derde deel van het griffierecht het voor de eiser bepaalde maximumbedrag overschrijdt. De huidige praktijk laat zien dat in ongeveer 10% van de gevallen waarin een dagvaarding is uitgebracht, de procedure wordt ingetrokken voor de rolzitting. De belangrijkste reden voor die intrekking is dat er alsnog een schikking is getroffen. Welk bedrag aan griffierecht hiermee gemoeid is, valt niet te zeggen. De hoogte van het griffierecht is afhankelijk van de hoedanigheid van de eiser (een rechtspersoon of een – al dan niet onvermogende – natuurlijke persoon), van de onderliggende waarde van de vordering en van de instantie waar de zaak dient (bij de kantonrechter, de rechtbank, het gerechtshof of de Hoge Raad).

Voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting dat als in een procedure de zaak ter wille van het treffen van een schikking door de eiser wordt gestaakt, die schikkingspoging vervolgens mislukt en er alsnog een procedure wordt gestart, dat er dan wederom griffierecht verschuldigd is. Zij vragen of dan dezelfde griffierechten verschuldigd zijn als in het geval een procedure in dezelfde zaak voor de eerste keer wordt ingesteld?

Op advies van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) is in de memorie van toelichting verduidelijkt dat het intrekken van een zaak er niet aan in de weg staat dat dezelfde procedure opnieuw kan worden aangespannen. Dit kan bijvoorbeeld nodig blijken als de schikkingsonderhandelingen na de intrekking van de zaak alsnog mislukken. Na intrekking is er geen lopende procedure meer. Indien de eiser dezelfde vordering daarna weer instelt, betekent dit dat een nieuwe zaak aanhangig wordt gemaakt, waarvoor de eiser volgens de gewone regels griffierecht verschuldigd is. De NOvA heeft dit ook onderkend, naar ik uit haar advies begrijp. De consequentie is dat de eiser in het algemeen op weloverwogen gronden tot het (opnieuw) aanhangig maken van een procedure zal overgaan. De eiser die wil voorkomen dat hij opnieuw griffierecht moet betalen, kan de rechter ook vragen om op de voet van artikel 30o Rv termijnen te verlengen of (het vaststellen van de datum voor) de mondelinge behandeling aan te houden. De NOvA heeft in haar advies overigens terecht opgemerkt dat het voorgaande in hoger beroep en cassatie nauwelijks aan de orde is. Het instellen van hoger beroep en cassatie dient immers, ook nadat de eiser de zaak eerst heeft ingetrokken en daarna opnieuw wil indienen, binnen de (oorspronkelijke) beroepstermijn plaats te vinden.

De leden van de SP-fractie begrijpen de afweging om bij de indiening van een zaak een derde van de griffierechten te vragen als later tot intrekking wordt overgegaan. Zij vragen of dit ertoe zal leiden dat rechtzoekenden sneller overgaan tot informele indiening, omdat een deurwaarder ook geld kost. Zij willen weten met hoeveel deurwaarderskosten een rechtszoekende gemiddeld rekening moet houden op dit moment.

Het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarder schrijft het maximale bedrag voor dat door de deurwaarder mag worden doorberekend aan de verweerder voor de betekening van een dagvaarding (straks oproepingsbericht). Dat is nu € 77,84. Als een eiser voor een betekening op de voet van artikel 113 Rv kiest, dan kan een deurwaarder het oproepingsbericht betekenen alvorens de procedure bij de rechter te starten. In sommige gevallen zal dat ertoe leiden dat de procedure niet wordt gestart, bijvoorbeeld omdat de verweerder onmiddellijk zijn schuld voldoet als de deurwaarder het oproepingsbericht bij hem betekent. De informele route is onder meer voorgesteld om de deurwaarderskosten te vermijden in die gevallen waarin de tussenkomst van de deurwaarder niet nodig is. Zo kan het voorkomen dat twee partijen een zakenrelatie onderhouden die zij willen voortzetten, maar niettemin het erover eens zijn dat zij een onderling geschil aan de rechter willen voorleggen. Dan kan een informele oproeping volstaan. Ik verwacht juist dat het merendeel van de zaken die worden ingetrokken, zaken zijn waarbij de tussenkomst van een deurwaarder heeft plaatsgevonden. De verwachting is dan ook niet dat rechtzoekenden eerder overgaan tot een informele oproeping van de verweerder als gevolg van de voorgestelde intrekkingsregeling.

