33 880 Initiatiefnota van het lid Jadnanansing «Elke mbo’er een goede stage; borging stagebegeleiding en stagegarantie bij het mbo»

Nr. 2 INITIATIEFNOTA

Inleiding

Het middelbaar beroepsonderwijs is van vitaal belang voor onze kenniseconomie. Het leidt jongeren op tot de vakmensen waar onze arbeidsmarkt een grote behoefte aan heeft. Het opleiden van deze jongeren gebeurt niet alleen binnen de vier muren van een leslokaal, maar een belangrijke component binnen de opleiding wordt ook gevormd door de stages in (leer)bedrijven. Of zoals deze officieel worden genoemd: beroepspraktijkvorming.

Nu lukt het mbo’ers niet altijd om deze beroepspraktijkcomponent waar te maken doordat zij geen stageplaats kunnen vinden. Dit probleem heeft dan tot gevolg dat zij ook hun opleiding niet kunnen afronden. Dit betekent dat jongeren die in principe wel beschikken over de capaciteiten om zich te kwalificeren voor het beroepsleven bij gebrek aan een stageplaats voortijdig schoolverlater worden. De indiener vindt dit een onwenselijk verschijnsel en pleit daarom ervoor dat de keten van betrokkenen rond de beroepspraktijkvorming in het mbo beter op elkaar gaat inspelen zodat materieel voor de mbo’ers een garantie op een stageplaats ontstaat.

Huidige praktijk ten aanzien van stageplaatsen

De praktijkcomponent van zowel de beroepsopleidende leerweg als de beroepsbegeleidende leerweg heet beroepspraktijkvorming; bij beroepsopleidende leerweg wordt ook nog vaak de term «stage» gebruikt. Deze term wordt in de praktijk zowel gebruikt voor «echte» beroepspraktijkvorming – die aan een aantal wettelijke eisen moet voldoen – als voor andere vormen van praktijkleren die daaraan niet hoeven te voldoen. Leerlingen die hun opleiding volgen in de beroepsopleidende leerweg brengen minimaal 20% en maximaal 60% van hun tijd door op beroepspraktijkvorming in een leerbedrijf. De rest van de tijd zitten zij op school. Bij de beroepsbegeleidende leerweg (ook bekend als leerlingwezen) is de leerling werknemer in zijn leerbedrijf. Leerlingen brengen daar minimaal 60% van hun tijd door, en de rest van de tijd op school. Het doel van beroepspraktijkvorming is dat leerlingen de competenties die bij hun opleiding horen en die niet op school kunnen worden geleerd, in een leerbedrijf in de praktijk brengen onder begeleiding van een praktijkopleider of leermeester. De beoordeling of een bedrijf geschikt is om als leerbedrijf te fungeren, wordt gedaan door een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven: dat heet «erkenning» of «accreditatie». Er zijn totnogtoe achttien kenniscentra, die elk actief zijn op het gebied van één of meer bedrijfstakken. Vanuit de kenniscentra bezoeken opleidingsadviseurs bedrijven die leerbedrijf willen worden, om te beoordelen of zij aan de criteria voor leerbedrijven voldoen.

De afgelopen jaren daalde het aantal leerbedrijven. Uit de SBB Barometer van decemer 20131 blijkt dat er tussen 1 september en 30 november 2013 8.600 nieuwe leerbedrijven zijn geaccrediteerd. Dat overtreft gelukkig de 8.200 leerbedrijven die in dezelfde periode zijn gestopt als leerbedrijf of failliet gegaan. Toch klinkt vanuit de kleine bedrijven de klacht dat het hen wel erg moeilijk wordt gemaakt om een leerbedrijf te worden: ze moeten een leermeesterscursus volgen die € 850,= kost plus vier verletdagen en dat is voor zo’n kleine onderneming soms een te hoge drempel.

Wettelijk kader

In feite hebben de Tweede en Eerste Kamer al ingestemd met een stagerecht voor de mbo’ers. De verplichte stage in het mbo (de beroepspraktijkvorming) is geregeld in de artikelen 7.2.8 en 7.2.9 van de Wet educatie en beroepsonderwijs. Ingevolge artikel 7.2.9, eerste lid, draagt het bevoegd gezag van de instelling zorg voor de totstandkoming van een praktijkovereenkomst.

