32 317 JBZ-Raad

Nr. 557 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 7 juni 2019

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Justitie en Veiligheid over o.a. de brief van 28 mei 2019 over de geannoteerde agenda voor de JBZ-Raad van 6–7 juni 2019 te Luxemburg (Kamerstuk 32 317, nr. 554). De volledige agenda is opgenomen aan het einde van het verslag.

De vragen en opmerkingen zijn op 5 juni 2019 aan de Minister van Justitie en Veiligheid voorgelegd. Bij brief van 5 juni 2019 hebben de Ministers van Justitie en Veiligheid en voor Rechtsbescherming de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Van Meenen

De adjunct-griffier van de commissie, Schoor

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Ministers

Met belangstelling hebben de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van VVD, CDA, D66 en SP op het terrein van justitie en veiligheid in relatie tot de JBZ-Raad 6–7 juni 2019.

Inleiding

Alvorens op de gestelde vragen in te gaan, wil de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer graag informeren over de stand van zaken rond de voorgenomen wijziging van de Overleveringswet naar aanleiding van de arresten van het Hof van Justitie van 27 mei 2019 in de zaken C-508.81 OG en C-082/19 PPU PI en in de zaak C-509/18 PF, waarover hij uw Kamer bij brieven van 23 en 28 mei 2019 berichtte. Het concept-wetsvoorstel is inmiddels gereed en geagendeerd voor de ministerraad. De afdeling advisering van de Raad van State zal om een spoedadvies worden gevraagd. Ik verwacht dat het wetsvoorstel vroeg in de tweede helft van juni kan worden ingediend bij uw Kamer en ik hoop dat met de medewerking van uw Kamer en van de Eerste Kamer de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel vóór het begin van het zomerreces kan worden afgerond, zodat de wet binnen een zo kort mogelijke termijn in werking kan treden.

Hieronder treft u de beantwoording aan van de door u gestelde vragen op volgorde van de wijze waarop ze gepresenteerd zijn.

1. Verordening betreffende het recht dat van toepassing is op de derdenwerking van de cessie van vorderingen

De leden van de VVD-fractie constateren dat de annotatie geen nieuwe inzichten biedt in het verloop van de onderhandeling. Voor zover deze leden konden nagaan heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) nog geen uitspraak gedaan in de Duitse zaak waarin prejudiciële vragen zijn gesteld over de betekenis van artikel 14 Rome 1 in verband met Overweging nr. 38. De deadlock waarin de gesprekken zich lijken te bevinden, kan daarmee verband houden. De ter tafel liggende opties zullen voor de Nederlandse praktijk veelal leiden tot toepasselijkheid van Nederlands recht op de derdenwerking van de cessie. Een rechtskeuze voor vreemd recht is daarbij niet meer mogelijk. Dreigt dan niet het gevaar dat die praktijk wordt gehinderd door het verbod van fiduciaire cessie in het Nederlandse recht?

Het voorliggende voorstel heeft betrekking op de internationale cessiepraktijk, waarbij Nederland betrokken is. Puur Nederlandse situaties zullen er niet onder vallen. Het is juist dat een keuze voor een ander recht dan het recht van de vestigingsplaats van de cedent niet langer mogelijk zal zijn als het voorstel in de huidige vorm wordt aangenomen (behalve in het geval van de uitzonderingen op de hoofdregel, voor bankrekeningen en securitisaties). In het geval van een Nederlandse cedent zal, als de hoofdregel uit het voorstel geldt, op de derdenwerking van de cessie inderdaad Nederlands recht van toepassing zijn. Dat is echter anders in het geval van een Nederlandse cessionaris en, bijvoorbeeld, een Franse cedent. In dat geval zal Frans recht van toepassing zijn op de derdenwerking van de cessie. In het geval van een Nederlandse cedent zal het inderdaad zo kunnen zijn dat een overdracht tot zekerheid van de vordering niet geldig is ten aanzien van derden, wat mogelijk een belemmering oplevert voor de praktijk. Overigens kan in een dergelijke situatie altijd worden gekozen voor verpanding van de vordering. Verpanding valt eveneens onder de reikwijdte van het voorstel.

Is de door het kabinet voorgestane regeling (toepasselijkheid van het vorderingsstatuut) wel zo aantrekkelijk als het gaat om de cessie van bundels van vorderingen die door verschillende rechtsstelsels worden beheerst?

Er is met stakeholders (banken, factoringmaatschappijen), vertegenwoordigers uit de praktijk (advocaten) en de wetenschap gesproken over de gevolgen van de verschillende mogelijke aanknopingspunten voor het toepasselijk recht op de derdenwerking van cessie. Zij hebben aangegeven te kunnen werken met de toepasselijkheid van het recht dat de overgedragen vordering beheerst, ook in het geval van grote aantallen vorderingen. Ik begrijp dat het in de praktijk nu al gebruikelijk is om vorderingen die worden overgedragen te clusteren naar gelang het recht dat erop van toepassing is. Er worden op dit punt daarom geen problemen voorzien. Voor securitisatie, waarbij grote aantallen vorderingen tegelijk worden overgedragen, geldt verder dat er een rechtskeuze in het voorstel zit. Dat betekent dat partijen die het bezwaarlijk vinden om vorderingen te clusteren naar het recht dat erop van toepassing is, ervoor kunnen kiezen het recht van de vestigingsplaats van de cedent toe te passen op de derdenwerking van de cessie.

2. Verordening tot oprichting van het Europees kenniscentrum voor industrie, technologie en onderzoek op het gebied van cyberbeveiliging en het netwerk van nationale coördinatiecentra

De leden van de CDA-fractie vragen naar aanleiding van de JBZ-raad van 7 en 8 maart jl. aan de Minister of hij kan ingaan op het Europees kenniscentrum voor industrie, technologie en onderzoek inzake cyberbeveiliging. Wat zijn de taken van dit centrum? Gaat dit centrum een soortgelijke rol vervullen als het in het Verenigd Koninkrijk opgerichte Huawei cyber security evaluation centre waar op kosten van een producent hardware wordt getest op cyberveiligheid?

De Verordening tot oprichting van het Europees kenniscentrum voor industrie, technologie en onderzoek op het gebied van cyberbeveiliging en het netwerk van nationale coördinatiecentra heeft als doel om meer coördinatie, efficiëntie en schaalvoordelen te bewerkstelligen ten aanzien van investeringen door de Commissie en de EU lidstaten op het gebied van cybersecuritykennis en -innovatie. Zo moet worden bereikt dat de Europese cybersecurityindustrie en kennis versterkt wordt, wereldwijd competitief wordt en dat Europa minder afhankelijk wordt van niet-EU-producten en diensten.

De Verordening stelt voor dit te doen door het creëren van één Europees kenniscentrum voor cyberbeveiliging. Dit centrum zou de centrale plek in de EU worden voor ontwikkelen, coördineren en stroomlijnen van de EU inzet op cybersecuritykennis en -innovatie, onder meer via het toekennen van de beschikbare EU gelden voor cybersecurityonderzoek en -innovatie. De Verordening zoals voorgesteld door de Commissie formuleert geen taken voor het centrum voor wat betreft testen en evalueren van hard- en/of software.

Naast het EU kenniscentrum beoogt de Verordening ook dat in iedere lidstaat een «nationaal coördinatiecentrum» moet inrichten, om op nationaal niveau banden aan te halen tussen de publieke en private sector voor wat betreft onderzoek, innovatie en kennisontwikkeling. Ook wordt ernaar gestreefd middels de Verordening een kennisgemeenschap voor cyberbeveiliging te creëren voor het uitdragen van de behaalde resultaten.

