32 127 Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet)

Nr. 172 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 27 november 2013

Binnen de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu hebben enkele fracties de behoefte om enkele vragen en opmerkingen voor te leggen aan de Minister van Infrastructuur en Milieu over de brief van 31 oktober 2013 over het Ontwerpbesluit tot wijziging diverse amvb’s in verband met permanent maken Crisis- en herstelwet (Kamerstuk 32 127, nr. 171).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 25 november 2013.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Paulus Jansen

Adjunct-griffier van de commissie, Vermeer

Inhoudsopgave

 
     

I.

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

 

1. Inleiding

2

 

2. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

3

 

3. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

4

 

4. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

8

 

5. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66

10

 

6. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie

11

 

7. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren

14

II.

Reactie van de Minister

15

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit. Deze leden zijn voorstander van de Crisis- en herstelwet (Chw) omdat deze de uitvoering van ruimtelijke projecten op een zorgvuldige manier versnelt en zijn dan ook verheugd te zien dat stappen worden gezet om de Chw een permanent karakter te geven door middel van dit ontwerpbesluit tot wijziging van diverse algemene maatregelen van bestuur. Deze leden hebben met betrekking tot het voorliggende ontwerpbesluit nog een aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse en enige zorg kennisgenomen van het voorstel voor het besluit tot wijziging van diverse algemene maatregelen van bestuur in verband met het permanent maken van de Chw. De leden van de PvdA-fractie hebben nog enkele vragen bij de uitbreiding van het vergunningvrij bouwen en hebben behoefte aan verdere toelichting op enkele andere punten.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit. Vanwege de impact van een aantal wijzigingen hebben de leden van de SP-fractie nog wel een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit en hebben thans geen behoefte aan het stellen van vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit en hebben thans geen behoefte aan het stellen van vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het genoemde ontwerpbesluit en willen de regering nog enkele vragen voorleggen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit omgevingsrecht en diverse andere algemene maatregelen van bestuur in verband met het permanent maken van de Chw en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht. Zij hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben met afkeuring kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging diverse algemene maatregelen van bestuur in verband met permanent maken van de Chw. Deze leden hebben er steeds op gewezen dat het buitenspel zetten van regels die milieu, natuur, een leefbare omgeving en inspraak van burgers en organisaties beschermen niet de oplossing kan zijn voor het verbeteren van de besluitvorming, en zij wijzen dan ook dit ontwerpbesluit af. Deze leden willen graag nog enkele vragen stellen over de voorgestelde wijzigingen.

2. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

1. Aanleiding en achtergrond

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de voorgestelde wijzigingen niet tegelijk met de integrale stelselherziening van het omgevingsrecht, zoals die vorm krijgt in de Omgevingswet, worden doorgevoerd en welke quick-wins er zijn waardoor deze wijzigingen nu moeten worden doorgevoerd.

3. Advisering en consultatie

Kan de Minister uitleggen welke knelpunten die in de praktijk worden ervaren worden weggenomen teneinde de regeling eenvoudiger toepasbaar te maken, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Deze leden vragen zich voorts af wat de reden is om bij hoofdgebouwen gebruikelijke en door gemeenten in het algemeen toelaatbaar geachte bouwwerken onder een landelijk uniforme regeling te brengen en wat de meerwaarde hiervan is. Kan de Minister aangeven of de voorstellen voor vergunningvrij bouwen op erven voor iedere gemeente toepasbaar is? De leden van de VVD-fractie hebben te horen gekregen dat dit voorstel op meerdere punten strijdig is met bijvoorbeeld het Amsterdamse ruimtelijke ordeningsbeleid en dat de regeling zou kunnen leiden tot een bebouwing van meer dan 50% van het erf. Klopt dit, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Deze leden vragen ook op welke manier bij het opstellen van deze wijzigingen rekening is gehouden met specifieke situaties als de gemeente Amsterdam.

Artikelsgewijs

Artikel I (Besluit omgevingsrecht)

Onderdeel G

De leden van de VVD-fractie vragen hoe voorkomen gaat worden dat mensen in een mantelzorgvoorziening veel rompslomp ondervinden bij het verlengen dan wel verkrijgen van een omgevingsvergunning, met het oog op het volgende: «Bij het tijdelijk toestaan van een mantelzorgvoorziening is het denkbaar dat de geldigheid van de vergunning wordt gekoppeld aan de termijn waarin de bepaalde persoon in die voorziening woonachtig is en afhankelijk is van de ontvangst van mantelzorg» en «De in de vergunning opgenomen termijn kan overigens door het bevoegd gezag te allen tijde worden verlengd of er kan voor het desbetreffende planologisch strijdige gebruik opnieuw omgevingsvergunning worden verleend».

Onderdeel I

De leden van de VVD-fractie vragen waarom voorkomen moet worden dat vergunningvrije bijbehorende bouwwerken al direct aan de voorgevel kunnen aansluiten bij het hoofdgebouw. Voorts vragen deze leden of de voorwaarde dat een bijbehorend bouwwerk een schuin dak moet hebben alleen is gelegen in het argument dat het onder meer uit architectonisch oogpunt soms aantrekkelijker wordt gevonden dan een plat dak. Vindt de Minister dit geen overbodige belemmering, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Artikel II (Besluit algemene regels ruimtelijke ordening)

Onderdeel D

De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt omgegaan met een bouwwerk in een reserveringsgebied als een infrastructuurproject mogelijk versneld wordt aangelegd waardoor het tijdelijke bouwwerk een belemmering vormt. Is de Minister bereid om een clausule op te nemen dat in een dergelijk geval het bouwwerk verwijderd moet worden en dat de eigenaar van het bouwwerk zich daar ook van bewust is bij de aanvraag van de omgevingsvergunning? Zo ja, dan zijn genoemde leden benieuwd hoe wil de Minister dat opnemen. Zo nee, waarom niet?

3. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

Gemeentelijke autonomie en de relatie met de voorgenomen Omgevingswet

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regeling voor omgevingsvergunningvrij bouwen met de voorgenomen wijzigingen zodanig wordt aangepast dat er sprake is van een meer uniforme, nationale regeling. Het gaat concreet vooral om de verruimde mogelijkheden om bijbehorende bouwwerken te kunnen bouwen in achtererfgebied, zo stellen deze leden. Zonder direct in te gaan op de specifieke inhoudelijke wijzigingen lijkt een verruiming van het vergunningvrij bouwen tot gevolg te hebben dat de gemeenten geen invloed meer kunnen uitoefenen op de welstand en stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van de betreffende bouwwerken, zo menen deze leden. De leden van de PvdA-fractie vragen de Minister of de voorgenomen wijziging ertoe leidt dat gemeenten een deel van hun planologische autonomie verliezen en of dat dit met deze wijziging is beoogd.

In de nota van toelichting wordt gesteld dat met de beoogde wijzigingen «vooruitgelopen wordt op de integrale stelselherziening van het omgevingsrecht, zoals die vorm krijgt in de voorgenomen in de Omgevingswet», zo vragen de leden van de PvdA-fractie. In de laatste jaren is een groot deel van de verantwoordelijkheden op het terrein van ruimtelijke ordening en kwaliteit bij de gemeenten komen te liggen, en ook in de voorgenomen Omgevingswet zullen veel verantwoordelijkheden bij de lokale overheden worden neergelegd, zo menen deze leden. De vraag van de leden van de PvdA-fractie is dan ook: hoe ziet de Minister de relatie tussen de betreffende voorliggende wijzigingen waarin de gemeentelijke autonomie voor een deel beperkt lijkt te worden en de verdeling van bestuurlijke verantwoordelijkheden in de voorgenomen Omgevingswet?

Mogelijkheden voor gemeenten tot beperking van vergunningvrij bouwen

In de nota van toelichting wordt, in reactie op de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) die vreest voor de negatieve gevolgen van landelijk uniforme vergunningvrije bouwmogelijkheden, gesteld dat het juist de bedoeling is om in de betreffende situaties de invloedssfeer van de gemeentelijke bestemmingsplannen te beperken, zo lezen de leden van de PvdA-fractie. Eventuele ongewenste gevolgen zouden met de mogelijkheid tot het stellen van randvoorwaarden uitgesloten kunnen worden. Concreet wordt in de nota van toelichting de mogelijkheid beschreven om «via het bestemmingsplan de gronden die als «erf» in de zin van artikel 1 van bijlage II, opgenomen begripsbeschrijving zijn aan te merken, in te perken», waarmee de mogelijkheden voor vergunningvrije bijbehorende bouwwerken worden beperkt, constateren deze leden. De leden van de PvdA-fractie hebben hun twijfels over de juridische houdbaarheid en de algehele werking van deze constructie. Deze leden hebben dan ook de volgende vragen: kan de Minister aangeven of er daadwerkelijk jurisprudentie bestaat waarin het opnemen van de bedoelde bestemmingsregelingen die het vergunningvrij bouwen uitsluiten, uitdrukkelijk is getoetst? En zo ja, laat deze jurisprudentie deze werkwijze uitdrukkelijk toe?

Ook vragen de leden van de PvdA-fractie hoe deze constructie uitwerkt op gronden die in erfpacht zijn uitgegeven. Is het wel mogelijk om ruimtelijk te onderbouwen dat het gebruik van grond die door de gemeente in erfpacht is uitgegeven, met als doel het als tuin bij het hoofdgebouw te kunnen gebruiken en ook als zodanig in gebruik is (soms al vele decennia), planologisch onmogelijk wordt gemaakt met achterliggende bestemmingsregelingen, zo vragen deze leden. Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of deze constructie ook van invloed kan zijn op de hoogte van de erfpacht, aangezien de mogelijkheden tot vergunningvrij bouwen worden vergroot en de grond potentieel meer waard wordt, met name op plekken waar er met de wijziging van de regeling daadwerkelijk een verruiming van de mogelijkheden tot vergunningvrij bouwen plaatsvindt. En wat zijn de gevolgen voor de erfpacht als de gemeente in het bestemmingsplan een deel van het perceel zo bestemt dat het geen «erf» meer is, terwijl dit in het erfpachtcontract wel zo is opgenomen, zo vragen deze leden.