Voornoemde leden vinden het terecht dat er een maximum is aangebracht aan de te betalen griffierechten bij intrekking. Zij lezen dat het heffen van forfaitaire bedragen, zoals de Adviescommissie burgerlijk procesrecht adviseert, niet makkelijker is dan het voorgestelde systeem. Toch zijn deze leden benieuwd welk van deze twee systemen uiteindelijk eerlijker of wellicht zelfs gunstiger is voor de rechtzoekende.

Een systeem waarin wordt gewerkt met het heffen van forfaitaire bedragen verschilt niet wezenlijk van het voorgestelde systeem, waarin de eiser na tijdige intrekking van zijn vordering een derde deel van het griffierecht tot een bepaald maximum verschuldigd blijft. Het heffen van forfaitaire bedragen komt neer op het vaststellen van vaste bedragen, waarbij de Adviescommissie burgerlijk procesrecht bedragen heeft voorgesteld van € 100 voor kantonzaken, oplopend tot € 500 voor een tijdig ingetrokken cassatieberoep en een lager forfaitair bedrag voor de meest kwetsbare groep schuldenaren of voor zaken met een zeer gering belang. Het in dit wetsvoorstel voorgestelde systeem gaat eveneens uit van vaste bedragen, met dien verstande dat het vastgestelde bedrag dat aan griffierecht verschuldigd blijft een percentage is van de vaste tarieven die aan griffierecht worden geheven, met een maximum afhankelijk van de hoedanigheid van de eiser. Het voordeel van het gekozen systeem is dat het resterende griffierecht na tijdige intrekking van de vordering rekening houdt met zowel de hoedanigheid van de eiser als de instantie waar de vordering is ingesteld en de onderliggende waarde van de vordering. Daardoor kan het gekozen systeem voor de rechtzoekende goedkoper en dus gunstiger uitpakken dan een algemeen, voor alle zaken geldend forfaitair bedrag. Uitgaande van de vaste tarieven die thans in kantonzaken voor vorderingen tussen de € 500 en € 12.500 worden geheven, leidt het voorgestelde systeem voor rechtspersonen tot een derde deel van € 466, wat neerkomt op een (vast) bedrag van € 155. Voor natuurlijke personen is dat € 74 (een derde deel van € 221) en voor onvermogenden is dat € 26 (een derde deel van € 78). Voor een tijdig ingetrokken cassatieberoep met betrekking tot een vordering tussen de € 12.500 en € 100.000 komt het voorgestelde systeem op de volgende (vaste) bedragen neer. Een rechtspersoon dient voor het instellen van dat cassatieberoep € 2.581 aan griffierecht te betalen. Een derde deel daarvan bedraagt € 860. Dit bedrag wordt naar beneden bijgesteld tot € 500. Voor natuurlijke personen bedraagt het griffierecht voor hetzelfde cassatieberoep € 777. Het een derde deel (€ 259) wordt vanwege de vastgestelde maximumbedragen verlaagd tot € 250. Voor onvermogende geldt een tarief van € 322, bij tijdige intrekking wordt dat € 75 (in plaats van een derde deel dat zou uitkomen op € 107).

De leden van de CDA-fractie vragen of de keuze om een maximumbedrag op te nemen bij de intrekkingsregeling voor vorderingen die voor het verschijnen van de verweerder worden ingetrokken, geen financiële risico’s behelst voor de gerechten ten opzichte van het oorspronkelijke voorontwerp van de regering. Zij vragen in te gaan op het advies van de Hoge Raad dat onduidelijk is of het resterende deel van de griffierechten steeds aansluit bij de kosten van de verleende diensten.

De koppeling aan een bepaald maximum is voorgesteld teneinde tegemoet te komen aan de verschillende reacties die naar aanleiding van de consultatie zijn ontvangen. Een derde deel van de griffierechten zou in bepaalde procedures in absolute zin nog steeds tot een bedrag leiden dat in de weg zou kunnen staan aan het bereiken van een schikking, terwijl juist wordt beoogd om de huidige praktijk rond het treffen van een schikking te handhaven. Naast het grote voordeel van een vroegtijdige schikking voor partijen, dient dit ook een maatschappelijk belang, gelet op de kosten van de rechtspraak. De gerechten hoeven zaken die partijen hebben geschikt niet verder in behandeling te nemen. Het zou met name in incassoprocedures weinig aantrekkelijk zijn om na het indienen van de procesinleiding nog een schikking te treffen als de eiser in dat geval het volledige griffierecht verschuldigd blijft. Het resterende een derde deel tot een bepaald maximum betreft een bijdrage aan de maatschappelijke kosten van de rechtspraak, waarvan de eiser gebruik maakt. De eiser kan van het beroep dat hij op de overheidsrechter doet profijt hebben als de wederpartij in het zicht of onder druk van de aangespannen procedure in beweging komt met het voldoen van de vordering. Het gaat hier niet om het dekken van de kosten van de rechtspraak in de desbetreffende zaak, net zo min als dat elders in het griffierechtenstelsel het geval is.