Op grond van de niet in werking getreden Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake deregulering en administratieve lastenverlichting (DAL; 30 853) dient het bevoegd gezag tevens zorg te dragen voor de beschikbaarheid van de praktijkplaats, en is het daarmee – ingevolge de artikelsgewijze toelichting – eindverantwoordelijk voor het vinden van bpv-plaatsen voor haar deelnemers («die zelf op dat punt een inspanningsverplichting hebben»).

De meeste bepalingen van DAL zijn inderdaad in werking getreden (KB van 15 juli 2008) maar de wijziging van artikel 7.2.92 niet. Dat komt omdat met de wijziging van het eerste lid ook de 4e handtekening – die van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven op de beroepspraktijkvormingsovereenkomsten – wordt geschrapt. Zoals in de toelichting bij genoemd Koninklijk Besluit is vermeld: «De datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel NN (vervallen van de handtekening van de kenniscentra op praktijkovereen-komsten), wordt vastgesteld nadat is gebleken dat de gegevensverstrekking door de IB-Groep aan de kenniscentra op grond van artikel IV bevredigend verloopt.»3

Tot op heden is nog niet geconcludeerd dat de gegevensverstrekking voldoende bevredigend verloopt. Het oude artikel 7.2.94 is dus nog van toepassing. Ook in dit oude artikel staat echter al vermeld dat het aan het bevoegd gezag is om zorg te dragen voor de totstandkoming van een beroepspraktijkvormingsovereenkomst. De initiatiefnemer wil niet meer en niet minder dan dat wat eigenlijk al wettelijk is geregeld voortaan ook wordt gehandhaafd.

De omvang van het kwantitatieve probleem van stagetekorten

Uit de SBB Barometer van oktober 2013 blijkt dat er in de maanden juni tot en met september 2013 in totaal 102 meldingen zijn binnengekomen voor 2.789 studenten die geen passende stage of leerbaan konden vinden.5 Ruim de helft van het aantal meldingen bij het meldpunt is inmiddels opgelost. Voor de openstaande meldingen werven de kenniscentra en onderwijsinstellingen nieuwe stages en leerbanen. In deze SBB Barometer (oktober 2013) wordt geconcludeerd dat «ondanks de druk op het aanbod aan leerplaatsen, er geen reden voor mineur is.» In de SBB Barometer van december 2013 wordt deze toonzetting gehandhaafd en wordt verwezen naar de resultaten naar opbrengsten van het stage- en leerbanenoffensief van SBB en de Ministeries van OCW en SZW. Wel wordt gesignaleerd dat er een flinke verschuiving heeft plaatsgevonden van de beroepsbegeleidende leerweg naar de beroepsopleidende leerweg: een afname van het aantal nieuwe leerbanen in de bbl met 9.000 tot 40.000 en een toename van het aantal nieuwe stages in mbo-breed met 23.000 tot 181.000.6

Op basis van het Meldpunt Stagetekorten kan niet in kaart worden gebracht hoe groot de stagetekorten zijn per regio en/of sector. Bij signalen over tekorten aan stages en leerbanen komen de kenniscentra in de regio direct in actie. Samen met de onderwijsinstellingen en gemeenten wordt helder gemaakt om wie het gaat en wat het achterliggende probleem is. Daarna zoeken partijen samen een oplossing. De meeste signalen van stagetekorten worden door de onderwijsinstelling rechtstreeks gemeld bij het kenniscentrum voor de betreffende sector. Het Meldpunt Stagetekorten is een laatste stap voor partijen die de directe weg naar de adviseur van het kenniscentrum niet kennen. Een actueel beeld van de situatie op de stage- en leerbanenmarkt staat in de SBB Barometer van december 2013.

Een kwalitatief probleem bij de stages

De kwantitatieve stagetekorten betekenen dat mbo’ers niet altijd heel kieskeurig kunnen zijn als zij een stageplaats aangeboden krijgen. De waarde van de stages is niet gegarandeerd bij alleen het onderbrengen van een jongere bij een bedrijf. In het bedrijf moet de jongere ook in de gelegenheid worden gesteld om voldoende kennis, inzicht en vaardigheden op te doen voor de latere beroepspraktijk. Daarom moet de betrokken jongere ook voldoende begeleiding krijgen, van het bedrijf, maar ook vanuit de opleiding. Op dit laatste punt blijft er echter vaak meer te wensen over dan goed is. Dit betekent helaas ook dat de mensen die vanuit de opleiding de mbo’ers moeten onderwijzen te makkelijk vervreemden van de actuele beroepspraktijk.