Afgezien van de juridische houdbaarheid van de constructie waarin een deel van een perceel in het bestemmingsplan zodanig bestemd wordt dat het niet als «erf» aangemerkt wordt, vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of het geen onnodig complexe manier is om ongewenste gevolgen van de regeling voor vergunningvrij bouwen te voorkomen. De leden van de PvdA-fractie vragen de Minister in dit verband dan ook of het klopt dat de betreffende delen van het perceel die niet als «erf» aangemerkt worden, niet gebruikt of ingericht mogen worden ten dienste van de hoofdfunctie, wat zou betekenen dat gebruik als tuin, parkeerterrein of recreatief gebruik formeel uitgesloten is. Houdt deze route ook in dat bij een vergunningaanvraag voor een bouwwerk in een betreffend «niet-erf»-gebied ook een wijziging van het bestemmingsplan of afwijking moet worden doorgevoerd en zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de expliciete doelstelling van de voorliggende wijzigingen om de administratieve lasten en bureaucratische rompslomp te verminderen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Kortom, zo vragen genoemde leden, is de voorgestelde constructie om ongewenste effecten van de uniformering van de regeling voor vergunningvrij bouwen niet onnodig omslachtig en brengt deze werkwijze niet nieuwe problemen met zich mee?

Planologische totaalbenadering

In het voorliggende besluit wordt beoogd om tot een planologische totaalbenadering te komen bij oppervlakteberekening van bijbehorende bouwwerken, waarin de verhoging van de absolute maximering van 50m2 naar 100m2 een essentieel punt is, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. In de nota van toelichting wordt expliciet gesteld dat deze nieuwe opzet gericht is op vereenvoudiging van de oppervlakteberekening en niet bedoeld is om de mogelijkheden tot vergunningvrij bouwen te verruimen. Wel wordt erkend dat in sommige gevallen een uitbreiding van de mogelijkheden zal plaatsvinden, terwijl sommige gemeenten in bepaalde gevallen de mogelijkheden juist willen beperken om het dichtslibben van achtererfgebieden te voorkomen (bijvoorbeeld bij stedelijke binnentuinen). De leden van de PvdA-fractie zien dat hiermee vereenvoudiging van de berekening wordt bereikt, maar maken zich zorgen over situaties waarin de nieuwe regeling tot knelpunten zal leiden, met name bij gesloten bouwblokken en binnentuinen in stedelijk gebied. Daarbij speelt ook de zorg over meer verharding bij deze leden, waardoor regenwater minder snel weg kan sijpelen en wateroverlast kan toenemen, bijvoorbeeld met ondergelopen kelders. De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre het dichtslibben van gesloten bouwblokken en stedelijke binnentuinen effectief kan worden tegengegaan in het licht van de voorgestelde wijzigingen.

Wordt het in de nieuwe regeling mogelijk om de betreffende terreinen voor de helft te bebouwen zonder dat gemeenten daar eisen aan kunnen stellen wat betreft maximering van maatvoering en oppervlakte, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Ook vragen deze leden in hoeverre de uitwerking van de planologische totaalbenadering in bijvoorbeeld stedelijke binnentuinen en gesloten bouwblokken in conflict kan komen met ander lokaal beleid op het gebied van onder meer (openbaar) groen en waterbeheer. Hoe hoog wordt het risico geacht dat gebieden zoals het Groene Hart dichtslibben wanneer hier op grote schaal in het achtererfgebied vergunningvrij gebouwd zou gaan worden, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De voorgestelde planologische totaalbenadering is eerder voorgesteld bij de voorhangprocedure van het ontwerp van het Besluit omgevingsrecht (Bor, Kamerstukken II 2008/09, 31 953, nr. 6), maar de opzet is toen drastisch gewijzigd als gevolg van de aanvaarding van de motie Boelhouwer/Wiegman-van Meppelen Scheppink (Kamerstukken II 2008/09, 31 953, nr. 23). Met deze motie werd beoogd om een verruiming van het vergunningvrij bouwen, wat betreft de oppervlakte en de maatvoering, alleen mogelijk te maken voor zover het bestemmingsplan de verruiming toestaat. De regering besloot daarop de mogelijkheden voor vergunningvrij bouwen in art. 2 uit Bijlage II van het Bor te beperken en ruimere mogelijkheden voor vergunningvrij bouwen te bieden in art. 3, voor zover het bestemmingsplan dit bouwen toelaat; dit in lijn met de strekking van de motie Boelhouwer/Wiegman-van Meppelen Scheppink. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom thans toch wordt gekozen voor de voorliggende benadering die in strijd is met de expliciete wens van de Tweede Kamer zoals uiteengezet in de motie Boelhouwer/Wiegman-van Meppelen Scheppink. Welke zwaarwegende argumenten heeft de Minister om nu toch voor deze benadering te kiezen waarbij de mogelijkheid tot beperking van vergunningvrij bouwen in het bestemmingsplan wordt opgeheven, zo vragen deze leden. Kortom, de leden van de PvdA-fractie vragen of het niet beter zou zijn om het aan de gemeenten te laten om in het bestemmingsplan aan te geven op welke gebieden of percelen het vanuit het oogpunt van ruimtelijke kwaliteit wenselijk is om vergunningvrij bouwen niet toe te staan.

Mantelzorgwoningen

De leden van de PvdA-fractie juichen toe dat de mogelijkheden voor het plaatsen van mantelzorgwoningen worden vereenvoudigd. Wel vragen zij zich af hoe gehandhaafd blijft dat het feitelijke gebruik overeenkomt met het begrip «mantelzorg». Kan de Minister aangeven in hoeverre zij effectieve handhaving van deze regeling mogelijk acht in het kader van de in het voorliggende besluit opgenomen beschrijving van het begrip «mantelzorg»? Met andere woorden, is het mogelijk om op basis van de voorgestelde begripsomschrijving te beoordelen of er inderdaad sprake is van een mantelzorgrelatie waar in de regeling op gedoeld wordt, zo vragen deze leden. Kan de Minister aangeven hoe effectief gehandhaafd kan worden dat mantelzorgwoningen weer teruggebracht worden tot de juiste functie wanneer de mantelzorgsituatie tot een eind is gekomen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Verruimde mogelijkheid tot het vergroten van een hoofdgebouw

Met de voorgestelde aanpassing mag het gebruik van een bijbehorend bouwwerk overeenkomstig zijn aan het gebruik van het hoofdgebouw zelf als het zich bevindt binnen een afstand van niet meer dan vier meter van het hoofdgebouw (was 2,5 meter). In de nota van toelichting wordt opgemerkt dat daarmee niet de totale oppervlakte aan vergunningvrije bouwmogelijkheden wordt vergroot en dat slechts wordt bereikt dat een ruimer aandeel van de bijbehorende bouwwerken bij het hoofdgebouw kan worden betrokken. De planologische impact van deze wijziging is «in de regel dan ook van ondergeschikte betekenis», zo lezen de leden van de PvdA-fractie. Deze leden vragen of het niet in de lijn der verwachting ligt dat deze impact substantieel is op plaatsen waar het bestemmingsplan in combinatie met het vergunningvrij bouwen niet meer toestaat dan 2,5 meter, omdat de business case voor een uitbreiding voor zowel bedrijven als woningen aantrekkelijker wordt. In hoeverre is het wenselijk om deze verruiming van de mogelijkheden ook van toepassing te laten zijn op zijgevels? Voorziet de Minister in dit verband geen ongewenste effecten, zo vragen deze leden.

Bijbehorend bouwwerk met een kap

De leden van de PvdA-fractie achten het verstandig dat de hoogte van een daknok naast een maximale grens van vijf meter begrensd wordt door een formule die de afstand tot de erfgrens meeweegt. Wel zetten zij vraagtekens bij de generieke welstandseis dat bijgebouwen op het achtererf hoger dan drie meter een schuin dak moeten hebben. De leden van de PvdA-fractie vragen de Minister naar de argumenten om in de betreffende gevallen alleen standaard zadeldaken of schilddaken toe te staan en lessenaarsdaken of mansardekappen te verbieden. Deze leden vragen een nadere onderbouwing van de beweringen in de nota van toelichting dat een bijgebouw met een schuin dak «uit architectonisch oogpunt soms aantrekkelijker gevonden wordt dan een plat dak» en dat «de architectuur van een bijbehorend bouwwerk zich met een kap ook beter laat aansluiten bij de architectuur van het hoofdgebouw». De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of de architectonische aansluiting niet afhankelijk is van de stijl van het hoofdgebouw en of de voorliggende generieke welstandseis niet juist architectonische miskleunen in de hand werkt.

Tijdelijke andere functie voor gebouwen buiten bebouwde kom

In het voorgenomen besluit wordt voor gebouwen buiten de bebouwde kom tijdelijk ander gebruik toegestaan in de vorm van een logiesfunctie voor werknemers. De leden van de PvdA-fractie vragen de Minister aan te geven welke voorwaarden voor vergunningverlening gaan gelden op het gebied van milieu, bijvoorbeeld op het vlak van geluidshinder en geuroverlast, en in hoeverre hier de brandveiligheidseisen worden toegepast.

Afwijking in ontwikkelingsgebied van Wet geluidhinder

In het voorgenomen besluit is een artikel opgenomen waardoor in een ontwikkelingsgebied kan worden afgeweken van geldende grenswaarden wat betreft geluidshinder, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Kan de Minister aangeven welke concrete gevolgen dit heeft voor de toelaatbare geluidsbelasting van woningen, zo vragen zij. In de nota van toelichting wordt nog eens expliciet genoemd dat de betreffende bepalingen geen betrekking hebben op de binnenwaarden in woningen. Deze leden vragen de Minister aan te geven of dit betekent dat bewoners in ontwikkelingsgebieden wel te maken kunnen krijgen met ernstige geluidsoverlast wanneer zij hun raam openzetten of zich in hun tuin bevinden.

4. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

2. Administratieve lasten

De leden van de SP-fractie waren en zijn kritisch over het feit dat één van de door de Minister genoemde voordelen van de Chw de vermindering van administratieve lasten zou zijn. Bij de wijzigingen van artikel 2 van bijlage II bij het Bor en de regeling voor het vergunningvrij bouwen zijn geen of geen noemenswaardige effecten voor de administratieve lasten. De leden van de SP-fractie vragen zich af wat de redenen zijn – nu administratieve lastenvermindering als onderbouwing is weggevallen – om deze wijzigingen alsnog voor te stellen.

