Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 34159 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 34159 nr. 3 |
Inhoudsopgave
ALGEMEEN DEEL |
2 |
Inleiding (1) |
2 |
Algemeen (1.1) |
2 |
Voorgeschiedenis (1.2) |
3 |
Consultatie (1.3) |
4 |
Uitvoering rechtsbijstandvoorziening (2) |
7 |
Inleiding (2.1) |
7 |
Verantwoordelijkheid voor het aanwijzen van een raadsman (2.2) |
7 |
De gekozen raadsman (2.3) |
9 |
Bekostiging rechtsbijstand (2.4) |
9 |
Nadere regeling van het verhoor (3) |
10 |
Actualisering van de regeling van aanhouding van verdachten (4) |
13 |
Inleiding (4.1) |
13 |
Het geldende recht (4.2) |
14 |
De voorgestelde regeling (4.3) |
16 |
Aanpassing van de regeling van het ophouden voor onderzoek (5) |
17 |
Het geldende recht (5.1) |
17 |
Knelpunten in de praktijk (5.2) |
18 |
De voorgestelde regeling (5.3) |
18 |
Samenvatting (6) |
20 |
Financiële paragraaf (7) |
21 |
ARTIKELSGEWIJS DEEL |
22 |
ALGEMEEN DEEL
Inleiding (1)
Algemeen (1.1)
In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de bepalingen in het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering over de raadsman (Titel II en Titel III), over de weergave van het verhoor van de verdachte (Titel II), en over de dwangmiddelen aanhouden en ophouden voor onderzoek (Titel IV) aan te vullen. Directe aanleiding voor deze aanvulling vormt de wettelijke regeling van het recht op bijstand van een raadsman voorafgaand aan en tijdens het politieverhoor zoals voorgesteld in het wetsvoorstel tot implementatie van richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L294) (verder te noemen: het implementatiewetsvoorstel). Het voorliggende wetsvoorstel zorgt ervoor dat de in het implementatiewetsvoorstel opgenomen regeling wordt ingebed in de eerste fase van het voorbereidend onderzoek. Het wetsvoorstel houdt in grote lijnen het volgende in.
De bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering over de raadsman worden geactualiseerd (paragraaf 2). Directe aanleiding is de omstandigheid dat als gevolg van de in het implementatiewetsvoorstel voorgestelde regeling het moment waarop verdachten aanspraak hebben op bijstand van een raadsman, in de wettelijke regeling naar een eerder moment in het voorbereidend onderzoek (namelijk na de aanhouding) verschuift, zodat deze beschikbaar is met het oog op het politieverhoor. De voorgestelde wijzigingen hebben voorts tot doel om een duidelijker verdeling aan te brengen tussen de aanspraak op rechtsbijstand in strafzaken, het daadwerkelijk voorzien in rechtsbijstand en de bekostiging daarvan. In het Wetboek van Strafvordering is aangegeven op welke formele tijdstippen in de procedure (in het bijzonder tijdens de eerste fase van het voorbereidend onderzoek) de verdachte zich door een raadsman kan laten bijstaan en recht heeft op rechtsbijstand. In dat kader wordt in het voorstel slechts verschil gemaakt tussen gekozen advocaten en aangewezen advocaten. De Minister van Veiligheid en Justitie is via de raad voor rechtsbijstand verantwoordelijk voor het verschaffen van rechtsbijstand aan verdachten die zelf niet in staat zijn rechtsbijstand te betalen. De hoogte van de toe te kennen vergoedingen en de wijze van uitkering worden geregeld bij en krachtens de Wet op de rechtsbijstand. In het belang van een behoorlijke rechtsbedeling is het op bepaalde momenten van belang dat de verdachte zich, ongeacht zijn inkomenspositie, verzekerd weet van rechtsbijstand opdat hij, deugdelijk geïnformeerd over de consequenties van zijn beslissingen, zijn procespositie en zijn proceshouding kan bepalen. Daarbij is niet uitgesloten dat indien later blijkt dat de verdachte over voldoende draagkracht beschikt, de kosten van verleende rechtsbijstand kunnen worden teruggevorderd, dan wel dat een eigen bijdrage (alsnog) zal worden geïnd.
In aansluiting op het implementatiewetsvoorstel, waarin rechtsbijstand in verband met het politieverhoor wettelijk wordt verankerd, worden in het voorliggende wetsvoorstel voorstellen gedaan voor een nadere wettelijke normering van de weergave van het verhoor in het proces-verbaal (paragraaf 3).
Dat het recht op bijstand van een raadsman voorafgaand aan en tijdens het politieverhoor in het implementatiewetsvoorstel een wettelijke basis wordt gegeven, maakt voorts een nadere beschouwing van de regeling van de aanhouding en voorgeleiding aan hulpofficier van justitie wenselijk. Als resultaat van deze beschouwing worden wijzigingen van de dwangmiddelen aanhouding en ophouden voor onderzoek voorgesteld (paragrafen 4 en 5). Deze komen tevens tegemoet aan knelpunten in de praktijk en houden onder meer in dat de termijn voor ophouden voor onderzoek in geval van verdenking van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, wordt verruimd van zes uur tot negen uur.
De combinatie van deze voorstellen moet resulteren in een vereenvoudigde regeling die gemakkelijker hanteerbaar is voor de politie, de raad voor rechtsbijstand, het OM, de zittende magistratuur en de advocatuur.
Voorgeschiedenis (1.2)
Aanvankelijk waren de onderdelen van dit wetsvoorstel samen met een aantal onderdelen van het implementatiewetsvoorstel in één conceptwetsvoorstel – het conceptwetsvoorstel raadsman en politieverhoor – opgenomen en (in maart 2011) in consultatie gegeven. Dat was op een moment waarop het voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn betreffende het recht op toegang tot een raadsman in strafprocedures nog niet was gepubliceerd (dat gebeurde later, in juni 2011). Het conceptwetsvoorstel liep aanvankelijk ver op (het verwachte moment van vaststelling van) de richtlijn voor. Daardoor was er op dat moment geen noodzaak om er rekening mee te houden dat dat voorstel op een later moment zou moeten worden aangemerkt als een wetsvoorstel tot implementatie van de richtlijn. Het conceptwetsvoorstel dat overigens meer onderwerpen omvatte dan alleen het recht op bijstand van een raadsman (zie hierna), diende mede als (eerste) onderhandelingsinzet van Nederland bij het begin van de onderhandelingen over de richtlijn. De gedachte was dat de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel nagenoeg zou kunnen zijn afgerond op het moment waarop overeenstemming over de richtlijn in zicht zou komen. Voor zover nodig zou daarna kunnen worden volstaan met een separaat technisch implementatiewetsvoorstel.
In deze uitgangssituatie van destijds is verandering gekomen doordat in de procedure van het conceptwetsvoorstel vertraging is opgelopen en doordat over de richtlijn medio 2013 overeenstemming werd bereikt. In oktober 2013 werd de richtlijn vastgesteld. Daarmee is een nieuwe situatie ontstaan die voor de procedure met betrekking tot het conceptwetsvoorstel niet zonder gevolgen kon blijven. Aanwijzing 331 van de Aanwijzingen voor de regelgeving schrijft namelijk voor dat in een wetsvoorstel tot implementatie van een richtlijn geen andere regels worden opgenomen dan voor de implementatie noodzakelijk zijn. In een implementatiewetsvoorstel kunnen dus geen wijzigingen worden opgenomen die kunnen worden aangemerkt als extra nationaal beleid.
De voorstellen uit het conceptwetsvoorstel die in het voorliggende wetsvoorstel zijn overgenomen, kunnen niet zonder meer worden aangemerkt als noodzakelijk voor de implementatie van de richtlijn. Zij konden om deze reden geen deel uitmaken van het implementatiewetsvoorstel. Daarom zijn deze voorstellen ondergebracht in het voorliggende wetsvoorstel dat gelijktijdig met het implementatiewetsvoorstel verder in procedure wordt gebracht. Een gelijktijdige behandeling van beide wetsvoorstellen is wenselijk, omdat het voorliggende wetsvoorstel, zoals gezegd, een actualisering van bepalingen in de eerste fase van het voorbereidend onderzoek bevat waarin het recht op consultatiebijstand en verhoorbijstand als vormgegeven in het implementatiewetsvoorstel, kan worden ingebed.
Het voormalige conceptwetsvoorstel bevatte ook bepalingen over de mededeling aan de verdachte van zijn rechten. Deze bepalingen zijn met de Wet van 5 november 2014 tot implementatie van de Richtlijn betreffende het recht op informatie in strafprocedures (Stb. 433) per 1 januari 2015 in artikel 27c Sv opgenomen.
In het vervolg van deze memorie zal het conceptwetsvoorstel raadsman en politieverhoor worden aangeduid als het «voormalige conceptwetsvoorstel» en het wetsvoorstel tot implementatie van de Richtlijn betreffende het recht op toegang tot een raadsman in strafprocedures als het «implementatiewetsvoorstel».
In technische zin is het voorliggende wetsvoorstel, vanwege de inhoudelijke samenhang, zo vormgegeven dat het voortbouwt op het implementatiewetsvoorstel.
Voor zover niet uitdrukkelijk anders is aangegeven, hebben alle in de memorie van toelichting genoemde artikelen betrekking op het Wetboek van Strafvordering (verder aan te duiden als: het wetboek).
Consultatie (1.3)
Het voormalige conceptwetsvoorstel is destijds, in 2011, voor advies toegezonden aan een ruime kring van organen en instanties uit de praktijk van de strafrechtspleging. Het betrof de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), het College van procureurs-generaal (OM), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), de (toenmalige) Raad van Korpschefs (politie), het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (raad voor rechtsbijstand), de Raad voor de Kinderbescherming, de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) en Halt. Andere instanties hebben op eigen initiatief advies uitgebracht, zoals Defence for Children International.
Na splitsing van dat conceptwetsvoorstel in enerzijds het implementatiewetsvoorstel en anderzijds het voorliggende wetsvoorstel, is het voorliggende wetsvoorstel opnieuw, in februari 2014, in consultatie gegeven bij dezelfde organen en organisaties die eerder over het voormalige conceptwetsvoorstel om advies zijn gevraagd. Zij zijn aldus in de gelegenheid gesteld om aanvullende opmerkingen te maken. Van de geboden gelegenheid is gebruik gemaakt door NVvR, Rvdr, OM, NOvA, de Korpschef van de politie (verder: de politie), de raad voor rechtsbijstand en de RSJ1. Wanneer in deze memorie aan adviezen wordt gerefereerd, zijn daarmee de adviezen bedoeld die over het voorliggende wetsvoorstel (aanvullend) zijn uitgebracht. Wanneer aan de eerdere adviezen over het voormalige conceptwetsvoorstel wordt gerefereerd, wordt dit daarbij uitdrukkelijk vermeld.
De hoofdlijnen van het wetsvoorstel worden in de adviezen over het algemeen gesteund; op onderdelen worden in de adviezen inhoudelijke kanttekeningen geplaatst. Met name Rvdr en NOvA plaatsen kanttekeningen bij de voorgestelde wijzigingen in de regeling van de vrijheidsbenemende dwangmiddelen. NVvR, Rvdr en NOvA plaatsen kanttekeningen bij de voorgestelde mogelijkheid om de kosten voor verleende rechtsbijstand op de draagkrachtige veroordeelde te verhalen. OM en politie maken opmerkingen over onder meer de voorgestelde regeling van het ophouden voor onderzoek. De kanttekeningen uit de adviezen hebben op een aantal punten geleid tot bijstelling van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting. De inhoud van de adviezen zal aan de orde worden gesteld op de plaatsen in de memorie van toelichting waar de desbetreffende wijzigingen worden toegelicht.
De Afdeling advisering van de Raad van State (verder: de Afdeling) heeft in haar advies gewezen op de aangekondigde modernisering van het wetboek en op de herstructurering van het voorbereidend onderzoek die daarvan deel uitmaakt. In het licht van deze modernisering adviseert de Afdeling om het wetsvoorstel wat betreft de vrijheidsbenemende dwangmiddelen te beperken tot de voorgestelde verlenging van de termijn van het ophouden voor onderzoek. De Afdeling acht het onwenselijk om de verdere wijzigingen in de wettelijke regeling van het aanhouden, ophouden voor onderzoek en de inverzekeringstelling, vooruitlopend op de modernisering van het wetboek, in dit wetsvoorstel te handhaven. De opmerkingen van de Afdeling hebben geleid tot een hernieuwde afweging met betrekking tot de vraag of de wijzigingen die met betrekking tot de vrijheidsbenemende dwangmiddelen worden voorgesteld in dit wetsvoorstel, daarin moeten worden gehandhaafd of moeten worden betrokken bij de modernisering van het wetboek. In het licht van de aangekondigde modernisering van het wetboek kan de vraag rijzen hoe moet worden omgegaan met lopende wetsvoorstellen waarin wijzigingen van dat wetboek worden voorgesteld. Uitgangspunt is dat het wetboek ook tussentijds, vooruitlopend op de modernisering, nog zal worden gewijzigd wanneer dit nodig is ter uitvoering van internationale verplichtingen – waaronder de implementatie van EU-richtlijnen – en wanneer het gaat om wijzigingen die zijn opgenomen in het huidige wetgevingsprogramma en waarvan uitstel tot aan het moment waarop de modernisering haar beslag krijgt, onwenselijk is.
Bij de beantwoording van de vraag welke gevolgen dit uitgangspunt heeft voor de wijzigingen die in dit wetsvoorstel met betrekking tot de vrijheidsbenemende dwangmiddelen worden voorgesteld, zijn de volgende wegingsfactoren van belang.
De eerste factor is dat dit wetsvoorstel niet los kan worden gezien van het implementatiewetsvoorstel dat de uitvoering van een EU-richtlijn betreft en om die reden op de modernisering van het wetboek vooruit zal moeten lopen. Het voorliggende wetsvoorstel strekt er namelijk mede toe om de inbedding in het wetboek te faciliteren van de regeling die in het implementatiewetsvoorstel met betrekking tot de raadsman en het politieverhoor wordt voorgesteld. Zoals de Afdeling opmerkt, is het daartoe nodig om de termijn gedurende welke de verdachte van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, na zijn aanhouding kan worden opgehouden voor onderzoek, te verlengen (van zes naar negen uur). Op deze wijze kan ruimte worden gemaakt voor consultatiebijstand en verhoorbijstand zonder dat de voor het verhoor van de verdachte benodigde tijd in het gedrang komt. Tot enkel het verlengen van deze termijn zijn de implicaties van het implementatiewetsvoorstel evenwel niet beperkt. In dat wetsvoorstel wordt wat betreft het realiseren van rechtsbijstand voor de aangehouden verdachte en het informeren van derden over zijn vrijheidsbeneming, een centrale rol toegekend aan de hulpofficier van justitie. Het is minder wenselijk deze centrale rol geïsoleerd, geheel los van de rol die de hulpofficier van justitie in de eerste fase van het voorbereidend onderzoek wettelijk heeft, vorm te geven. Nu de hulpofficier van justitie in het implementatiewetsvoorstel een zo centrale rol krijgt bij het waarborgen van de rechten van de verdachte bij de voorgeleiding, dient ook die voorgeleiding zelf, en de rol van de hulpofficier van justitie daarbij, in de regeling van de aanhouding en het ophouden voor onderzoek steviger te worden aangezet.
