32 676 Wijziging van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur naar aanleiding van de evaluatie van die wet, alsmede uitbreiding van de reikwijdte ervan en wijziging van enige andere wetten (Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob)

F NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 10 januari 2013

1. Inleiding

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie met belangstelling kennis hebben genomen van de antwoorden van de regering. Ik ga hieronder graag in op de nadere vragen van de CDA-fractie, waar de commissie zich bij heeft aangesloten. De leden van de VVD-fractie hebben nog enkele aanvullende vragen. De beantwoording van de vragen van andere fracties heeft de leden van de PvdA-fractie aanleiding gegeven tot het stellen van nadere vragen op een enkel punt. Dat zij het eens zijn met de strekking van het wetsvoorstel stemt mij verheugd.

2. Algemeen

De commissie constateert dat ieder overheidsorgaan vanzelfsprekend een eigen verantwoordelijkheid heeft om de Wet Bibob toe te passen. Tegelijkertijd vinden zij dat van een effectief functionerende overheid mag worden verwacht dat wanneer een overheidsorgaan het Bibob-instrumentarium toepast in verband met criminele activiteiten bij een rechtspersoon, andere overheidsorganen ook in die lijn handelen. In de praktijk lijkt dat niet altijd het geval. Mogelijk zijn ook bij de regering de voorbeelden van Agentschap NL bekend, die recent vanuit het veld met de Kamer werden gedeeld. Bij die voorbeelden doet zich de merkwaardige situatie voor dat een provincie of gemeente besluit om aan een rechtspersoon geen vergunning te verstrekken in verband met criminele activiteiten en dat aan diezelfde rechtspersoon door Agentschap NL significante subsidies worden toegezegd.

Kan de regering aangeven of zij bovenstaande casuïstiek herkent en hoe vaak dit soort gevallen zich voordoen? Kan de regering daarnaast aangeven hoe zij een dergelijke situatie in de toekomst beoogt te voorkomen?

Het specifieke voorbeeld waarop de commissie doelt is de regering bekend, maar lijkt gezien het uitblijven van andere voorbeelden uitzonderlijk. Dit neemt niet weg dat in het algemeen geldt dat situaties waarin het handelen van de overheid als geheel niet consistent is, onwenselijk zijn. Met het oog op verbetering in de toekomst kan ik het volgende perspectief schetsen. Ten eerste wijs ik erop dat op dit moment – nog – niet alle subsidieregelingen waarvoor het Agentschap NL de uitvoering verzorgt onder de reikwijdte van de Wet Bibob vallen. Onder de huidige Wet Bibob dient de bevoegdheid om een subsidie te weigeren dan wel in te trekken op grond van artikel 3 van de wet, in de desbetreffende subsidieregeling zelf te zijn opgenomen. Zoals ik in de memorie van antwoord heb vermeld, wordt in de praktijk weinig gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de Wet Bibob in subsidieregelingen van toepassing te verklaren. De Tweede Kamer heeft met het aanvaarden van het amendement Hennis-Plasschaert en Çörüz (Kamerstukken II 2011/12, 32 676, nr. 11) bewerkstelligd dat het niet langer noodzakelijk is dat de desbetreffende subsidieregeling zelf de toepassing van de Wet Bibob mogelijk maakt, maar dat de toepassing bij subsidies voortaan rechtstreeks mogelijk is op grond van de Wet Bibob (het gewijzigde artikel 6 van de Wet Bibob). Overigens zullen bestuursorganen ook dan beleid moeten opstellen bij welke subsidies en op grond van welke criteria toepassing van de Wet Bibob zal plaatsvinden.

In de tweede plaats is van belang dat de voorliggende wetswijziging mogelijk maakt dat bestuursorganen die tot toepassing van de Wet Bibob bevoegd zijn, nagaan of en met welk resultaat de rechtspersoon die een subsidie aanvraagt of waaraan een subsidie is verstrekt, in de voorafgaande twee jaar al eerder door het Bureau is onderzocht in het kader van de Wet Bibob (artikel 11a). Als blijkt dat de betrokkene al eerder voorwerp is geweest van onderzoek door het Bureau, kan het bestuursorgaan dit in de afweging inzake de subsidieverstrekking betrekken. Ten slotte wordt in de implementatie van de voorliggende wetswijziging aandacht geschonken aan onderdelen van de rijksoverheid die de Wet Bibob nog niet structureel inzetten. Het Agentschap NL maakt deel uit van deze doelgroep.