6. Overgangsrecht

«Voor aanvragen van een omgevingsvergunning voor activiteiten die ten tijde van het nemen van het besluit op die aanvraag niet meer vergunningplichtig zijn, geldt dat het besluit op de aanvraag als bestuurlijk rechtsonderdeel zal bevatten dat voor de betrokken activiteit geen vergunning is vereist.» Volgens de nota van toelichting geldt dit als appellabel besluit waartegen belanghebbenden in rechte kunnen opkomen, zo constateren de leden van de SP-fractie. Zij zijn benieuwd welke rechtsgang hier precies mee wordt bedoeld.

Op welke wijze meent de Minister het verdedigbaar, dat het vergunningvrij worden van een activiteit kan betekenen dat het bevoegd gezag niet langer bevoegd is om handhavend op treden, terwijl betrokkenen wellicht net aan het eind van hun rechtsgang zitten? Te betwisten zaken kunnen immers jaren hebben gelopen. Naar mening van de leden van de SP-fractie getuigt het van een betrouwbare overheid ook hier voor overgangsrecht te kiezen, te meer hier in de omgekeerde situatie (verworden vergunningplichtige activiteit blijft vergunningvrij). De leden van de SP-fractie zijn benieuwd naar een reactie hierop.

Artikel 5.16: categorie tijdelijke bouwwerken

De leden van de SP-fractie merken op, dat de term «tijdelijke bouwwerken» binnen de Chw langzaam maar gestaag in tijdsduur is veranderd; van ten hoogste vijf jaar, via ten hoogste tien jaar naar nu een termijn van ten hoogste vijftien jaar. De onderbouwing hiervoor ontbreekt naar mening van deze leden. De verruiming is volgens de tekst onder andere bedoeld om belemmeringen weg te nemen voor de bouw van mantelzorgwoningen. De leden begrijpen niet dat hiervoor een complete categorie in tijdelijkheid wordt verlengd. Naar mening van de leden had dit ondervangen kunnen worden door aan mantelzorgwoningen expliciet een termijn van bijvoorbeeld vijftien jaar op te nemen. De leden hebben ronduit moeite met het feit dat deze «tijdelijke» bouw slechts hoeft te voldoen aan de in het Bouwbesluit opgenomen voorschriften voor tijdelijke bouw. Begrip was er voor deze keuze, bij een waarlijk tijdelijk bouwwerk voor een periode van ten hoogste vijf jaar, maar dit is naar mening van de leden doorgeslagen liberalisering van het Bouwbesluit 2012.

De leden hebben ook vragen bij de uitvoerbaarheid van de handhaving. Is de Minister voorstander van een handhaafbaarheidstoets van de regeling (eis van een sociale relatie tussen verpleegde en verpleger, is er werkelijk sprake van verpleging/verzorging of van «gewone» bewoning etc.)? Is een meldingsplicht in combinatie met een «borg» wellicht een oplossing: er wordt een bedrag betaald voor het in gebruik nemen van een mantelzorgwoning, dat weer terugbetaald wordt wanneer de mantelzorgsituatie wordt beëindigd, zo vragen deze leden. Op deze wijze komt handhaving na de periode van vijftien jaar ook beter in beeld, naar mening van de leden.

Kan de Minister de regeling voorleggen aan brandweer en GGD, zo vragen de leden van de SP-fractie. Voorts vragen zij hoe het gesteld is met de veiligheid van bedlegerige patiënten in kwalitatief ondermaatse bouwwerken op onbereikbare binnen terreinen. Naar mening van de leden wreekt zich hier ook de risico’s van het loslaten van de eisen van het bouwbesluit

Artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo; vergund planologisch strijdig gebruik.

In de nota van toelichting wordt gesteld dat de in de vergunning opgenomen termijn door het bevoegd gezag te allen tijde worden verlengd of er kan voor het desbetreffende planologische strijdige gebruik opnieuw een omgevingsvergunning worden verleend. De leden van de SP-fractie vragen of in dit geval het College van Burgemeester en Wethouders of de gemeenteraad het bevoegd gezag is. De leden vragen tevens of indien er sprake is van een verlenging door bevoegd gezag er sprake is van een plafond in tijd en of er door omwonenden in dat geval een mogelijkheid is tot beroep en bezwaar. Naar mening van de leden moet voorkomen worden dat via een hiaat in de tekst planologisch strijdig gebruik in principe neer gaat komen op permanent gemaakt strijdig gebruik.

Vergunningvrij bouwen

De leden van de SP-fractie vragen zich af waarom nu toch gekozen wordt om de mogelijkheden om een bestaand hoofdgebouw uit te breiden en een planologische totaalbenadering voor de oppervlakteberekening van bijbehorende bouwwerken nu wel door te voeren. In 2009 is deze opzet immers via de motie Boelhouwer/Wiegman-van Meppelen Scheppink niet in het Bor terechtgekomen. De leden missen de onderbouwing waarom nu de aanvankelijke opzet toch weer in het Bor komt. De leden van de SP-fractie maken bezwaar tegen het feit dat deze nationale regeling van vergunningvrij bouwen, materieel tot gevolg heeft dat de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de welstand en hierdoor een deel van haar planologische autonomie verliest. Ruimtelijke ordening en ruimtelijk beleid zijn bij uitstek zaken die op gemeentelijk niveau geregeld dienen te worden. Het heeft naar mening van de leden de voorkeur om, beleidsmatig gemotiveerd, gebieden of percelen uit te zonderen van vergunningvrij bouwen. Ook bevreemdt het de leden dat er onderscheid wordt gemaakt tussen de behandeling van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten en die van rijksgezichten. De leden van de SP-fractie pleiten er nadrukkelijk voor dat de gemeentelijke beschermde gezichten in bijlage II van het Bor dezelfde status krijgen als het rijksgezicht, analoog aan een gelijke behandeling van gemeentelijke en rijksmonumenten.

OV-toegangspoortjes

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het plaatsen van toegangspoortjes vergunningplichtig dient te blijven. Toegangspoortjes delen in bepaalde gemeenten de stad letterlijk in tweeën, het zijn barrières binnen de loopverbindingen naar achterliggende wijken of voorzieningen. Door het mogelijk verstrekken van een vergunning, wordt de belangenafweging van monumentale status, relatie met het overig stationsgebied en de openbare orde en veiligheid beter geborgd, zo menen deze leden.

Lex Silencio Positivo

De leden van de SP-fractie realiseren zich dat straks voor veel meer vergunningen de reguliere voorbereidingsprocedure gaat gelden, waarvan de Lex Silencio Positivo (LSP, van rechtswege verleende vergunning die stilzwijgend wordt verleend als de verstrekkende overheid bij een vergunningaanvraag te laat of niet reageert) onderdeel uitmaakt. Toename van het aantal vergunningen onder de reguliere procedure kan er toe leiden dat meer vergunningen van rechtswege worden verleend, ook wanneer dat maatschappelijk onwenselijk is, zo stellen de leden. Wil de Minister bezien of afschaffing (of niet van toepassing laten zijn) van de LSP mogelijk is, zo vragen deze leden. Immers, door gebruik te maken van de Wet dwangsom kunnen burgers ook om een beslissing vragen.

5. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel G

De leden van de D66-fractie constateren dat met deze wijziging het mogelijk wordt een omgevingsvergunning te verlenen waarmee word afgeweken van het bestemmingsplan zonder een daaraan gekoppelde termijn. Alle varianten in tijdsduur worden mogelijk, en zoals de Minister stelt kan het dus gaan om twee dagen, vijf jaar, maar ook om vijftien jaar en langer. Het bevreemdt de genoemde leden dat er feitelijk dus niet langer een maximumtermijn is voor het afwijken van het originele bestemmingsplan en dat daarmee afstand wordt gedaan van het idee van een «tijdelijke vergunning». Graag ontvangen deze leden van de Minister een duidelijk uiteenzetting wat hiervan de consequenties kunnen zijn voor de ruimtelijke ordening in Nederland.

Onderdeel I, onder 1, onder a, onder 1

De leden van de D66-fractie vragen wat de gevolgen zijn van het vergunningvrij bouwen voor het stedelijk groen en het leefklimaat in bebouwde gebieden. Bovendien willen zij weten of de regels voor vergunningvrij bouwen voldoende duidelijk zullen zijn ook met betrekking tot het verschil tussen tuin en erf en of er een toename aan juridische procedures verwacht kan worden.

Onderdeel I, onder 2, onder e

De leden van de D66-fractie merken op dat in enkele gevallen het plaatsen van OV-chippoortjes nadelige gevolgen kan hebben voor het vrij verkeer van personen en goederen. In enkele gevallen staan deze namelijk op een doorgaande route en fungeren zij niet enkel als toegangspoort voor het station. In zulke gevallen is het van belang dat er goed overleg plaatsvindt met de gemeente over het plaatsen van deze poortjes en de consequenties daarvan. Graag ontvangen de genoemde leden een uitleg van de Minister op welke manier wordt gegarandeerd dat dit overleg zal plaatsvinden, dan wel welke alternatieve oplossing(en) zij voor dit probleem voorstaat.

Tevens bevreemdt het de leden van de D66-fractie dat het vergunningvrij plaatsen van OV-chippoortjes wordt geregeld via de Chw, aangezien het plaatsen van deze poortjes geen enkele relatie heeft met het oorspronkelijke doel van de Chw, namelijk het versneld uitvoeren van ruimtelijke plannen teneinde het economisch herstel te bevorderen. Graag ontvangen de genoemde leden een uitgebreide en goed beargumenteerde uiteenzetting van de Minister waarom het nuttig en noodzakelijk word geacht het vergunningsvrij plaatsen van OV-chippoortjes via de Chw te regelen.

Artikel VI Besluit ruimtelijke ordening

Onderdeel B

De leden van de D66-fractie constateren dat op basis van jurisprudentie het begrip goede ruimtelijke ordening in steeds ruimere zin wordt opgevat. Graag ontvangen de genoemde leden van de Minister een goede uiteenzetting wat hiervan de positieve én negatieve consequenties zijn. Daarbij horen zij eveneens graag hoe dit zich verhoudt tot het doel van de Chw, namelijk het versneld uitvoeren van ruimtelijke plannen teneinde het economisch herstel te bevorderen, en het doel van de nieuwe Omgevingswet, namelijk het makkelijker maken van het omgevingsrecht.

6. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie

Lex Silencio Positivo

Door de voorgestelde wijziging en verruiming van de reikwijdte van artikel 4 Bijlage II van het Bor gaat voor veel meer vergunningen de reguliere voorbereidingsprocedure gelden, zo constateren de leden van de ChristenUnie-fractie. Deze procedure moet in beginsel in acht weken zijn afgerond, met een verlengingsmogelijkheid van zes weken. De LSP is onderdeel van deze procedure. Genoemde leden zijn er voor als procedures versneld kunnen worden maar alleen als dit niet ten koste gaat van de zorgvuldigheid. Het voorstel betekent in dit geval ook dat een vergunning van rechtswege (automatisch) wordt verleend als de termijn wordt overschreden. Genoemde leden vragen of deze termijn voor sommige complexe activiteiten in de praktijk niet te krap zal zijn, bijvoorbeeld bij een grote of langdurige afwijking van een omgevingsplan, waardoor er risico is op een toename van vergunningen die van rechtswege worden verleend, ook wanneer dat maatschappelijk onwenselijk is. Wordt de termijn niet te kort voor situaties waarbij een beoordeling op de milieueffectrapportageplicht nodig is? Voor een dergelijke controle is immers tijd nodig. Kan dit niet leiden tot strijdigheid met Europese regelgeving? Genoemde leden vragen of voor dergelijke gevallen de LSP niet buiten toepassing kan worden verklaard. Zij wijzen er op dat ook zonder LSP burgers en bedrijven een dwangsom kunnen vragen als de gemeenten binnen de geldende termijn geen besluit heeft genomen.

Vergunningvrij bouwen

De leden van de ChristenUnie-fractie steunen het uitgangspunt om in meer situaties vergunningvrij te kunnen bouwen. Zij hebben echter vragen over de gekozen invulling en vragen of het mede in verband met draagvlak niet verstandiger is het voorstel van vergunningvrij bouwen in een apart voorstel te regelen zodat de andere minder omstreden voorstellen snel kunnen worden ingevoerd. Zij wijzen er op dat de Kamer eerder de motie Boelhouwer/Wiegman van Meppelen Scheppink heeft aangenomen juist vanwege deze zorg.

Genoemde leden vragen of het klopt dat het met het voorstel in sommige situaties mogelijk wordt om meer dan vijftig procent van het achtererf te bebouwen, bijvoorbeeld in het geval indien het bestemmingsplan een bouwrecht toekent op een specifiek gedeelte van een erf waardoor cumulatie in mogelijk wordt in de volgorde van vergunningsvrij en vergunningplichtig bouwen. Immers bij het maximum van 50% bebouwing van het achtererfgebied tellen vergunde bouwwerken niet mee in de omvang van het achtererfgebied, zo constateren deze leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie uiten zorgen dat de regeling voor vergunningsvrij bouwen alleen geschikt is voor doorsneesituaties (de uitbouw van een doorsnee tussenwoning), maar daarmee niet in het belang van een goede ruimtelijke ordening is in situaties die daarvan afwijken zoals percelen gelegen in weidegebied, percelen die zijn gelegen langs openbaar water, percelen met karakteristieke solitair staande gebouwen, gebouwen in binnensteden die op de begane grond geen woonfunctie maar een bedrijfsfunctie hebben en stedelijke binnentuinen. Gaat zo met name in historische binnensteden, waar al weinig stedelijk groen aanwezig is, niet te veel groen verloren, zonder dat de gemeente hierover kan oordelen, zo vragen deze leden. Genoemde leden wijzen op het belang van groene binnentuinen die in stedelijke omgevingen een belangrijke bijdrage leveren ter compensatie van de drukke voorzijde van de stadstraat. Ook vragen zij of het wenselijk is vergunningsvrij bouwen toe te staan in de zogenaamde keurtuinen, die sinds de aanleg van de grachtgordel in Amsterdam alleen gebruikt mogen worden als tuinen. Deze leden vragen hoe dit zich verhoudt met de plaatsing op de Werelderfgoedlijst van UNESCO en of het mogelijk is in deze situatie vergunningsvrij bouwen niet toe te staan.

Op grond van cultuurhistorische argumenten is reeds een uitzondering gemaakt op het vergunningvrije bouwen op, aan en bij beschermde rijks- en gemeentelijke monumenten. Genoemde leden vragen waarom de gemeentelijke stads- en dorpsgezichten in bijlage II niet dezelfde behandeling krijgen als de rijksbeschermde gezichten, terwijl de gemeentelijke monumenten wel aan rijksmonumenten gelijkgesteld zijn.

De leden van de ChristenUnie-fractie geven in overweging een andere voorziening te treffen voor afwijkende situaties om zo de regeling minder complex te maken en de gemeentelijke autonomie te behouden. Waarom is er niet voor gekozen om te komen tot een generieke regeling waarbij gemeenten de ruimte krijgen om, beleidsmatig gemotiveerd en locatiespecifiek, af te wijken van een nationaal bepaalde generieke set vergunningvrije bouwwerken, zo vragen deze leden. Concreet zou dit kunnen door het schrappen van art. 2 uit Bijlage II van het Bor (het toestaan van vergunningvrije bouwwerken, ongeacht de bepalingen van het bestemmingsplan) en het verruimen van art. 3 van het Bor. Het rijk zou daarbij dienen aan te geven welke bouwwerken in het achtererfgebied niet langer via een vergunning getoetst hoeven te worden aan Bouwbesluit, het is aan de gemeenten om in het bestemmingsplan, dus beleidsmatig gemotiveerd, aan te geven op welke plaatsen uit een oogpunt van ruimtelijke kwaliteit (stedenbouw, welstand, cultuurhistorie, landschap) een vergunning desondanks noodzakelijk is.

Vergunningvrije bouwwerken zijn welstandsvrij, zo constateren de leden van de ChristenUnie-fractie. Zij vragen daarom waarom de zeer specifieke eis wordt ingevoerd dat een schuur hoger dan drie meter een schuin dak moet hebben. Er zijn tal van situaties waarin een schuine kap op een bijgebouw uit architectonisch oogpunt detoneert bijvoorbeeld een schuurtje bij een Rietveld-huis. Genoemde leden onderschrijven wel dat het realiseren van een bouwwerk van vijf meter hoog op de erfgrens bezwaarlijk kan zijn.

Genoemde leden vragen ook hoe de voorgestelde wijzigingen voor vergunningsvrij bouwen zich verhouden tot de komende wijzigingen rond de invoering van de Omgevingswet. Zij vragen of het wenselijk is om in zo een korte tijd meerdere wijzingen door te voeren ten aanzien van het vergunningsvrij bouwen. Zij vragen dit mede omdat het voorstel voor vergunningvrij bouwen niet lijkt te passen bij de uitgangspunten die het kabinet hanteert voor de omgevingswet namelijk gemeenten stimuleren om kwaliteitsbeleid te voeren maar hen niet met te dirigistische eisen voor de voeten lopen.

Ook hebben de leden van de ChristenUnie-fractie zorgen over het feit dat de toelaatbaarheid van vergunningsvrij bouwen mede afhankelijk wordt van de interpretatie van het lokale bestemmingsplan. Is niet het gevaar aanwezig dat burgers op grond van het gewijzigde besluit er van uit gaan dat het bouwen vergunningsvrij is en er te laat achter komen dat hun erf toch geen erf is, omdat via het bestemmingsplan is geregeld dat de tuin niet als achtererf kan worden aangemerkt?

Genoemde leden vragen welke kosten er gemoeid zijn met het aanpassen van de bestemmingsplannen aan de nieuwe methodiek. Klopt het dat gemeenten gedwongen worden tot een grootschalige herziening van bestemmingsplanregels terwijl ze recent al veel kosten hebben gemaakt voor het actualiseren van de bestemmingsplannen voor 1 juli 2013?

Ook hebben genoemde leden vragen over de juridische houdbaarheid van het wegbestemmen van erven om zo vergunningsvrij bouwen te blokkeren. De leden vragen waarop de mening wordt gebaseerd dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dit uitdrukkelijk heeft toegelaten. Klopt het dat de aangehaalde jurisprudentie uitsluitend betrekking heeft op handhavingszaken op basis van onherroepelijke bestemmingsplannen? Genoemde leden vragen of de Afdeling in een bestemmingsplanprocedure het niet als erf bestemmen van gronden die sinds jaar en dag in gebruik zijn als erf, wel zal toelaten. Klopt het dat er nog geen jurisprudentie over het antwoord op deze vraag is? Is hierover advies gevraagd bij de Raad van State, zo vragen deze leden.

De consequentie van het wegbestemmen van achtererven is dat de betreffende delen van het perceel niet mogen worden ingericht, noch gebruikt, ten dienste van de hoofdfunctie. Klopt het, zo vragen genoemde leden, dat dit dus ook gebruik als moes- of siertuin, parkeerterrein, of recreatief gebruik uitsluit? Genoemde leden hebben de indruk dat het wegbestemmen een omslachtige en ingrijpende manier om het gerechtvaardigde doel te bereiken, namelijk dat er situaties zijn waarin de gemeente grote kwalitatieve bezwaren heeft tegen het vergunningvrij plaatsen van bijbehorende bouwwerken.

De gepresenteerde route heeft ook tot gevolg dat een vergunningaanvraag voor een bouwwerk in een betreffend «niet-erf»-gebied niet alleen getoetst wordt op welstandsaspecten en planologische wenselijkheid: er moet een wijziging van het bestemmingsplan of een afwijking worden doorgevoerd. Leidt dit, zo vragen deze leden, niet tot onnodige bureaucratie waarmee de deregulering die het voorstel beoogt weer voor een belangrijk deel ongedaan wordt gemaakt?

Genoemde leden vragen voorts naar concrete voorbeelden wat mogelijk vergunningsvrij mogelijk wordt qua bouwhoogte. Klopt het dat de verhoging naar vijf meter alleen kan worden toegepast voor het toepassen van een bouwkap op bijgebouwen? De leden van de ChristenUnie-fractie geven in overweging dat er steeds vaker behoefte is aan het bouwen van een uitbouw tot en met de eerste verdieping aan een tussenwoning met een begane grond en twee verdiepingen waarbij de zolderverdieping een schuin dak heeft. Wordt een dergelijke aanbouw met dit voorstel nu wel of niet vergunningvrij, zo vragen de leden.