De tweede factor is dat dit wetsvoorstel, en de daarin opgenomen wijzigingen in de regeling van de vrijheidsbenemende dwangmiddelen, deel uitmaakt van het huidige wetgevingsprogramma. De bedoelde wijzigingen waren al opgenomen in het voormalige conceptwetsvoorstel raadsman en politieverhoor, en zijn daarmee materieel al sinds begin 2011 in procedure. Organen en instanties uit de praktijk van de strafrechtspleging en de Afdeling zijn inmiddels tweemaal over deze wijzigingen geconsulteerd. Deze factor levert een argument op om deze wijzigingen in dit wetsvoorstel voort te zetten, en deze niet op te houden totdat zij, samen met een algehele modernisering van het wetboek, in werking treden.
Een derde factor in de beoordeling is of er – ondanks dat de wijzigingen deel uitmaken van het wetgevingsprogramma en al geruime tijd in procedure zijn – niettemin sprake is van een zodanige verwevenheid met horizontale punten die bij de modernisering van het wetboek worden bezien, dat het noodzakelijk is die wijzigingen bij die modernisering te betrekken.
De wijzigingen in de vrijheidsbenemende dwangmiddelen zijn langs de meetlat van deze factoren gelegd. Dit heeft geleid tot de volgende keuzes. De in de paragrafen 4 en 5 van deze memorie toegelichte wijzigingen in de dwangmiddelen aanhouden en ophouden voor onderzoek zijn, met een uitzondering die hierna wordt besproken, ook na hernieuwde afweging in dit wetsvoorstel gehandhaafd. Als gezegd, vloeit de verlenging van de termijn voor het ophouden voor onderzoek voort uit het implementatiewetsvoorstel. En de versterking van de positie van de hulpofficier van justitie in het kader van de dwangmiddelen aanhouden en ophouden voor onderzoek sluit aan bij de in het implementatiewetsvoorstel opgenomen versterking van zijn positie om bij de voorgeleiding na aanhouding de rechten van de verdachte te waarborgen. Daarbij kan worden aangetekend dat in het overkoepelende programma Versterking Prestaties Strafrechtsketen is voorzien in vernieuwde onderwijstrajecten voor hulpofficieren van justitie (Kamerstukken II 2014/15, 29 279, nr. 215, blz. 4).
Er is echter één onderdeel van de voorgestelde regeling van de aanhouding dat wel bij de modernisering moet worden betrokken, en dat daarom uit dit wetsvoorstel is gelicht. Dat betreft het voorstel om de gevallen waarin aanhouding buiten heterdaad kan plaatsvinden, aldus te verruimen dat aanhouding buiten heterdaad bij verdenking van elk misdrijf plaats kan vinden, in plaats van, zoals nu het geval is, alleen bij verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Het voornemen bestaat om bij de modernisering van het wetboek de verdenkingscriteria die gelden voor het toepassen van strafvorderlijke bevoegdheden, te vereenvoudigen. Bij de uitwerking van dit voornemen, dat binnen de modernisering duidelijk een horizontaal punt vormt, zullen de bevoegdheden in onderling verband en in het verband van de overige toepassingscriteria worden bezien. Het is minder wenselijk om daarop vooruitlopend voor één bevoegdheid – de aanhouding buiten heterdaad – het verdenkingscriterium aan te passen, wanneer nog niet uitgekristalliseerd is welke verdenkingscriteria bij de verschillende bevoegdheden in het algemeen zullen worden gehanteerd. Om deze reden heeft het advies van de Afdeling aanleiding gegeven om het genoemde voorstel over het verdenkingscriterium bij aanhouding buiten heterdaad uit het wetsvoorstel te lichten, en het daarvoor thans in het wetboek geldende criterium in dit wetsvoorstel ongemoeid te laten.
De wijzigingen die aanvankelijk werden voorgesteld met betrekking tot de regeling van de inverzekeringstelling en de toetsing van de rechtmatigheid daarvan door de rechter-commissaris, worden overgeheveld naar de modernisering van het wetboek, en zijn uit dit wetsvoorstel gelicht. Deze wijzigingen houden geen verband met het implementatiewetsvoorstel. En zij vertonen een zodanige verwevenheid met de modernisering dat overheveling de meest aangewezen weg is. De reden hiervan is kort gezegd (voor een nadere toelichting wordt kortheidshalve naar paragraaf 2 van het nader rapport verwezen) dat uit het advies van de Afdeling voortvloeit dat ook in de regeling van de bewaring wezenlijke wijzigingen zouden moeten worden doorgevoerd. Het is niet gewenst om, ook gelet op het stadium van de wetgevingsprocedure met betrekking tot dit wetsvoorstel, dergelijke wijzigingen door te voeren, waar de regeling van de voorlopige hechtenis, waarvan de bewaring deel uitmaakt, al bij de modernisering wordt bezien.
Samenvattend zijn naar aanleiding van het advies van de Afdeling met betrekking tot de vrijheidsbenemende dwangmiddelen de volgende wijzigingen in het wetsvoorstel doorgevoerd:
– de voorgestelde regeling van de aanhouding is in het wetsvoorstel gehandhaafd, met uitzondering van de voorgestelde verruiming van het verdenkingscriterium bij aanhouding buiten heterdaad, dat bij de modernisering van het wetboek zal worden betrokken;
– de voorgestelde regeling van het ophouden voor onderzoek is in het wetsvoorstel gehandhaafd;
– de voorgestelde regeling van de inverzekeringstelling en voorgeleiding aan de rechter-commissaris is uit het wetsvoorstel gelicht en wordt overgeheveld naar de modernisering van het wetboek.
Uitvoering rechtsbijstandvoorziening (2)
Inleiding (2.1)
Voorgesteld wordt om Titel III van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering – de titel over de raadsman – te actualiseren. Er is een terminologische verbetering doorgevoerd door in het wetboek over de gehele linie te spreken over aangewezen raadslieden. Daarmee wordt in het wetboek niet langer een onderscheid gemaakt tussen enerzijds door de raad voor rechtsbijstand aangewezen raadslieden die onder de piketregeling worden opgeroepen, en anderzijds door de raad op grond van het wetboek toegevoegde raadslieden. Dat tussen beide vormen een onderscheid in vergoeding wordt gemaakt in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten, is een kwestie die niet van betekenis is voor de structurering van de regeling in het wetboek. In het wetboek wordt geregeld op welk moment in de procedure de verdachte en eventueel andere procesdeelnemers aanspraak kunnen maken op rechtsbijstand. De wijze van bekostiging is een kwestie die uitsluitend in de Wrb en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten is en moet worden geregeld. In lijn met dit uitgangspunt kunnen onder meer artikel 43, tweede lid, voor zover inhoudende dat de toevoeging van de raadsman aan de voorlopig gehechte verdachte in iedere aanleg kosteloos is, en artikel 48 over de beloning van toegevoegde raadslieden, vervallen en waar aangewezen worden overgeheveld naar de Wrb en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten. Hetzelfde geldt voor de in artikel 49 opgenomen mogelijkheid om de kosten van rechtsbijstand op de veroordeelde te verhalen (zie hieronder in paragraaf 2.4).
Verantwoordelijkheid voor het aanwijzen van een raadsman (2.2)
Een verdachte die op strafvorderlijke titel zijn vrijheid is benomen, is zelf niet in de gelegenheid rechtsbijstand te verwerven. Daarom is voorzien in een procedure volgens welke de politie, de advocatuur en de raad voor rechtsbijstand ervoor zorgen dat een verdachte feitelijk van rechtsbijstand gebruik kan maken. Het betreft hier in het bijzonder verdachten die niet de beschikking hebben over een gekozen raadsman.
In dit wetsvoorstel wordt aan de raad voor rechtsbijstand uitdrukkelijk de verantwoordelijkheid voor het verzekeren van rechtsbijstand door het aanwijzen van gekwalificeerde raadslieden toegekend. Deze verantwoordelijkheid is in de bestaande wettelijke regeling niet duidelijk belegd. Uitgangspunt is, naar wordt voorgesteld, dat de raad voor rechtsbijstand een raadsman aanwijst nadat hij van politie onderscheidenlijk OM een daartoe strekkende mededeling heeft ontvangen. De mededeling van het OM loopt daarbij niet meer via de rechter, die vervolgens aan de raad voor rechtsbijstand een last tot toevoeging van een raadsman geeft (zoals nu), maar deze wordt rechtstreeks aan de raad gedaan.
De raad voor rechtsbijstand is voor de uitvoering van de verantwoordelijkheid om rechtsbijstand te verzekeren in de allereerste fase van het voorbereidend onderzoek, afhankelijk van de politie, die moet melden dat een verdachte te kennen heeft gegeven aanspraak te maken op rechtsbijstand, en van de advocatuur die ervoor moet zorgen dat daadwerkelijk rechtsbijstand wordt verleend. Het is evenwel een publiekrechtelijk belang dat de centrale toewijzing, via de door de raad voor rechtsbijstand getroffen piketvoorziening, goed functioneert.
Deze voorziening is in de eerste fase van het voorbereidend onderzoek (tot en met de inverzekeringstelling) het instrument voor een goede toewijzing van rechtsbijstand. Het is de verantwoordelijkheid van de raad voor rechtsbijstand dat deze voorziening functioneert; daartoe worden (gekwalificeerde) raadslieden aangewezen en ingeschreven. Het wetsvoorstel sluit niet uit dat de raad voor rechtsbijstand zich in de toekomst van een ander instrument of andere voorziening kan bedienen. De raad voor rechtsbijstand ziet het als zijn verantwoordelijkheid de verlening van rechtsbijstand goed en efficiënt in te richten, samen met de politie en de NOvA. Gegeven het feit dat voor de uitvoering van het implementatiewetsvoorstel, als gevolg waarvan rechtsbijstand ook volgens de wettelijke regeling op een eerder moment dan thans het geval is, te weten na de aanhouding, zal moeten worden verleend, aanzienlijke organisatorische voorzieningen moeten worden getroffen, heeft de raad toegezegd zich daartoe fors te zullen inspannen. De piketmeldingen verlopen inmiddels volledig geautomatiseerd. De raad werkt samen met NOvA en politie in een pilot waarin de mogelijkheden worden bezien om raadslieden op politiebureaus te stationeren.
Het voorgestelde artikel 39, eerste lid, bevat – in aansluiting op het gelijkluidende artikel 40 in het implementatiewetsvoorstel – een verplichting voor de raad voor rechtsbijstand om een raadsman aan te wijzen voor verdachten die bij hem op grond van in het implementatiewetsvoorstel voorgestelde bepalingen (die van artikel 28b, eerste en tweede lid) zijn aangemeld. Voor de uitvoering van deze verplichting is nodig dat de politie zorgt voor het contact met de raad voor rechtsbijstand. Bij de raad voor rechtsbijstand ingeschreven raadslieden worden in principe volgens rooster toegewezen aan een verdachte. In de praktijk kan de raad in overleg met de advocatuur en de politie andere vormen van toewijzing bepalen, als dat uit een oogpunt van doelmatigheid vereist is. In hun adviezen over het voormalige conceptwetsvoorstel onderschrijven NOvA en OM de noodzaak om ervoor te zorgen dat voldoende gekwalificeerde raadslieden beschikbaar zijn voor het uitvoeren van deze spoedeisende vorm van rechtsbijstand. Vooral als het gaat om aangehouden jeugdige verdachten, is het zaak het verblijf op het politiebureau zo kort mogelijk te houden. De advocatuur heeft haar verantwoordelijkheid ter zake zo opgevat dat extra opleiding wordt aangeboden (en verplicht gesteld) voor het verhogen van de kwaliteit van rechtsbijstand in deze fase van het voorbereidend onderzoek. In de door de raad voor rechtsbijstand op grond van de Wrb opgestelde inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2014 (Stcrt. 2013, 36753) is voor inschrijving als piketadvocaat in strafzaken ook deskundigheid vereist, blijkend uit het gevolgd hebben van een specifieke cursus en relevante praktijkervaring.
Zoals gezegd, voorziet het implementatiewetsvoorstel erin dat de hulpofficier van justitie kennis geeft van de aanhouding van een verdachte aan de raad voor rechtsbijstand met het oog op het aanwijzen van een raadsman. De raad voor rechtsbijstand zorgt vervolgens voor de aanwijzing van een raadsman die verantwoordelijk is voor het verlenen van rechtsbijstand in verband met het politieverhoor tijdens het ophouden voor onderzoek en de inverzekeringstelling. Voorts kan de raadsman bijstand verlenen bij de voorgeleiding aan de rechter-commissaris. Met het aflopen van de termijn voor de inverzekeringstelling eindigt de piketrechtsbijstand. Voor verdachten ten aanzien van wie de bewaring wordt bevolen, wordt (in het voorgestelde artikel 40) de regeling van het geldende artikel 41 gehandhaafd met een afzonderlijke wettelijke grondslag voor het aanwijzen van een raadsman in deze fase van het voorbereidend onderzoek. In de praktijk dient de raadsman die de verdachte tijdens de inverzekeringstelling heeft bijgestaan, zich ervan te vergewissen dat deze ook wordt bijgestaan tijdens de behandeling van de vordering tot bewaring. Omdat dit moment thans in de praktijk in de meeste gevallen samenvalt met de rechtmatigheidstoetsing, is daar een natuurlijke verbinding ontstaan.
De raadsman zal met zijn cliënt bespreken of voortzetting van de bijstand door de piketraadsman tijdens de bewaring gewenst en uitvoerbaar is. In de praktijk komt ook voor dat de piketraadsman zijn werkzaamheden na afloop van de inverzekeringstelling beëindigt en wordt opgevolgd door een gekozen raadsman.
In de gevallen waarin de in verzekering gestelde verdachte op vrije voeten komt, dient hij, om van rechtsbijstand gebruik te kunnen maken, volgens het geldende recht een toevoeging te doen aanvragen waarover de raad voor rechtsbijstand met inachtneming van de criteria van de Wrb na een draagkrachttoets beslist. In dat geval is de verdachte tevens een eigen bijdrage verschuldigd.
De gekozen raadsman (2.3)
Gehandhaafd blijft dat de verdachte zijn gekozen raadsman in beginsel zelf moet betalen. In het wetsvoorstel is, in aansluiting op het implementatiewetsvoorstel, opgenomen dat voor verdachten die geen gekozen raadsman hebben, een raadsman wordt aangewezen in de gevallen waarin de wetgever de mogelijkheid van rechtsbijstand heeft toegekend, al dan niet op verzoek van de verdachte. Wanneer voor de verdachte een raadsman zal worden aangewezen, kan deze een bij de raad voor rechtsbijstand ingeschreven voorkeursadvocaat opgeven. Wanneer de (voorkeurs)advocaat wordt aangewezen is de door hem geleverde rechtsbijstand voor de verdachte kosteloos.