De commissie merkt voorts op dat criminelen om de Wet Bibob te omzeilen regelmatig gebruikmaken van een stroman-constructie. De feitelijke eigenaar of feitelijke leidinggevende van een onderneming geeft zichzelf een andere rol in de organisatie, waarna de stroman-leidinggevende probeert om voor de rechtspersoon een vergunning te verkrijgen. Wil het betrokken bestuursorgaan hier vervolgens bezwaar tegen maken dan kan dat, maar moet er actueel en ernstig gevaar worden aangetoond. In de praktijk zal het voor het bestuursorgaan vaak lastig zijn om dit aan te tonen, wat de volgende vragen oproept.

Deelt de regering de conclusie van de commissie, dat de beschreven stroman-constructie in de praktijk een relatief eenvoudige manier zou kunnen worden om de Bibob-wetgeving te omzeilen? Zo ja, kan de regering aangeven hoe zij deze lacune beoogt te dichten?

De conclusie van de commissie dat de beschreven stroman-constructie een relatief eenvoudige manier zou kunnen worden om de Wet Bibob te omzeilen, deel ik niet. De beschreven constructie, waarin zeggenschap over een onderneming op papier anders worden voorgesteld dan zij in werkelijkheid is, is in de context van de Wet Bibob niet nieuw. Stroman-constructies moeten worden bezien in het perspectief van het zakelijk samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 4, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob. Dit begrip is in de wet opgenomen om schijn- en/of versluieringsconstructies te kunnen onderzoeken. Het Landelijk Bureau Bibob beschikt over ruime ervaring en voldoende onderzoeksmogelijkheden om dergelijke constructies te onderkennen.

Ten aanzien van de in het voorbeeld beschreven constructie, waarin een (arbeids-)relatie verbroken dan wel gewijzigd is, kan het Bureau – bijvoorbeeld aan de hand van loongegevens – onderzoeken in hoeverre dit daadwerkelijk het geval is. Als de «andere rol in de organisatie» van de betrokken persoon daar aanleiding toe geeft, zou het Bureau na onderzoek een ernstig gevaar kunnen adviseren. Daarnaast geldt voor eenmaal verleende vergunningen dat in het kader van de handhaving van vergunningen, nauwlettend toegezien moet worden wie daadwerkelijk als leidinggevende van een bedrijf fungeert. Wanneer bij handhaving blijkt dat een ander dan degene die als leidinggevende is vermeld de daadwerkelijke leiding uitoefent, kan de stroman-constructie een grond zijn om een verleende vergunning in te trekken. Afhankelijk van de preciese feitelijke constellatie, kan het bestuursorgaan de intrekking van de vergunning mede baseren op artikel 3 van de Wet Bibob. Intrekking van de vergunning kan geschieden op basis van eigen onderzoeksinformatie van het bestuursorgaan, dan wel, bij toepassing van de Wet Bibob, op basis van een advies van het Landelijk Bureau Bibob, waarbij kan worden voortgebouwd op het vooronderzoek van het bestuursorgaan. Een dergelijk advies kan voor het bestuursorgaan met name bij meer ingewikkelde stroman-constructies een steun in de rug zijn om een intrekking procedureel zorgvuldig voor te bereiden en van een inhoudelijk toereikende onderbouwing te voorzien.

De commissie vraagt voorts of de regering kan toezeggen om, mocht dit wetsvoorstel worden aanvaard, de Kamer een jaar na dato te informeren over de ontwikkelingen ten aanzien van deze stroman-constructie?

Het doen van specifiek onderzoek naar ontwikkelingen ten aanzien van stroman-constructies in actuele Bibobzaken is lastig gezien de vertrouwelijkheid van de gegevens en het feit dat deze zaken nog niet afgerond zijn. Wel heb ik reeds aan de Tweede Kamer toegezegd dat de Inspectie Veiligheid en Justitie – binnen de grenzen van de geheimhoudingsplicht die voor Bibob-gegevens geldt – de toepassing van de wet zal monitoren. Ik zeg u gaarne toe in die monitor ook de vraag te betrekken in welke mate stroman-constructies een rol spelen bij negatieve besluiten van bestuursorganen op grond van de Wet Bibob.

