35 000 VI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (VI) voor het jaar 2019

Nr. 120 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 28 mei 2019

Bij brief van 23 mei jl. aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heb ik uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie (voortaan: het Hof) aangekondigd naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Ierse rechter over de vraag of een officier van justitie kan worden aangemerkt als een «rechterlijke autoriteit» die krachtens het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten een Europees aanhoudingsbevel (voortaan: EAB) kan uitvaardigen (Kamerstuk 35 000 VI, nr. 118). Het kaderbesluit is indertijd in enkele maanden onderhandeld. Tijdens die onderhandelingen is uitdrukkelijk besproken dat in navolging van de toen bestaande uitleveringspraktijk zowel leden van het openbaar ministerie als rechters EABs zouden mogen uitvaardigen. In het kaderbesluit werd gekozen voor de generieke term «uitvaardigende rechterlijke autoriteit». Op grond van het Kaderbesluit hebben de lidstaten in het kader van de implementatie van het Kaderbesluit elk een verklaring afgelegd wie is aangewezen om een EAB uit te vaardigen. Op deze basis bestaat sinds meer dan 15 jaren de huidige praktijk, waarbij in een groot aantal lidstaten leden van het openbaar ministerie een EAB uitvaardigen.

Op 27 mei jl. deed het Hof uitspraak in de zaken C-508/18 OG en C-082/19 PPU PI, betreffende het Duitse openbaar ministerie en in de zaak C-509/18 PF, betreffende de Litouwse Procureur-Generaal. Ik voeg volledigheidshalve beide uitspraken hierbij1.

Uit met name de eerste genoemde uitspraak blijkt, dat gelet op de krachtens artikel 127 van de Wet op de rechterlijke organisatie bestaande bevoegdheid van de Minister van Justitie en Veiligheid om algemene en bijzondere aanwijzingen te geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie de Overleveringswet wijziging behoeft. Het optreden van de officier van justitie als uitvaardigende justitiële autoriteit lijkt niet verenigbaar met de door het Hof gegeven uitleg van het begrip «uitvaardigende justitiële autoriteit», terwijl de Overleveringswet de officier van justitie met deze taak belast.

Ik ben dan ook voornemens op zeer korte termijn een wetsvoorstel tot wijziging van de Overleveringswet in procedure te brengen. De daartoe benodigde voorbereidingen zijn in volle gang. Ik hoop op de medewerking van uw Kamers om de wetswijziging zo spoedig mogelijk tot stand te brengen.

Voor de goede orde merk ik nog op dat het op dit moment niet duidelijk is welke gevolgen de gerechten in Nederland en in andere lidstaten die immers zijn belast met de uitvoering van EABs in de praktijk zullen verbinden aan de uitspraken van het Hof bij de verdere behandeling van lopende zaken. Dit volg ik uiteraard op de voet, en zodra meer over bekend is zal ik u daarover informeren.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

Naar boven