Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 januari 2011
Op 11 januari jl. heb ik de brief van de heer Scheltema ontvangen met zijn bevindingen over het vierde bestuurdersonderzoek
zoals dat door de Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) is verricht naar aanleiding van het faillissement
van DSB Bank.1 Met deze brief beantwoord ik tevens de kamervragen die op 12 januari jl. over dit onderzoek zijn ingezonden (kamervragen
nr. 2011Z00376).
Het vierde en laatste bestuurdersonderzoek heeft betrekking op een voormalig lid van de raad van commissarissen bij DSB Bank.
Thans is, voor zover het werkzaamheden binnen de financiële sector betreft, betrokkene lid van de raad van commissarissen
bij een kleine verzekeringsmaatschappij.
De uitkomst van de herbeoordeling door DNB die de betrouwbaarheid betrof, is positief.
De heer Scheltema komt tot het oordeel dat de toezichthouders in redelijkheid tot de conclusie konden komen dat er over de
herbeoordeling in verband met de ondergang van DSB, geen feiten zijn gebleken die aanleiding geven tot een doorslaggevende
twijfel aan de betrouwbaarheid.
Voorts concludeert de heer Scheltema dat de herbeoordeling onvoldoende voortvarend is afgehandeld, en zij dus in zoverre onvoldoende
zorgvuldig is uitgevoerd.
In zijn rapport gaat de heer Scheltema nader in op de verklaring voor de lange tijdsduur van het onderzoek en de beoordeling
door beide toezichthouders. De heer Scheltema constateert een uiteenlopende beoordeling van de toezichthouders van één bepaald
feit – een feit dat overigens geheel buiten het DSB-kader ligt – en stelt vast dat dit teruggaat op onvoldoende afstemming
van het beleid tussen de toezichthouders, ondanks pogingen om tot gelijkluidende inzichten te komen.
Gelet op privacygevoelige informatie over betrokkene in het rapport, het gegeven dat het feit onder de rechter is en het gegeven
dat dit feit geheel buiten het DSB-kader ligt, ga ik op het verschil in beoordeling tussen de toezichthouders in deze brief
niet nader in. Alles overwegende heb ik besloten de vaste Kamercommissie van Financiën hierover te informeren door middel
van vertrouwelijke inzage in het rapport van de heer Scheltema.
Dit neemt niet weg dat ik in deze brief wel mijn teleurstelling kan en ook duidelijk wil uitspreken over het verschil in het
beleid bij betrouwbaarheidstoetsing. Het beleid dat ten grondslag ligt aan de beoordeling van een bepaald feit en idealiter
ook de beoordeling zelf, zou hetzelfde moeten zijn.
Ik merk daarbij wel op dat er in abstracto een verschil in weging van een bepaald feit door de toezichthouders kan plaatsvinden:
de lead-toezichthouder is op grond van de wettelijke systematiek gehouden tot een brede afweging van belangen waarbij het in beginsel mogelijk
is dat die toezichthouder tot de conclusie komt dat het bestaan van een bepaald feit niet leidt tot een doorslaggevende twijfel
over de betrouwbaarheid van een persoon. De niet-lead toezichthouder is niet gehouden tot het maken van dergelijke brede belangenafweging
bij het geven van een zienswijze. Deze systematiek kan er in zijn algemeenheid toe leiden dat de uitkomst van de betrouwbaarheidstoets
als gevolg van de te maken totale weging door de lead-toezichthouder een andere is dan de zienswijze van de niet-lead toezichthouder.
Echter, het blijft onwenselijk dat door de toezichthouders op een specifiek punt een verschillend beleid wordt toegepast.
De uitkomst van dit onderzoek en de uitkomsten van de vorige bestuurdersonderzoeken in ogenschouw nemend, is er voor mij aanleiding
om de Wet op het financieel toezicht te wijzigen. In heb momenteel een wetsvoorstel in voorbereiding ter introductie van een
bredere toetsing van betrouwbaarheid en deskundigheid van bestuurders en commissarissen bij financiële ondernemingen. In dit
wetsvoorstel, dat ik zo snel mogelijk in consultatie zal laten gaan, zal ik aandacht besteden aan de wijze van toetsen. In
het kader van de betrouwbaarheidstoetsing zal het oordeel van de toezichthouder die van mening is dat de betrouwbaarheid niet
langer buiten twijfel staat, de doorslag geven. Daarbij is niet langer van belang of dit oordeel afkomstig is van de lead
toezichthouder of de niet-lead toezichthouder. Wel zal daarbij in de nieuwe systematiek door beide toezichthouders een belangenafweging
moeten plaatsvinden.
De minister van Financiën,
J. C. de Jager