OV-toegangspoortjes

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat bij een tiental grotere gemeenten discussie speelt over de plaatsing van toegangspoortjes voor de OV-chipkaart waarmee de openbare functie van stationspassages wordt onttrokken. Genoemde leden zijn van mening dat met maatwerk per locatie zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat deze poortjes nieuwe barrières vormen op plaatsen waar de stationspassages ook een belangrijke lokale functie hebben. Zij vragen daarom of hiervoor de vergunningplicht behouden kan worden gezien de belangenafweging van de veelal monumentale status, de relatie met het overige stationsgebied en de openbare orde en veiligheid. Omdat de plaatsing van poortjes geen veelvoorkomende zaak is, lijkt dit genoemde leden niet bezwaarlijk. Bovendien heeft het ook geen relatie met de economische crisis en het herstel daarvan en kan gemeentelijke betrokkenheid vooraf, veel gedoe achteraf voorkomen.

7. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren merken op dat tot hun afkeuring de voorliggende wijzigingen niet alleen zien op het uitvoeren van het eerder genomen besluit tot het permanent maken van de Chw. Er is een aantal elementen aan toegevoegd, zoals het uitbreiden van het vergunningsvrij bouwen in achtererfgebied. Zowel de VNG als verschillende gemeenten zelf hebben de Minister erop gewezen dat dit kan leiden tot onwenselijke en onwerkbare situaties. De Minister houdt echter vol bij het toevoegen van dit element in dit ontwerpbesluit. Kan de Minister, zo vragen deze leden, haar redenen hiervoor uitgebreider toelichten, en hierbij ook ingaan op de bezwaren die er bijvoorbeeld door de gemeente Amsterdam zijn ingediend? Het kabinet heeft steeds bij hoog en laag volgehouden dat de Chw alleen bedoeld was voor maatschappelijk gewenste projecten en situaties. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zien dat de Chw echter continu wordt gebruikt om controversiële projecten erdoorheen te duwen. De uitbreiding van vergunningvrij bouwen op het achtererf is hiervan weer een illustratie. Waarom gaat de Minister niet in op de suggestie van de VNG om dit alleen toe te staan voor mantelzorgvoorzieningen? Waarom staat zij erop om de gemeenten instrumenten uit handen te slaan die zij momenteel hebben om hun dorpen en steden leefbaar te houden? Graag een reactie, zo vragen deze leden.

Een ander element uit het voorliggende ontwerpbesluit dat de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren veel zorgen baart, is dat voor veel meer vergunningen de reguliere voorbereidingsprocedure gaat gelden, waardoor hier ook de LSP voor gaat gelden. Dat houdt in dat een vergunning automatisch wordt verleend als de termijn wordt overschreden. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren concluderen hieruit dat het kabinet kennelijk geen waarde meer hecht aan een zorgvuldige vergunningverlening. Immers, gemeenten zijn momenteel al overbelast door de decentralisaties die gaande zijn in een tijd waarin zij ook flink moeten bezuinigen. Dit ontwerpbesluit zorgt er voor dat ook bij complexe activiteiten de LSP van toepassing zal zijn, bijvoorbeeld bij een grote of langdurige afwijking van een omgevingsplan. Kan de Minister bevestigen dat toename van het aantal vergunningen onder de reguliere procedure ertoe kan leiden dat meer vergunningen van rechtswege worden verleend, ook wanneer dat maatschappelijk onwenselijk is? Zo nee, waarom niet en hoe garandeert zij dat dit niet zal gebeuren? Zo ja, vindt zij dat acceptabel? Is zij bereid tot het afschaffen van de LSP in de reguliere voorbereidingsprocedure? Immers, er zijn ook zonder dit mechanisme voldoende mogelijkheden om gemeenten aan te sporen tot spoedige vergunningverlening, bijvoorbeeld via de Wet dwangsom, waarbij een zorgvuldige vergunningverlening veel beter geborgd is. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren ontvangen graag een reactie.

II. Reactie van de Minister

Inleiding

Allereerst wil ik de fracties van de VVD, PvdA, SP, D66 en Partij voor de Dieren bedanken voor de belangstelling die zij hebben getoond voor het ontwerpbesluit zevende tranche Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Chw). Deze fracties hebben verschillende vragen gesteld over de inhoud van het ontwerpbesluit, die ik onderstaand graag beantwoord.

Ik betreur het dat de leden van de D66-fractie eerder geuite kritiek op de Crisis- en herstelwet en de eerdere tranches van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet blijven herhalen. Ik constateer dat ik deze leden kennelijk nog altijd niet heb kunnen overtuigen van nut en noodzaak van de Chw. Deze leden spreken uit dat zij bij grote projecten liever een gedragen oplossing zouden zien, met een zorgvuldige inspraak en procedure voor de milieueffectrapportage. In dit verband herhaal ik mijn bij eerdere tranches gegeven antwoord dat uit de voortgangsrapportages Chw blijkt dat bij de uitvoering van de Chw de zorgvuldigheid van inspraak en het gebruik van de milieueffectrapportage niet in het geding zijn.

Op gelijke wijze betreur ik het dat de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren, ondanks de eerdere gedachtewisselingen over de (uitvoering van de) Chw en de voortgangsrapportages Chw met afkeuring hebben kennisgenomen van dit ontwerpbesluit.

Hierna ga in op de vragen en opmerkingen van de verschillende fracties.

Artikel I (Aanvulling en wijzing Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet)

Onderdeel A (aanvulling artikel 2)

De leden van de PvdA-fractie en de leden van de D66-fractie stellen een aantal vragen over de aanwijzing van het Haven- en industriegebied Eemshaven (Eemsmond) als ontwikkelingsgebied. De vragen van de laatstgenoemde fractie hebben ook betrekking op het (aangrenzende) Haven- en industriegebied Oosterhorn (Delfzijl).

Eemshaven en Oosterhorn zijn bestaande industriële gebieden waarvoor de bestemmingsplannen verouderd zijn. Vanwege een aantal problemen op het gebied van externe veiligheid, geluid, geur en stikstof is de actualisatie tot op heden niet mogelijk gebleken, mede omdat het op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) niet mogelijk is om milieumaatregelen aan het bestemmingsplan te koppelen. Aanwijzing als ontwikkelingsgebied is noodzakelijk om deze koppeling wel te kunnen maken. Met het instrumentarium voor het ontwikkelingsgebied kan de gemeente de milieugebruiksruimte pro-actief en op het juiste schaalniveau beheren. Meer concreet bedoel ik hiermee dat met de maatregelen in het zogenaamde «bestemmingsplan-plus» (dit is het bestemmingsplan dat voor de ontwikkelingsgebieden zal worden opgesteld) direct op milieunormen inzake bijvoorbeeld geluid kan worden gestuurd. Dit in tegenstelling tot het klassieke bestemmingsplan dat niet geschikt is als beheerinstrument voor emissies van de haven- en bedrijfsactiviteiten.

Ik acht aanwijzing als ontwikkelingsgebied ook verantwoord. Ook het bestemmingsplan-plus van Delfzijl en Oosterhorn moet voldoen aan de in de Chw genoemde criteria. Conform deze criteria moet het bestemmingsplan-plus de maatregelen bevatten waarmee binnen tien jaar de vereiste milieukwaliteit wordt geborgd. Het plan staat open voor bezwaar en beroep. Volledigheidshalve wijs ik er op dat het niet mogelijk is om met de Chw af te wijken van Europese (natuur-) regelgeving. In dit kader geef ik daarom aan dat ontwikkelingen binnen het gebied niet mogen leiden tot ongewenste significante (cumulatieve) effecten.

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte zijn zowel Eemshaven als Oosterhorn aangewezen als zeehavens van nationale betekenis (met bijbehorende ontwikkeling) en tevens als (mogelijke) vestigingsplaats voor elektriciteitsproductie. Tevens zijn de havens (en omgeving) in de Structuurvisie Wind op Land aangewezen voor de ontwikkeling van grootschalige windparken. Tegelijkertijd is het aangrenzende Eems-Dollard- en Waddengebied aangewezen als Natura-2000 gebied. Gezien deze kaders is het noodzakelijk alle beschikbare instrumenten in te zetten om deze doelstellingen te bereiken.

Op basis van het voorgaande zie ik geen reden om de aanwijzing van Oosterhorn en Eemshaven te heroverwegen. Ik ben namelijk van mening dat aanwijzing goede mogelijkheden biedt om aan bijvoorbeeld de regelgeving op het gebied van natuur en milieu te voldoen.

Onderdeel B (aanvulling artikel 6)

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie wat de implicaties zijn van het verkorten van de voorbereidingsperiode in een stedelijke en complexe omgeving zoals in de spoorzone van Eindhoven, is mijn reactie dat de reguliere procedure geen gevolgen heeft voor de rechtsbescherming van de burger. Voor de regeling van de lex silencio is aangesloten bij de regeling in de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op de activiteiten waar het om gaat, zijn in aanvulling daarop in de Wabo enkele extra waarborgen opgenomen. Dit om onomkeerbare gevolgen te voorkomen en ter bescherming van belangen van derden. Een belangrijke waarborg is dat gedurende de bezwaartermijn van zes weken, van de vergunning nog geen gebruik kan worden gemaakt. Indien er bezwaar is ingesteld mag pas van de vergunning gebruik worden gemaakt nadat op het bezwaar is beslist. Dit is geregeld in artikel 6.1, vierde lid, van de Wabo. Met die regeling wordt voorkomen dat derdebelanghebbenden voor voldongen feiten worden geplaatst. Overigens wordt met deze zevende tranche alleen het project Dijckerwaal toegevoegd. Op de spoorzone Eindhoven en het CHV-terrein in Veghel is dit artikel al van toepassing.