Zoals gemeld in de aanbiedingsbrief bij de Geannoteerde agenda voor de Raad is na het bereiken van een algemene oriëntatie in de Raad de triloog met het EP en de Commissie gestart. Naar verwachting zullen de onderhandelingen nog enige tijd in beslag nemen. Over het Nederlandse standpunt over de Verordening bent u reeds geïnformeerd.1

3. E-evidence: onderhandelingsmandaten grensoverschrijdende toegang tot elektronisch bewijs

De leden van de VVD-fractie waarderen het dat het kabinet zich kritisch opstelt ten opzichte van de E-evidence-verordening. Het Nederlandse standpunt dat er meer waarborgen moeten komen bij de overdracht van elektronisch bewijs en dat de handhavende lidstaat de bevoegdheid moet krijgen om onder voorwaarden de verstrekking te weigeren, werd niet door een meerderheid van de lidstaten gedeeld. Welke consequentie verbindt u aan het feit dat het kabinetsstandpunt niet wordt gevolgd? Kan u aangeven welke lidstaten het standpunt van het kabinet wel deelden? Op welke wijze wordt besloten over deze kwestie? Is hier verschil tussen bij de verordening en de richtlijn over E-evidence? Als besluitvorming plaatsvindt met gekwalificeerde meerderheid en niet per unanimiteit, hoeveel lidstaten zijn dan nodig om een blokkerende minderheid te hebben? Is het de inzet van het kabinet om een blokkerende minderheid te organiseren bij deze verordening? Zo nee, waarom niet? Zal het kabinet tegen de verordening stemmen als het Nederlandse standpunt niet wordt overgenomen? Zo nee, waarom niet? Wanneer wordt de definitieve besluitvorming verwacht? Kunt u een tijdschema geven, graag uitgebreider dan reeds is gegeven in de brief van 1 mei jl. (Kamerstuk 32 317, nr. 551, p. 6)?

Ik hecht eraan te verduidelijken dat de E-evidence verordening en richtlijn niet tijdens deze JBZ-Raad worden besproken. Deze keer gaat het om twee andere dossiers die zien op de vergaring van elektronisch bewijs. Dit gaat om een besluit van de Raad tot machtiging van het openen van onderhandelingen over een overeenkomst EU-VS inzake grensoverschrijdende toegang tot digitaal bewijsmateriaal en een besluit van de Raad tot machtiging om deel te nemen aan de onderhandelingen over een tweede aanvullend protocol van het Verdrag van Boedapest (Cybercrime verdrag).

Ten aanzien van de E-evidence verordening en de richtlijn is het zo dat de JBZ-Raad haar standpunt middels een algemene oriëntatie heeft bepaald. Nederland heeft de bereikte algemene oriëntatie over de verordening niet gesteund, maar bij de richtlijn wel. In deze richtlijn worden randvoorwaarden ten behoeve van de E-evidence verordening geregeld, zoals de eis dat internet dienstverleners een wettelijk vertegenwoordiger aanwijzen voor de ontvangst van Europese verstrekkings- of bewaringsbevelen.

Het is nu aan het Europees Parlement (EP) om haar positie ten aanzien van de verordening en de richtlijn te bepalen. Daarna kan de triloog tussen de Raad, EP en Commissie starten. Welke veranderingen er in de verordening en richtlijn worden doorgevoerd tijdens de triloog is niet te voorspellen. Het is daarom niet mogelijk om vooruit te lopen op een toekomstig standpunt of op definitieve besluitvorming. Zodra er een akkoord is bereikt in de triloog wordt het resultaat voorgelegd aan de JBZ-Raad waar wordt besloten met gekwalificeerde meerderheid. Een blokkerende minderheid ontstaat wanneer minimaal 13 Lidstaten tegen zijn of indien deze lidstaten gezamenlijk minimaal van 35% van de bevolking vertegenwoordigen én deze groep uit minimaal vier landen bestaat. Uw Kamer wordt voorafgaande aan bespreking of besluitvorming in de JBZ-Raad via de Geannoteerde agenda geïnformeerd over de vorderingen in de onderhandelingen. Het ligt echter voor de hand dat de besprekingen in de triloog de nodige tijd in beslag zullen nemen.

De leden van de SP-fractie zijn al eerder zeer kritisch geweest over de slechte E-evidence-verordening. Inmiddels is duidelijk dat het Europees Parlement ook erg kritisch is en de commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (LIBE) heeft zelfs gesteld dat het voorstel het principe van wederzijdse erkenning bij justitiële samenwerking in strafzaken «volledig omzeilt». Is de verwachting dat de E-evidence-verordening aangepast gaat worden?

U vraagt of ik verwacht dat het Europees Parlement de E-evidence verordening gaat wijzigen. Ik ga ervan uit dat het Europees Parlement een groot aantal voorstellen zal doen voor amendering van de ontwerp E-evidence verordening. Welke door de leden van het EP voorgestelde amendementen ook daadwerkelijk door het EP zullen worden aanvaard, is niet te voorspellen. Ook is niet te voorzien welke amendementen in de triloog tussen EP, Commissie en Raad uiteindelijk de eindstreep zullen halen.

3.1. Mandaat EU-VS overeenkomst grensoverschrijdende toegang tot elektronisch bewijs

De leden van de CDA-fractie lezen dat het onder meer de Nederlandse inzet was bij de totstandkoming van het mandaat om betrokkenheid van de autoriteiten van de landen van het bedrijf bij wie de data wordt gevorderd te verplichten. Echter constateren zij dat dit niet voldoende werd ondersteund. Wat zijn de (mogelijke) redenen van de andere lidstaten voor het niet steunen van dit punt? Hoe komt het proces eruit te zien voor wat betreft de totstandkoming van een overeenkomst met de Verenigde Staten, nu dit ook gaat afhangen van de voortgang rondom de E-evidence-verordening? Hoe zal er gewaakt worden voor het feit dat geen onomkeerbare stappen worden gezet, zo vragen deze leden.

Een meerderheid van de lidstaten neemt de algemene oriëntatie over het E-evidence pakket als uitgangspunt voor de onderhandelingen met de VS. Dit is ook opgenomen in het mandaat voor de onderhandelingen. Zoals bekend heeft Nederland in december 2018 niet ingestemd met de algemene oriëntatie over de ontwerp E-evidence verordening. Nederland onderkent het belang van een snelle en eenvoudige procedure waar het gaat om het verkrijgen van elektronisch bewijs, maar vindt dat waar het gaat om verkeersgegevens en inhoudelijke gegevens meer waarborgen nodig zijn, bestaande uit betrokkenheid van het land waar de gegevens zijn opgeslagen of waar de aanbieder gevestigd is. Dit land kan dan toetsen of er gewichtige belangen zijn die zich tegen verstrekking verzetten, met name rechten van burgers en nationale belangen. In dat geval zouden de autoriteiten van dat land moeten kunnen interveniëren. Een meerderheid van de lidstaten hecht veel waarde aan een snelle procedure en ziet geen noodzaak voor een interventiemogelijkheid.

Op basis van het vastgestelde onderhandelingsmandaat zal de Europese Commissie de onderhandelingen met de VS gaan voeren. In het mandaat is opgenomen dat de Commissie de Raad op de hoogte houdt van de ontwikkelingen in de onderhandelingen en dat voorafgaand aan een onderhandelingsronde overleg met de Raad plaatsvindt. Verder is in het mandaat opgenomen dat de Commissie rekening moet houden met de ontwikkelingen ten aanzien van E-evidence in het wetgevingsproces van de EU. Het E-evidence pakket is immers nog in behandeling bij het Europees Parlement.

