33 799 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de introductie van de bevoegdheid tot het bevelen van een middelenonderzoek bij geweldplegers en enige daarmee samenhangende wijzigingen van de Wegenverkeerswet 1994

G NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 augustus 2016

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag dat de leden van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie over dit wetsvoorstel hebben uitgebracht. Daaruit blijkt dat de nadere memorie van antwoord de commissie aanleiding heeft gegeven tot het stellen van een drietal vragen. Deze vragen zal ik hierna beantwoorden.

De leden van de commissie vragen zich af of zij het goed begrepen hebben dat zodra een duidelijke relatie is vastgesteld tussen het geweldsmisdrijf en het gebruik van alcohol en drugs op grond van de Aanwijzing kader voor strafvordering en OM-afdoeningen de strafverhoging van 75% van de strafmaat dient te worden geëist, los van eventueel ter terechtzitting gebleken feiten en omstandigheden. Indien de vraag van de commissie bevestigend zou worden beantwoord, zou dit volgens deze leden betekenen dat de facto een minimumstraf voor dit type delicten wordt geïntroduceerd.

Zoals in de Aanwijzing kader voor strafvordering en OM-afdoeningen is beschreven, dienen richtlijnen ter ondersteuning bij de afdoening van strafzaken als tot strafvervolging of tot een OM-afdoening is besloten. Daartoe zijn algemeen geldende uitgangspunten benoemd. Middelengebruik leidt in het algemeen tot ontremming, maar dat betekent niet dat een oorzakelijk verband tussen het middelengebruik en het geweld zonder meer kan worden aangenomen. Of het gebruik in het concrete geval ook heeft geleid tot of heeft bijgedragen aan het geweld zal telkens afzonderlijk moeten worden beoordeeld, onder meer aan de hand van verklaringen van getuigen, de waarnemingen van verbalisanten en de uitslag van het onderzoek naar het gebruik van middelen.

Als in een concrete zaak een duidelijke relatie is vastgesteld tussen het gebruik van alcohol of drugs en het gepleegde delict, dient dit op grond van de Aanwijzing als substantieel strafverzwarend (+75%) te worden beoordeeld bij het bepalen van het uitgangspunt voor de straftoemeting. Het bepalen van dat uitgangspunt is de eerste stap. Vervolgens wordt door de officier van justitie, binnen de maatschappelijke context van het specifieke feit, een afweging gemaakt om te komen tot een op de zaak toegesneden afdoening. Dan gaat het om maatwerk in het concrete geval, waarbij ook andere factoren worden betrokken, zoals bijvoorbeeld de impact op de omgeving, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het advies van de reclassering. Het in de eerste stap vastgestelde uitgangspunt geldt daarbij niet als minimum voor het bepalen van het door de officier van justitie te eisen of op te leggen straf. Er is dan ook zeker geen sprake van het de facto introduceren van een minimumstraf voor dit type delicten. Bij het bepalen van de strafeis ter terechtzitting zal de officier van justitie uiteraard ook de dan gebleken feiten en omstandigheden betrekken.

Verder vragen de leden van de commissie zich af hoe de duidelijke relatie tussen het geweldsmisdrijf en het gebruik van alcohol en drugs als bedoeld in de Aanwijzing kader voor strafvordering en OM-afdoeningen wordt vastgesteld.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord dat ik op de vorige vraag van de leden van de commissie heb gegeven.

Tot slot vragen de leden van de commissie zich af hoe de uitkomst zou zijn als de zaak via de ZSM-route (buiten de rechter) wordt afgedaan. Dient de officier van justitie dan ook standaard 75% verhoging toe te passen, zo vragen deze leden zich af.

Om misverstanden te voorkomen merk ik op dat de ZSM-route niet per definitie buiten de rechter om is. Doel van het ZSM-traject is binnen de eerste zes uren respectievelijk drie dagen na aanhouding tot een afdoeningsbeslissing te komen. Die beslissing kan inhouden dat de officier van justitie een strafbeschikking oplegt, maar kan ook inhouden dat een dagvaarding wordt uitgereikt. Voor de afweging van de officier van justitie in het licht van de Aanwijzing kader voor strafvordering en OM-afdoeningen maakt het niet uit of een geweldsmisdrijf onder invloed van middelen door de rechter wordt afgedaan of door de officier van justitie met een strafbeschikking, met dien verstande dat de keuze voor berechting meestal wordt ingegeven door de overweging dat een vrijheidsstraf moet worden opgelegd.

Tot slot maak ik van deze gelegenheid graag gebruik om bij deze nota het rapport te voegen van het onderzoek dat de Universiteit van Maastricht, het AMC Psychiatrie van de Universiteit van Amsterdam en het Radboud UMC Nijmegen in opdracht van mijn ministerie naar middelengebruik en geweldpleging hebben uitgevoerd en waaraan ik in de nadere memorie van antwoord al heb gerefereerd. Het onderzoeksrapport, getiteld «Middelengebruik en geweld. Een literatuurstudie naar de relatie tussen alcohol, drugs en geweld», biedt een overzicht van de aard en omvang van middelengerelateerd geweld in Nederland en andere Europese landen. Ook gaat het rapport in op de meest recente wetenschappelijke inzichten in de relatie tussen middelengebruik en geweldpleging en de onderliggende mechanismen die hierbij een rol spelen.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Naar boven