Bekostiging rechtsbijstand (2.4)
Indien in verband met onmiddellijk ingaande vrijheidsbeneming van de verdachte niet kan worden gevergd dat hij zelf voorziet in rechtsbijstand, wordt in de gevallen bij het wetboek bepaald een raadsman aangewezen ongeacht de inkomenspositie van de verdachte. Indien evenwel in de loop van de procedure blijkt dat hij wel degelijk in staat is zelf – geheel of gedeeltelijk – de kosten van rechtsbijstand te dragen, is er geen reden voor de overheid om deze kosten voor haar rekening te nemen. Er is evenmin een noodzaak om een draagkrachtige verdachte voor wie vanwege zijn vrijheidsbeneming een raadsman is aangewezen, anders te behandelen dan een verdachte die buiten de regeling tot aanwijzing van een raadsman om, op eigen kosten een gekozen raadsman inschakelt. Om deze reden voorziet dit wetsvoorstel erin dat de kosten van rechtsbijstand die zijn gemoeid met de aanwijzing van een raadsman voor de verdachte wiens vrijheid is benomen, na een onherroepelijke veroordeling op hem kunnen worden verhaald indien hij voldoende draagkrachtig is. De daartoe al bestaande, maar in de praktijk niet gebruikte, mogelijkheid van artikel 49 Sv wordt conform het hierboven in paragraaf 2.1 weergegeven uitgangspunt verplaatst naar de Wrb en in de daarin op te nemen regeling verbreed. De uitwerking van deze aldus verbrede mogelijkheid wordt in de artikelsgewijze toelichting op artikel XI, onderdeel A, (artikel 43 Wrb) verder toegelicht.
NVvR en NOvA vragen of de regeling niet tot gevolg zal hebben dat verdachten zich in minder gevallen zullen laten bijstaan door een aangewezen raadsman, omdat zij vrezen dat de kosten naderhand op hem zullen worden verhaald. Het is inderdaad denkbaar dat de mogelijkheid dat achteraf de kosten van rechtsbijstand worden verhaald, meeweegt bij de beslissing van de verdachte om zich al dan niet te laten bijstaan. Tegen de achtergrond van de doelstelling van de voorgestelde regeling om de kosten van rechtsbijstand te verhalen op voldoende draagkrachtige veroordeelden, zou dit betekenen dat de verdachte afziet van rechtsbijstand terwijl voldoende financiële middelen aanwezig zijn. De regering is van oordeel dat het niet passend is om, wanneer blijkt dat de veroordeelde over voldoende financiële middelen beschikt om zijn rechtsbijstand zelf te betalen, deze kosten niettemin voor rekening van de gemeenschap te laten komen. Bij zijn beslissing om al dan niet gebruik te maken van rechtsbijstand kan de verdachte zich door de opgeroepen raadsman laten adviseren.
De Rvdr meent dat de gedachte achter de voorgestelde regeling enigszins tegenstrijdig lijkt, omdat enerzijds uitgangspunt is dat de verdachte wiens vrijheid is benomen ongeacht zijn inkomenspositie kosteloos een raadsman toegewezen krijgt, terwijl anderzijds naderhand naar draagkracht de kosten op hem kunnen worden verhaald. Van een tegenstrijdigheid is naar het oordeel van de regering geen sprake. Dat bij onmiddellijk ingaande vrijheidsbeneming wordt voorzien in kosteloze toevoeging van een raadsman houdt verband met de omstandigheid dat van een verdachte in die situatie niet kan worden gevergd dat hij zelf voorziet in rechtsbijstand. Daarmee is verenigbaar dat als naderhand blijkt dat de verdachte over voldoende financiële middelen beschikt om zelf zijn rechtsbijstand te bekostigen, deze kosten kunnen worden verhaald.
Nadere regeling van het verhoor (3)
In deze paragraaf komt aan de orde het voorstel om in het wetboek te komen tot een nadere regeling van de weergave van het verhoor van de verdachte in het proces-verbaal. Uitgaande van de constatering in het handboek Corstens/Borgers (Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk), «De wet regelt overigens weinig over het na aanhouding door de (hulp)officier af te nemen verhoor.» (blz. 426), is de tijd rijp voor het opnemen van een duidelijker regeling van deze fase in het voorbereidend onderzoek.2 Een dergelijke regeling is tevens voorgesteld in het onderzoeksproject Strafvordering 2001, waarin het ontbreken van een regeling eveneens als een duidelijk manco in de Nederlandse strafvordering werd gesignaleerd.3 De voorgestelde bepaling (artikel 29a) berust mede op de desbetreffende Belgische wettelijke bepaling (artikel 47bis, derde lid, van het Belgische Wetboek van Strafvordering), maar borduurt ook voort op de bestaande regelgeving en de wijze waarop deze bepalingen thans worden toegepast.
Aan de bepaling van artikel 29, derde lid, eerste volzin: «De verklaringen van de verdachte, in het bijzonder die welke een bekentenis van schuld inhouden, worden in het proces-verbaal van het verhoor zo veel mogelijk in zijn eigen woorden opgenomen.», ligt de bedoeling van de wetgever ten grondslag dat gestreefd dient te worden naar een zo volledig mogelijke feitelijke weergave van de verklaring in het proces-verbaal. Niettemin laten de verbalisanten zich in de praktijk bij het opnemen en redigeren van de verklaringen sterk leiden door de bruikbaarheid van de verklaring voor bewijs van het strafbaar feit en minder door het streven naar een kale weergave van het relaas van de verdachte.4 Zowel Franken als Kortlever hebben erop gewezen dat deze praktijk het zicht beneemt op wat er tijdens het verhoor is voorgevallen.5 Het gaat daarbij in het bijzonder om door welke vraagstelling de verklaring van de verdachte tot stand is gekomen, of en welke invloed door de verhoorders is uitgeoefend, welke informatie door de verdachte spontaan uit eigen wetenschap is verstrekt of een bevestiging is van wat de verhoorders hebben voorgehouden of aangereikt, en welke door de verdachte verstrekte informatie niet is opgenomen. Klachten over het uitoefenen van ongeoorloofde druk kunnen in het algemeen niet alleen aan de hand van het proces-verbaal worden beoordeeld.
Het opnemen in het wetboek van een nadere regeling van het verhoor dient een meerledig doel. Ten eerste wordt aan de verdediging meer ruimte en mogelijkheid gegeven om naar aanleiding van de gerezen verdenking uiteen te zetten welke verklaring de verdachte aflegt over zijn mogelijke betrokkenheid bij een strafbaar feit. Benadrukt wordt het belang van een volledige weergave van de verklaring van de verdachte, door het zo veel mogelijk opnemen van de verklaring in vraag- en antwoordvorm. Het is van belang dat de lezing van de verdachte in een vroeg stadium duidelijk wordt, opdat in het opsporingsonderzoek ook aandacht kan worden besteed aan andere verklaringen voor de toedracht van het feit, en de eventuele feitelijke grondslag daarvan. Ten tweede kan een volledige weergave van de verklaring van de verdachte bijdragen aan de kwaliteit van de opsporing. Zij kan aan de politie aanknopingspunten verschaffen voor nader feitelijk onderzoek zowel naar belastende als ontlastende gegevens. De ondervraging van de verdachte moet gericht zijn op het verkrijgen van een waarheidsgetrouwe verklaring. De taak van de politie is het ophelderen van de toedracht van een (strafbaar) feit. Zo lang het onderzoek nog in het beginstadium verkeert, dient de politie zich in sterkere mate ervan bewust te zijn dat het enkele feit dat er voldoende aanleiding heeft bestaan om iemand als verdachte aan te merken, nog niet betekent dat is vastgesteld dat hij het feit daadwerkelijk heeft begaan. Het verkrijgen van een verklaring moet voorts gericht zijn op verifieerbare elementen daaruit. Het is evident dat het van groot belang is dat het opsporingsonderzoek niet op basis van een valse bekentenis wordt voortgezet. Aantijgingen van overtreding van het pressieverbod kunnen met een volledige weergave van het verhoor beter worden weerlegd. Dat is van belang voor de politie die haar werkwijze goed kan verantwoorden, terwijl de rechter de mogelijkheid krijgt tot een betere beoordeling van een verweer dat bij het verhoor een overtreding van het pressieverbod heeft plaatsgevonden.
Voorgesteld wordt te bepalen dat in het proces-verbaal van verhoor een meer realistische weergave wordt opgenomen van de door de verdachte afgelegde verklaring door een betere weergave van het vraag- en antwoordspel dat de essentie van ieder verhoor vormt.6 Hiermee blijft mogelijk dat de verhorende ambtenaren de structuur van het verhoor en hun weergave daarvan volgens de bestaande praktijk toesnijden op het stellen van vragen over de onderdelen van de delictsomschrijving van het strafbaar feit waaromtrent de verdachte wordt gehoord. De vraag of door de gedragingen van de verdachte een delictsomschrijving is vervuld, blijft leidend bij het verhoor van de verdachte. Het is evenwel van belang dat de zittingsrechter bij de beoordeling van de vraag of de bij de politie afgelegde verklaring als bewijsmiddel kan worden gebruikt, ervan op aan kan dat een volledige weergave van het verhoor in het proces-verbaal is opgenomen. Met deze bepaling wordt afstand genomen van een praktijk waarin van een verdachte een verklaring wordt opgenomen in bewoordingen waarvan niet aannemelijk is dat hij deze zelf heeft gebezigd, omdat zijn feitelijk taalgebruik daarmee in het geheel niet overeenkomt, terwijl twijfel kan bestaan of hij de draagwijdte van de opgenomen bewoordingen kan overzien.
Voorts is in de voorgestelde regeling geëxpliciteerd dat de verdachte in de gelegenheid wordt gesteld om opmerkingen te maken over de weergave van het verhoor in het proces-verbaal (artikel 29a, derde lid). In verband met zijn in het implementatiewetsvoorstel opgenomen recht op verhoorbijstand wordt tevens voorgesteld te bepalen dat wanneer de raadsman aan het verhoor heeft deelgenomen, ook hij in de gelegenheid wordt gesteld opmerkingen te maken bij de weergave van het verhoor.
Een belangrijke stap die vanaf september 2010 is gezet, is het opnemen van verhoren in de gevallen die zijn vermeld in de Aanwijzing van het College van procureurs-generaal inzake auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (Stcrt. 2012, 26900). In het verleden werden sommige verhoren weliswaar op geluids- of videoband vastgelegd, maar deze beslissing werd ad hoc genomen en over de bewaring van deze opnamen was niets geregeld. Te verwachten is dat deze registraties op langere termijn een vast onderdeel van de processtukken zullen uitmaken. De omstandigheid dat deze banden na afloop van het verhoor raadpleegbaar zijn, kan voor de raadsman aanleiding zijn om eerder opmerkingen te maken over de uiteindelijke weergave in het proces-verbaal. Ook de zittingsrechter wordt in de gelegenheid gesteld zich door kennisneming van de geregistreerde verhoren een beter gefundeerd oordeel te vormen over een verweer dat tijdens het verhoor te veel of ongeoorloofde druk is uitgeoefend door de politie. Door een vollediger weergave van de verklaring van de verdachte wordt een steviger fundament gelegd voor het opsporingsonderzoek, mede met het oog op het verkrijgen van zicht op mogelijk ontlastend bewijsmateriaal of alternatieve verklaringen voor de toedracht van het strafbaar feit. Dat laatste past eveneens in de reeds ingezette praktijk van het OM om bij grote zaken een journaal bij te houden van de beslissingen die in de fase van het opsporingsonderzoek zijn genomen. Blijkens de evaluatie van het Programma versterking opsporing en vervolging blijkt dit een van de maatregelen te zijn die bijdraagt aan de kwaliteit van opsporing en vervolging (zie de eindrapportage OM-programma versterking opsporing en vervolging, Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VI, nr. 117).
In het advies dat de politie over het voormalige conceptwetsvoorstel heeft uitgebracht, is in het algemeen – dus los van de noodzaak van het toelaten van een raadsman tot het politieverhoor – bepleit dat het systematisch registreren en opnemen van het politieverhoor in alle zaken betreffende feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, onderdeel moet worden van de bedrijfsvoering van de politie. Het betreft daarbij zowel de gevallen waarin een raadsman bij het verhoor aanwezig is, als de gevallen waarin geen raadsman aanwezig is. Doel daarvan is te voorkomen dat later discussie ontstaat over het verloop van het verhoor. De politie ziet in aansluiting daarop ruimte voor verdere rationalisatie. Zij wil, uitgaande van audiovisuele registratie, volstaan met een proces-verbaal met een samenvatting van de verklaring van de verdachte, waarbij het geheel wordt toegevoegd aan het elektronisch dossier, dat beschikbaar wordt gesteld aan de ketenpartners. Vervolgens zou kunnen worden afgezien van woordelijke uitwerking van de afgelegde verklaring. Indien de procesdeelnemers prijs stellen op woordelijke weergave, moeten zij daarvoor zelf de nodige voorzieningen treffen. De politie wijst daarbij op de – dan te onderzoeken – mogelijkheden van spraak gestuurde transcripties van geluidsopnamen.
Het lijkt voor de langere termijn inderdaad raadzaam rekening te houden met de invoering van audiovisuele registratie van de meeste politieverhoren. Dit vereist evenwel een aanzienlijke investering en leidt tot extra kosten. Thans is geen situatie bereikt waarin van alle politieverhoren een opname wordt gemaakt. De hierboven al genoemde aanwijzing inzake auditief en audiovisueel registreren van verhoren betreft voornamelijk de ernstigste zaken: de zogenaamde TGO-zaken, en zaken met kwetsbare verdachten. Deze aanwijzing is op 1 september 2010 van kracht geworden, maar is toen nog niet landelijk, maar geleidelijk ingevoerd. Overigens staat noch de geldende wetgeving noch dit wetsvoorstel eraan in de weg dat de politie verhoren opneemt in gevallen die thans niet onder die aanwijzing vallen. Er is om de aangegeven redenen thans geen aanleiding om het standaard opnemen van verhoren in bepaalde categorieën van gevallen wettelijk voor te schrijven. Daarbij kan worden aangetekend dat de politie in haar aanvullende advies heeft bepleit om thans af te zien van het opnemen van een bepaling dat wanneer met het verhoor wordt begonnen zonder dat een raadsman beschikbaar is, dat verhoor wordt opgenomen. De reden is blijkens het advies dat dit een aanzienlijke uitbreiding van technische voorzieningen vergt, die niet op afzienbare termijn kan worden gerealiseerd. Aan het aanvullende advies van de politie is gevolg gegeven.
Een met het opnemen van verhoren samenhangend thema, dat zoals gezegd door de politie in het eerdere advies is aangeroerd, betreft mogelijkheden voor het afzien van het opmaken van een volwaardig proces-verbaal wanneer hetgeen zou worden gerelateerd al audiovisueel is opgenomen. Binnen het kader van het programma Versterking Prestaties Strafrechtsketen zal worden bezien of en zo ja in welke gevallen en onder welke voorwaarden deze mogelijkheden zouden kunnen worden geschapen. Bij het bezien van de bedoelde mogelijkheden zullen onder meer de juridische randvoorwaarden en de werklastgevolgen voor de strafrechtsketen als geheel belangrijke aandachtspunten zijn.