De leden van de D66-fractie lezen dat twee weken geleden het Comité van Permanente Vertegenwoordigers (Coreper) het mandaat voor onderhandelingen met de Verenigde Staten (VS) over het EU-VS-akkoord over E-evidence heeft goedgekeurd. Deze leden constateren dat het kabinet een analogie ziet tussen de E-evidence-verordening en het EU-VS-akkoord c.q. de CLOUD-Act blijkens de kabinetsappreciatie van 1 mei jl. Dit standpunt komt overeen met het advies van de Europese Toezichthouder Gegevensbescherming (EDPS), dat op 2 april 2019 is uitgebracht. In dat advies staat dat de autoriteiten van het land waar de data ligt opgeslagen, of waar het bedrijf gezeteld is, betrokken moeten zijn bij de production en transfer orders. Kunt u aangeven welke concrete acties u gaat ondernemen om andere landen op tijd te overtuigen van het Nederlandse standpunt bij het EU-VS-akkoord en in het bijzonder het aangehaalde deel van het de EDPS-opinie? Kan Nederland een mandaat en uiteindelijk akkoord steunen als geen betrokkenheid nodig is van het andere land bij de productie en overdracht van persoonsgegevens?

Het EP is aan zet om zijn standpunt over het E-evidence pakket te bepalen. Naar verwachting zal het EP na de zomer dit dossier verder oppakken. Nederland zal – zoals andere lidstaten dat ook doen – richting het EP en in de triloog niet nalaten om zijn standpunt over het E-evidence pakket onder de aandacht te brengen. Dit brengt mee dat Nederland waar mogelijk allianties zal zoeken en aangaan met gelijkgestemde landen. Eventuele wijzigingen in het E-evidence pakket hebben gevolgen voor de onderhandelingen met de VS. Nederland zal het resultaat van de onderhandelingen tussen de EU en de VS op basis van het Nederlandse standpunt beoordelen en daarbij tevens oog hebben voor de ontwikkelingen in het kader van het wetgevingsproces van de EU.

Voorts lezen deze leden in de media dat real-time interceptie eerst ook onderdeel uitmaakte van het mandaat, maar dat dit uiteindelijk toch niet in het onderhandelingsmandaat van het Coreper aan de Europese Commissie is opgenomen. Kunt u aangeven hoe u tegen het mandaat aankijkt zoals dat nu is goedgekeurd? Kan de real-time interceptiemogelijkheid wat u betreft ooit onderdeel worden van het uiteindelijk akkoord met de VS als dat is uit onderhandeld?

Het onderwerp «real time interception» maakt geen deel uit van het E-evidence pakket. Ik vind het niet zinvol om dit onderwerp met de VS te bespreken wanneer het overleg hierover binnen de EU nog niet is begonnen.

De leden van de SP-fractie stellen vast dat de onderhandelingen over een verdrag met de Verenigde Staten verdergaan. Wat voornoemde leden betreft gelden voor een mogelijk verdrag met de Verenigde Staten dezelfde voorwaarden als die deze leden verbinden aan een mogelijke E-evidence-verordening, namelijk dat je voor rechtsbescherming in het eigen (ontvangende) land dient aan te kunnen kloppen, en dat een bevel van een opsporingsambtenaar uit een andere (lid)staat altijd eerst wordt getoetst door een justitiële autoriteit in het ontvangende land. Deelt u deze opvatting? Zo nee, waarom niet?

Verder vragen deze leden of per meerderheid wordt besloten tot het wel of niet aangaan van een verdrag met de Verenigde Staten of dat hiervoor unanieme besluitvorming geldt? Met andere woorden: kan Nederland een eventueel verdrag waarbij geen sprake is van wederkerigheid, waarbij een bevel uit de Verenigde Staten zonder tussenkomst van een justitiële autoriteit alhier uitgevoerd moet worden en waar je voor rechtsbescherming in de Verenigde Staten moet zijn, tegenhouden?

U vraagt of de regering de opvatting deelt dat je voor rechtsbescherming in het eigen (ontvangende) land moet kunnen aankloppen en dat een bevel van een opsporingsambtenaar uit een andere (lid)staat altijd eerst wordt getoetst door een justitiële autoriteit in het ontvangende land. In mijn brief van 1 mei jl. heb ik aangegeven dat Nederland zich op het standpunt heeft gesteld dat er bij de vordering van verkeersgegevens of inhoudelijke gegevens door de Amerikaanse autoriteiten betrokkenheid moet zijn van het land waar de gegevens zijn opgeslagen of waar de aanbieder gevestigd is. Dit land kan dan toetsen of er gewichtige belangen zijn die zich tegen verstrekking verzetten, met name rechten van burgers en nationale belangen. In dat geval zouden de autoriteiten van dat land moeten kunnen interveniëren. Ik zal een resultaat van de onderhandelingen tussen de EU en de VS op basis van het Nederlandse standpunt beoordelen en daarbij tevens oog hebben voor de ontwikkelingen met betrekking tot de ontwerp E-evidence verordening in het kader van het wetgevingsproces van de EU.

Ten slotte wordt gevraagd of er voor de totstandkoming van een verdrag met de VS sprake is van unanieme besluitvorming of van een gekwalificeerde meerderheid. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Voorafgaand aan het besluit tot sluiting is goedkeuring van het Europees Parlement vereist. Een enkele lidstaat kan dus niet de totstandkoming van het verdrag tegenhouden.

3.2. Mandaat tweede aanvullend protocol Verdrag van Boedapest inzake cybercriminaliteit

Kan voor de leden van de SP-fractie worden verduidelijkt op basis van welke criteria Nederland uiteindelijk haar definitieve oordeel zal vellen over het tweede aanvullende protocol bij het Verdrag van Boedapest inzake cybercriminaliteit?

Zoals aangegeven in de geannoteerde agenda voor deze JBZ-Raad hangt het definitieve oordeel van Nederland af van het definitieve onderhandelingsresultaat. Daar zijn nu nog geen precieze criteria bij te geven. Het Nederlandse uitgangspunt dat evenwichtige wetgeving nodig is die effectief is en fundamentele rechten respecteert, geldt ook ten aanzien van het tweede aanvullend protocol van het Verdrag van Boedapest.

4. Beleidsdebat verordeningen betreffende de digitalisering van de EU justitiële samenwerking

De leden van de SP-fractie snappen de behoefte om digitaal bewijsstukken uit te kunnen wisselen tussen lidstaten. Het is deze leden niet helemaal duidelijk waarom de Verordening (EG) nr. 1393/2007 inzake de betekening en kennisgeving van stukken en de Verordening (EG) Nr. 1206/2001 wat betreft bewijsverkrijging moeten worden gemoderniseerd om tot goede uitwisseling van gegevens te komen. Kan verduidelijkt worden waarom het uitwisselen van bijvoorbeeld digitale bewijsstukken tussen lidstaten nu spaak loopt? Kan uiteen worden gezet waarom de voorkeur van Nederland uitgaat naar een decentraal ingericht systeem om deze uitwisseling mogelijk te maken? Waarom kunnen deze handelingen niet op nationaal niveau worden ingericht? Voorts lezen de aan het woord zijnde leden dat op dit moment nog grote verschillen bestaan in nationale systemen. Zou het juist daarom niet goed zijn om toch te pleiten voor een verplichting richting lidstaten om hun systemen dusdanig aan te passen dat zij alsnog zo snel mogelijk digitaal bewijs kunnen versturen en ontvangen?