Daarnaast zeg ik toe dat ik bereid ben om uw Kamer binnen een jaar na inwerkingtreding van de voorliggende wetswijziging nader te informeren over mogelijkheden en onmogelijkheden om (vermeende) stroman-constructies bij de toepassing van de Wet Bibob te onderkennen en aan de (potentiële) wederpartij tegen te werpen indien actueel en ernstig gevaar dreigt voor misbruik van een vergunning, subsidie of vastgoedtransactie voor criminele doeleinden. Uiteraard zal ook bij een dergelijke rapportage de vertrouwelijkheid van de gegevens in acht genomen dienen te worden. Ik neem daarbij in aanmerking dat de termijn van een jaar de gelegenheid biedt om de kennis en ervaring van het Landelijk Bureau Bibob over stroman-constructies in samenhang te bezien met de vernieuwing die het voorliggende wetsvoorstel biedt (de uitbreiding van de eigen onderzoeksmogelijkheden van het bestuursorgaan, het nieuwe Bibob-vragenformulier, de mogelijkheid om navraag te doen bij het Landelijk Bureau naar eerder in behandeling genomen Bibob-adviesaanvragen, de verbetering van de tipfunctie van de officier van justitie) en de door mij beoogde verbetering van de «Bibob-ketensamenwerking» (bestuursorgaan, Landelijk Bureau Bibob, openbaar ministerie, Regionale Informatie- en Expertisecentra).

Voorts neem ik in aanmerking dat de keten als geheel zal zijn gebaat bij een scherper inzicht in de toepassing van de Wet Bibob in relatie tot stroman-constructies en dat de rapportage in dat opzicht ook van belang is met het oog op de volgende (tweede) evaluatie van de Wet Bibob, waarover uw Kamer en de Tweede Kamer binnen vijf jaar na inwerkingtreding van de voorliggende wetswijziging zullen worden geïnformeerd (artikel 45 van de Wet Bibob).

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering uiteen te zetten hoe de verschillende maatregelen (Bibob en RIEC) in samenhang uitwerken, met name voor kleinere gemeenten. Op die gemeenten komen vele maatregelen af op het terrein van veiligheid en justitie. Hebben zij voldoende capaciteiten en financiële middelen om van genoemde maatregelen adequaat gebruik te kunnen maken? Graag een reactie van de regering.

De Bibob-toetsing is een belangrijk instrument dat gemeenten kunnen benutten bij de bestuurlijke aanpak van de georganiseerde criminaliteit. De Regionale Informatie en Expertisecentra (hierna: RIEC’s) zijn samenwerkingsverbanden van overheden (o.a. gemeenten, politie, openbaar ministerie, belastingdienst) die met name in het leven geroepen zijn om de door de leden van de PvdA-fractie genoemde kleine gemeenten te ondersteunen bij de toepassing van de bestuurlijke aanpak, waaronder de toepassing van de Wet Bibob. Zij doen dit door middel van Bibob-experts die binnen het RIEC-samenwerkingsverband gemeenten ondersteunen. Met de voorliggende wetswijziging zal deze ondersteuning ook in operationele zin worden verbeterd omdat de RIEC’s dan inzage kunnen krijgen in de concrete Bibob-dossiers van de deelnemende gemeenten en provincies, waar dat nu op de strenge geheimhoudingsplicht van de Wet Bibob afstuit.

Bij het opstellen van het voorliggende wetsvoorstel is onderkend dat de strenge geheimhoudingsplicht van de Wet Bibob een belemmering vormt voor de operationele ondersteuning vanuit de RIEC’s waarbij een gemeente in een concreet geval onderzoek doet naar risico’s van misbruik van een vergunning, subsidie of vastgoedtransactie door een (potentiële) wederpartij. Het wetsvoorstel beoogt deze belemmering weg te nemen. Artikel 28, tweede lid, onder d, jo. 33, zesde lid, voorziet in een uitzondering op de geheimhoudingsplicht van bestuursorganen die aan een RIEC-deelnemen terzake van informatie die ten behoeve van het «eigen Bibob-onderzoek» is verkregen. Zij kunnen de bevindingen van het eigen onderzoek delen met hun partners in het RIEC, voorzover dat noodzakelijk is voor de operationale ondersteuning bij de toepassing van de Wet Bibob. Het gesloten verstrekkingenregime van de Wet Bibob laat evenwel niet toe dat het bestuursorgaan de bevindingen uit het eigen onderzoek met RIEC-partners deelt om door deze partners te worden gebruikt buiten de concrete casus waarin het eigen onderzoek is verricht, of voor andere doeleinden dan de toepassing van de Wet Bibob.