De leden van de D66-fractie vragen om in te gaan op de opmerking in het advies van de Hoge Raad hoe bij intrekking het resterende deel van de griffierechten aansluit bij de daadwerkelijke kosten van de verleende diensten. Deze leden willen weten hoe dat derde deel aan onomkeerbare griffierechten zich verhoudt tot het gegeven dat bij tijdige intrekking de zaak niet door het gerecht is behandeld en slechts administratieve en elektronische handelingen ter registratie van de zaak hebben plaatsgevonden?

Zoals ik op de gelijkluidende vraag van de leden van de CDA-fractie hiervoor heb geantwoord, is het deel dat aan griffierecht verschuldigd blijft na tijdige intrekking van de procedure, bedoeld als bijdrage voor het beroep dat de eiser op de overheidsrechter doet. Het gaat hierbij niet om het dekken van lasten van administratieve handelingen, maar om een passende bijdrage voor de maatschappelijke kosten van de rechtspraak en het eventuele profijt dat een eiser kan hebben door het starten van een gerechtelijke procedure. Hiermee kan hij een verweerder onder druk zetten, waardoor deze alsnog overgaat tot betaling van de vordering.

Voornoemde leden gaan in op de omstandigheid dat het met de mogelijkheid van een informele bezorging van het oproepingsbericht aan de wederpartij in de nieuwe basisprocedure, relatief eenvoudig en goedkoop wordt om een procedure te starten en de verweerder hiervan op de hoogte stellen. Indien door de eiser wel deurwaarderskosten worden gemaakt, vragen zij hoe dat zich verhoudt tot de gedeeltelijk onomkeerbare betaling van het griffierecht.

De intrekkingsregeling is primair gericht op het zo veel mogelijk voortzetten van de huidige schikkingspraktijk, voorafgaand aan het aanbrengen van een dagvaarding op de eerste rolzitting. Niet alleen vanwege de mogelijkheid om informeel op te roepen, maar ook door het digitaal kunnen starten van een procedure, wordt het relatief eenvoudiger en goedkoper om een procedure aanhangig te maken. Een relatief lage drempel in de vorm van een gemaximeerd derde deel van het griffierecht is daarom gerechtvaardigd. Deze rechtvaardiging geldt ongeacht de vraag of een deurwaarder daadwerkelijk is ingeschakeld. Het staat de eiser vrij om daarin zijn keuze te maken.

De leden van de D66-fractie vragen binnen welke termijn de gerechten in geval van intrekking van de zaak de niet verschuldigde griffierechten dienen terug te betalen.

Wanneer de eiser vóór het verschijnen van de verweerder in de procedure de vordering wil intrekken, zal hij dit de griffie schriftelijk (via Mijn Zaak of op papier) moeten berichten. De griffier zal, om het digitale systeem van de rechterlijke instanties actueel te houden, vervolgens zo spoedig mogelijk de zaak uit het digitale systeem verwijderen en tegelijkertijd voor de terugbetaling van het griffierecht zorgdragen. De terugbetaling zal plaatsvinden door tussenkomst van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR), dat belast is met de inning van griffierechten voor alle gerechten. In het wetsvoorstel is geen termijn opgenomen voor de terugbetaling van het griffierecht, omdat ook nu in de wet geen termijn staat voor de bestaande gevallen waarin teveel betaald griffierecht wordt teruggestort.

5. Financiële gevolgen en administratieve lasten

De leden van de SP-fractie vragen of het juist is dat de Rechtspraak geen reserves heeft ter hoogte van ruim 80 miljoen euro, maar een eigen vermogen ter hoogte van € 23,5 miljoen op 31 december 2014 en een egalisatiereserve ter hoogte van € 57,4 miljoen op 31 december 2014. Zij willen ook weten of het klopt dat de egalisatiereserve slechts ten doel heeft de volumeschommelingen over de jaren heen op te vangen en er niet is om tegenvallers op te vangen?