Een oplossing van dit probleem vergt meer dan een éénmalige ingreep. De Nederlandse arbeidsmarkt is veranderlijk. De top tien van beroepen van 2012 bestond nog helemaal niet in 2004. De veranderlijkheid van het Nederlandse beroepenveld is echter niet onbeperkt. Mits de begeleiding maar op orde is, geeft de bereidheid van leerbedrijven om stageplaatsen aan te bieden wel een belangrijke indicatie van de toekomstige behoefte aan beroepen op onze arbeidsmarkt.

Vanzelfsprekend moet en kan de verantwoordelijkheid van de opleiding niet zover worden gevoerd dat deze verantwoordelijk wordt voor de prestatie die de mbo’er zelf op de werkvloer van het leerbedrijf moet leveren, maar als de opleiding een mbo’er op de werkvloer geheel aan zijn lot overlaat, dan schiet deze opleiding toch nadrukkelijk tekort.

Persoonlijke drama’s achter een papieren werkelijkheid

De SBB Barometer van de stageplaatsen- en leerbanenmarkt meldde nog in oktober 2013:

«Het aantal meldingen dat binnenkomt bij het Meldpunt Stagetekorten stijgt. Tijdens de zomermaanden juni, juli en augustus 2013 zijn er in totaal 75 meldingen binnengekomen voor 2354 studenten die geen passende leerplaats konden vinden. Voor september staat de teller op 20 september 2013 al op 27 meldingen voor 435 studenten.»7

Sommigen zullen wellicht concluderen dat de omvang van het probleem op de totale populatie van de mbo’ers dus wel reuze meevalt. Zulke cijfers geven echter niet per se de gehele werkelijkheid weer. Concrete gevallen van mbo’ers die met hun stage in de problemen geraken, kunnen dit helder maken. Beschouw bijvoorbeeld de volgende drie gevallen:

  • Een jongere volgt mbo niveau 4 werktuigbouw. Het betreft een eerstejaars. Hij moest tien weken stagelopen vanaf april 2013, 4 dagen in de week, maar heeft geen stageplek kunnen vinden (van de 13 leerlingen was hij 1 van de 3 bij wie het niet lukte om een plek te vinden). Hij ervoer dit als zeer demotiverend. De dagen dat hij «stage» had bleef hij thuis. School heeft niet of nauwelijks geholpen, alleen wat adressen gegeven. Leerling moet na het eindexamen in juni 2016 de stage van het eerste jaar alsnog inhalen. De einddatum van de OOK staat op 31 juli 2016. Dus formeel kan dat niet, en moet er studieverlenging aangevraagd worden! Leerling dus de dupe.

  • Een leerlinge volgt mbo niveau 4 Juridisch Medewerker. Zij moest sinds eind januari 2013 tweemaal 600 uur stage lopen (dus een jaar stage), 4 dagen in de week. Zij had echter eind mei nog geen stageplek. Die is dan moeilijk te vinden, want de leerlinge had nauwelijks werkervaring, kwam van een vmbo-tl-opleiding. Zij zat al die tijd thuis te verpieteren. Zij ontving een brief van school dat ze voor 6 juli een stageplek moest hebben; anders zou ze worden uitgeschreven. Volgens de school kon ze niet duidelijk maken wat ze die vijf dagen in de week deed om een stageplek te vinden. De inspanningsverplichting wordt uitsluitend neergelegd bij de leerling, hoewel volgens de wet school eindverantwoordelijk is. De leerlinge heeft via Stages In Zuid een stageplek bij de gemeente gekregen, maar zij mocht niet starten begin juli omdat er tijdens de vakantie geen begeleiding door de school zou zijn. Deze leerlinge moet een half jaar over doen. OOK voor haar geldt als einddatum juli 2014. Deze leerlinge zal nu dus echter pas februari 2015 klaar zijn.

  • Een leerlinge volgt mbo 4, Juridisch Medewerker. Zij is tweedejaars. Zij valt uit tijdens stage bij de gemeente Zaandam, school behoort tijdig te signaleren als er problemen zijn. Leerling kreeg te horen dat ze tien weken moet inhalen na haar eindexamen eind juni 2014. De leerlinge wil echter naar het Hbo doorstromen. OOK voor haar geldt als einddatum 31 juli 2014. Na bemiddeling moet ze 4 weken inhalen na haar eindexamen.