De leden van de SP-fractie vragen naar de toegevoegde waarde van het project Dijckerwaal, aangezien in Eindhoven en Veghel al op overeenkomstige wijze wordt geëxperimenteerd. Het project Dijckerwaal is aan het bestaande experiment met Eindhoven en Veghel toegevoegd omdat het de waarde van het experiment ten goede komt wanneer er in verschillende gebieden en onder verschillende omstandigheden met regelgeving kan worden geëxperimenteerd. De verscheidenheid verbreedt het pallet aan ervaringen. Ik heb er geen problemen mee om aan een bestaand experiment nog een enkele deelnemer toe te voegen, zodat er breder ervaring wordt opgedaan met één experiment. In de innovatieve experimenten in Eindhoven en Veghel gaat het om tijdelijk gebruik als onderdeel van een stedelijke herstructurering en in Dijckerwaal om een op zich zelf staande tijdelijke voorziening voor arbeidsmigranten.

De leden van de D66-fractie vragen of in het project Dijckerwaal de maximale duur van de toegestane tijdelijke huisvesting voor arbeidsmigranten nog aan verandering onderhevig is. Uiteraard is verkorten van de termijn altijd mogelijk; verlenging kan alleen door deze tijdelijke bestemming in een bestemmingsplan structureel te maken.

Voorts vragen deze leden waarom gekozen is voor een versnelde procedure. Door het ontwerp, de ontwikkeling en de bouwmethode is het prefabgebouw flexibel, zodat ook gedurende de gebruikstermijn een pand makkelijk kan worden aangepast aan het aantal gebruikers (inkrimping of uitbreiding) en met minimale inpassing is het mogelijk een totaal andere huisvestingsfunctie te vervullen. Door toepassing van de reguliere (korte) procedure kan ook met de benodigde vergunning flexibel en snel worden ingespeeld op wisselende vraag naar tijdelijke huisvesting.

Onderdeel C (aanvulling artikel 6g)

De leden van de SP-fractie vragen waarom de gemeente Hoogeveen wordt toegevoegd aan het experiment voor vermindering van de regeldruk met bouwwerken, welke winst dat oplevert en hoe het experiment zich verhoudt tot klachten over vocht en ventilatie.

Met het experiment wordt het verkrijgen van een bouwvergunning vereenvoudigd, doordat niet vooraf, in het kader van de vergunningprocedure, door het bevoegd gezag wordt beoordeeld of het bouwwerk voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012. De initiatiefnemer is daarvoor zelf verantwoordelijk. Doel van het experiment is zowel vermindering van regeldruk als lastenverlichting. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven, komt het de waarde van een experiment ten goede wanneer dit onder verschillende omstandigheden en in verschillende gebieden kan worden uitgevoerd. Overigens heeft het experiment alleen betrekking op de in artikel 6g, onder a t/m j genoemde bouw- en verbouwactiviteiten. Van het generiek schrappen van de bouwtoets is derhalve geen sprake. Ik zie daarom geen relatie tussen het experiment en de toenemende klachten over vocht- en ventilatieproblematiek.

Onderdeel E

De leden van de VVD-fractie hebben een aantal vragen gesteld over de plannen voor woningbouw in de Bloemendalerpolder in Weesp in relatie tot het Luchthavenindelingsbesluit (LIB).

De gebiedsontwikkeling Bloemendalerpolder ligt niet binnen de verstedelijkingscontour waar planologische restricties gelden, maar wel in het zogenoemde «buitengebied» (de 48-Lden-contour). In dat gebied gelden afspraken over (vliegoperationele) maatregelen om de geluidhinder terug te dringen. Betrokken partijen hebben voor de Bloemendalerpolder een samenwerkings- en uitvoeringsovereenkomst (SUOK) afgesloten waarin afspraken zijn vastgelegd over de uitvoering van de gebiedsontwikkeling. De inhoud van de SUOK is vooraf juridisch getoetst. In de SUOK zijn ook afspraken vastgelegd met betrekking tot een goede informatievoorziening aan nieuwe bewoners over mogelijke hinder door vliegtuiggeluid in reclame-uitingen of verkoopbrochures van verkopende of bemiddelende instanties. Daarnaast is vastgelegd dat partijen in de toekomst bij de luchtvaartsector niet zullen aandringen op aanpassingen in de vliegoperatie om geluidhinder terug te dringen. Toekomstige bewoners worden hiermee gewaarschuwd voor mogelijke hinder. Zij worden niet beperkt in hun vrijheid van meningsuiting of in hun juridische mogelijkheden om voor hun belangen op te komen.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de gevolgen en risico’s van het vervangen van het principe van «goede ruimtelijke ordening» door «een veilige en gezonde fysieke leefomgeving», vooruitlopend op de Omgevingswet.

Ik constateer dat deze vragen deels zijn opgeroepen door een onduidelijke formulering in het voorgestelde artikel 7c. Daar wordt gesproken van «in afwijking van», terwijl bedoeld is «in aanvulling op». De tekst van het ontwerpbesluit zal op dit punt worden verduidelijkt.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts naar de waarborg van de rechtszekerheid van inwoners van de aangewezen experimentele gebieden, waarvoor een bestemmingsplan met bredere reikwijdte wordt opgesteld.

Met het oog op de rechtszekerheid van omwonenden en andere belanghebbenden dienen de kaders, die in het innovatieve experiment aan de brede(re) bestemmingsplan worden meegegeven, voldoende helder te zijn. Bij de totstandkoming van de plannen zal, evenals dat bij de «reguliere» bestemmingsplannen het geval is, de uniforme openbare voorbereidingsprocedure ex afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht worden gevolgd. Eenieder die zich niet met het plan kan verenigen, heeft derhalve de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad en kan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ik kan mij voorstellen dat de gemeenten die aan dit experiment deelnemen ook willen proefdraaien met de aanbevelingen van de Commissie versnelling besluitvorming infrastructurele projecten (2008). De wijze waarop één en ander wordt vormgegeven is echter een gemeentelijke aangelegenheid en maakt geen onderdeel uit van dit experiment.

Op de vraag van deze leden over de borging van de natuurbelangen in de toeristisch-recreatieve zone in Assen (inclusief TT-circuit) is het antwoord dat dit project is aangemeld om te experimenteren met de in de toekomstige Omgevingswet beoogde verbreding van het bestemmingsplan tot een omgevingsplan. De verruimde reikwijdte van het plan maakt het mogelijk om regels op het gebied van milieu en natuur in het plan op te nemen. Het is in het kader van dit experiment niet mogelijk om van de natuurregelgeving af te wijken.

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de waarborgen voor de ontwikkeling van kwalitatief hoogwaardige woonomgevingen op het Hembrugterrein in Zaanstand is het antwoord dat de verantwoordelijkheid daarvoor bij de gemeente Zaanstad ligt. De Chw biedt de mogelijkheid om het bestemmingsplan voor dit gebied op een andere manier vorm te geven. Zo kunnen milieuaspecten in het bestemmingsplan worden opgenomen en kan er gedurende maximaal tien jaar van een aantal onderdelen van de Wet geluidhinder worden afgeweken. Deze periode kan worden benut om de bestaande knelpunten op het gebied van geluid op te lossen. Na de genoemde termijn zal de geluidregelgeving onverkort van toepassing zijn.

De leden van de SP-fractie vragen waarom zo snel na invoering van de zesde tranche wordt over gegaan tot een verdere uitbreiding van het experiment met een zevental gemeenten. De zeven gemeenten die in de zevende tranche de mogelijkheid krijgen om te werken met een bestemmingsplan met een verbrede reikwijdte worden aangewezen omdat ik het belangrijk vind om nu al ervaring op te doen met de mogelijkheden die het wetsvoorstel Omgevingswet naar verwachting in de toekomst gaat bieden. Overigens is er geen sprake van een uitbreiding van het experiment met de flexibele bestemmingsplannen uit de zesde tranche.

Wat mij betreft is het vooruitlopen op de gedachten die worden neergelegd in het wetsvoorstel Omgevingswet een belangrijk speerpunt van de Chw in de toekomst, zoals ook is aangegeven in de recente Voortgangsbrief Stelselherziening Omgevingswet.1 De Chw is bedoeld om echt een bijdrage te leveren aan het bestrijden van de economische crisis. De verbeterdoelstellingen van de Omgevingswet dragen daar ook aan bij.

Voorts stellen de leden van de SP-fractie enkele vragen over de waarborging van «een veilige en gezonde fysieke leefomgeving», wanneer voor een periode van twintig jaar mag worden afgeweken van de Wet geluidhinder (Wgh), het besluit geurhinder (Bgh), de Wet milieubeheer (Wm) en het Activiteitenbesluit milieubeheer.

In het kader van het experiment met bestemmingsplannen met een bredere reikwijdte kan (tijdelijk) worden afgeweken van een aantal milieunormen, zoals die bijvoorbeeld zijn opgenomen in de Wet geluidhinder. De leden van de fracties van SP en D66 hebben een aantal vragen over deze tijdelijke afwijkingen gesteld. Zo vragen de leden van de fractie van D66 duidelijk te specificeren hoeveel de maximale afwijking van de opgenomen grenswaarden mag zijn en gedurende welke periode van de wettelijke normen mag worden afgeweken. Mede naar aanleiding van deze vragen wordt dit deel van het experiment op een aantal punten aangepast. Er komen aparte onderdelen voor industrielawaai en wegverkeerslawaai en hiervoor worden duidelijke normeringen opgenomen. Voor industrielawaai kan, in afwijking van artikel 45, eerste lid van de Wet geluidhinder een maximum van 65 dB(A) worden opgenomen. Voor wegverkeerslawaai mag tot maximaal 63 dB worden afgeweken, waarbij de afwijkingsmogelijkheid niet kan worden toegepast in zones langs wegen waarvoor een geluidproductieplafond als bedoeld in titel 11.3 van de Wet milieubeheer geldt. Verder is bepaald dat er gedurende maximaal 10 jaar van normen mag worden afgeweken. Langer afwijken acht ik, mede met het oog op gezondheidsrisico’s voor bewoners en omwonenden, niet verantwoord. Met de termijn van 10 jaar wordt zowel aangesloten bij de ontwikkelingsgebieden in hoofdstuk 2, afdeling 1 van de Chw, als bij de Wet geluidhinder, die bij tijdelijke afwijkingen van het bestemmingsplan gedurende 10 jaar buitenspel kan worden gezet.