Op 31 december 2014 bedroeg het eigen vermogen € 23,5 miljoen en de egalisatierekening € 57,8 miljoen Het is correct dat de egalisatierekening is bedoeld om de afwijking tussen gefinancierde productie en gerealiseerde productie op te vangen.

De leden van de PVV-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de werklast in verband met de intrekkingsregeling in de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) beperkt zal zijn, omdat dit grotendeels geautomatiseerd zal gebeuren. Zij vragen wat dient te worden verstaan onder grotendeels?

De leden van de PVV-fractie verwijzen met hun vraag naar een passage in paragraaf 8 over de financiële gevolgen en administratieve lasten van dit wetsvoorstel. De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven dat niet te verwachten is dat de intrekkingsregeling tot meer administratieve werkzaamheden zal leiden. Buiten de geautomatiseerde processen zal de werklast van de griffie bij de intrekkingsregeling beperkt zijn tot een controle van het griffierecht dat na intrekking verschuldigd blijft respectievelijk aan de eiser wordt terugbetaald. Deze controle is vergelijkbaar met de huidige werkzaamheden van de griffie, waarbij per zaak wordt nagegaan of het griffierecht volledig en binnen de termijn is voldaan. Uitgaande van vaste bedragen, die neerkomen op een derde deel van het verschuldigde griffierecht met een bepaald maximum per categorie van eiser, zal de griffie niet steeds per zaak hoeven uit te rekenen wat het resterende griffierecht bedraagt respectievelijk welk bedrag aan de eiser moet worden terugbetaald.

Voorts vragen de genoemde leden wat moet worden verstaan onder «kwantitatieve reductiedoelstellingen voor administratieve lasten»?

De digitalisering van de procedure zorgt ervoor dat de administratieve lasten voor burgers en ondernemers verminderen, omdat het voeren van een gerechtelijke procedure eenvoudiger wordt. Op p. 35 van de memorie van toelichting is evenwel aangegeven dat het civiele en bestuursprocesrecht met het oog op het bijzondere karakter buiten de kwantitatieve reductiedoelstellingen voor administratieve lasten valt. Daarmee is bedoeld dat de administratieve lasten die voortvloeien uit het voeren van een gerechtelijke procedure, niet meetellen voor de kabinetsdoelstelling van € 2 miljard regeldrukreductie voor burgers en ondernemers in deze kabinetsperiode.

6. Adviezen

De leden van de D66-fractie merken op dat naar aanleiding van het advies van het Verbond van Verzekeraars is aangegeven dat in het procesreglement van de gerechten zal worden uitgewerkt hoe zal worden omgegaan met uitstelverzoeken en de mate van flexibiliteit die van rechtshulpverleners mag worden verwacht. Deze leden vragen aan welke uitwerking wordt gedacht?

KEI Rechtspraak werkt aan twee procesreglementen die voor alle gerechten gelden, een voor de civiele rechtspraak in eerste en tweede aanleg en een voor de bestuursrechtelijke rechtspraak in eerste en tweede aanleg. Voor de bestuursrechtspraak is het streven om een alomvattende regeling voor alle bestuursrechtelijke procedures tot stand te brengen.

In het civiele recht wordt uitgegaan van een regeling die per release zal worden aangevuld met de voor die release benodigde specifieke regels. Gedacht wordt aan een uitwerking die uitgaat van ambtshalve handhaving van termijnen, behoudens afwijkingen in het reglement. Indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en de rechter van die termijn geen uitstel heeft verleend, vervalt het recht om de proceshandeling te verrichten. Dat is nu ook het geval. In het concept-procesreglement is opgenomen dat uitstel kan worden verleend op verzoek van een of meer partijen op grond van klemmende redenen en voorts op eenstemmig gemotiveerd verzoek van alle partijen en dat de termijn van uitstel niet langer duurt dan de termijn waarvan uitstel wordt verzocht. Hiermee wordt voorkomen dat het doel van KEI om de voortgang van procedures te behouden, ondermijnd wordt. In die zaken waarin een langere termijn vereist is, bijvoorbeeld omdat het een zeer complexe zaak betreft, kan de rechter het benodigde uitstel verlenen. Het uitstelbeleid zoals dat is uitgewerkt in het nieuwe procesreglement wijkt niet wezenlijk af van het (betrekkelijk strenge) uitstelbeleid zoals dat onder het huidige recht geldt ingevolge de bestaande procesreglementen.