Zo kent de indiener ook recente gevallen van mbo 2-leerlingen die zich niet mochten inschrijven bij de instelling omdat zij nog geen stageplek hadden gevonden en een half jaar tot anderhalf jaar voortijdig schoolverlater zijn omdat ze bij haar ROC Horeca te horen kregen dat ze zich pas konden inschrijven als ze een stageplek hadden. Conclusie van deze gevalsbeschrijvingen is dat het zomaar gebeurt dat mbo’ers hun opleiding in het honderd zien lopen doordat de opleiding verantwoordelijkheid voor de stages eenzijdig bij hen legt.

De huidige situatie van de beroepspraktijkvorming in het mbo

Wanneer een mbo’er bezig is met zijn of haar beroepspraktijkvorming, betekent dat niet dat men vanuit de opleiding helemaal klaar is met de deelnemer. Er rust een taak bij de opleiding om de deelnemer te begeleiden bij de stage, zowel binnen de muren van de school als op de werkplek. Al in 2008 signaleerde de Algemene Rekenkamer echter dat beroepspraktijk-vorming te vrijblijvend is geregeld voor optimale resultaten8. Voor goede resultaten met beroepspraktijkvorming is een goede samenwerking tussen alle betrokkenen van wezenlijk belang. Uit het onderzoek blijkt dat deze samenwerking in het stelsel zoals het nu werkt, lang niet altijd vanzelf tot stand komt en ook lang niet altijd zo goed is als ze zou moeten zijn. In 2009 bevestigde onderzoek van de onderwijsinspectie het beeld dat er een structurele ontevredenheid lijkt te bestaan inzake zowel de voorbereiding als begeleiding door de opleiding.9 De Inspectie signaleerde dat opleidingen deelnemers soms te weinig ondersteunen bij het zoeken van een beroepspraktijkvormingsplaats en te weinig gericht waren op een goede match tussen individuele leerbehoeften en de leermogelijkheden van het bedrijf. Niet altijd gingen de opleidingen na of de beroepspraktijkvorming nog verliep als afgesproken; ze benutten de opgedane ervaringen te weinig voor reflectie. Onderzoek van werkgevers-organisatie MKB-Nederland/VNO-NCW wees in die tijd uit dat het leerbedrijven nauwelijks ondersteunende activiteiten ervoeren van de kenniscentra.10 Uit enquêtes onder mbo-studenten blijkt ook nog altijd dat zij ontevreden zijn over de begeleiding die zij vanuit hun opleiding krijgen bij de beroepspraktijkvorming. De kwaliteit moet dus omhoog.

Om te kunnen volgen of onderwijsinstellingen verbeteringen realiseren is een solide indicator nodig. De BPV-monitor die op dit moment wordt ontwikkeld door Stichting Beroeps-onderwijs Bedrijfsleven biedt hier aanknopingspunten voor. Deze monitor bestaat uit een vragenlijst die na afloop van elke beroepspraktijkvormingsperiode ingevuld wordt door de student en het leerbedrijf. Hierin kunnen zij met een cijfer aangeven hoe tevreden zij zijn over de door de school geboden begeleiding. Scholen zijn zo onderling vergelijkbaar. Naar verwachting is de BPV-monitor eind 2014 voldoende «gevuld» om vanaf 2015 te gebruiken voor een financiële beloning.

Internationale vergelijking

In Duitsland en Nederland heeft het beroepsonderwijs een duaal karakter. In Nederland volgen ruim 338.058 mbo-studenten de beroepsopleidende leerweg. In deze leerweg bestaat de praktijkcomponent (20–60%) uit stages. Bijna 132.083 mbo-studenten volgen de beroepsbegeleidende leerweg. Zij werken meer dan 80% in een erkend leerbedrijf. Ook in Duitsland bestaan beide systemen, maar daar is de tweede variant gangbaar. Qua duur en publieke kosten verschillen de Duitse en Nederlandse opleidingen niet wezenlijk. In beide landen is sprake van een aansluiting op de arbeidsmarkt, waarbij ongeveer 90% van de studenten binnen een half jaar na afstuderen betaald werk vindt. In Nederland stroomt ruim 40% van de mbo-studenten op het hoogste niveau door naar het hbo, in Duitsland is dit circa 28%. De EU-mededeling «Rethinking Education» uit december 2012 noemt vier lidstaten met een «world class VET-system», waaronder Duitsland en Nederland.