Gelet op de digitale ontwikkelingen is een aanpassing aan de hedendaagse en toekomstige mogelijkheden aangewezen. Veelal is er nu een uitwisseling tussen centrale autoriteiten. Dit blijkt in de praktijk toch langzamer en minder efficiënt dan verwacht. Ook blijkt in sommige lidstaten de postverzending niet altijd even betrouwbaar. Modernisering door elektronische verzending mogelijk te maken, is een goede aanvulling van de mogelijkheden en sluit bovendien beter aan op de maatschappelijke ontwikkelingen. Verzoeken om bewijsverkrijging krachtens de bewijsverordening verlopen nog vrijwel uitsluitend via de papieren weg. Van de mogelijkheid om bijvoorbeeld getuigen via videoconferentie in het buitenland te horen wordt nog weinig gebruik gemaakt. Door meer gebruik te maken van digitale communicatiemiddelen kan de grensoverschrijdende bewijsverkrijging efficiënter en met minder kosten voor gerechten en rechtzoekenden verlopen.

Door een decentraal ingericht systeem kunnen de lidstaten eigen nationale systemen blijven gebruiken en ontwikkelen. Het nationale systeem kan dan via een in te richten «koppelsysteem» communiceren met een ander nationaal systeem. Nederland heeft een duidelijke voorkeur voor het al bestaande e-CODEX.

Het kabinet is van mening dat een verplichting op dit moment niet opportuun is. Praktisch alle lidstaten zijn met digitalisering bezig. De lidstaten moeten dit digitaliseringsproces op eigen tempo kunnen doen. De ervaring leert dat voor succesvolle realisatie cruciaal is dat de digitalisering op eigen tempo binnen een gecontroleerde setting wordt ontwikkeld.

5. Beleidsdebat toekomst van EU-rechtshandhaving

De leden van de VVD-fractie constateren dat uit de stukken blijkt dat het input-paper voor het debat van het Roemeens voorzitterschap breed en niet heel concreet is. Kan dit beperkingen opleveren voor het wetgevend kader op EU-niveau waarop dit najaar de nieuw inkomende Europese Commissie actief zal worden?

Ik merk op dat het voorzitterschap met het beleidsdebat op de Raad een bijdrage tracht te leveren aan de vormgeving van de toekomstige agenda van de EU en ook de Europese Commissie met ideeën te voeden. Echter, dit beleidsdebat vormt een bouwsteen naast andere, waaronder de strategische agenda van de Europese Raad die op 20 en 21 juni zal worden vastgesteld en toekomstige discussies die ook onder het aankomend Fins voorzitterschap zullen plaatshebben.

In het licht van die achtergrond neem ik ook deel aan het beleidsdebat en zal ik de Nederlandse prioriteiten uitdragen2 waaronder het realiseren van een nieuwe EU veiligheidsstrategie die ook bepalend dient te zijn voor aankomende wetgevende initiatieven van de Europese Commissie.

6. Beleidsdebat wederzijdse erkenning

De leden van de VVD-fractie constateren dat in de geannoteerde agenda ten aanzien van de derde bullet (Identificatie van mogelijke lacunes) wordt gesteld dat «in algemene zin nieuwe instrumenten op het terrein van strafrechtelijke samenwerking alleen kunnen worden overwogen na grondig onderzoek voor wat betreft de daadwerkelijke behoefte daaraan». Ziet u op basis van de bestaande instrumenten aanleiding tot het overwegen van nieuwe instrumenten?

Juist omdat ik op dit moment geen aanleiding zie voor nieuwe instrumenten, wil ik voorkomen dat er zonder duidelijke noodzaak voorstellen worden gedaan. Dat is de reden dat ik in de door de leden van de VVD-fractie aangehaalde bullet heb aangegeven dat aan voorstellen voor nieuwe instrumenten telkens grondig onderzoek naar de daadwerkelijke behoefte daaraan vooraf moet gaan.

De leden van de SP-fractie zijn voorstander van een goede samenwerking tussen lidstaten als het gaat om erkenning van strafzaken. In dat kader hebben zij de volgende specifieke vragen.

Klopt het dat op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (de WETS) het beginsel is dat andere landen in de Europese Unie mee moeten werken aan de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in het land van de veroordeelde?

De WETS is een implementatie van Kaderbesluit 2008/909/JBZ. Het Kaderbesluit heeft als beginsel de wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen in elkaars rechtsstelsels. Het Kaderbesluit dient ter verdere uitbreiding van de samenwerking betreffende de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen.

Behoudens de gevallen waarin een terugkeergarantie is afgegeven, staat het de beslissingsstaat (de lidstaat waar het vonnis is gewezen) vrij om een strafvonnis ter erkenning aan te bieden aan de tenuitvoerleggingsstaat (de lidstaat waaraan het vonnis is toegezonden met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging ervan). Andersom geldt dat de tenuitvoerleggingsstaat een verzoek erkent en de straf ten uitvoer legt, tenzij zij zich beroept op een van de weigeringsgronden in artikel 9 van het Kaderbesluit.

Daarnaast heeft de tenuitvoerleggingsstaat een verplichting om een straf te erkennen indien de veroordeelde eerder is overgeleverd onder een garantie van teruglevering.

De WETS en het Kaderbesluit hebben dus niet als beginsel dat andere EU-landen moeten meewerken aan de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf in het land van de veroordeelde. Het land van de veroordeelde moet onder omstandigheden wel meewerken aan het erkennen en ten uitvoer leggen van het strafvonnis.

Hoeveel WETS-verzoeken worden op jaarbasis gedaan door Nederlanders die in het buitenland gevangen zitten, maar hun straf graag in Nederland uit willen zitten? In hoeveel van die gevallen weigert het andere land zo’n verzoek? Zijn er landen die relatief vaker een WETS-verzoek naast zich neerleggen dan andere landen?

Een WETS-procedure wordt in gang gezet doordat de beslissingsstaat een verzoek indient bij de tenuitvoerleggingsstaat (artikel 5 Kaderbesluit). Een veroordeelde kan zijn wens kenbaar maken om overgebracht te worden naar zijn land, maar dit is niet een officieel verzoek onder de WETS of het Kaderbesluit. Een veroordeelde kan dit doen bij de Centrale Autoriteit in zijn land of in het land van veroordeling. Het aantal aanvragen van Nederlandse veroordeelden in het buitenland is onbekend, hier hebben wij geen zicht op. Wij weten daardoor ook niet hoeveel aanvragen van gedetineerden niet in behandeling worden genomen in het buitenland.

De beslissingsstaat (de staat van veroordeling) kan een verzoek tot erkenning van het strafvonnis en tenuitvoerlegging van de sanctie naar Nederland sturen. Dit is een officieel verzoek onder de WETS en het Kaderbesluit. Nederland erkent of wijst het verzoek vervolgens af.

In 2018 heeft Nederland 379 WETS-verzoeken ontvangen uit het buitenland.

Hoe lang duren deze procedures gemiddeld en hoe lang mogen deze procedures naar uw mening maximaal duren? Welke weigeringsgronden hebben de andere lidstaten op grond waarvan voorkomen wordt dat Nederlanders in het eigen land hun gevangenisstraf uit mogen zitten?