In het voormalige conceptwetsvoorstel was als artikel 29a, vierde lid, opgenomen dat de verdachte zelf een schriftelijke verklaring aan het proces-verbaal kan toevoegen om de rechter een completer beeld te bieden van de lezing van de verdachte. In de meeste adviezen die over dat conceptwetsvoorstel zijn uitgebracht, werd negatief op dit voorstel gereageerd. De politie meent dat vooral vanwege logistieke en beheerproblemen (de verdachte moet worden voorzien van schrijfwaren) dit voorstel geen steun verdient. De NOvA merkt op dat de functie van de voorgestelde bepaling onduidelijk was, omdat de verdachte reeds in het algemeen de bevoegdheid heeft om in een latere fase een schriftelijke verklaring aan het dossier te doen toevoegen. In plaats daarvan oppert de NOvA dat de opmerkingen van de verdachte die niet leiden tot aanpassing van de tekst van het proces-verbaal te hechten aan het proces-verbaal. Ook OM en Rvdr zien geen meerwaarde in de bepaling. Naar aanleiding van deze adviezen is deze bepaling geschrapt.
Actualisering van de regeling van aanhouding van verdachten (4)
Inleiding (4.1)
In aansluiting op de in het implementatiewetsvoorstel opgenomen wettelijke regeling van consultatiebijstand en verhoorbijstand van aangehouden verdachten is het wenselijk de regeling van de aanhouding in de artikelen 53 en 54 aan te passen met het oog op de aansluiting op het daarop volgende dwangmiddel: ophouden voor onderzoek. De aanhouding dient om de verdachte voor te geleiden aan de hulpofficier van justitie waarna een beslissing wordt genomen over de noodzaak om de verdachte op te houden voor onderzoek. De voorgeleiding is het moment waarop de hulpofficier van justitie volgens de in het implementatiewetsvoorstel voorgestelde regeling de verdachte wiens vrijheidsbeneming wordt voorgezet, zijn rechten moet voorhouden en, waar aan de orde, een raadsman moet oproepen en derden van de vrijheidsbeneming in kennis moet stellen. Deze positionering van de hulpofficier van justitie in het implementatiewetsvoorstel dient ertoe te leiden dat ook in de wettelijke regeling van de aanhouding de voorgeleiding de rol van de hulpofficier van justitie wordt geaccentueerd. In aansluiting op het implementatiewetsvoorstel is herpositionering van de hulpofficier van justitie in de eerste fase van het opsporingsonderzoek en verduidelijking van diens rol noodzakelijk. In deze paragraaf zullen het geldende recht en de voorgestelde wijzigingen met betrekking tot de aanhouding worden toegelicht, waarbij wordt ingegaan op het verband met het recht op rechtsbijstand in deze eerste fase van het opsporingsonderzoek.
Het geldende recht (4.2)
Artikel 53 kent aan een ieder de bevoegdheid toe bij ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit de verdachte aan te houden; degene die de verdachte aanhoudt (dat kan een opsporingsambtenaar zijn, maar ook een burger) heeft het strafbaar feit veelal direct zelf geconstateerd en is in staat de verdachte over te dragen aan de bevoegde autoriteiten. De kans dat de verdachte ten onrechte wordt overgedragen is gering te achten; hij wordt door een burger direct aan een opsporingsambtenaar overgedragen of overgebracht naar de plaats voor verhoor (doorgaans het politiebureau) om daar te worden voorgeleid aan de (hulp)officier van justitie. Deze moet bepalen of er terecht is aangehouden en of het volgende dwangmiddel, ophouden voor onderzoek, moet worden toegepast.
Artikel 54 kent de bevoegdheid tot aanhouding buiten heterdaad toe aan de opsporingsambtenaar op last van de (hulp)officier van justitie voor strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Bij ontdekking op heterdaad kan het dwangmiddel, zoals gezegd, worden toegepast door een ieder ten aanzien van alle strafbare feiten. De bevoegdheid tot aanhouding buiten heterdaad komt, buiten gevallen van spoed, alleen aan opsporingsambtenaren toe wanneer hun door de (hulp)officier van justitie een daartoe strekkend bevel is gegeven.
De artikelen 53 en 54 zijn zo gemodelleerd dat zij ervan uitgaan dat de bevoegdheid primair wordt uitgeoefend door de (hulp)officier van justitie zelf en pas als dat niet mogelijk is, door de opsporingsambtenaar. De praktijk komt erop neer dat aanhoudingen vrijwel nooit door de (hulp)officier van justitie worden verricht, maar bijna altijd door een opsporingsambtenaar. Verreweg de meeste aanhoudingen geschieden ter zake van misdrijf.
Het aanhouden is een vormloze handeling; zij kan bestaan in de enkele mededeling dat iemand is aangehouden, hetgeen markeert dat de verdachte vanaf dat moment moet dulden dat hij naar de plaats van verhoor wordt geleid. Ook het daadwerkelijk vastpakken en meenemen of meevoeren van de verdachte – al dan niet in een politievoertuig – naar een politiebureau zullen als aanhouding kunnen gelden. Volgens de uitspraak van het Hof Den Bosch van 8 april 2010 (ECLI:NL:GHSHE:2010:BM0426) is de aanwezigheid van twee politieambtenaren die een verdachte op straat aantreffen en hem verzoeken mee te gaan naar het politiebureau niet voldoende om van aanhouding te spreken. Het vrijwillig meegaan naar of verschijnen op het politiebureau teneinde daar te worden gehoord, is niet in de wet geregeld, maar maakt wel een onderdeel uit van de bestaande praktijk.
In de praktijk heeft zich voorts ontwikkeld dat de politie personen uitnodigt om vrijwillig op het politiebureau te verschijnen om aldaar te worden gehoord. Deze personen zijn dan niet aangehouden. Hun wordt op grond van de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor tevoren in de uitnodigingsbrief meegedeeld of zij als verdachte of getuige worden verhoord (in het implementatiewetsvoorstel wordt voorgesteld dit wettelijk vast te leggen). Indien zij als verdachte worden verhoord, wordt hun daarbij op grond van artikel 27c medegedeeld van welk strafbaar feit zij worden verdacht en dat zij het recht hebben op bijstand van een raadsman. De persoon die op uitnodiging van de politie vrijwillig op het politiebureau verschijnt, kan de ondervraging op ieder door hem gewenst moment afbreken en kan het bureau verlaten. Het voordeel voor de verdachte van vrijwillige verschijning op de verhoorlocatie is dat hij niet publiekelijk wordt opgebracht en hem enige tijd wordt gegund om zich, voorzien van rechtsbijstand, op zijn procespositie te beraden. Ander gevolg is wel dat hij zelf verantwoordelijk is voor het tijdig inroepen van rechtsbijstand en dat hij niet in aanmerking komt voor aanwijzing van een raadsman via de raad voor rechtsbijstand. Mocht hij tijdens of na de ondervraging alsnog formeel worden aangehouden, en heeft hij nog geen raadsman, dan wordt hij gewezen op zijn recht op consultatiebijstand en zal alsnog via de raad voor rechtsbijstand een raadsman worden aangewezen (vgl. ECLI:NL:HR:2013:1752, NJ 2014/196).
De aanhouding geschiedt ter voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie of de officier van justitie. Deze moet, na de verdachte te hebben gehoord, beslissen over de rechtmatigheid van de aanhouding, voordat hij beslist over de toepassing van een volgend (vrijheidsbenemend) dwangmiddel: het ophouden voor onderzoek op grond van artikel 61. De hulpofficier van justitie kan ook beslissen dat de verdachte meteen in vrijheid wordt gesteld of, ten aanzien van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, in verzekering wordt gesteld; de officier van justitie kan meteen vorderen dat de rechter-commissaris de bewaring beveelt.
Het in de wet voorziene toetsingsmoment van de voorgeleiding aan de (hulp)officier van justitie is in de praktijk uitgehold. Voorgeleiding aan de officier van justitie vindt in de praktijk niet dan bij uitzondering plaats. Voorgeleiding aan de hulpofficier is de regel. De voorgeleiding is ook van belang voor de controle op de rechtmatigheid van de aanhouding. Bij verdere afkalving dreigt het gevaar dat het «instituut van de aanhouding ter voorgeleiding zou worden ondergraven indien de (hulp)officier geheel buitenspel zou blijven en de verdachte na aankomst op het bureau alleen door een lagere opsporingsambtenaar zou worden verhoord en heengezonden.» (Corstens/Borgers, handboek, achtste druk, blz. 426). Als de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie daadwerkelijk plaats vindt – er zijn ook politiebureaus waar soms in het geheel geen hulpofficier van justitie aanwezig is, en waarbij deze hetzij telefonisch wordt geïnformeerd, hetzij wordt opgeroepen om te verschijnen – is het de vraag of deze thans veel meer inhoudt dan de beslissing tot overdracht aan een (recherche) ambtenaar ten behoeve van het verhoor. Ten slotte zijn er nog gevallen waarin de hulpofficier van justitie meteen besluit tot inverzekeringstelling of de officier van justitie tot voorgeleiding voor bewaring (meestal bij geplande aanhoudingen).
Het recht om zich te laten bijstaan door een raadsman begint niet reeds bij het aan de aanhouding voorafgaande dwangmiddel: staandehouding door een opsporingsambtenaar; daar gaat het weliswaar om een verdachte, maar er is geen sprake van een verhoorsituatie, het gaat alleen om het vragen naar personalia en het uiterste middel is het vastpakken opdat men zich niet van de opsporingsambtenaar kan verwijderen. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer ECLI:NL:HR:2013:BZ8166, NJ 2013/268) is met het vragen naar de personalia het verhoor nog niet begonnen. Wel kan na de staandehouding de verdachte bevraagd worden over het strafbaar feit waarvoor hij is staande gehouden, maar voorafgaand aan die vragen dient de opsporingsambtenaar hem te wijzen op zijn zwijgrecht en op zijn recht op bijstand van een raadsman. In de regel blijft het vervolgens bij de aanzegging van een proces-verbaal (kennisgeving van bekeuring). Verdere dwangmiddelen en eventuele identiteitsvaststelling worden ten aanzien van deze verdachten veelal niet toegepast. Voor strafbare feiten die nader onderzoek vergen, kan de verdachte worden aangehouden, dat wil zeggen tegen zijn wil meegenomen (met inbegrip van een zekere mate van dwang) ter voorgeleiding aan een (hulp)officier van justitie, die bepaalt of betrokkene zal worden opgehouden voor onderzoek. Denkbaar is dat de verdachte meteen al bij staandehouding te kennen geeft dat hij rechtsbijstand wenst; deze zal in de praktijk niet ter plekke verleend kunnen worden. Met hem kan dan in een aantal gevallen worden afgesproken dat hij zich voorzien van rechtsbijstand op het politiebureau zal vervoegen; in andere gevallen zal de verdachte na ontdekking op heterdaad aanhouding moeten dulden, bijvoorbeeld indien aannemelijk is dat hij zich aan de verdere opsporing zal onttrekken.
Het tijdstip van aanhouding is relevant voor daaropvolgende mogelijkheden voor de toepassing van dwangmiddelen. Het geldende artikel 61, eerste en vierde lid, bepaalt dat de verdachte na aanhouding die niet leidt tot invrijheidstelling, inverzekeringstelling of voorgeleiding aan de rechter-commissaris, maximaal zes uur mag worden opgehouden voor onderzoek met inbegrip van het verhoor. De tijd tussen twaalf uur ‘s nachts en negen uur ’s ochtends wordt voor de berekening van de termijn niet meegerekend. De Hoge Raad heeft bepaald dat de termijn van het ophouden voor onderzoek begint nadat de verdachte is aangekomen op de verhoorlocatie en de hulpofficier van justitie bij de voorgeleiding een bevel tot het ophouden voor onderzoek heeft gegeven (zie ECLI:NL:HR:2004:AP1213, NJ 2004/590). De tijd die verstrijkt tussen de aanhouding en het bevel tot het ophouden voor onderzoek, telt voor het berekenen van de termijn van het ophouden voor onderzoek dus niet mee. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de verdachte in een andere gemeente wordt aangehouden dan die waarin de politie hem wil voorgeleiden en verhoren. De tijd die het vervoer neemt, mag niet disproportioneel zijn (zie onder andere Corstens/Borgers, handboek, achtste druk, blz. 433). De ratio van het voorschrift dat de verdachte ten spoedigste wordt voorgeleid, is dat een eventuele vrijlating daarna ook ten spoedigste kan volgen. Het ophouden voor transport mag geen oneigenlijke wijze zijn om de vrijheidsbeneming van de verdachte te laten voortduren. Het ligt voor de hand dat de hulpofficier van justitie voor wie de aangehouden verdachte wordt geleid, nagaat of er niet te veel tijd is verstreken tussen de daadwerkelijke aanhouding en de aankomst op de verhoorlocatie.
De voorgestelde regeling (4.3)
In het wetsvoorstel zijn herziene bepalingen opgenomen van de artikelen 53 en 54, waarbij wordt aangesloten bij de situatie die in de praktijk het meest voorkomt: aanhouding door een opsporingsambtenaar. De rangorde die in het geldende recht is uitgedrukt, volgens welke de bevoegdheid tot aanhouding buiten heterdaad eerst toekomt aan de officier van justitie, vervolgens aan de hulpofficier van justitie en pas op de laatste plaats aan de opsporingsambtenaar, is verouderd en sluit niet langer aan bij de werkelijkheid waarin de (hulp)officier van justitie een verdachte zelden persoonlijk aanhoudt. Voorgesteld wordt de bevoegdheid tot aanhouding buiten heterdaad neer te leggen bij de functionarissen die deze in de praktijk daadwerkelijk, op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier, uitoefenen: opsporingsambtenaren.
In het voorgestelde artikel 53, vierde lid, is duidelijker tot uitdrukking gebracht dat de hulpofficier van justitie na aankomst van de verdachte op het politiebureau moet beslissen over de noodzaak van verdere vrijheidsbeneming ten behoeve van het onderzoek. Dit omvat ook beoordeling van de rechtmatigheid van de aanhouding. Op deze wijze wordt meer inhoud en gewicht toegekend aan de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie.
Beoogd wordt een hernieuwde accentuering van de opvatting van de toenmalige wetgever dat de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie dient om de rechtmatigheid van de aanhouding te toetsen. Daarom wordt een regeling voorgesteld die ertoe strekt daadwerkelijk meer inhoud te geven aan de voorgeleiding zowel aan de hulpofficier van justitie als de officier van justitie. OM en politie onderschrijven, in hun over het voormalige conceptwetsvoorstel uitgebrachte adviezen, volledig de noodzaak om de positie van de hulpofficier van justitie te versterken. In het verlengde hiervan zal de regering graag kennis nemen van de plannen die binnen de politie worden ontwikkeld teneinde hieraan concrete uitvoering te geven.