Zoals ik in paragraaf 6 van de memorie van antwoord heb vermeld, ligt het in de reden dat de gemeente – ook reeds in de fase van het eigen onderzoek – bij de aan de officier van justitie die de Wet Bibob in portefeuille heeft informeert of er aanleiding is om van de bevoegdheid van artikel 26 van de Wet Bibob gebruik te maken. Bij de «geactiveerde tipfunctie» doet het bestuursorgaan actief navraag bij het openbaar ministerie naar informatie waaruit zou blijken dat personen in de zakelijke omgeving van de (potentiële) wederpartij in relatie staan tot strafbare feiten (vgl. artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob). In dat geval zal de officier van justitie de gemeente kunnen adviseren een advies aan het Landelijk Bureau Bibob aan te vragen (artikel 26 Wet Bibob).

Ik kan de leden van de PvdA-fractie voorts melden dat bij de implementatie van de voorliggende wetswijziging ruimschoots aandacht wordt besteed aan de «ketensamenwerking» van bestuursorgaan-RIEC-Landelijk Bureau Bibob. In afgelopen periode vormde met name de geheimhoudingsplicht een belemmering voor die ketensamenwerking. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt beoogd de integraliteit van het proces en de samenwerking tussen de partners te versterken.

Met de wetswijziging wordt voorzien in een stelsel waarbij bestuursorganen op grond van een eigen onderzoek in relatief eenvoudige zaken op grond van de Wet Bibob besluiten kunnen nemen en meer ingewikkelde zaken om advies worden voorgelegd aan het Landelijk Bureau Bibob. In de Wet Bibob is met name het – ingrijpende en vaak complexe – onderzoek naar de betrokkenheid bij gepleegde strafbare feiten van personen in de zakelijke omgeving van betrokkene, zoals gedefinieerd in artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob, aan het Landelijke Bureau Bibob opgedragen. De afgelopen jaren is met name ook geïnvesteerd in de relaties van het Landelijke Bureau met de RIEC’s, zodat binnen de RIEC’s, in samenwerking met het Landelijk Bureau, criteria kunnen worden ontwikkeld in welke gevallen een gemeente zaken op basis van eigen onderzoek zelf kan afdoen en in welke gevallen om een (aanvullend) advies aan het Landelijk Bureau kan worden verzocht.

Gelet op het voorgaande vertrouw ik erop dat ook kleinere gemeenten met de ondersteuning vanuit een RIEC voldoende mogelijkheden zullen hebben om de Wet Bibob adequaat toe te passen.

In de praktijk is overigens goed te merken dat deze nog in ontwikkeling zijnde samenwerkingsverbanden aansprekende resultaten boeken voor met name middelgrote en kleine gemeenten. Vermeldenswaard is dat op dit moment een onderzoek wordt uitgevoerd naar de uitvoering van de bestuurlijke aanpak en naar de slagkracht van gemeenten op het gebied van veiligheid. Ik zeg u gaarne toe de uitkomsten van dit onderzoek begin 2013 aan uw Kamer te zenden.

3. Wpg-besluit en verstrekking gegevens aan RIEC's

De leden van de VVD-fractie en de PvdA-fractie hebben enkele vragen gesteld over een nog op te stellen Wpg-besluit en de gegevensverstrekking aan de RIEC's, waarover zij in de memorie van antwoord hebben gelezen. Deze leden lezen dat de regering in het Wpg-besluit een beperking zou willen opleggen. In de memorie van antwoord wordt gezegd dat het uitsluitend gaat om verstrekking van politiegegevens van de aanvrager of houder van een vergunning dan wel de contractuele wederpartij van de overheid (artikel 1, eerste lid, onder e) en niet om de gegevens van financiers of personen die in een zakelijk samenwerkingsverband met de betrokkene staan (artikel 3, vierde lid, onder c). Het onderzoek naar die laatste categorieën zou voorbehouden blijven aan het Landelijk Bureau Bibob.