De aan het woord zijnde leden vragen mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State toe te lichten welke ondervanging plaatsvindt indien sprake is van een storing in het systeem. Zij willen weten hoe personen die toegang zoeken via het portaal Mijn Zaak en op een storing stuiten, worden gewezen op alternatieve mogelijkheden om hun zaak aan te brengen. Ook vragen zij hoe die alternatieven vervolgens zo spoedig mogelijk worden opgenomen in het digitale systeem teneinde te voorkomen dat na een storing voor dezelfde zaak meerdere bronnen naast elkaar operationeel zijn.

Indien sprake is van een storing en een termijn verstrijkt op de dag van de storing, geldt de regeling zoals die in het Besluit digitaal procederen in het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht wordt opgenomen. Deze gaat bij verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding uit van verlenging van de indieningstermijn met een werkdag na het verhelpen van de storing. Indien bij een storing de rechter onverwijld kennis moet nemen van de stukken die een partij wil indienen, kan een beroep worden gedaan op de piketregeling voor dat rechtsgebied en het in dat kader ingerichte noodkanaal. De stukken dienen na verloop van de storing alsnog digitaal te worden ingediend, waarbij die stukken als authentiek gelden. Van rechtshulpverleners mag worden verwacht dat zij op de hoogte zijn van de regeling over de verschoonbaarheid bij termijnoverschrijdingen en de geldende piketregelingen. Voor natuurlijke personen staat altijd de weg per post open. Informatie hierover wordt door de rechterlijke instanties beschikbaar gesteld, onder meer op hun websites. In algemene zin geldt voorts de regeling van artikel 30c, zesde lid, Rv en artikel 8:36a, vijfde lid, Awb. Wanneer een partij binnen de geldende termijnen een stuk op papier indient omdat zij een storing ondervindt, krijgt zij vervolgens van de rechter een termijn om datzelfde stuk digitaal in te dienen, wanneer digitaal procederen voor haar verplicht is. De rechterlijke instanties beheren het digitale dossier en zullen zodra dat kan, de via alternatieve weg ingediende stukken daarin opnemen.

Voornoemde leden vragen op welke wijze zal worden tegemoetgekomen aan het voorstel van de Raad voor de rechtspraak om een verkorte appeltermijn van zes weken op te nemen voor ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing en zaken ex artikel 1:253a BW.

Ik wijs naar mijn antwoord op de gelijkluidende vraag van de CDA-fractie met betrekking tot de voorbereiding van het wetsvoorstel in par. 1.5.

De leden van de D66-fractie wijzen op de noodzaak van mondelinge spoedverzoeken in de praktijk van het jeugdbeschermingsrecht. Zij stellen dat de nieuwe basisprocedure een halt kan toeroepen aan de huidige praktijk waarin spoedverzoeken buiten kantooruren om, telefonisch worden afgedaan. Zij vragen of spoedverzoeken na invoering van de KEI-wetsvoorstellen mogelijk blijven en of daarin via het toepasselijke procesreglement zal worden voorzien.

De wetsvoorstellen KEI staan niet in de weg aan de huidige praktijk, waarin spoedverzoeken in het jeugdbeschermingsrecht buiten kantooruren om telefonisch kunnen worden ingediend. In het thans geldende Procesreglement Civiel Jeugdrecht is voorzien in de indiening van spoedeisende verzoeken. Deze verzoeken dienen als hoofdregel schriftelijk te worden ingediend. In zeer spoedeisende gevallen kan hiervan worden afgeweken en kan het verzoek mondeling worden gedaan, waarna het verzoek onverwijld schriftelijk wordt bevestigd (artikel 2.7). Artikel 2.8 van het procesreglement geeft een regeling voor het geval dat zich spoedeisende verzoeken buiten de openingstijden van de griffie om voordoen. Dergelijke verzoeken kunnen worden gericht aan een door de rechtbank bekend gemaakte piketdienst. Het verzoek kan dan telefonisch worden gedaan en wordt mondeling toe- of afgewezen. Indien toegewezen, dient het verzoek op de eerstvolgende werkdag onverwijld schriftelijk te worden bevestigd. Na invoering van de wetsvoorstellen KEI kan deze praktijk via het dan toepasselijke procesreglement blijven bestaan.

De leden van de D66-fractie verwijzen naar een opmerking van de KBvG, dat indien de volledige beschikbaarheid van de system-to-system koppeling niet samenvalt met de inwerkingtreding van de KEI-wetsvoorstellen, deze zaken dan een voor een moeten worden ingediend via het portaal Mijn zaak. Deze splitsing van wet en instrument zou de gerechtsdeurwaarders voor grote operationele problemen stellen. De genoemde leden vragen in welke mate dit ook geldt voor de andere ketenpartijen en hoe die operationele problemen kunnen worden voorkomen.