Bij de beoogde versterking van de positie van de hulpofficier van justitie past dat deze zelfstandig de aanhouding van de verdachte buiten heterdaad kan bevelen. Dit is thans alleen in gevallen van spoed mogelijk; buiten die gevallen kan de aanhouding buiten heterdaad thans alleen door de officier van justitie worden bevolen. De politie onderschrijft deze keuze en wijst erop dat dit tot verlichting van administratieve lasten leidt. De NOvA en – in zijn over het voormalige conceptwetsvoorstel uitgebrachte advies – de Rvdr staan kritisch tegenover deze keuze omdat de politie daardoor zelfstandig tot toepassing van dit vrijheidsbenemende dwangmiddel kan beslissen, zonder dat de tussenkomst, in de persoon van de officier van justitie, wettelijk is voorgeschreven. Deze kritiek wordt dezerzijds niet gedeeld; tegen de achtergrond van de versterking van de positie van de hulpofficier van justitie, die op enige afstand staat van de opsporingsambtenaren die het opsporingsonderzoek uitvoeren, is deze keuze gerechtvaardigd. Bij geplande aanhoudingen buiten heterdaad zal de officier van justitie, onder wiens gezag het opsporingsonderzoek plaatsvindt, in de praktijk tevoren in de beslissing zijn gekend. Hetzelfde geldt bij de ZSM-werkwijze, indien daarbij een aanhouding buiten heterdaad plaatsvindt.
In het wetsvoorstel zoals voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State werd voorgesteld de bevoegdheid om tot aanhouding buiten heterdaad over te gaan, te verruimen, door dit bij verdenking van elk misdrijf mogelijk te maken, en niet slechts bij verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Zoals in paragraaf 1.3 is aangeven en toegelicht, is dit voorstel naar aanleiding van het advies van de Afdeling uit het wetsvoorstel geschrapt en zal het worden betrokken bij de modernisering van het wetboek.
Aanpassing van de regeling van het ophouden voor onderzoek (5)
Het geldende recht (5.1)
De regeling van het ophouden voor onderzoek (voorheen ophouden voor verhoor) is thans opgenomen in artikel 61 (dus na de regeling van de inverzekeringstelling). Zij bepaalt dat een verdachte die noch in verzekering is gesteld noch voor de rechter-commissaris is geleid, in vrijheid moet worden gesteld tenzij de (hulp)officier van justitie heeft bevolen dat hij maximaal zes uur voor onderzoek wordt opgehouden; binnen deze tijd wordt hij verhoord. Voor de verdachte van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis mogelijk is, en wiens identiteit niet kan worden vastgesteld, kan de termijn van het ophouden met maximaal zes uur worden verlengd.
Knelpunten in de praktijk (5.2)
Een duidelijk knelpunt in de huidige praktijk is dat de termijn van zes uur voor het ophouden voor onderzoek te kort is, gelet op de wachttijden voor de voorbereiding van het verhoor (in het bijzonder het verlenen van rechtsbijstand en tolkenbijstand). De tijd die daarmee is gemoeid, gaat af van de tijd die bestemd is voor het eigenlijke verhoor; dat doet daardoor afbreuk aan de bruikbaarheid van dit dwangmiddel en kan ook nadelige gevolgen hebben voor de verdachte. Als gevolg daarvan kan het immers voorkomen dat een verdachte, wiens verhoor niet binnen de gestelde termijn kan worden afgerond, vervolgens in verzekering wordt gesteld. Dan is de vrijheidsbeneming voornamelijk het gevolg van logistieke problemen bij de voorbereiding van het verhoor. Verder geldt dat naarmate het langer duurt voordat een raadsman op de verhoorlocatie aanwezig is voor het verlenen van rechtsbijstand, de verdachte bovendien eerder geneigd zal zijn afstand te doen van zijn recht op consultatiebijstand.
De voorgestelde regeling (5.3)
Door de regeling van het ophouden voor onderzoek – in de voorgestelde artikelen 56a en 56b – te laten volgen na de regeling van de aanhouding wordt recht gedaan aan de volgorde die in de eerste fase van het voorbereidend onderzoek gebruikelijk is en voor de verdachte kenbaar. De huidige plaatsing van het ophouden voor onderzoek na de regeling van de inverzekeringstelling is niet zonder meer begrijpelijk. De volgtijdelijke orde is immers staandehouding, aanhouding, ophouden voor onderzoek en inverzekeringstelling. In artikel 56a is voorts vastgelegd dat ophouden voor onderzoek alleen mag worden toegepast ten aanzien van aangehouden verdachten. In Corstens/Borgers (handboek, achtste druk, blz. 432) is erop gewezen dat de wetgever zich niet expliciet heeft uitgelaten over de gevallen waarin de verdachte mag worden opgehouden voor onderzoek. In het systeem van de wet ligt evenwel besloten dat verdachte eerder op de voet van artikel 53 of 54 moet zijn aangehouden. Als daaraan niet is voldaan, kan niet alleen de aanhouding onrechtmatig worden verklaard, maar ook het daaropvolgende onderzoek.
Bij het ophouden voor onderzoek kan worden onderscheiden tussen de noodzakelijke voorbereidingen voor het verhoor en de regeling van het verhoor zoals toegelicht in paragraaf 3. Ten opzichte van de huidige situatie is het gewenst meer ruimte te maken voor het daadwerkelijk verhoren van de verdachte omtrent zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. De huidige termijn van zes uur voor het ophouden voor onderzoek is, als gezegd, te kort, als ermee rekening wordt gehouden dat reeds tweeëneenhalf à drie uur opgaat aan het voorbereiden van rechtsbijstand, oproeping van een tolk en identificatie.
De eerste tijd die na de aankomst van de verdachte op het politiebureau verloopt, moet worden gebruikt voor:
– de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie;
– de identificatie van de verdachte;
– de mededeling van zijn rechten;
– het eventueel oproepen van een tolk;
– het daadwerkelijk uitoefenen van zijn rechten: verzoek om een raadsman;
– het oproepen van een raadsman;
– het informeren van een derde over zijn vrijheidsbeneming;
– eventuele maatregelen in het belang van het onderzoek (zoals getuigenconfrontatie en onderzoek aan kleding of lichaam);
– overleg met een raadsman voorafgaand aan het verhoor (consultatiebijstand).
Daarna zal pas het eigenlijke verhoor kunnen beginnen. Dat verhoor zal in ernstige zaken meestal door gespecialiseerde rechercheurs worden afgenomen. Het is niet gewenst te berusten in de thans bestaande algemene verkorting van de termijn voor het verhoor. Een verlenging dient evenwel niet over de gehele linie te worden doorgevoerd. Deze verlenging zou immers bij verdachten die zijn aangehouden wegens verdenking van lichtere strafbare feiten disproportioneel zijn. Daarom dient de termijn voor het afronden van het onderzoek naar een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, zes uur te blijven. Na afloop daarvan moet de verdachte in vrijheid worden gesteld, tenzij zijn identiteit niet kan worden vastgesteld. In het algemeen kan evenwel worden aangenomen dat een dergelijke termijn wel voldoende is.
Het voorstel om de termijn voor het ophouden voor onderzoek te verlengen, wordt in de over het wetsvoorstel uitgebrachte adviezen met instemming begroet. Ook de NOvA acht deze wijziging begrijpelijk en meent dat deze niet tot een verzwakking van de rechtspositie van de verdachte leidt, nu de verdachte ook tijdens het ophouden voor onderzoek het recht heeft zich door een raadsman te laten bijstaan.
In de consultatieversie van dit wetsvoorstel was voorgesteld de termijn voor het ophouden voor onderzoek bij misdrijven tot negen uur te verlengen, en bij overtredingen de termijn van zes uur te handhaven. De termijn van zes uur voor overtredingen zou vervolgens conform het geldende recht voor identificatiedoeleinden met zes uur kunnen worden verlengd. De politie wijst er in haar advies terecht op dat dit tot gevolg zou hebben dat voor de misdrijven waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, de in de praktijk benodigde mogelijkheid van verlenging van de termijn voor identificatiedoeleinden niet meer zou zijn voorzien. Een evenwichtiger regeling kan worden bereikt door de verlenging van de termijn voor het ophouden voor onderzoek bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, te verlengen tot negen uur, en bij strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, de bestaande regeling te handhaven volgens welke de termijn zes uur beloopt, met een mogelijkheid van verlenging met zes uur voor identificatiedoeleinden.
De Rvdr geeft in zijn over het voormalige conceptwetsvoorstel uitgebrachte advies aan van mening te zijn dat een algemene verlenging van de termijn voor het ophouden voor onderzoek bij verdenking van alle strafbare feiten (misdrijven en overtredingen) moet worden overwogen. De Rvdr wijst er daartoe op dat vooral bij economische delicten de verdenking van de overtreding veelal net zo ingewikkeld is als die van het misdrijf. Een algemene verlenging van de termijn komt niet noodzakelijk voor, mede omdat op rechtsbijstand bij verdenking van strafbare feiten waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, in het algemeen in aanmerkelijk minder vaak een beroep wordt gedaan dan bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Bovendien zou het onwenselijk zijn om voor deze specifieke categorie over te gaan tot een algemene uitbreiding.
Een en ander leidt, samenvattend, tot het voorstel om in het nieuwe artikel 56a een differentiatie op te nemen in de termijn voor het ophouden van onderzoek; voor misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten maximaal negen uur, en voor de andere strafbare feiten maximaal zes uur met een mogelijkheid van verlenging. De bestaande bepaling dat de tijd tussen middernacht en negen uur ’s ochtends niet meetelt, blijft gehandhaafd. Als uitgangspunt geldt dat redelijk is dat een verdachte binnen vierentwintig uur na zijn aanhouding moet weten waar hij aan toe is: hij wordt ofwel in vrijheid gesteld ofwel zijn vrijheidsbeneming wordt voortgezet.
De Raad voor de kinderbescherming is van oordeel dat in afwijking van de voorgestelde verruiming van de maximale duur voor het ophouden voor onderzoek van zes naar negen uur, voor jeugdige verdachten de termijn van zes uur zou moeten blijven gelden. Verlenging van de termijn is ingegeven door het extra werk dat door de politie moet worden verricht voordat het daadwerkelijke verhoor kan beginnen. Datzelfde werk moet ook worden verricht in zaken tegen jeugdige verdachten. Bovendien geldt de verlenging niet voor strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. Een verlenging met drie uur in geval van verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, legt niet een te zware of onevenredige last op de jeugdige verdachte, terwijl in voorkomende gevallen mede daardoor kan worden voorkomen dat een bevel tot inverzekeringstelling moet worden gegeven. Wel moet worden benadrukt dat er veel aan gelegen is het ophouden voor onderzoek niet langer te laten duren dan strikt noodzakelijk is. In zwaardere zaken zal veelal een beroep worden gedaan op gespecialiseerde jeugdrechercheurs, die ervan doordrongen zijn dat in zaken met jeugdige verdachten niet alleen waarheidsvinding voorop staat, maar ook het belang van de jeugdige.
Omdat de termijn voor het ophouden voor onderzoek ter zake misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, wordt verlengd met drie uur, is het aangewezen om ook de termijn binnen welke de verdachte aan de rechter-commissaris wordt voorgeleid, met drie uur te verlengen. De termijn van de voorgeleiding voor de rechter-commissaris van drie dagen en vijftien uur, als voorzien in artikel 59a, vormt de optelsom van de maximale termijn voor het ophouden voor onderzoek en die van de inverzekeringstelling (zonder verlenging). Om deze reden wordt de termijn van de voorgeleiding in dit wetsvoorstel verlengd tot drie dagen en achttien uur. Daarmee is naar het oordeel van de regering voldaan aan artikel 5, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) waarin is voorgeschreven dat een verdachte wiens vrijheid is benomen prompt aan een rechter wordt voorgeleid. Aanleiding voor de invoering van het huidige artikel 59a, waarin is bepaald dat de verdachte binnen drie dagen en vijftien uur vanaf de aanhouding voor de rechter-commissaris wordt geleid, was de uitleg van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) dat een termijn van vier dagen en zes uur niet meer kon gelden als een voorgeleiding voor een rechter die voldoende «promptly» was in de zin van artikel 5, derde lid, EVRM (Brogan tegen het Verenigd Koninkrijk, EHRM 29 november 1988, NJ 1989/815). In de ogen van de ECRM (de destijds bestaande commissie die de ontvankelijkheid van klachten beoordeelde, die daarna ten gronde door het EHRM werden behandeld) leverde een termijn van drie dagen en negentien uur voor voorgeleiding in een Nederlandse zaak geen schending op van artikel 5 EVRM (ECRM 30 maart 1992, nr. 19139/91).
Samenvatting (6)
Samengevat leidt de voorgestelde regeling voor de toepassing van de dwangmiddelen aanhouding en ophouden voor onderzoek, zoals beschreven in de paragrafen 4 en 5, langs de volgende lijnen tot een vereenvoudiging:
– Aanhouding is mogelijk op heterdaad bij verdenking van elk strafbaar feit; buiten heterdaad voor misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, op bevel van de hulpofficier van justitie.
– Voorgeleiding aan hulpofficier van justitie is voorgeschreven voor alle misdrijven en overtredingen waarvoor de verdachte is aangehouden.
– Ophouden voor onderzoek van de aangehouden verdachte is mogelijk voor maximaal zes uur bij strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten (met de mogelijkheid van verlenging voor identificatie met zes uur); voor maximaal negen uur bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
Financiële paragraaf (7)
Zoals in paragraaf 1.3 is aangegeven, is het voormalige conceptwetsvoorstel na de totstandkoming van de richtlijn gesplitst in twee afzonderlijke wetsvoorstellen, waarbij de elementen die noodzakelijk zijn voor de implementatie van de richtlijn in het implementatiewetsvoorstel zijn overgenomen, en de overige elementen in het voorliggende wetsvoorstel. Naar aanleiding van het voormalige conceptwetsvoorstel zijn impactanalyses gemaakt door advies- en onderzoeksbureau Significant. Voor zover deze impactanalyses de elementen van het voorliggende wetsvoorstel betreffen, zijn zij aan de basis gelegd van deze paragraaf.
Investeringen politie
De wetsvoorstellen hebben aanzienlijke gevolgen voor de politieorganisatie. De aanwezigheid van een raadsman bij politieverhoren maakt dat deze anders zullen gaan verlopen. Daarbij komt dat de verslaglegging in een proces-verbaal op grond van dit wetsvoorstel aan striktere regels moet voldoen. Dit vraagt, zoals ook blijkt uit het advies van de politie, investeringen in opleidingen van politie, aanpassingen van verhoorruimtes, aanpassingen van administratieve processen en ICT-infrastructuur.
De uitgevoerde impactanalyses geven een beeld van de effecten van het wetsvoorstel voor onder andere de politie. Deze effecten hebben voor een deel een structureel en voor een deel een incidenteel karakter. De structurele effecten houden verband met de voorziene inzet van politiepersoneel, die uit het wetsvoorstel voortvloeit. Het wetsvoorstel leidt bij de politie tot een inzet van ongeveer 60 fte’s. Dit vloeit vooral voort uit de met dit wetsvoorstel beoogde versterking van de positie van de hulpofficier van justitie. Aangezien de totale omvang van de operationele sterkte een gegeven is, zal door middel van herprioritering binnen het totaal van de operationele sterkte capaciteit moeten worden vrij gemaakt.
Het incidentele effect van het wetsvoorstel vloeit voort uit de voorziene opleiding en instructie van de politiemedewerkers en de hulpofficieren van justitie. De hiermee gemoeide kosten bedragen incidenteel € 4,0 mln. Voor de financiering van de incidentele kosten is inmiddels dekking gevonden binnen de € 105 mln. die het kabinet voor de Nationale Politie heeft gereserveerd.