Zowel de leden van de VVD-fractie als van de PvdA-fractie vragen zich af of de regering bereid is hierop terug te komen en het mogelijk te maken dat het genoemde Wpg-besluit ook ziet op gegevens van financiers en van personen die in een zakelijk samenwerkingsverband tot de betrokkene staan. De financiële opzet van ondernemingen is doorgaans het middel dat criminelen gebruiken om hun zeggenschap in een onderneming te garanderen en aansluitend de onderneming te kunnen gebruiken als witwasmachine. Daardoor zijn vaak de personen die tot de laatste categorie behoren (zakelijk samenwerkingsverband) de feitelijke financiers van de onderneming. Deze leden menen dat het blootleggen van dit soort praktijken behoort tot de basistaakstelling van de RIEC’s bij de aanpak van de georganiseerde criminaliteit. De aanpak van witwassen is een van de speerpunten. De RIEC's zijn opgericht om de verwevenheid van onder- en bovenwereld bloot te leggen. Voorts voeren de leden van de PvdA-fractie aan dat een beperking in de praktijk niet handhaafbaar zal zijn omdat de RIEC's, in verband met de andere hoofdtaken, de informatie over anderen dan de betrokkene (feitelijke financiers) toch wel krijgen.

In antwoord op de vragen van deze leden, merk ik op dat ik in de memorie van antwoord heb gesproken over de in voorbereiding zijnde algemene maatregel van bestuur («Verzamelbesluit Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob»). Het ontwerpverzamelbesluit is in het kader van de voorhangprocedure nog bij uw Kamer aanhangig. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State heb ik inmiddels ontvangen. Het genoemde ontwerpbesluit geldt voor alle bestuursorganen die tot toepassing van de Wet Bibob in een concrete vergunning-, subsidie-, of vastgoedrelatie bevoegd zijn. Het toepassingsbereik van dit besluit omvat daarmee naast gemeenten en provincies ook de rijksoverheid en de krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wet Bibob aangewezen zelfstandige bestuursorganen.

Ik heb in de memorie van antwoord beschreven dat ik na ommekomst van de consultatieronde overwoog om in het ontwerpverzamelbesluit ook een wijziging van het Besluit politiegegevens op te nemen. Deze wijziging heb ik inderdaad daarin opgenomen. Strekking hiervan is een beperkte uitbreiding van de rechtstreekse verstrekking van politiegegevens aan bestuursorganen voor de toepasssing van de Wet Bibob. De voorgestelde verstrekkingsbevoegdheid blijft beperkt tot de bij de politie beschikbare gegevens van de (potentiële) wederpartij van de overheid in het kader van een vergunning-, subsidie-, of vastgoedrelatie. Als de wederpartij een rechtspersoon is betreft het ook de gegevens van de bestuurders van de rechtspersoon. Deze uitbreiding betreft, net als de eerder in het verzamelbesluit voorgestelde uitbreiding van de verstrekking van justitiële en strafvorderlijke gegevens, uitsluitend de gegevens van de betrokkene (natuurlijke persoon of rechtspersoon). Het doel van de Wet Bibob – het voorkomen dat de overheid door het aangaan of continueren van een rechtsrelatie criminaliteit faciliteert en zodoende de integriteit van de overheid beschadigt- is een zwaarwegend algemeen belang dat een – beperkte – rechtstreekse verstrekking van politiegegevens rechtvaardigt.

Zoals ik in de memorie van antwoord en ook in het voorgaande heb aangegeven is het onderzoek naar betrokkenheid bij strafbare feiten van personen die in een nader bepaalde zakelijke relatie staan of hebben gestaan tot de (beoogde) wederpartij van het bestuursorgaan (artikel 3, vierde lid, onder c, Wet Bibob), vanwege de ingrijpendheid en complexiteit ervan, belegd bij het Landelijk Bureau Bibob. Deze beperking is inherent aan het doel en de opzet van de Wet Bibob. Het gewijzigde artikel 30 van de Wet Bibob maakt in het kader van het eigen Bibob-onderzoek door het bestuursorgaan wel een brede gegevensuitvraag bij de betrokkene mogelijk (er wordt in het Bibob-formulier gevraagd om opgave te doen van financiers en andere zakelijk betrokkenen), maar strekt niet zover dat het bestuursorgaan een met het Landelijk Bureau vergelijkbaar bronnenonderzoek kan doen naar de betrokkene, de door hem op het formulier genoemde derden en andere zakelijke samenwerkingsverbanden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob.