Het Kaderbesluit bepaalt dat het definitieve besluit betreffende de erkenning van het strafvonnis binnen 90 dagen na de ontvangst van het verzoek moet worden genomen, tenzij er reden tot uitstel is (als het verzoek niet volledig is). Hierna geldt een termijn van 30 dagen voor het overbrengen van de gedetineerde.

Welke weigeringsgronden hebben de andere EU-landen op grond waarvan voorkomen wordt dat Nederlanders in het eigen land hun gevangenisstraf uit mogen zitten?

Andere EU-landen hebben geen verplichting om een verzoek tot erkenning van het strafvonnis aan Nederland te sturen, dit staat landen vrij. Indien wel een verzoek gestuurd wordt, beoordeelt Nederland het verzoek en heeft Nederland als tenuitvoerleggingsstaat verschillende weigeringsgronden.

In artikel 9 van het Kaderbesluit zijn de verschillende gronden waarop een verzoek tot erkenning van het strafvonnis kan worden geweigerd door de tenuitvoerleggingsstaat vervat.

7. Beleidsdebat toekomst van het materieel strafrecht

De leden van de VVD-fractie constateren dat in de geannoteerde agenda wordt gesteld dat Nederland op dit moment geen signalen uit de praktijk heeft dat behoefte bestaat aan nieuwe EU-wetgeving. Kan u ingaan op hoe dit uit de praktijk blijkt? Heeft Nederland input ingebracht alvorens het debat hierover? Zo ja, kan deze input inzichtelijk worden gemaakt?

Het document dat onderwerp vormt van het beleidsdebat bevat een verslag van het voorzitterschap van een verkenning naar de behoefte bij lidstaten aan aanpassing of actualisering van EU-wetgeving op het terrein van het materiële strafrecht. Daartoe heeft het voorzitterschap vragenlijsten uitgezet bij lidstaten, die door de meeste lidstaten, waaronder Nederland, zijn ingevuld. Ook heeft een aantal bijeenkomsten in Brussel plaatsgevonden op Raadswerkgroepniveau, waarin over dit onderwerp is gesproken. Het verslag bevat een weergave van hetgeen is gewisseld tussen de lidstaten. Het gaat daarbij om een verkenning.

Nederland heeft ingebracht dat het van belang is dat bij het overwegen van nieuwe wetgeving de belangen van burgers en de behoeften in de rechtspraktijk voorop staan. Nederland heeft verder meer in het algemeen naar voren gebracht dat het belangrijk is inbreng van personen werkzaam in de rechtspraktijk («practitioners») bij de voorbereiding van EU-wetgeving te betrekken. Verder heeft Nederland, net als andere lidstaten, aandacht gevraagd voor de implementatietermijnen. Er moet voldoende tijd zijn voor lidstaten om EU-wetgeving te implementeren en daarbij ketenpartners te betrekken.

Met betrekking tot de behoefte aan nieuwe EU-wetgeving kan het volgende worden opgemerkt. Op grond van artikel 83 VWEU is de EU-wetgever bevoegd om ten aanzien van aldaar nader geduide onderwerpen met een grensoverschrijdende dimensie bij richtlijnen minimumvoorschriften vast te stellen betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties. Er is EU-wetgeving ten aanzien van verschillende vormen van criminaliteit tot stand gebracht in de vorm van kaderbesluiten (daterend van voor het Verdrag van Lissabon) of richtlijnen (sinds het Verdrag van Lissabon). Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn verschillende materieel strafrechtelijke richtlijnen tot stand gebracht, die oude kaderbesluiten vervingen en bij de tijd brachten. Het meest recente voorbeeld hiervan is de Richtlijn 2019/713 betreffende de bestrijding van fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen. Deze richtlijn vervangt het Kaderbesluit over dat onderwerp uit 2001, dat vanwege technologische en maatschappelijke ontwikkelingen verouderd is. Op dit moment zijn er geen signalen bekend dat in de praktijk knelpunten bestaan die nopen tot verdere aanpassing of actualisering van bestaande EU-wetgeving op het terrein van het materiële strafrecht. Als uit onderzoek blijkt dat een wijziging van bestaande instrumenten nodig is, dan staat Nederland daar voor open.

De leden van de CDA-fractie constateren dat het voorzitterschap concludeert dat de EU-wetgever behoedzaam moet omgaan met zijn bevoegdheid om minimumregels betreffende strafbaarstellingen vast te stellen. Deze conclusie delen deze leden. Heeft u input geleverd voor het begeleidende paper met vragen voor het debat? Betekent uw constatering dat in Nederland geen signalen zijn dat er iets veranderd moet worden dat wij helemaal geen toevoeging hebben aan dit debat? Hoe beoordeelt u de strekking van het paper dat voor de komende periode meer nadruk gelegd moet worden op de implementatie van overeengekomen wetgeving en consolidatie? Hoe gaat u, samen met andere leden van de Raad, ervoor zorgen dat deze opdracht ook wordt meegegeven aan de nieuwe Europese Commissie?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar mijn hiervoor gegeven antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie naar de Nederlandse inbreng. Zoals daar beschreven heeft Nederland er aandacht voor gevraagd om bij nieuwe wetgeving de belangen van burgers en de behoeften in de rechtspraktijk voorop te stellen, onder meer door personen werkzaam in de rechtspraktijk te betrekken bij de voorbereiding van EU-wetgeving.

Nederland onderschrijft het belang van goede implementatie en consolidatie van tot stand gebrachte wetgeving. Om die reden heeft Nederland, evenals andere lidstaten, aandacht gevraagd voor de implementatietermijnen. Er moet voldoende tijd zijn voor lidstaten om EU-wetgeving te implementeren en daarbij ketenpartners te betrekken. In het verslag van het voorzitterschap wordt dit onderwerp benoemd.

Mijn reactie op de vraag van deze leden hoe ervoor gezorgd wordt dat de opdracht om meer in te zetten op de implementatie en consolidatie ook wordt meegegeven aan de nieuwe Europese Commissie, luidt dat het nu door het voorzitterschap opgestelde document kan bijdragen aan het op de agenda zetten van dit onderwerp.

8. Raadsconclusies dataretentie

De leden van de VVD-fractie constateren dat de uitspraken van het Hof in 2014 en 2016 grote gevolgen hebben gehad voor dataretentie. Deze leden maken zich al lange tijd zorgen over de gevolgen van deze uitspraken voor de criminaliteitsbestrijding. Bent u van mening dat er een nieuwe richtlijn dataretentie zou moeten komen? Zo ja, wat is de stand van zaken rondom een mogelijke nieuwe richtlijn? Waarom moet het allemaal zo lang duren?

De leden van de CDA-fractie lezen in de geannoteerde agenda dat in bij de JBZ-raad van 6 en 7 december 2018 aan de Europese Commissie is gevraagd om onderzoek te doen naar de mogelijkheden van dataretentie in Europese lidstaten. Kan u aangeven wat de precieze opdracht gaat zijn die de onderzoekscommissie meekrijgt?

De leden van de SP-fractie lezen dat de Europese Unie nog steeds werk wil maken van dataretentie. Wat deze leden betreft is privacybescherming een groot goed en dient dit geenszins plaats te maken voor een allesomvattende bewaarplicht voor telecombedrijven onder het mom van terrorismebestrijding zonder dat echt duidelijk is wat de toegevoegde waarde is van zo’n algemene bewaarplicht. Zij lezen dat de verschillen in de wettelijke verplichtingen tussen landen op dit moment groot zijn. Hoe kan het dat er op dit moment grote verschillen zijn in wettelijke verplichtingen tussen lidstaten wat betreft dataretentie? Hebben lidstaten hun wetgeving niet in lijn gebracht met de uitspraak van het Hof dat de Europese richtlijn voor dataretentie voor aanbieders van telecommunicatie ongeldig heeft verklaard?