Verhaal kosten rechtsbijstand
Als gevolg van de voorgestelde maatregel tot verhaal van de kosten van rechtsbijstand op draagkrachtige veroordeelden zijn met het onderhavige wetsvoorstel ook zekere baten te verwachten. De verwachte jaaropbrengst van deze maatregel bedraagt € 1,9 miljoen. Daarbij is uitgegaan van 2.300 draagkrachtige veroordeelden, een gemiddelde prijs van € 1.161 voor een ambtshalve straftoevoeging, de verwachting dat ongeveer tachtig procent van de veroordeelden uiteindelijk in staat zal zijn de kosten te voldoen, en van € 0,2 miljoen uitvoeringskosten. Dit leidt tot de volgende berekening: 2.300 maal € 1.161 is ongeveer € 2,7 miljoen. Tachtig procent daarvan is ongeveer € 2,1 miljoen. Minus uitvoeringskosten van € 0,2 miljoen beloopt de verwachte opbrengst € 1,9 miljoen aan verhaalde rechtsbijstandskosten. De mogelijkheid om verhaal te zoeken op draagkrachtige veroordeelden zal naar verwachting leiden tot een lichte verzwaring van de werklast bij de rechtbanken als gevolg van de voorgestelde bestuursrechtelijke rechtsbescherming. De verwachting is dat de veroordeelde in een groot aantal gevallen gebruik zal maken van de mogelijkheid om bezwaar en/of beroep aan te tekenen tegen de beschikking die de verplichting tot betaling van de geldsom vaststelt. De rechtspraak heeft aangegeven dat dit naar verwachting echter leidt tot een lichte verzwaring van de werklast.
ARTIKELSGEWIJS DEEL
Artikel I
Onderdeel B (artikelen 27ca en 27cb)
Artikel 27ca
In dit artikel wordt aangegeven op welke andere momenten dan die van de aanhouding en het eerste verhoor de verdachte wordt geattendeerd op zijn recht om bijstand van een raadsman te verzoeken. Het tweede lid van het artikel is inhoudelijk gelijk aan het geldende artikel 44, tweede lid. Het is om systematische redenen – het betreft mededeling van rechten – direct na artikel 27c geplaatst. Op advies van de NVvR is verduidelijkt dat het in het geval van het tweede lid om een schriftelijke mededeling moet gaan.
Artikel 27cb
In dit artikel wordt het beginsel neergelegd dat de aangehouden verdachte zoveel mogelijk op een voor het verhoren van verdachten bestemde plaats wordt verhoord, dan wel op een andere aangewezen plaats. Bij verhoren door politieambtenaren is het politiebureau de voor het verhoor van verdachten bestemde plaats. De reden om in het artikel niet (alleen) naar het politiebureau te verwijzen, is dat verhoren door opsporingsambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten op een andere voor het verhoren van verdachten bestemde locatie plaatsvinden.
Het verhoor kan ook plaatsvinden op een andere plaats (dan een plaats die voor verhoor is bestemd) die door de officier van justitie of de hulpofficier is aangewezen. Zoals de politie in haar advies aangeeft, vinden verhoren door politieambtenaren soms ook «op locatie» plaats, zoals in trucks die zijn ingericht voor alcoholcontroles en mobiele politieposten bij grote evenementen. Deze locaties kunnen door de hulpofficier «categoraal» worden aangewezen. Daarnaast kan een locatie in bijzondere gevallen ook incidenteel worden aangewezen, zoals – met betrekking tot gewonde of zieke verdachten – een ziekenhuis.
Onderdeel C (artikel 28)
In dit onderdeel wordt artikel 28 opnieuw vastgesteld. Het artikel bevat de algemene beginselen van rechtsbijstand in het wetboek.
In het eerste lid wordt over een recht om zich door een raadsman te laten bijstaan gesproken, in plaats van over een bevoegdheid. Zie over de achtergrond daarvan paragraaf 3.8 van de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel.
In het tweede lid is neergelegd dat de verdachte zich kan laten bijstaan door een gekozen of aangewezen raadsman. Het betreft hier een aanpassing naar aanleiding van de in paragraaf 2 gemaakte keuze om te onderscheiden tussen gekozen en aangewezen raadslieden in plaats van tussen gekozen en toegevoegde raadslieden.
De verdachte kan zich op grond van het derde lid laten bijstaan door meer dan één raadsman, met dien verstande dat ingevolge de Wrb slechts in bijzondere gevallen de extra raadsman of raadslieden voor vergoeding volgens gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking komen.
In het vierde lid is opgenomen dat de verdachte het algemene recht heeft zich met zijn raadsman te verstaan: dit geldt tijdens de gehele procedure.
In het vijfde lid is het geldende derde lid overgenomen, dat met inwerkingtreding van de Wet tot implementatie van de Richtlijn betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (Stb. 2013, 85) per 1 oktober 2013 is toegevoegd. In antwoord op een vraag van de politie kan worden opgemerkt dat de Staat de kosten voor de tolk die op grond van het vijfde lid wordt opgeroepen, betaalt (zie Kamerstukken II 2011/12, 33 355, nr. 3, blz. 9).
Onderdeel E (artikel 29)
Het in dit onderdeel opgenomen artikel bevat de bestaande bepalingen omtrent het zwijgrecht. De bepaling van het huidige artikel 29, derde lid, over de weergave van de verklaring van de verdachte is wegens systematische redenen overgebracht naar het voorgestelde artikel 29a, tweede lid, dat betrekking heeft op de weergave van het verhoor. Nadere toelichting is gegeven in paragraaf 3.
Onderdeel F (artikel 29a)
In dit onderdeel wordt direct na artikel 29 een nieuw artikel 29a opgenomen waarin de bepalingen betreffende de regeling en de weergave van het verhoor bij elkaar zijn gezet.
Het eerste lid is ontleend aan artikel 47bis, derde lid, van het Belgische Wetboek van Strafvordering.
Het tweede lid bevat de inhoud van het geldende artikel 29, derde lid, eerste volzin.
Het derde lid betreffende de volledigheid van het proces-verbaal is toegelicht in paragraaf 3.
Onderdeel G (artikel 29d)
In bepaalde gevallen worden de taken en bevoegdheden die in het implementatiewetsvoorstel aan de hulpofficier van justitie worden toegekend en die normaal gesproken ook alleen door hem worden uitgeoefend, door de officier van justitie uitgeoefend. Dit artikel maakt dat mogelijk. Een voorbeeld is het inlichten van derden over de vrijheidsbeneming van militairen die in het buitenland, in een missiegebied, worden aangehouden.
Onderdeel I (artikelen 37 tot en met 48)
In dit onderdeel wordt Titel III van het Eerste Boek van het wetboek opnieuw vastgesteld. De bepalingen betreffende de raadsman zijn opnieuw gerangschikt en geactualiseerd. Voor een algemene toelichting op de bepalingen omtrent de rechtsbijstandsvoorziening wordt verwezen naar paragraaf 2.
Artikelen 37 en 38
Deze artikelen bevatten de bepalingen over de kwalificaties van de raadsman, de gekozen raadsman en de aangewezen raadsman, en over de kennisgeving van zijn optreden. Wat betreft artikel 38, zesde lid, wijst de raad voor rechtsbijstand erop dat het optreden van een vervangende raadsman niet kan leiden tot het dubbel vergoeden van werkzaamheden door de raad, en dat werkzaamheden van de gekozen raadsman niet door de raad worden vergoed wanneer deze niet ingeschreven is.
Artikel 39
Dit artikel is toegelicht in paragraaf 2.2. Voor een reactie op de opmerkingen die de NOvA bij dit artikel heeft gemaakt, wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel (artikelsgewijze toelichting bij artikel 40 Sv). De bevoegdheid in het tweede lid om een voorkeur voor een bepaalde raadsman kenbaar te maken, kan, zoals de raad voor rechtsbijstand aangeeft, buiten de gevallen van artikel 38, tweede en derde lid, niet worden uitgeoefend door familieleden van de verdachte.
Artikel 40
Naar aanleiding van het advies van de raad voor rechtsbijstand is in het eerste lid verduidelijkt dat de raadsman in deze fase van de strafprocedure wordt aangewezen nadat de raad er door het OM over is ingelicht dat het om een geval gaat waarin op grond van het eerste lid een aanwijzing moet plaatsvinden. Het OM is hiermee ook volgens het geldende recht (artikel 41, tweede lid) belast, maar stuurt de mededeling, in plaats van aan de voorzitter van de rechtbank of het gerechtshof zoals nu het geval is, rechtstreeks aan de raad voor rechtsbijstand. Er behoeft met andere woorden niet meer via het bevoegde gerecht een last tot aanwijzing plaats te vinden.
Artikel 41
Het eerste lid correspondeert met het geldende artikel 42, eerste lid.
In het tweede lid is een vangnetbepaling opgenomen die de rechter de mogelijkheid biedt om een last te geven tot aanwijzing van een raadsman in gevallen waarin de verdachte zich in vrijheid bevindt en geen raadsman heeft. Van deze aanvullende mogelijkheid kan de rechter alleen gebruik maken wanneer rechtsbijstand in het belang van de verdediging van de verdachte noodzakelijk is. Hierbij valt te denken, zo kan in antwoord op een vraag van de raad voor rechtsbijstand worden opgemerkt, aan laaggeletterde en/of licht verstandelijk beperkte verdachten die zonder raadsman op de terechtzitting verschijnen omdat zij niet, hoewel dit op de dagvaarding vermeld staat, begrepen hadden dat zij een aanvraag gesubsidieerde rechtsbijstand hadden kunnen doen, en het een feit van een zodanige ernst betreft dat bijstand van een raadsman naar het oordeel van de rechter noodzakelijk is. Het gaat hier om een mogelijkheid om een uitzondering te maken op de hoofdregel dat verdachten die zich in vrijheid bevinden, zelf een toevoeging kunnen doen aanvragen. De NOvA wijst erop dat een dergelijke bepaling de mogelijkheid biedt voor de zich in vrijheid bevindende verdachte om in alle gevallen waarin wettelijk niet in aanwijzing van een raadsman is voorzien, deze aanwijzing alsnog via de rechter te verkrijgen, en meent dat op deze wijze ook een vergoeding kan worden verkregen voor consultatiebijstand en verhoorbijstand van verdachten die worden uitgenodigd om op vrijwillige basis op het politiebureau te worden verhoord. Langs deze weg zou, aldus de NOvA, ook een hogere vergoeding kunnen worden verkregen dan het geval zou zijn geweest als de piketregeling van toepassing zou zijn geweest. Een en ander is uiteraard niet de bedoeling van de voorgestelde bepaling; de piketregeling geldt alleen voor aangehouden verdachten, en zich in vrijheid bevindende verdachten dienen als uitgangspunt zelf een toevoeging te doen aanvragen, met bijbehorende inkomenstoets en eigen bijdrage, welke toevoeging in beginsel niet wordt afgegeven in situaties waarin de verdachte vrijwillig op het politiebureau verschijnt om te worden verhoord. Daarom is naar aanleiding van het advies van de NOvA verduidelijkt dat de rechter alleen na aanvang van het onderzoek op de terechtzitting een last tot aanwijzing van een raadsman kan geven, wanneer de verdachte daar zonder raadsman verschijnt en dat in het belang van een goede rechtsbedeling is. Dat is ook in lijn met vergelijkbare vangnetbepalingen in enkele bijzondere wetten. De rechter kan de last dus niet al in het voorbereidend onderzoek geven. Wanneer de rechter de last tot aanwijzing van een raadsman geeft, geldt deze vervolgens op grond van artikel 42, eerste lid, als voorgesteld in dit wetsvoorstel, voor de gehele aanleg. Zij geldt ook voor verhoren die na een verwijzing door de zittingsrechter plaatsvinden door de rechter-commissaris of de raadsheer-commissaris. De voorgestelde bevoegdheid van de rechter is, alles bij elkaar genomen, voldoende geclausuleerd, zo kan in reactie op het over het voormalige conceptwetsvoorstel uitgebrachte advies van de Rvdr worden opgemerkt.
In de consultatieversie van dit wetsvoorstel was de in het tweede lid opgenomen bevoegdheid ook aan de rechter-commissaris toebedeeld. Daarvoor bestaat in het licht van het in dit wetsvoorstel opnieuw vastgestelde artikel 187a, echter geen aanleiding.
Artikelen 45 tot en met 48
In het voorgestelde artikel 45 is het beginsel uit artikel 50, eerste lid, over de vrije toegang van de raadsman tot de verdachte wiens vrijheid is benomen, overgenomen. Uit het voorgestelde artikel 28, vijfde lid, dat correspondeert met het per 1 oktober 2013 aan het geldende artikel 28 toegevoegde derde lid, volgt dat ook de van zijn vrijheid beroofde verdachte recht heeft op vertolking ten behoeve van het overleg met zijn raadsman.
In artikel 46, eerste lid, is de mogelijkheid om de vrije toegang tot de van zijn vrijheid beroofde verdachte te beperken, overgenomen uit de bestaande bepaling van artikel 50, tweede lid, eerste volzin. De bestaande bepalingen van artikel 50, tweede lid, tweede en derde volzin, derde en vierde lid en van artikel 50a zijn overgenomen en terug te vinden in de voorgestelde artikelen 46, tweede, derde en vierde lid, en 47. De bepaling van het geldende artikel 51 is overgenomen in het voorgestelde artikel 48.
Onderdelen J en P (artikelen 53, 54 en 95)
In paragraaf 4 is uitvoerig ingegaan op de aanleiding voor de aanpassing van de artikelen die in onderdeel J worden voorgesteld. In aanvulling daarop kan worden gewezen op een beperkte aanpassing, in de onderdelen J en P, van de artikelen 53, derde lid, en 95. Deze aanpassing houdt in dat alleen opsporingsambtenaren bevoegd blijven om voorwerpen die de verdachte met zich mee voert formeel in beslag te nemen. Wanneer de verdachte op heterdaad wordt aangehouden door een persoon die geen opsporingsambtenaar is, dient deze persoon de verdachte aan een opsporingsambtenaar over te dragen. Indien deze persoon nog voorwerpen bij de verdachte heeft aangetroffen, kan hij deze eveneens overdragen. Vervolgens kan de opsporingsambtenaar deze voorwerpen in beslag nemen. Het heeft de voorkeur om de bevoegdheid tot (formele) inbeslagneming slechts toe te kennen aan opsporingsambtenaren en overige bij de wet aangewezen functionarissen. Dit vloeit voort uit de bij de inbeslagneming in acht te nemen formaliteiten en de gevolgen voor teruggave en bewaring. Hoewel de NVvR in zijn over het voormalige conceptwetsvoorstel uitgebrachte advies nog wijst op het risico van het afnemen van de voorwerpen van de aanhoudende burger door derden, brengt de voorgestelde aanpassing van beide wetsartikelen in dit risico geen wijziging. De burger zal primair zijn aandacht richten op het overdragen van de verdachte aan het bevoegd gezag. Of hij een voorwerp al dan niet formeel in beslag heeft genomen, zal op het afdragen of afstaan van het voorwerp aan een derde niet van beslissende invloed zijn. Evenmin zal het die derden ervan weerhouden om te pogen het voorwerp buiten de inbeslagneming te houden.