Als het bestuursorgaan op basis van het eigen onderzoek tot de conclusie komt dat in verband met mogelijke schijn- en/of versluieringsconstructies een onderzoek naar het zakelijk netwerk van betrokkene aangewezen is, stelt het de betrokkene daarvan schriftelijk op de hoogte door middel van een brief (artikel 32 van de Wet Bibob). Daarmee is voor de betrokkene voorzienbaar dat het Bureau ook onderzoek gaat doen naar de betrokkenheid bij strafbare feiten van personen in zijn omgeving en daartoe een veelheid aan bronnen gaat bevragen. Uit de praktijk is bekend dat het aanvragen van een Bibob-advies er in sommige gevallen toe leidt dat een aanvraag eigener beweging wordt ingetrokken. Het Bibob instrument heeft dan bij uitstek een preventieve werking.

Uit de vraagstelling van de leden van de fracties van VVD en PvdA, maak ik op dat zij met name vragen naar de positie van de RIEC’s in relatie tot de verstrekking van politiegegevens. De RIEC’s zijn regionale samenwerkingsverbanden die in het leven zijn geroepen ten behoeve van de samenwerking tussen overheden met het oog op de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. In 2011 is door mij ook het Landelijke Informatie- en Expertisecentrum in het leven geroepen. De RIEC’s en het LIEC zijn gericht op de ondersteuning van de bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van de georganiseerde criminaliteit (Kamerstukken II 2008/09, 29 911, nrs. 27 en 54). De RIEC’s hebben onder andere tot taak de onderlinge afstemming van strafrechtelijk, bestuurlijk en fiscaal handhavend optreden op regionaal niveau te faciliteren. Zij doen dit op basis van een gezamenlijke casusanalyse met het oog op het bepalen van een gezamenlijke interventiestrategie (interventieadvies).

Voorts richten de RIEC’s zich op (ondersteuning van) processen die een nauwe relatie hebben met het fenomeen georganiseerde criminaliteit, zoals de ondersteuning bij de toepassing van de Wet Bibob door gemeenten en provincies. Op dit werkproces is in paragraaf 2 van deze nadere memorie ingegaan.

Ik hecht er in dit verband aan om te benadrukken dat binnen de RIEC’s verschillende werkprocessen – met verschillende gegevensstromen – worden onderscheiden. Aldus wordt binnen de RIEC’s voorkomen dat gegevens worden gebruikt voor een doel dat niet verenigbaar is met het doel waarvoor de gegevens oorspronkelijk waren gedeeld met een RIEC-partner. Als ik het goed zie heeft de vraagstelling van de aan het woord zijnde leden betrekking op het werkproces van de integrale casusanalyse ten behoeve van het bepalen van een gezamenlijke interventiestrategie.

Met betrekking tot de integrale casusanalyse hebben mij vanuit de praktijk van de RIEC’s en het LIEC signalen bereikt dat de verstrekking van politiegegevens op grond van de huidige RIEC-convenanten niet meer voldoende is toegesneden op de taakuitvoering van de RIEC’s. Om zicht te krijgen op de verborgen verschijningsvormen van de georganiseerde criminaliteit zou een meer uniforme en ruimere verstrekking van politiegegevens van groot belang kunnen zijn. Het betreft dan met name de verstrekking van politiegegevens die worden verwerkt op grond van artikel 9 en 10 van de Wet politiegegevens. Momenteel vindt binnen mijn ministerie een nadere verkenning van deze problematiek plaats. Onderdeel van deze verkenning is de mogelijkheid om voor de RIEC’s een ministerieel besluit op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wet politiegegevens te treffen; een Wpg-besluit voor het RIEC-samenwerkingsverband.

Het hier bedoelde Wpg-besluit voor het RIEC-samenwerkingsverband kan voor het werkproces «ondersteuning Bibob» ook van betekenis zijn. Een gezamenlijk bepaalde interventiestrategie vanuit het RIEC kan een startpunt zijn voor een gemeente of provincie om een Bibob-onderzoek in te stellen, bijvoorbeeld naar de houder van een of meer vergunningen of de wederpartij in een vastgoedrelatie.

De minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

Naar boven