Volgens de EU-mededeling «Rethinking Education» («Een andere kijk op onderwijs») uit december 2012 behoort Nederland met Oostenrijk, Duitsland en Denemarken tot de EU-landen met een «world class VET-system». Finland staat niet in dat Europese lijstje, maar het Finse systeem staat wel bekend om het hoge kwaliteitsbewustzijn: docenten hebben minimaal een hbo-opleiding en besteden veel aandacht aan elke individuele leerling (kleine scholen die «aan de poort» mogen selecteren, kleine groepen, maandelijkse voortgangsgesprekken met iedere leerling). Canada kent geen nationaal mbo-stelsel. Daar regelen de 10 provincies en de 3 territoria op onderwijsgebied hun eigen zaken. Er is inmiddels wel gewerkt aan een nationaal beroepskwalificatiesysteem. In Finland slaagt men er in het algemeen in om een beroepspraktijkvormingscomponent (stagecomponent) bij (erkende) leerbedrijven en/of simulatiebedrijven waar te maken. Of dit ook het geval is in Canada, is moeilijk te zeggen. Stelsels van beroepsonderwijs vertonen wereldwijd een grote overeenkomst. Stages (internships) en werkervaringsplaatsen (apprenticeships) komen overal voor, al dan niet in gesimuleerde vorm. Ervaring opdoen in een echt bedrijf geniet de voorkeur, maar simulatiebedrijven (winkels, kapsalons, restaurants of hotels verbonden aan een onderwijsinstelling) bieden een goed alternatief als de markt (tijdelijk) tekortschiet.

Ingezet beleid

De Kamer heeft de afgelopen tijd twee moties aangenomen die betrekking hadden op de oplopende stagetekorten. Het betrof een motie die vroeg om een stage-offensief11 en een motie die vroeg om nadrukkelijke aandacht voor stages bij de prestatieafspraken voor het mbo12. De regering heeft daarop onder meer gereageerd door het stageoffensief te intensiveren. Een belangrijk onderdeel van het stage- en leerbanenoffensief is het versterken van regionale en sectorale aanpakken van jeugdwerkloosheid door met alle betrokken partijen gezamenlijk op te trekken. De betrokken partijen voeren gezamenlijk campagne om bedrijven op te roepen leerbedrijf te worden en stages en leerbanen aan te bieden. Ook worden gemelde tekorten en knelpunten zo snel mogelijk concreet gemaakt («namen en rugnummers»). De SBB, de samenwerkende kenniscentra en de ambassadeur Aanpak Jeugdwerkloosheid hebben de handen ineen geslagen met het Stage- en Leerbanenoffensief.

Vanaf 1 januari 2014 treedt de subsidieregeling praktijkleren in werking, die tot doel heeft het stimuleren van werkgevers tot het bieden van praktijkleerplaatsen en werkleerplaatsen. De subsidieregeling is gericht op de beroepsbegeleidende leerweg.

Voorstellen

De initiatiefnemer wil dat beroepsopleidingen creatiever op zoek gaan naar een leerplek voor een leerling. Scholen moeten leerlingen beter helpen bij het zoeken naar een stageplaats en samen met andere partijen nog beter hun best doen om stageplaatsen te vinden. De begeleiding vanuit de opleiding, waarop zowel het leerbedrijf als de betrokken mbo’er moeten kunnen rekenen, moet verbeteren. Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van scholen, overheid en ondernemers om meer stageplekken te creëren en de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming te borgen.

  • De Onderwijsinspectie moet mbo-opleidingen en leerbedrijven mede op grond van de BPV-monitor actief controleren op de kwaliteit van de stagebegeleiding vanuit de opleiding en op de werkvloer van het stagebedrijf.

  • Mocht een mbo’er vanuit de opleiding nog niet stagerijp worden geacht, dan mag de beroepspraktijkvorming enkel worden uitgesteld wanneer er een stappenplan ligt om de betrokkene alsnog stagerijp te maken.

  • Elke opleiding moet in principe voldoende stage- en arbeidsmarktperspectief bieden. Opleidingen moeten, als blijkt dat er structureel te weinig stageplaatsen zijn, hun verantwoordelijkheid nemen en niet onbeperkt leerlingen opnemen. Dat is in het belang van de mbo’er, die recht heeft op een goede opleiding en op uitzicht op een diploma en ook in het belang van de Nederlandse arbeidsmarkt.