Onderdeel K (artikelen 56a en 56b)
Voor de aanleiding tot wijziging van de regeling voor het ophouden voor onderzoek wordt verwezen naar paragraaf 5, waarin deze is toegelicht.
Een modernisering van de artikelen 55a, 55b, 56 betreffende het betreden van plaatsen en de doorzoeking ter aanhouding van de verdachte, de fouillering aan de kleding en het onderzoek in en aan het lichaam van de verdachte is niet in dit wetsvoorstel voorzien. Deze bepalingen zullen in het kader van de modernisering van het wetboek worden bezien in samenhang met andere bepalingen die het lichaam van de verdachte betreffen, waaronder de maatregelen in het belang van het onderzoek zoals voorzien in de artikelen 61a, 62 en 62a.
Artikel 56a
Dit artikel bevat de regeling voor het ophouden voor onderzoek, met daarin opgenomen het onderscheid tussen de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie en het verhoor van de verdachte omtrent zijn betrokkenheid bij het strafbaar feit. In de consultatieversie van dit wetsvoorstel was in het tweede lid bepaald dat de termijn voor het ophouden voor onderzoek begint te lopen vanaf het tijdstip van de aanhouding. OM en politie bepleiten om de termijn te doen aanvangen, conform het geldende recht (zie paragraaf 4.2), op het tijdstip waarop het bevel het tot ophouden voor onderzoek wordt gegeven. Daardoor zou volgens OM en politie worden voorkomen dat de verlenging van de termijn van het ophouden voor onderzoek deels ongedaan zou worden gemaakt, omdat in de bestaande situatie de tijd die gemoeid is met het overbrengen van de verdachte van de plaats waar hij is aangehouden naar de verhoorlocatie (en met het daar voorgeleiden aan de hulpofficier van justitie) niet meetelt voor de termijn voor het opgehouden voor onderzoek. Aan dit advies van OM en politie is gevolg gegeven. Op grond van de artikelen 53 en 54 dient de voorgeleiding van de aangehouden verdachte aan de hulpofficier van justitie overigens ten spoedigste plaats te vinden. Die artikelen laten alleen tijdsverloop toe dat in het concrete geval noodzakelijk is (zie nader paragraaf 4.2).
Artikel 56b
In dit artikel zijn de bepalingen uit het geldende artikel 61, tweede, vijfde tot en met zevende lid, betreffende de identificatie van een verdachte van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, wiens identiteit niet kan worden vastgesteld, en de verlenging van diens vrijheidsbeneming, bijeen gezet. De verdachte van misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en die niet binnen negen uur kan worden geïdentificeerd, kan in het belang van het onderzoek in verzekering worden gesteld.
Met betrekking tot de laatste volzin van het derde lid, waarin het geldende artikel 61, achtste lid, laatste volzin, ongewijzigd is overgenomen, vraagt de NVvR of deze niet onbedoeld in de hand werkt dat de politie de verdachte zelf in een andere taal informeert, in plaats van de bijstand van een tolk in te roepen. Dit dient, zo kan op deze vraag worden geantwoord, praktisch te worden benaderd. Wanneer een tolk (nog) aanwezig is (omdat de verdachte is of wordt verhoord), ligt het voor de hand de mededeling door die tolk te laten doen. Als er geen tolk (meer) aanwezig is en er kan niet goed met de verdachte worden gecommuniceerd, zal een (telefonische) tolk moeten worden ingeschakeld. Als er geen tolk (meer) aanwezig is en er kan goed tussen verdachte en verbalisant worden gecommuniceerd in bijvoorbeeld de Engelse taal, dan staat de laatste volzin van het derde lid er niet aan in de weg dat dat de verbalisant deze mededeling doet.
Onderdeel O
Deze wijziging houdt verband met de verlenging van de termijn voor het ophouden voor onderzoek. Door de Wet van 14 mei 2014 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis, Stb. 176 is in artikel 67a een nieuwe grond voor voorlopige hechtenis opgenomen betreffende onder meer uitgaansgeweld. Daarbij wordt uitgegaan van berechting binnen een maximale termijn van zeventien dagen en vijftien uur te rekenen vanaf de aanhouding van de verdachte. Blijkens de memorie van toelichting bij het aan deze wetswijziging ten grondslag liggende wetsvoorstel betreft deze termijn een optelsom van de termijn voor het ophouden voor onderzoek, de inverzekeringstelling zonder verlenging en de bewaring (Kamerstukken II 2011/12, 33 360, nr. 3, blz. 17). In het voorliggende wetsvoorstel wordt de termijn gedurende welke verdachten van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, verlengd van zes tot negen uur. In de genoemde memorie van toelichting is aangekondigd, dat in het voorliggende wetsvoorstel de termijn van berechting in de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis eveneens met drie uur zal worden verlengd. Dit onderdeel strekt daartoe.
Onderdelen T en U
In deze onderdelen worden de bepalingen over rechtsbijstand in de herzieningsprocedure in technische zin aangepast aan de, in paragraaf 2.2 toegelichte, wijzigingen in de titel over de raadsman. In artikel 459, betreffende de herziening ten voordele, kan worden volstaan met de bepaling dat de gewezen verdachten dan wel, na zijn overlijden, de in artikel 458 aangewezen personen, het recht hebben zich door een raadsman te laten bijstaan. Conform het geldende recht kunnen deze personen op grond van artikel 44 Wrb een toevoeging aanvragen bij de raad voor rechtsbijstand. Wat betreft herziening ten nadele kan artikel 482i, derde lid, vervallen omdat het kosteloos zijn van de rechtsbijstand voor de gewezen verdachte al voortvloeit uit artikel 43, eerste lid, Wrb zoals in dit wetsvoorstel in technische zin aangepast.
Onderdeel V (artikel 487)
In dit onderdeel wordt artikel 487 aangepast aan de omstandigheid dat de termijn voor het ophouden voor onderzoek van verdachten van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis te toegelaten, in het voorgestelde artikel 56a, tweede lid, wordt verlengd van zes naar negen uur. Het is evenwel wenselijk dat minderjarigen beneden de twaalf jaar die van betrokkenheid bij een dergelijk misdrijf worden verdacht, niet langer dan zes uur worden opgehouden voor onderzoek en verhoor. Dit is tot uitdrukking gebracht in de eerste volzin van tweede lid.
In het advies van Defence for Children International is bepleit om aan jeugdigen beneden de twaalf jaar altijd consultatiebijstand toe te kennen, indien zij worden gehoord over een strafbaar feit. Zij kunnen weliswaar niet zelf worden vervolgd wegens een strafbaar feit, maar zij kunnen in ieder geval ook als getuige worden gehoord en hun verklaringen kunnen worden gebruikt in strafzaken tegen medeverdachten. Het treffen van een wettelijke regeling op dit punt is evenwel niet noodzakelijk, en daarbij heeft het volgende meegewogen. Uitgangspunt moet blijven dat te nemen maatregelen in het belang van de 12-minner moeten zijn. Duidelijk is dat een vanwege de wachttijd langer verblijf op een politiebureau niet in het belang is van een jong kind. Als argument om 12-minners wel van verplichte rechtsbijstand te voorzien, wordt gegeven dat het kan voorkomen dat een kind eventueel belastende verklaringen tegen derden aflegt. In die situatie lijkt het echter meer te gaan om belangen van anderen en minder om het belang van de 12-minner. Een 12-minner kan overigens ook als getuige worden gehoord en kan in die positie eveneens belastende verklaringen afleggen. Bij de politie bestaan momenteel geen schriftelijke instructies voor het verhoren van 12-minners. In de praktijk vindt het verhoor van deze jeugdigen vrijwel altijd in aangepaste vorm plaats, voor zo veel mogelijk in aanwezigheid van de ouders, soms ook thuis en bij voorkeur niet in een formele verhoorkamer. Beoogd wordt criminalisering te voorkomen (de politie heeft als uitgangspunt ten aanzien van 12-minners: zorg voor straf). De politie beziet of een vorm van verhoorinstructie voor 12-minners in het werkproces «vroegsignaleren en doorverwijzen» kan worden opgenomen, opdat de huidige zorgvuldige praktijk kan worden voortgezet en vastgelegd.
Ook al is een 12-minner niet strafrechtelijk vervolgbaar, een verhoor kan eventueel in een civielrechtelijk traject voor hem nog consequenties hebben. Daarom is in de tweede volzin het tweede lid een verwijzingsplicht opgenomen naar een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. Een aanhouding wegens verdenking van een misdrijf kan immers een eerste signaal zijn voor het overwegen van passende interventies op vrijwillige basis of civielrechtelijk ingrijpen met de middelen die de bedoelde instelling ten dienste staan. Tevens is op advies van de politie artikel 488b als voorgesteld in het implementatiewetsvoorstel van overeenkomstige toepassing verklaard. Het spreekt namelijk voor zich dat de ouders of voogd er ook van in kennis moeten worden gesteld dat hun kind wordt opgehouden voor onderzoek wanneer het kind een 12-minner is.
Onderdeel X (artikelen 489 tot en met 491)
In dit onderdeel worden de geldende artikelen 489 tot en met 491, die grotendeels betrekking hebben op bijstand van een raadsman aan jeugdige verdachten, geherstructureerd. De terminologie is aangepast op de wijze die in paragraaf 2 is toegelicht. Verder zijn in deze artikelen de bepalingen verwerkt die zijn opgenomen in artikel 488c als voorgesteld in het implementatiewetsvoorstel. Deze bepalingen betreffen de consultatiebijstand en verhoorbijstand aan jeugdige verdachten. Zij zijn in de memorie van toelichting op het implementatiewetsvoorstel toegelicht. Voor zover nodig wordt over de afzonderlijke artikelen nog het volgende opgemerkt.
Artikel 489
Dit artikel correspondeert met artikel 488c als voorgesteld in het implementatiewetsvoorstel. Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.9 van de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel.
Artikel 490
Het eerste lid van dit artikel correspondeert met artikel 488c, derde lid, als voorgesteld in het implementatiewetsvoorstel. Voor een toelichting wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel.
In het derde lid is de inhoud van het geldende artikel 490 opgenomen. Daarin wordt het vrije verkeer tussen ouders en jeugdigen gewaarborgd – op dezelfde voet als de raadsman in het geldende artikel 50 – met dien verstande dat daarop vergelijkbare uitzonderingen kunnen worden gemaakt als bij het verkeer tussen verdachte en raadsman. In het huishoudelijk reglement van de plaatsen waar de vrijheidsbeneming van de jeugdige ten uitvoer wordt gelegd, staat in algemene termen wanneer en waar ouders/voogden hun kind kunnen bezoeken en waaraan ze zich moeten houden. De huishoudelijk reglementen zijn gebaseerd op een landelijk format.
Artikel 491
In dit artikel is bijeengebracht in welke gevallen de verdachte die zich in vrijheid bevindt, recht heeft op rechtsbijstand. Deze regeling is van oudsher ruimer dan die voor volwassen verdachten. In het eerste lid is een deel van de regeling uit het geldende artikel 489, eerste lid, onder c, opgenomen. Op advies van de raad voor rechtsbijstand is daarbij verduidelijkt dat de raad tot aanwijzing van een raadsman overgaat nadat hij door het OM erover is ingelicht dat tegen de verdachte strafvervolging als bedoeld in het eerste lid is ingesteld. Dat is een taak die het OM nu reeds heeft op grond van het geldende artikel 489, vierde lid.
In het tweede lid is opgenomen dat de jeugdige verdachte zich ook kan laten bijstaan wanneer het strafbaar feit buitengerechtelijk, door een strafbeschikking, zal worden. Het gaat hier dus om zaken die in beginsel niet aan de rechter worden voorgelegd. Het geldende artikel 489, eerste lid, onder a en b, houdt in dat de jeugdige verdachte recht heeft op ambtshalve toevoeging van een raadsman bij een voorgenomen strafbeschikking waarin een taakstraf van meer dan twintig uur of geldboete van meer dan € 115 wordt opgelegd. Deze bepaling beoogt te regelen dat de jeugdige verdachte bij strafbeschikkingen van enige omvang ook van rechtsbijstand wordt voorzien. Het voornemen tot zo’n strafbeschikking zal veelal na de afloop van het verhoor kunnen worden meegedeeld. In het tweede lid worden de minima voor mogelijke rechtsbijstand verhoogd van twintig naar tweeëndertig uur taakstraf en de te betalen geldboete van € 115 naar € 200. Met deze verhoging wordt tegemoet gekomen aan wensen uit de praktijk, waaruit blijkt dat het optrekken van deze drempels in verhouding is met het relatieve gewicht en de ernst van de desbetreffende zaken. Tevens is geëxpliciteerd dat het alleen gaat om strafbeschikkingen ter zake van een misdrijf. Conform het geldende recht is bepaald dat de raad voor rechtsbijstand in de gevallen van het tweede lid een raadsman aanwijst nadat hij er door het OM over is ingelicht dat het om een zaak gaat waarin op grond van het tweede lid aanwijzing moet plaatsvinden.
OM en RSJ zijn van mening dat voor de jeugdige verdachte bij het voornemen tot afdoening met een strafbeschikking waarin een taakstraf (of geldboete) wordt opgelegd, steeds een raadsman moet worden aangewezen. Het OM wijst daartoe enerzijds op de verplichting van artikel 257c om elke verdachte bij een voornemen tot oplegging van een taakstraf te horen, en anderzijds op de gevolgen van afdoening met een strafbeschikking voor de jeugdige verdachte kan hebben. De raadsman zou bij gelegenheid van de taakstraf-OM zitting, ook wel TOM-zitting genoemd, de verdachte kunnen bijstaan. In het tweede lid wordt, in aansluiting bij het geldende recht, een recht op bijstand van een raadsman voorzien bij een strafbeschikking van enige omvang. Hieraan gaat reeds verplichte consultatiebijstand bij aangehouden jeugdige verdachten en mogelijk ook bijstand tijdens het politieverhoor vooraf. Anders dan RSJ en OM is de regering van oordeel dat het alleen bij strafbeschikkingen van enige omvang, uitgevaardigd voor een misdrijf, voor de hand ligt, ook gelet op de kosten, rechtsbijstand aan de jeugdige toe te kennen. Overigens vinden op dit moment pilots plaats waarin advocaten structureel aanwezig zijn op een ZSM-locatie. De mogelijkheid om de raadsman ook bij de hoorzitting voorafgaand aan de afdoeningsbeslissing aanwezig te hebben, maakt van deze pilots deel uit.
Onderdeel BB
Artikel 509k bevat de grondslag voor de aanwijzing van een raadsman voor een veroordeelde als het OM overgaat tot het doen van een vordering tot omzetting van de tbs met voorwaarden in een tbs met dwangverpleging dan wel de hervatting van de verpleging van overheidswege. Deze maatregelen zijn door de wetgever eerder als zodanig ingrijpend geoordeeld dat aangewezen werd geacht dat de veroordeelde zich moet kunnen laten bijstaan door een raadsman. Volgens het geldend recht is aan de voorzitter van de rechtbank opgedragen om een last te geven aan de raad voor rechtsbijstand teneinde een raadsman toe te voegen aan de veroordeelde die geen gekozen raadsman heeft.