Ik deel de zorgen van de leden van de VVD en maak me sterk voor een Europese regelgeving binnen de kaders van het Handvest van de grondrechten van de EU. Zoals uw Kamer weet, heb ik, gesteund door een groot aantal lidstaten, de Europese Commissie daarom in de JBZ-Raad van december 2018 (Kamerstuk 32 317, nr. 532) opgeroepen om te onderzoeken welke mogelijkheden hiertoe zijn. Omdat de Europese Commissie tot dusverre geen gehoor heeft gegeven aan dit verzoek, wordt de Commissie in de geagendeerde Raadsconclusies uitgenodigd een studie te doen naar mogelijke oplossingen voor dataretentie waaronder de mogelijkheid van een toekomstig wetgevend voorstel. De Commissie moet in de studie tevens rekening houden met de ontwikkelingen in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU alsmede het reflectieproces binnen de Raad dat werd afgerond met de rapportage die voorlag tijdens de JBZ-raad van december 2018. De studie zou moeten zijn afgerond voor eind 2019 en de Commissie zou eind 2019 moeten rapporteren aan de JBZ-raad over de uitkomsten.

In antwoord op de vraag van de SP naar de grote verschillen in wettelijke verplichtingen tussen de lidstaten kan ik u melden dat dit te maken heeft met de aanzienlijke praktische implicaties van het Tele2 arrest van het Europese Hof van Justitie en de vele onduidelijkheden die daaruit voort zijn gekomen. Lidstaten hebben naar aanleiding van dat arrest nationale wetgevingen ingevoerd of aangepast waardoor er verschillen tussen lidstaten zijn ontstaan en het dus lastiger is geworden om een EU brede consensus te ontwikkelen over de reikwijdte van een wettelijke bewaarplicht.

Het enige waar alle lidstaten het wel over eens zijn is dat een algemene bewaarplicht van gebruikersgegevens niet in strijd is met het Handvest en de uitleg daarvan in het Tele2 arrest.

Er is kortom nog veel onduidelijkheid. Ik heb de hoop dat het Hof van Justitie van de EU in haar beantwoording van de prejudiciële vragen die door het Belgische Grondwettelijk Hof3 zijn gesteld en waar Nederland zich bij heeft gevoegd, duidelijker dan nu aan zal geven welke mogelijkheden er zijn voor een algemene wettelijke bewaarplicht van telecommunicatiegegevens. Het is zowel voor het EU traject als de door mij voorgenomen invulling van een wettelijke bewaarplicht van belang om deze uitspraak af te wachten.

9. Peerreviewmechanisme rechtsstatelijkheid

Omdat sprake is van deelname op vrijwillige basis vragen de leden van de VVD-fractie hoe breed er sprake is van steun voor dit initiatief.

Op dit moment worden de precieze modaliteiten van het voorgestelde mechanisme op ambtelijk niveau nader uitgewerkt. De inzet van initiatiefnemers België en Duitsland is om dit nog onder Fins Voorzitterschap af te ronden. Zodra er een definitief peerreviewmechanisme inzake rechtsstatelijkheid is uitgewerkt, zal moeten blijken hoeveel landen hieraan deel willen nemen. Inzet van Nederland en gelijkgezinde landen is dat zoveel mogelijk EU-lidstaten er uiteindelijk voor zullen kiezen deel te nemen om daarmee een zo inclusief mogelijk mechanisme tot stand te brengen.

10. Uitspraak Hof overleveringspraktijk Europees aanhoudingsbevel

De leden van de VVD-fractie hebben met lichte zorg kennisgenomen van de uitspraak van het Hof van 27 mei jl. over de overleveringspraktijk. De aan het woord zijnde leden waarderen het dat u goed lijkt te zijn voorbereid op deze uitspraak. Wanneer kan de Kamer de wetgeving verwachten die de negatieve effecten van deze uitspraak van het Hof voor de Nederlandse praktijk ondervangen?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de inleiding van deze brief.

11. Verordening Europees Openbaar Ministerie (EOM): implementatie

De leden van de VVD-fractie constateren dat de selectieprocedure van de Europees hoofdaanklager van het EOM in een impasse is terechtgekomen. Kan u ingaan op de beschuldiging van corruptie van de Roemeense kandidaat Kövesi? Zijn er aanwijzingen dat hier daadwerkelijk sprake van is? Heeft u inzicht op wanneer overeenstemming zal worden gevonden over de uiteindelijke kandidaat?

De zaak tegen mevrouw Kövesi is onder de rechter in Roemenië, zodat het mij niet past daar inhoudelijk op te reageren, nog daargelaten dat het mij uiteraard niet uit de eerste hand bekend is of er enige grond is voor de strafbare feiten waarvan zij wordt verdacht. Ik kan niet voorspellen wanneer de Raad en het Europees Parlement overeenstemming zullen kunnen bereiken over de benoeming van de Europese Hoofdaanklager. De uitkomst van dat proces is onder meer afhankelijk van het Europees Parlement in zijn nieuwe samenstelling.

De leden van de D66-fractie lezen dat de Roemeense kandidate Laura Codruţa Kövesi actief wordt tegengewerkt door haar eigen regering, terwijl zij in haar functie van hoofdaanklager van de nationale anti-corruptiedienst veel waardering kreeg van de Roemeense bevolking en het Europees Parlement haar heeft verkozen in de selectieprocedure van de Europese hoofdaanklager van het EOM. Deze leden weten dat per 1 juli het voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie van Roemenië naar Finland overgaat. Welke mogelijkheden ziet u om dan samen met (onder andere) Finland op te trekken om te waarborgen dat de selectieprocedure van de Europese hoofdaanklager van het EOM zorgvuldig en zonder ongewenste inmenging plaatsheeft?

De selectieprocedure zal onder het inkomende Finse Voorzitterschap worden voortgezet en deze is daarmee naar mijn overtuiging in goede handen. Zoals ik in antwoord op een vraag van de VVD-fractie heb aangegeven, zal de nieuwe samenstelling van het Europees Parlement medebepalend zijn voor de uitkomst van de procedure. Ik wijs er in dit verband nog op dat de Raad in de besprekingen met het Europees Parlement vertegenwoordigd werd door een trojka bestaande uit Finland, Kroatië en Portugal. Met andere woorden, huidig EU-Voorzitter Roemenië maakte daar geen deel van uit. Volledigheidshalve refereer ik ook graag aan mijn antwoorden op vragen met betrekking tot de tweede voortgangsrapportage, zoals ik die op 27 mei jl. aan de Eerste Kamer heb gezonden en aan mijn antwoorden op schriftelijke vragen van de leden van uw Kamer Van Dam en Van Helvert (CDA) over het statement van de werkgroep Legal Affairs and Human Rights van de parlementaire assemblee van de Raad van Europa over Laura Kövesi,4 zoals ik die op 22 mei jl., mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, aan uw Kamer heb gestuurd.