  • Voor iedere jongere die aan een mbo-opleiding begint, moet dan ook de garantie komen dat deze kan rekenen op een beroepspraktijkvormingsplaats. Zo’n garantie vergt uiteraard een samenspel tussen het leerbedrijf, de betrokken jongere en de onderwijsinstelling, maar de eindverantwoordelijkheid moet liggen bij de onderwijsinstelling.

  • Mocht het een ROC of AOC tijdelijk echt niet lukken om een stageplek bij een erkend leerbedrijf te vinden, dan moet een vervangende praktijkopdracht worden aangeboden. Zo’n praktijkopdracht moet wel echt een uitzondering zijn.

Standpunten van organisaties in het onderwijsveld

Op 11 december 2013 heeft de indiener een bijeenkomst belegd met betrokkenen uit het veld rondom de beroepspraktijkvorming. Iedereen onderschreef dat er een probleem was. Geen van de partijen claimde echter het eigenaarschap van het probleem. Op de bijeenkomst kwam niet een eenduidig beeld naar voren over de wenselijkheid van een stagegarantie: er waren duidelijke voorstanders van een stagerecht, maar ook mensen die wezen op een gevaar dat mbo-studenten hiermee zouden verworden tot consumenten. De indiener erkent volmondig dat deelnemers op het punt van de beroepspraktijkvorming een inspanningsverplichting hebben en ook dienen te houden. Zij meent echter dat een stagegarantie kan bijdragen aan een oplossing voor de problematiek dat niemand zich eindverantwoordelijk acht voor de totstandkoming van de beroepspraktijkvorming.

Financiële gevolgen

Voor de voorstellen is geen extra geld nodig. De voorstellen houden in dat bestaande taken van opleidingen en de Onderwijsinspectie beter worden waargemaakt. Het bestaande budget «extra begeleiding MBO» kan daar bijvoorbeeld deels voor worden ingezet. Uiteindelijk gaat het er om dat alle betrokkenen – scholen, leerlingen en werkplekken – hun verantwoordelijkheden oppakken.

Jadnanansing


X Noot
1

SBB Barometer van de stageplaatsen- en leerbanenmarkt, december 2013, blz. 3–4.

X Noot
2

Uit DAL:

NN

Artikel 7.2.9 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 7.2.9. Beschikbaarheid praktijkplaats en totstandkoming praktijkovereenkomst

2. Het eerste lid komt te luiden:

1. Het bevoegd gezag van de instelling draagt zorg voor de beschikbaarheid van de praktijkplaats en de totstandkoming van de in artikel 7.2.8 bedoelde overeenkomst. De overeenkomst wordt gesloten door de instelling, de deelnemer en het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt.

X Noot
3

Tegenwoordig heet de organisatie die de diensten van de voormalige IB-Groep verleent de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO).

X Noot
4

Het huidige artikel luidt:

1. Het bevoegd gezag van de instelling draagt zorg voor de totstandkoming van de in artikel 7.2.8 bedoelde overeenkomst. De overeenkomst wordt gesloten door de instelling, de deelnemer en het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt. De overeenkomst wordt voor zover het de beroepsbegeleidende leerweg betreft, mede ondertekend door het bestuur van het desbetreffende kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven, dat daarmee verklaart:

a. dat het een bedrijf of organisatie betreft met een gunstige beoordeling als bedoeld in artikel 7.2.10, en

b. dat de gronden voor deze gunstige beoordeling nog steeds aanwezig zijn.

X Noot
5

De SBB Barometer van december 2013 geeft geen duidelijkheid over het aantal studenten dat heeft gemeld geen passende stage of leerbaan te kunnen vinden.

X Noot
6

SBB Barometer van december 2013, blz. 3.

X Noot
7

SBB Barometer van de stageplaatsen- en leerbanenmarkt, oktober 2013, blz. 4.

X Noot
8

Beroepspraktijkvorming in het mbo, rapport van de Algemene Rekenkamer, 3 maart 2008.

X Noot
9

Aan het werk. Borging van de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming mbo door onderwijsinstellingen en kenniscentra, onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs, juni 2009.

X Noot
10

B. Detmar en I.E.M de Vries Beroepspraktijkvorming in het MBO. Ervaringen van leerbedrijven Rapportage van MKB-Nederland/VNO-NCW, april 2009.

X Noot
11

Motie van de leden Jadnanansing en Smits op stuk 33 400 VIII, nr. 62.

X Noot
12

Motie van de leden Jadnanansing en Straus op stuk 31 254, nr. 169.

Naar boven