Voorgesteld wordt in artikel 509k, eerste lid, te bepalen dat het OM bij het doen van de vordering tevens daarvan kennis geeft aan de raad voor rechtsbijstand, opdat deze een raadsman voor de ter beschikking gestelde aanwijst. Dit vloeit voort uit de eerder gekozen en in paragraaf 2 toegelichte systematiek waarin het geven van een last tot toevoeging door de voorzitter van de rechtbank tot uitzonderingen is beperkt. Indien de grondslag voor de aanwijzing in het wetboek is gegeven, kan de raad voor rechtsbijstand de aanwijzing zonder tussenkomst van de voorzitter van de rechtbank uitvoeren. Voordeel is voorts dat de raadsman van de ter beschikking gestelde tijdig op de hoogte wordt gesteld van de indiening van de vordering opdat deze zich met de ter beschikking gestelde kan voorbereiden op het ter zitting in te nemen standpunt ten aanzien van de vordering.
Onderdeel FF
In dit onderdeel is voor de regeling van de herkenning van veroordeelden eenzelfde systematiek gekozen als is toegelicht bij onderdeel BB. De voorzitter hoeft geen last tot toevoeging meer af te geven, terwijl de raadsman van de veroordeelde, ter voorbereiding op de zitting, tijdig op de hoogte wordt gesteld van de indiening van de vordering.
Artikelen II tot en met X en XII tot en met XV (algemeen)
Deze artikelen bevatten technische wijzigingen in andere wetten die voortvloeien uit de wijzigingen die door (artikel I van) dit wetsvoorstel in het wetboek worden doorgevoerd. Zij worden hieronder alleen op de punten waar dat nodig is toegelicht. Vermelding verdient dat een tweetal rijkswetten in technische zin aanpassing behoeft. Omdat rijkswetten niet door een gewone wet kunnen worden gewijzigd, zullen deze technische aanpassingen langs andere weg tot stand worden gebracht.
Artikelen VII, IX, XII en XV
In deze artikelen worden de bepalingen over rechtsbijstand in de Overleveringswet, de Uitleveringswet, de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) en Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties aangepast aan (onder meer) de wijzigingen in het wetboek die in artikel I, onderdeel I, zijn voorgesteld en die in paragraaf 2 zijn toegelicht. Dit betekent onder meer dat de raad voor rechtsbijstand na de aanhouding van betrokkene voor hem een raadsman aanwijst. Bij voortgezette vrijheidsbeneming na de inverzekeringstelling is het eveneens de raad voor rechtsbijstand die een raadsman aanwijst. Deze aanwijzing vindt dus, net zoals voor strafzaken wordt voorgesteld, niet langer plaats op last van de voorzitter van de rechtbank. De gelegenheid is voorts te baat genomen om de bepalingen over rechtsbijstand in de Overleveringswet, Uitleveringswet en Wots verder te stroomlijnen en – per wet – zo veel mogelijk in één artikel te concentreren.
Artikel XI
In dit artikel worden verschillende wijzigingen doorgevoerd in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). Voor een deel vloeien deze voort uit de wijzigingen in het wetboek die in artikel I, onderdeel I, zijn voorgesteld en die in paragraaf 2.1 zijn toegelicht. Een van de wijzigingen ziet op de mogelijkheid van verhaal van de kosten van rechtsbijstand op de draagkrachtige veroordeelde, zoals toegelicht in paragraaf 2.4 (zie hierna onder artikel 43, derde en vierde lid, Wrb).
Artikel 43, eerste lid, Wrb
In onderdeel A, subonderdeel 1, wordt artikel 43, eerste lid, Wrb gewijzigd. Conform het geldende recht wordt bepaald dat de rechtsbijstand kosteloos is ingeval door de raad voor rechtsbijstand op grond van een wettelijk voorschrift een raadsman wordt aangewezen of – op last van de rechter – door de raad wordt toegevoegd. Aan het artikellid wordt de gewezen verdachte toegevoegd. Deze toevoeging hangt samen met de wijzigingen die in artikel I, onderdeel U, zijn voorgesteld in de procedure van herziening ten nadele. Conform het uitgangspunt dat het wetboek bepaalt wanneer de verdachte aanspraak heeft op rechtsbijstand en op welke momenten, en dat de Wrb de wijze van bekostiging bepaalt, dient in de Wrb te worden bepaald dat rechtsbijstand in geval van een procedure van herziening ten nadele kosteloos is (zie nader paragraaf 2.1).
Artikel 43, tweede lid, Wrb
Onderdeel A, subonderdeel 2, brengt wijzigingen aan in artikel 43, tweede lid, Wrb die voortvloeien uit de herschikking van de bepalingen over rechtsbijstand in de Overleveringswet, de Uitleveringswet, de Wots en Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties, als voorzien in de artikelen VII, IX, XII en XV. De Overleveringswet en Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties worden thans ten onrechte niet in het artikellid genoemd. Deze omissie wordt in dit onderdeel hersteld.
Artikel 43, derde en vierde lid, Wrb
Met onderdeel A, subonderdeel 3, worden een nieuw derde en vierde lid toegevoegd aan artikel 43 Wrb. Deze artikelleden betreffen het verhaal van de kosten van rechtsbijstand op draagkrachtige veroordeelden, waarop reeds is ingegaan in paragraaf 2.4. Van de bestaande mogelijkheid op grond van artikel 49 Sv, dat verhaal op de goederen van een verdachte mogelijk maakt, is in de praktijk niet eerder gebruik gemaakt. Door de voorgestelde wijziging wordt beoogd om verhaal van de kosten van rechtsbijstand te realiseren in de gevallen waarin de veroordeelde over voldoende draagkracht beschikt om een gedeeltelijke of gehele bijdrage te leveren aan de gemaakte kosten voor rechtsbijstand. De huidige wettelijke regeling voorziet erin dat een raadsman wordt toegewezen aan verdachten tegen wie na hun aanhouding vrijheidsbenemende dwangmiddelen zijn toegepast, omdat zij geacht worden door hun vrijheidsbeneming niet zelf voor hun rechtsbijstandsvoorziening te kunnen zorgen. Op dit moment wordt in deze gevallen geen draagkrachttoets toegepast en wordt geen eigen bijdrage in rekening gebracht. Voor veroordeelden van wie aannemelijk is dat zij wel degelijk over middelen beschikken om zelf een raadsman te betalen, maar die geen gekozen raadsman hebben, is het niet zonder meer redelijk dat zij niet (een deel van) de kosten van de aan hen verleende rechtsbijstand voor hun rekening nemen.
Bij deze stand van zaken bestaat aanleiding om een regeling te treffen die het mogelijk maakt alsnog de kosten van rechtsbijstand te verhalen op voldoende draagkrachtige veroordeelden. Met het voorgestelde artikel 43, derde lid, Wrb wordt aan de raad voor rechtsbijstand de bevoegdheid verleend deze kosten te verhalen. Na het onherroepelijk worden van de veroordeling zal de raad voor rechtsbijstand alsnog een draagkrachttoets aanleggen. Hiervoor geldt de draagkrachttoets van artikel 34 Wrb. Indien de financiële draagkracht van de veroordeelde uitstijgt boven de in artikel 34 Wrb bedoelde grenzen, kunnen de kosten voor verleende rechtsbijstand op hem worden verhaald.
Indien de raad voor rechtsbijstand de kosten vordert, ontstaat er een bestuursrechtelijke geldschuld. Er is immers sprake van een geldschuld die voortvloeit uit een wettelijk voorschrift dat een verplichting tot betaling aan een bestuursorgaan regelt. Dat betekent dat titel 4.4 («Bestuursrechtelijke geldschulden») van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. Daarin zijn onder meer regels gesteld over de betalingstermijn, de wijze van betaling, betalingsverzuim, de wettelijke rente, verjaring, aanmaning, invordering bij dwangbevel en bezwaar en beroep. Uit artikel 4:86 Awb vloeit voort dat de raad voor rechtsbijstand de betalingsverplichting bij beschikking vaststelt, onder vermelding van de omvang van de betalingsverplichting en de betalingstermijn. Tegen de beschikking staat bezwaar en beroep open conform de Awb.
Aangezien artikel 4:115 Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot uitvaardiging van een dwangbevel slechts bestaat indien zij bij de wet is toegekend, is in het voorgestelde artikel 43, derde lid, Wrb tevens de bevoegdheid tot uitvaardiging van een dwangbevel opgenomen. Een dwangbevel wordt slechts uitgevaardigd wanneer binnen de aanmaningstermijn niet volledig is betaald (artikel 4:117, eerste lid, Awb).
De Raad voor de rechtspraak stond in zijn over het concept van dit wetsvoorstel uitgebrachte advies kritisch tegenover de voorgenomen uitwerking en achtte deze nog onvoldoende duidelijk. Inmiddels is het wetsvoorstel aangepast om de regeling te verduidelijken. Elementen die in het concept van dit wetsvoorstel nog bestemd waren voor opneming in een algemene maatregel van bestuur – de berekening van de draagkracht (inclusief het peiljaar en de mogelijkheid tot peiljaarverlegging), de grondslag voor de belastingdienst om informatie omtrent de draagkracht te verstrekken aan de raad voor rechtsbijstand, de aanwijzing van de raad voor rechtsbijstand als het tot kostenverhaal bevoegde bestuursorgaan, de bevoegdheid om bij dwangbevel tot invordering over te kunnen gaan en de omschrijving van de kosten die voor verhaal in aanmerking komen – zijn nu geregeld in het voorgestelde artikel 43, derde lid, Wrb. Zo zijn de relevante bepalingen uit de Wrb over de draagkrachtberekening en informatieverstrekking daaromtrent, van overeenkomstige toepassing verklaard. Zo wordt een uniform systeem bewerkstelligd. Door bovendien de raad voor rechtsbijstand in de wet aan te wijzen als het tot kostenverhaal bevoegde bestuursorgaan, is titel 4.4 van de Awb, die over bestuursrechtelijke geldschulden gaat, van toepassing (zie hierboven). Hiermee wordt een aantal uitvoeringstechnische kwesties opgelost. Dat neemt niet weg dat ook in de thans voorgestelde regeling een wettelijke basis voor een algemene maatregel van bestuur is neergelegd. Zoals het er nu naar uitziet, hoeft deze grondslag vooralsnog niet te worden gebruikt. Het valt echter niet geheel uit te sluiten dat zich in de praktijk onverhoopt knelpunten voordoen; met de delegatiegrondslag is verzekerd dat daarvoor snel een oplossing kan worden getroffen.
Voor de omschrijving van de kosten die voor verhaal in aanmerking komen, wordt in het voorgestelde artikel 43, derde lid, Wrb verwezen naar het «bedrag ter hoogte van de vergoeding, bedoeld in artikel 37». Uitgangspunt zal zijn dat aan de onherroepelijk veroordeelde in beginsel alle kosten van gesubsidieerde rechtsbijstand in rekening worden gebracht die volgen uit de ambtshalve toevoeging van de raadsman. Het betreft de door de raad voor rechtsbijstand uitbetaalde vergoeding vastgesteld op basis van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000. Eventueel extra gehonoreerde uren in verband met bewerkelijke zaken vallen hier eveneens onder.
Zoals hierboven al kort is aangestipt, is in het voorgestelde artikel 43, derde lid, Wrb artikel 25, derde tot en met vijfde lid, Wrb van overeenkomstige toepassing verklaard ten behoeve van de verstrekking van gegevens betreffende de draagkracht aan de raad voor rechtsbijstand door de belastingdienst en/of de veroordeelde. Verder zijn de artikelen 34a, 34b, 34c en 34d van overeenkomstige toepassing verklaard zodat is geregeld over welke periode de draagkracht wordt gemeten (het peiljaar). De mogelijkheid tot peiljaarverlegging is ook van overeenkomstige toepassing verklaard (artikel 34c en 34d Wrb). Via de schakelbepaling wordt aldus aangesloten bij de bestaande systematiek in de Wrb aangaande de bepaling van de draagkracht van rechtzoekenden.
Artikel 44 Wrb
In onderdeel B, worden enkele technische wijzigingen doorgevoerd in artikel 44 Wrb. Zoals in paragraaf 2 is toegelicht, is uitgangspunt dat het wetboek bepaalt wanneer de verdachte aanspraak heeft op rechtsbijstand, en op welk moment, en dat de Wrb de wijze van bekostiging bepaalt. Wanneer een verdachte beroep in cassatie heeft ingesteld, en hij in voorlopige hechtenis zit, vloeit uit het geldende artikel 43, tweede lid, Sv voort dat de rechtsbijstand kosteloos is. Hetzelfde geldt voor de gewezen verdachte die op grond van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedetineerd en die een procedure tot herziening ten voordele wil starten (zie artikel 43, tweede lid, in verbinding met artikel 459 Sv). Dit betekent dat de verdachte in dat geval geen eigen bijdrage wordt opgelegd. Conform het genoemde uitgangspunt dient dit in de Wrb te worden bepaald.
Artikel XVI
Zoals in paragraaf 1 is toegelicht, is het voorliggende wetsvoorstel vanwege de inhoudelijke samenhang met het implementatiewetsvoorstel zo vormgegeven dat het voortbouwt op het implementatiewetsvoorstel. Het streven is gelijktijdige inwerkingtreding van de samenhangende onderdelen van beide wetsvoorstellen (met als volgorde: het implementatiewetsvoorstel en daarna het voorliggende wetsvoorstel). In technische zin zouden de bepalingen van het implementatiewetsvoorstel eerder in werking kunnen treden dan de bepalingen van het voorliggende wetsvoorstel die met dat wetsvoorstel samenhangen. Eerdere inwerkingtreding van de bepalingen van het voorliggende wetsvoorstel is niet mogelijk gemaakt, omdat zij te zeer samenhangen met en voortbouwen op het implementatiewetsvoorstel.
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven
Zo ook M.J.A. Duker en L. Stevens, «Het politiële verdachtenverhoor», in: Politie in beeld (Naeyé-bundel), Nijmegen 2009, blz. 77–103.
C. Fijnaut, «De toelating van de raadsman tot het politiële verdachten verhoor», in: M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, Het vooronderzoek in strafzaken, tweede interim-rapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, blz. 671–755.
A.A. Franken, «Regels van het strafdossier», DD 2010, blz. 406: «Verklaringen van verdachten worden bijvoorbeeld slechts zelden woordelijk uitgewerkt. De zakelijke weergave van die verklaring, zoals dat, geniet de voorkeur. Dat is een werkwijze die ongetwijfeld praktisch is. Zij maskeert echter de dynamiek van een verhoor, zij verhult veelal de invloed die de verhorende opsporingsambtenaren onvermijdelijk uitoefenen op de tekst die aan het papier wordt toevertrouwd en zij belemmert aldus het zicht op de eigen wetenschap van de verdachte.»
Zie ook M. Malsch e.a., Kijken, luisteren, lezen, De invloed van beeld, geluid en schrift op het oordeel over verdachtenverhoren, 2015, blz. 17.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34159-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.