Tot slot is er een differentiëring opgenomen, waarbij niet aan alle deelnemende gemeenten en gebieden dezelfde mogelijkheden worden geboden. In binnenstedelijke herstructureringsgebieden als de Binckhorst (Den Haag) en het Hembrugterrein (Zaanstad) kan de geluidsproblematiek vaak alleen worden opgelost door (tijdelijk) van normen af te wijken, terwijl bij nieuw te ontwikkelen gebieden als Oosterwold (Almere en Zeewolde) door een slimme inrichting van het gebied veel problemen kunnen worden voorkomen.

De leden van de SP-fractie willen graag een nadere toelichting op de zin in het zesde lid dat: «daarbij kan worden bepaald dat beleidsregels (kunnen) worden vastgesteld door de gemeenteraad of door Burgemeester en Wethouders.» De gemeenteraad kan bij de vaststelling van het bestemmingsplan bepalen dat beleidsregels moeten worden vastgesteld die bij de toepassing van een in dat plan opgenomen algemene regel moeten worden gehanteerd. Het is daarbij aan de gemeenteraad om te bepalen of deze beleidsregels door de raad zelf of door burgemeester en wethouders worden vastgesteld.

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze willekeur bij planvorming wordt voorkomen doordat op verschillende plekken, verschillende normeringen of uitzonderingen worden gehanteerd. Het experiment maakt het mogelijk om beleidsregels aan het bestemmingsplan te koppelen. Beleidsregels zorgen voor consistent overheidshandelen in de uitvoeringspraktijk. Zij maken duidelijk hoe een bestuursorgaan een bevoegdheid in concrete gevallen zal toepassen, bijvoorbeeld bij het beslissen op aanvragen voor een omgevingsvergunning. Daarmee dragen beleidsregels bij aan een voorspelbare overheid en het voorkomen van willekeur bij de uitoefening van bevoegdheden.

Het antwoord op de vraag van de SP-fractie naar de termijn, die geldt bij het vervallen van het recht op planschade, is dat was bedoeld aan te sluiten bij de regeling in de zesde tranche, waarin een termijn van drie jaar is opgenomen. De tekst op bladzijde 14 zal worden aangepast.

De leden van de SP-fractie vragen voorts naar het gebruik van de SER-ladder en naar de toevoeging van het experiment in het project Spoorzone Culemborg.

De SER-ladder, zoals deze is opgenomen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, geldt onverkort voor alle in de zevende tranche opgenomen experimenten. Met het project «Spoorzone Culemborg» wordt beoogd om de komende jaren op een organische manier tot herontwikkeling van een oud bedrijventerrein (deels voormalige stortplaats) te komen. Om de ontwikkeling op gang te brengen, zal een globaal bestemmingsplan worden opgesteld, waarbij de gemeente de mogelijkheid wil houden om zich flexibel op te stellen jegens (mogelijke) initiatiefnemers. Door deze wijze van ontwikkelen is niet op voorhand aan te geven binnen welke termijn het gebied zal worden ingevuld. Deelname aan dit experiment biedt de gemeente in ieder geval het voordeel dat niet bij de vaststelling van het bestemmingsplan behoeft te worden aangetoond dat dit binnen tien jaar zal worden uitgevoerd. Daarnaast kan de gemeente gebruik maken van de andere in artikel 7c opgenomen afwijkingsmogelijkheden.

In reactie op de vraag van de leden van de SP-fractie hoe het terugdringen van de automobiliteit op de Binckhorst zich verhoudt tot de aanleg van de Rotterdamse Baan merk ik op dat het experiment alleen ziet op de (her)ontwikkeling van de Binkhorst en dat de invulling hiervan een zaak van de gemeente Den Haag is. Eén van de kernbegrippen voor Nieuw Binckhorst is dat het om een duurzame stedelijke ontwikkeling gaat. Duurzaamheid vormt het leidend principe bij de stedelijke ontwikkeling en de programmatische invulling. Geen overbodige mobiliteit over langere afstanden, geen autobewegingen als die niet nodig zijn, ruimte voor de fiets. Met de aanleg van de Rotterdamse Baan wordt een groot deel van de infrastructuur in de Binckhorst verbeterd. Hierbij horen ook de fietsvoorzieningen in het gebied. Bestaande fietsvoorzieningen worden kwalitatief verbeterd en verkeersveiliger en er worden nieuwe fietsverbindingen toegevoegd. In de ontwerpen van de Rotterdamse Baan in de Vlietzone is rekening gehouden met de gewenste nieuwe fietsverbinding over de A4 tussen Nootdorp en Den Haag. Met deze fietsvriendelijke aanpassingen in de Binckhorst wordt het ook aantrekkelijker voor nieuwe initiatieven (die mogelijk worden door het omgevingsplan) om gebruik te maken van de fiets in plaats van de auto. Daarnaast draagt het omgevingsplan bij aan een aanzienlijke intensivering in vergelijking met het huidige ruimtegebruik. De toevoeging van groen draagt eveneens bij aan duurzaamheid en leefbaarheid in Den Haag. Een kwalitatief goede openbare ruimte moet de kansen op innovatieve initiatieven vergroten, investeerders aantrekken en hergebruik van gebouwen stimuleren. Dit kan hand in hand gaan met het gebruik van duurzame energiebronnen.

De leden van de SP-fractie vragen waarom, vooruitlopend op de uitkomsten van de gebiedscommissie regio Amstel, Gooi en Vecht, de Bloemendalerpolder wordt toegevoegd aan de Chw.

De gebiedscommissie Amstel, Gooi en Vecht doet geen onderzoek naar de Bloemendalerpolder. Bij eerdere onderzoeken naar gebiedsontwikkelingen in de provincie Noord-Holland is voor wat betreft het project Bloemendalerpolder niets gebleken van onregelmatigheden of van belangenverstrengeling. Wat mij betreft is er daarom geen beletsel om dit project in de zevende tranche op te nemen.

De leden van de SP-fractie vragen of het aanvaardbaar is dat bij het Zaanstad Hembrugterrein, onder medeverantwoordelijkheid van het Rijksvastgoed- en Ontwikkelingsbedrijf (RVOB), woningbouw wordt ontwikkeld onder voorbehoud van een toekomstig aanvaardbaar geluidsniveau. Wat hier bedoeld wordt met een toekomstig aanvaardbaar geluidsniveau is het volgende. De gemeente Zaanstad wil de herontwikkeling van het Hembrugterrein ter hand nemen samen met het RVOB. Er worden allerlei maatregelen genomen in de omgeving van het Hembrugterrein die er toe leiden dat het geluidsniveau in de toekomst aanvaardbaar is. Het nemen van deze maatregelen kost tijd. De gemeente wil niet wachten op het realiseren van alle maatregelen voordat gestart wordt met de herontwikkeling van dit terrein.

De leden van de D66-fractie vragen naar de regie van de gemeente en de rol van de markt bij de ontwikkeling van gebieden en naar het onderzoek dat plaatsvindt naar de gevolgen van een plan. Bij het experiment naar bestemmingsplannen met een bredere reikwijdte wordt de ontwikkeling zeker niet geheel aan de markt overgelaten. De marktpartijen dienen zich namelijk te houden aan de spelregels die de gemeente in het bestemmingsplan heeft gesteld. De gemeente heeft een faciliterende rol in de zin dat ze marktpartijen ontwikkelmogelijkheden biedt, maar de gemeente bepaalt wel zelf welke kaders ze in het bestemmingsplan opneemt. Mede met het oog op de rechtszekerheid van omwonenden dienen deze kaders voldoende helder te zijn. Indien een (markt)partij vervolgens met een initiatief komt, is het nog steeds de gemeente die beslist of de voorgestane ontwikkeling binnen het bestemmingsplan past. In afwijking van artikel 3.1.6, vierde lid, onder c, hoeft de toelichting op het bestemmingsplan geen beschrijving te bevatten van de wijze waarop de krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Het past niet bij de opzet van het bestemmingsplan en organische groei om voorafgaand aan de vaststelling door de gemeente in detail te laten onderzoeken welke gevolgen de met het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen voor het milieu zullen hebben. Deze verantwoordelijkheid wordt, op een later moment, (grotendeels) bij de initiatiefnemer neergelegd. De systematiek wordt dat de gemeente voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan de gevolgen voor het milieu globaal onderzoekt en dat de initiatiefnemer in het kader van de vergunningverlening de gevolgen van zijn initiatief in detail in beeld brengt. Indien de initiatiefnemer de benodigde onderzoeken niet kan overleggen, zal de gemeente de voor het project benodigde omgevingsvergunning(en) niet (kunnen) verlenen en zal geen sprake (kunnen) zijn van een eventueel voor het milieu schadelijke ontwikkeling.

De leden van de D66-fractie vragen waarom het noodzakelijk is om het Besluit Bodemkwaliteit (BBK) aan te passen teneinde de ontwikkeling van de Flevokust Lelystad mogelijk te maken, ook gezien het feit dat de «Green Deal» nog niet is afgesloten.

Het BBK staat het gebruik van «bouwstoffen» alleen toe in (infrastructurele) werken. Door afwijking van het BBK kunnen bouwstoffen worden gebruikt voor de ophoging van het bedrijventerrein. De Green Deal is in voorbereiding. Om de procedures niet op elkaar te laten wachten is in artikel III opgenomen dat artikel 7d in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit tijdstip is het moment waarop de Green Deal door alle partijen ondertekend is.

De leden van de fractie van de PvdD constateren dat de Chw milieu- en natuurregels opzij zet, het inspraak- en beroepsrecht van burgers ernstig aantast en wordt gebruikt om controversiële projecten, zoals luchthaven Twente, er door te duwen. Ik ben het om te beginnen niet eens met de leden van de PvdD-fractie dat de Chw in toenemende mate wordt gebruikt om controversiële projecten «door te duwen». Uitgangspunt bij toepassing van de Chw is dat het om maatschappelijk gewenste ontwikkelingen moet gaan. Iedere aanvraag wordt op zijn merites beoordeeld. Ik zie dan ook geen reden om projecten bij voorbaat van aanmelding uit te sluiten. Ik ben me ervan bewust dat de voorgenomen ontwikkeling van de luchthaven Twente niet onomstreden is, maar zowel in de gemeenteraad van Enschede als in Provinciale Staten van Overijssel is er een meerderheid voor dit plan.

Voorts worden ook de inspraak- en beroepsmogelijkheden niet aangetast door toepassing van de Chw.