Zoals ik heb gezegd tijdens het plenaire debat van het eerste KEI-wetsvoorstel (Handelingen TK 2014/15, 34 059, nr. 84, punt 13) treedt de wetgeving pas in werking als het digitale systeem en de praktijk (zowel de rechtspraak als deurwaarders en advocaten) daar voldoende klaar voor zijn. De KBvG werkt samen met KEI Rechtspraak om een automatische systeemkoppeling te bewerkstelligen. De rechtspraak heeft al een automatische systeemkoppeling met de IND. Via deze koppeling worden wekelijks honderden CIV-meldingen (een melding aan de IND dat een vreemdeling beroep heeft ingesteld) uitgewisseld. In het kader van de pilot in asiel- en bewaringszaken wisselen de gerechten en de IND eveneens sinds de start van de pilot berichten (onder andere processtukken) uit via de automatische systeemkoppeling. KEI Rechtspraak is verder onder andere met de NOvA in gesprek om aansluiting op de systeemkoppeling mogelijk te maken. Grote uitvoeringsinstanties, rechtsbijstandsverzekeraars en ook grote gemeenten hebben interesse in het uitwisselen van berichten via een dergelijke koppeling. KEI Rechtspraak is al eind 2012 een klankbordgroep met deze ketenpartijen gestart om de systeemkoppeling voor te bereiden. Op 2 juli jl. zijn de technische specificaties voor de systeemkoppeling voor de eerste release ter consultatie voorgelegd aan de geïnteresseerde ketenpartijen. Naar verwachting worden deze specificaties ten behoeve van release 1.0 per oktober 2015 vastgesteld, waarna de KBvG en andere geïnteresseerde ketenpartijen kunnen starten om de aansluiting op de systeemkoppeling mogelijk te maken.

ARTIKELEN

De leden van de SP-fractie vragen om een reactie op het advies van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met betrekking tot artikel 9 van het ontwerpbesluit dat gaat over de verschoonbare termijnoverschrijding in geval van een storing. Een nauwkeurige en gezaghebbende registratie van storingen is erg belangrijk, omdat een partij immers zelf een beroep moet doen op de verlenging van de termijn door de storing, maar dan wel bewijs daarvan moet kunnen leveren. Ook vragen deze leden om een reactie op de vergelijkbare suggestie van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak om een meldplicht in te stellen voor de Rechtspraak, waarin tevens aangegeven wordt dat er een storing is en wanneer deze naar verwachting is opgelost.

Ik onderschrijf de opmerking van de Afdeling bestuursrechtspraak dat storingen die zich in het digitale systeem van de rechterlijke instanties voordoen, nauwkeurig moeten worden geregistreerd. Dergelijke storingen zullen zo veel mogelijk worden gemeld op de website van de rechterlijke instantie(s), bijvoorbeeld als het portaal niet toegankelijk is. Soms kan ook een storing plaatsvinden in een specifiek deel van Mijn Zaak, die niet wordt gemeld op de website. In dat geval kan een partij die vanwege deze storing haar indieningstermijn niet heeft gehaald, gegevens over de storing opvragen. Alle meldingen worden voorzien van een uniek nummer en tijdstempel zodat procesdeelnemers ernaar kunnen verwijzen. Tevens worden de meldingen opgeslagen in een database zodat deze achteraf controleerbaar zijn, bijvoorbeeld in het geval dat de rechter wil controleren of er ook daadwerkelijk een storing heeft plaats gevonden op het aangegeven tijdstip. De rechterlijke instanties zullen informatie verstrekken over de wijze waarop deze gegevens kunnen worden opgevraagd. Hierbij valt te denken aan een centrale helpdesk. Als de storing buiten het digitale systeem van de rechterlijke instanties plaatsvindt, bijvoorbeeld bij een energieleverancier, dan kan onder andere informatie worden verkregen bij de desbetreffende leverancier. Ook op websites als www.allestoringen.nl is hierover informatie te vinden.

De suggestie van de NVvR om een meldingsplicht verplicht te stellen voor de rechtspraak, lijkt mij niet nodig. De rechterlijke instanties zijn voornemens om storingen op de eigen websites te vermelden. Ook heel beperkte storingen worden gelogd en die gegevens zijn voor de desbetreffende partij(en) op te vragen.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

Naar boven