In de brief Afschrift van de tweede voortgangsrapportage over de implementatie van de EOM-Verordening lezen voornoemde leden dat het EOM feitelijk nog in de kinderschoenen staat, gezien de voorbereidingen die nog getroffen moeten gaan worden ten aanzien van de eerste lichting Europese aanklagers, de interne regels voor het EOM, de locatie en de beveiliging, het case management systeem en de begroting van het EOM. Hoe staat het ondertussen met de samenwerking tussen Eurojust en het EOM? Mocht het EOM niet op tijd kunnen starten, bestaat er dan een voorziening om Eurojust adequaat te laten functioneren? Is het kabinet van mening dat het toenemend aantal verzoeken aan Eurojuist zou moeten worden gecompenseerd met een hoger budget? Zo ja, wat is de strategie van Nederland om dit een structurele verhoging van het budget te bereiken? Kan de Kamer kennis nemen van het gezamenlijk paper over de versterking van de onderlinge synergie tussen Eurojust en door de Raad opgezette netwerken?

Anders dan deze vraag van de leden van D66 lijkt te veronderstellen, is het functioneren van Eurojust niet afhankelijk van de feitelijke start van het EOM. Eurojust functioneert op dit moment al naar behoren en het zal dat kunnen blijven doen na de feitelijke start van het EOM, dat uiteraard wel met inachtneming van het mandaat van het EOM voor zgn. PIF-zaken en zijn eigen mandaat. Beide organisaties zullen te zijner tijd nadere afspraken moeten maken over hun onderlinge samenwerking en de administratieve steun die Eurojust eventueel kan bieden aan het EOM. Waar het de financiële middelen voor Eurojust betreft, wijs ik graag op de ontwerp Raadsconclusies die voorliggen onder agendapunt 8 van de JBZ-Raad. Daarin staat onder meer: «Zonder vooruit te lopen op het resultaat van de besprekingen over het nieuwe meerjarig financieel kader beaamt de Raad dat Eurojust en de netwerken hun taken naar behoren moeten kunnen uitoefenen, en dat Eurojust – en bij uitbreiding de netwerken – dus voldoende middelen ter beschikking moet hebben.» Nederland steunt de onderhavige ontwerp-raadsconclusies. Het door u aangehaalde paper is als bijlage II bij de ontwerp-Raadsconclusies gevoegd.

12. Terroristische online inhoud

Het stemt de leden van de SP-fractie tevreden dat het Europees Parlement voorstelt om beperkingen aan te brengen in verwijderbevelen. Zo kan alleen de lidstaat waar de hostingprovider is gevestigd afdwingen dat terroristische content binnen de gehele Europese Unie ontoegankelijk wordt gemaakt of wordt verwijderd. Andere lidstaten kunnen daar slechts om verzoeken en dat verzoek alleen voor hun eigen grondgebied afdwingen. Het onderscheid tussen referrals (verwijderverzoeken) en removal orders (verwijderbevelen) is geschrapt. De aan het woord zijnde leden vragen of Nederland deze stellingname van het Europees Parlement onderschrijft. Zo nee, waarom niet?

Tijdens de JBZ-Raad van december 2018 is een algemene oriëntatie bereikt. De meerderheid van de lidstaten kon zich vinden in het bereikte compromis dat de basis vormt voor de triloog met het Europees Parlement. Een kleine groep lidstaten waaronder Nederland, hebben de voorgestelde algemene oriëntatie niet gesteund. Nederland heeft in lijn met de strekking van de motie van de leden Van Nispen en van Toorenburg5 benadrukt het doel van de verordening te steunen, maar niet te kunnen instemmen met de tekst vanwege het ontbreken van een evenwicht tussen snelle verwijdering van terroristische inhoud en het waarborgen van fundamentele rechten, in het bijzonder het recht op een effectief rechtsmiddel. In de positie van het Europees Parlement is alleen de lidstaat waar een hostingprovider is gevestigd, gerechtigd om een verwijderbevel uit te vaardigen waarmee content voor de gehele Europese Unie wordt geblokkeerd of verwijderd. Ik beschouw dit standpunt als een belangrijke steun voor de Nederlandse inzet en sta positief tegenover dit onderdeel van de positie van het Europees Parlement.

Desalniettemin is duidelijk dat dit standpunt binnen de Raad en de Commissie op veel weerstand zal stuiten: het grensoverschrijdende verwijderbevel is één van de kernonderdelen van de beoogde verordening. Ook is niet duidelijk hoe stevig het nieuwe Europese Parlement zich hiervoor zal (blijven) inzetten. Dat neemt niet weg dat ook in de aankomende trilogen rechtsbescherming en rechtsmacht voor mij centrale thema’s zullen zijn.

13. Passenger Name Record (PNR)

De leden van de D66-fractie lezen dat het Duitse PNR-systeem voor 99,7% uit vals-positieve hits bestaat. Slechts 0,03% van de gevallen die het Duitse systeem uit de PNR-data haalde, is handmatig goedgekeurd en naar de politie gestuurd. Welke maatregelen treft Nederland, opdat met het Nederlandse PNR-systeem dergelijke percentages niet gehaald gaan worden? Wat vindt u een acceptabel percentage om niet te moeten spreken van een disproportionele inbreuk op de persoonlijke levenssfeer? Kunt u tot slot aangeven op welke manier u rekening houdt met de Opinie van de Hof betreffende de EU-Canada PNR-overeenkomst?

Maatregelen false-positives

De Duitse berichtgeving is gebaseerd op informatie van de Duitse regering aan het Duitse parlement, welke ziet op vergelijking door de Passenger Information Unit (PIU) van passagiersgegevens met opsporingsdatabanken, niet met risico-criteria (profilering). Het betrof 3,5 miljoen datasets van 1,2 miljoen passagiers, met dien verstande dat een dataset door de luchtvaartmaatschappij meermaals per passagier (namelijk op verschillende tijdstippen, conform de richtlijn) aan de PIU wordt aangeleverd. De vergelijking van 3,5 miljoen datasets door de PIU leverde 94.098 «technische hits» op. Op basis van deze hits vond een nadere technische selectie plaats op identieke en gelijksoortige treffers. Deze treffers zijn vervolgens manueel onderzocht door de PIU-medewerkers (de zgn. menselijke toets), hetgeen resulteerde in 277 positieve resultaten die aan de bevoegde instanties zijn doorgegeven en die tot een opvolgactie van deze instanties hebben geleid (een aanhouding, een gerichte of een onopvallende controle). De 277 resultaten betreffen 0,0079% van de 3,5 miljoen datasets. In 0,3% van de gevallen is een opvolging aan een technische hit gegeven en in 99,7% niet. Dat 99,7% van de technische hits false positives betreft, wordt in de berichtgeving van de Duitse regering niet met zoveel woorden vermeld, slechts het begrip «technische hits» wordt gebruikt. Ik ga ervan uit dat de in Duitsland gebruikte zoekcriteria zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat welbewust de keuze is gemaakt voor de inzet van voldoende PIU-medewerkers om de technische hits handmatig te kunnen toetsen. Voorts blijkt niet dat deze technische hits, behoudens de 277 hits die tot een actie hebben geleid, tot enige nadelige rechtsgevolgen voor betrokkenen hebben geleid. De gevolgtrekkingen in de berichtgeving dat het in 99,7% van de gevallen ging om «een verkeerde beoordeling van de software» dan wel fouten (Irrtümer) missen feitelijke grondslag.

De ervaringen in Duitsland laten zien dat het noodzakelijk is en blijft een zorgvuldige analyse en afweging te maken van de aard en de wijze waarop de zoekcriteria worden ingesteld (breed of specifiek, zodat deze identieke dan wel gelijksoortige treffers opleveren) op basis waarvan de vergelijking door de Passenger Information Unit-NL met opsporingsdatabanken plaatsvindt. Wanneer te ruime zoekcriteria worden gehanteerd, zal de vergelijking een te groot aantal hits opleveren, hetgeen dient te worden voorkomen. Ik merk op dat de richtlijn geen regels bevat over de reikwijdte van de zoekcriteria op basis waarvan de vergelijking door de PIU-NL van passagiersgegevens met opsporingsdatabanken dient te geschieden. Slechts in het geval van risico-criteria bevatten de richtlijn en het wetsvoorstel nadere voorschriften.

De percentages false-positive zijn alleen achteraf vast te stellen. Wel kun je instellen dat wanneer een zoekvraag meer dan bijvoorbeeld 100 matches oplevert een foutmelding geeft en het systeem adviseert om de zoekvraag of risico-criteria nader te preciseren. Deze nadere precisering gebeurt in de testfase van een risico-criteria.

Een technische hit betekent nog niet dat er met betrokkene iets aan de hand is. Wel moeten deze technische hits worden onderworpen aan de menselijke toets. Dit is een individuele toets door een medewerker. Indien na deze individuele toets door een medewerker blijkt dat er sprake is van een onterechte hit omdat de gegevens van deze persoon niet precies aan de zoekcriteria voldoen, spreken we van een «false positive». Het betreft bijvoorbeeld een naam die maar één letter afwijkt van de naam die in een opsporingsdatabank voorkomt. Nederland zorgt voor voldoende inzet van PIU-medewerkers om de technische hits individueel handmatig te kunnen toetsen. De hits die na individuele bewerking door de PIU-medewerker onterecht blijken te zijn, worden door de PIU vernietigd. Vanzelfsprekend zal iedere ervaring, zowel in andere EU-lidstaten als in Nederland, worden aangegrepen om de toepassing van de zoekcriteria te verbeteren en de kans op foutmarges te verkleinen. Maar zoals gezegd: false positives zijn onontkoombaar en de analyses zullen noodzakelijkerwijs een zekere foutmarge bevatten.

EU-Canada

In de motie-Groothuizen6 wordt de regering verzocht in Europees verband actief te pleiten voor een juridische herbeoordeling en, zo nodig, herziening van de richtlijn. Dit in het licht van de EU-regelgeving op het gebied van de persoonlijke levenssfeer en de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU. Onlangs zijn de Europese Parlementsverkiezingen gehouden en we zijn in afwachting van een nieuwe Europese Commissie. Ik zal zo spoedig mogelijk bij de nieuw aangetreden Commissie de juridische herbeoordeling dan wel herziening van de richtlijn aan de orde stellen.

14. Vijfde anti-witwasrichtlijn

De termijn om de vijfde anti-witwasrichtlijn te implementeren eindigt op 10 januari 2020. De leden van de D66-fractie herinneren zich dat alle 28 lidstaten van de Europese Unie te laat waren met het omzetten van de vierde anti-witwasrichtlijn (Richtlijn (EU) 2015/849). Kan Kunt u aangeven hoever Nederland is met het implementeren van de vijfde anti-witwasrichtlijn?

Het wetsvoorstel tot implementatie van de vijfde anti-witwasrichtlijn ligt thans voor bij de Afdeling advisering van de Raad van State.

Voorts lezen voornoemde leden dat de Europese Commissie een inbreukprocedure tegen Nederland is gestart, omdat Nederland er niet in is geslaagd de vierde anti-witwasrichtlijn volledig te implementeren in nationaal recht. Kunt u uitleggen wat Nederland volgens de Europese Commissie niet goed heeft gedaan en wat daar vervolgens de Nederlandse zienswijze op is?

De Europese Commissie is van mening dat Nederland op verschillende punten de vierde anti-witwasrichtlijn niet volledig of juist heeft geïmplementeerd. De Minister van Financiën heeft reeds een reactie naar de Europese Commissie gestuurd, waar op die verschillende punten nader wordt ingegaan, zoals de oprichting van de UBO-registers.

De aan het woord zijnde leden begrijpen dat de aanpak van fraude en witwassen voor Nederland een prioriteit is in het kader van de ondermijningsagenda. Kunt u meer duiding verschaffen over de wijze waarop relevante operationele actieplannen van de beleidscyclus ter bestrijding van georganiseerde misdaad (EMPACT) in Nederland worden uitgevoerd, en tevens de Kamer te informeren over een grensoverschrijdende aanpak met de buurlanden België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk? Hoe wordt door Nederland gebruik gemaakt van bestaande kanalen zoals Europol en OLAF in de uitvoering van de anti-witwas richtlijn?

Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik naar mijn brief van 11 maart 20197 waar ik ben ingegaan op de grensoverschrijdende aanpak, internationaal en met België, op het terrein van ondermijnende drugshandel. Voorts heb ik in mijn brief van 13 maart jl. over het afpakken van crimineel vermogen8 de internationale samenwerking en enkele operationele EU-projecten nader toegelicht. Nederland is met haar opsporingsinstanties actief betrokken bij alle EMPACT actieplannen en in een aantal gevallen (mede) trekker van die plannen waaronder de EU aanpak op criminele geldstromen, inbeslagnames en witwassen. Voor de goede orde wellicht, Europol is betrokken bij alle EMPACT projecten, OLAF bij «Excise Fraud» en «MTIC Fraud». Voorts hecht ik eraan te melden dat inzake operationele acties zoals lopende strafrechtelijke onderzoeken in het openbaar geen uitspraken gedaan kunnen worden.

Volledige agenda

Brief regering d.d. 28-03-2019, Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

  • Verslag van de informele JBZ-Raad van 7 en 8 maart te Brussel (Kamerstuk 32 317, nr. 549)

Brief regering d.d. 12-03-2019, Minister van Buitenlandse Zaken, S.A. Blok, Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus, Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren

Brief regering d.d. 04-04-2019, Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

  • Afschrift van de tweede voortgangsrapportage over de implementatie van de EOM-Verordening (2019D14026)

Brief regering d.d. 01-05-2019, Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

  • Kabinetsappreciatie onderhandeling overeenkomst EU-VS elektronisch bewijs en EU ontwerpverordening elektronisch bewijs (Kamerstuk 32 317, nr. 551)

Brief regering d.d. 22-05-2019, Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

  • Terugblik resultaten in 2018 op het terrein van justitie en veiligheid binnen de EU (Kamerstuk 32 317, nr. 552)

Brief regering d.d. 23-05-2019, Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

  • Informatie over een aangekondigde uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie op 27 mei 2019 met mogelijk gevolgen voor de Nederlandse overleveringspraktijk (Kamerstuk 35 000 VI, nr. 118)

Brief regering d.d. 28-05-2019, Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

  • Uitspraken EU Hof van Justitie met gevolgen voor de Overleveringswet (Kamerstuk 35 000 VI, nr. 120)


X Noot
1

Kamerstuk 22 112, nr. 1705.

X Noot
2

Kamerstuk 21 501-20, nr. 1450.

X Noot
3

Zaaknummer C-520/18, Ordre des barreaux francophones et germanophone, Académie Fiscale ASBL, UA, Liga voor Mensenrechten ASBL, Ligue des Droits de l’Homme ASBL, VZ, WY, XX vs Conseil des ministres.

X Noot
4

Kamerstukken II 2018–2019, nr. 2787.

X Noot
5

Kamerstuk 22 112, nr. 2724, 20 november 2018.

X Noot
6

Kamerstuk 34 861, nr. 20.

X Noot
7

Kamerstuk 29 911, nr. 220.

X Noot
8

Kamerstukken 29 911 en 31 477, nr. 221.

Naar boven