De bestemmingsplannen «met bredere reikwijdte», die in het kader van dit experiment zullen worden opgesteld, doorlopen dezelfde procedure als de «reguliere» bestemmingsplannen, namelijk de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, ex afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Eenieder die zich niet met het plan kan verenigen, heeft derhalve de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad en kan (daarna) desgewenst in beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het is wel zo dat de beroepsprocedure bij Chw-projecten op een aantal punten wordt versneld: zo dient de Afdeling bestuursrechtspraak binnen 6 maanden uitspraak te doen en is er geen pro-formaberoep mogelijk.

Tenslotte biedt de Chw ook niet de mogelijkheid om af te wijken van de regelgeving op het gebied van natuur. Bij de ontwikkeling van het gebied geldt derhalve als uitgangspunt dat de natuurwaarden zoveel mogelijk behouden moeten blijven. Indien dit niet mogelijk blijkt, zal het verlies aan natuurwaarden, binnen het plangebied of elders, moeten worden gecompenseerd.

Artikel II, onderdeel B (uitbreiding bijlage II categorie Aa Chw)

Mijn antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie is dat de inzet van de Chw geen invloed heeft op de financiële randvoorwaarden die ten grondslag liggen aan de uitvoering van het project Markerwadden. De toevoeging van dit project aan bijlage II van de Chw biedt een aantal bestuursrechtelijke versnellingen, waaronder het feit dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen 6 maanden uitspraak moet doen in een eventuele zaak.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de invloed van het project Kickersbloem III in de gemeente Hellevoetsluis op de regionale voorraad aan bedrijfsontwikkelruimte. Kickersbloem III is opgenomen in de regionale bedrijventerreinenstrategie, die in oktober 2012 door het Dagelijks Bestuur van de Stadsregio Rotterdam is vastgesteld. Op de bij de provinciale structuurvisie behorende functiekaart heeft het terrein de aanduiding «bedrijventerrein». Vanuit provinciaal oogpunt bestaan derhalve geen bezwaren tegen de ontwikkeling van het terrein. Bij de daadwerkelijke ontwikkeling van het terrein zal de ladder voor duurzame verstedelijking worden doorlopen. In dit kader moet allereerst de behoefte aan een nieuw bedrijventerrein worden aangetoond en moet er vervolgens worden gekeken of deze ruimte niet door middel van herstructurering kan worden gevonden. In het voorontwerpbestemmingsplan «Kickersbloem III» dat medio 2013 ter inzage heeft gelegen, zijn deze twee stappen doorlopen. Refererend aan diverse onderzoeksrapporten is de behoefte onderbouwd en is inzicht gegeven in (het ontbreken van) de mogelijkheden via herstructurering.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of het opportuun is om de ontwikkeling van het stadionpark in Rotterdam onder de werking van de Chw te scharen. «Stadionpark Rotterdam» is de benaming voor het voornemen van de gemeente Rotterdam om het gebied rondom de Kuip en enkele bestaande sportcomplexen te herontwikkelen, al dan niet in combinatie met de bouw van een nieuw stadion en andere voorzieningen ten behoeve van sport en recreatie. Het feit dat er in de gemeenteraad van Rotterdam op dit moment geen meerderheid is voor de bouw van een nieuw stadion vormt voor mij geen aanleiding om het project van de lijst af te voeren, aangezien het project, zoals gezegd, meer dan alleen de bouw van een nieuw stadion behelst.

De leden van de SP-fractie vragen wat de specifieke redenen zijn om het project Zeehaven- en Industriegebieden Oosterhorn en Eemshaven en het Eiland van Schalkwijk toe te voegen aan de zevende tranche. Oosterhorn en Eemshaven zijn zeehavens met bestaande bedrijven maar deels ook met nog uit te geven gronden (met bestaande industriële bestemming). De huidige bestemmingsplannen dateren uit een tijd dat milieueisen nog maar een beperkte rol speelden en van Natura 2000 geen sprake was. Met het geactualiseerde bestemmingsplan beogen de betrokken overheden milieumaatregelen op een adequate wijze te koppelen aan het bestemmingsplan. Dit loopt vooruit op de doelstelling van het wetsvoorstel Omgevingswet. Oosterhorn en Eemshaven zijn twee van de weinige gebieden in Nederland (naast bijv. Rotterdam en Vlissingen) die nog ruimte bieden aan grote bedrijven en zware industrie. Met de actualisatie wordt beoogd om het bestaande gebruik en het toekomstige gewenst gebruik (zoals vastgelegd in Rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid) te faciliteren, rekening houdend met de status van de Eems-Dollard en Waddenzee als Natura2000 gebied en rekening houdend met de meest actuele milieueisen.

Voor het Eiland van Schalkwijk geldt dat plaatsing op bijlage 2 er toe leidt dat door de snellere procesgang en de verlichte (project)m.e.r. initiatieven eenvoudiger van de grond komen en de economische ontwikkeling van het gebied sneller in gang wordt gezet. Deze ontwikkeling is nodig om het landschap te voorzien van sterkere en nieuwe economische dragers die samengaan met de ruimtelijke kwaliteiten.

In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie naar de reden voor het toevoegen van de Dairy campus aan Bijlage II, aangezien hier alleen sprake is van uitbreiding van een bestaande situatie, merk ik op dat Bijlage II niet is voorbehouden aan nieuwe ontwikkelingen, maar ook ziet op de uitbreiding van bestaande situaties. In het geval dan de Dairy Campus worden met name de onderwijs- en trainingsvoorzieningen uitgebreid.

In reactie op de vraag van de leden van de SP-fractie hoe het toevoegen van het Markermeer zich verhoudt tot de plannen en afspraken in RRAAM (Rijksstructuurvisie Amsterdam-Almere-Markermeer) wijs ik erop dat het Markermeer niet als experiment aan de Crisis- en herstelwet wordt toegevoegd. De Markerwadden worden opgenomen op bijlage II van de Chw, hetgeen tot gevolg heeft dat dit project gebruik kan maken van de bestuursrechtelijke versnellingen. Van het bieden van experimenteerruimte is geen sprake.

Naar de mening van de leden van de SP-fractie worden de tranches in toenemende mate door gemeenten gebruikt om op juridische gronden eerder afgeschoten plannen opnieuw in te brengen. Ik deel deze mening niet. Soms kunnen maatschappelijk gewenste ontwikkelingen geen doorgang vinden omdat wet- en regelgeving (onbedoeld) in de weg staat. Dat is een ongewenste situatie. Met de experimenten van de Chw wordt de mogelijkheid geboden om op een gezamenlijk bepaalde manier anders om te gaan met wet- en regelgeving. Ik ben me ervan bewust dat hierdoor projecten die in het verleden niet tot ontwikkeling zijn gekomen opnieuw worden bezien op hun mogelijkheden. Uitgangspunt is altijd dat het maatschappelijk gewenste ontwikkelingen betreft. Het is aan het bevoegd gezag van een project om langs democratische weg tot een verantwoorde besluitvorming te komen. Op rijksniveau past het niet om in die lokale of regionale afweging te treden.

In reactie op de vragen van de leden van de PvdD-fractie naar de milieuproblemen in de Eemshaven merk ik op dat het te ver gaat om hier tot in detail te beschrijven en aan te geven welke gevolgen deze hebben voor onder andere de omwonenden. Een deel van de vragen van de PvdD-fractie komt overeen met vragen van de fracties van PvdA en D66. Ik verwijs hier daarom naar de antwoorden op die vragen. In aanvulling daarop merk ik nog het volgende op.

De Europese wetgeving rondom Natura 2000 is te allen tijde maatgevend en biedt geen ruimte om hier vanaf te wijken. Met de Chw kunnen de betrokken overheden milieumaatregelen koppelen aan het bestemmingsplan, teneinde aan de beleidsdoeleinden te kunnen voldoen.

Met inachtneming van voorgaande willen de overheden de ruimtelijke economische mogelijkheden continueren en faciliteren. Het is van belang dat dit in het nieuwe bestemmingsplan goed wordt geborgd. Wij kunnen op dit moment geen duidelijk inzicht geven over de totale stikstofemissie en -depositie, juist omdat tot nu toe ontwikkelingen niet in samenhang zijn beschouwd. De beide milieueffectrapportages zullen door de onafhankelijke Commissie voor de milieueffectrapportage worden getoetst en moeten door de gemeenteraden worden vastgesteld. Daarnaast zijn de milieuorganisaties vertegenwoordigd in een platform waarin met grote regelmatig overleg plaatsvindt. Datzelfde geldt voor bedrijven in de regio (verenigd in het SBE). De gemeente heeft de gewoonte nieuwe plannen rond de Eemshaven altijd met de betrokken bewoners door te spreken. Het recht om zienswijzen tegen de voornemens in te dienen wordt met de plaatsing onder de Chw niet gekort of opzij gezet.

Overig

De leden van de D66-fractie vragen de tijd- en kostenbesparing van de verlichting van de m.e.r.-procedure te kwantificeren en aan te geven waarom geen sprake is van kwaliteitsverlies bij het besluit. De Chw geeft aan de in bijlage II opgenomen projecten de mogelijkheid om bij het opstellen van een project-MER, in afwijking van de standaardprocedure, het alternatievenonderzoek en de adviesaanvraag aan de Commissie voor de milieueffectrapportage achterwege te laten. Het is aannemelijk dat dit enige verlichting van de procedure met zich meebrengt. Immers minder onderzoek bespaart tijd en geld en een adviesstap overslaan verkort de procedure. Een onderzoek naar de precieze winst in maanden en euro’s, zoals de leden vragen, zal echter veel haken en ogen kennen, omdat doorlooptijden en onderzoeklasten per project verschillen en van veel meer factoren afhankelijk zijn dan alleen het m.e.r.-traject. Een onderzoek zal vermoedelijk tot weinig nieuwe inzichten leiden.

Het opstellen van een milieueffectrapport is overigens geen vrije keuze van het bevoegd gezag, maar ligt vast in de regelgeving. Daarin brengt de Chw geen enkele verandering. De regels voor het Plan-MER zijn ongewijzigd. Ook de verplichting tot het opstellen van een Project-MER wijzigt niet. Wel kan het bevoegd gezag voor een beperkte groep projecten, zoals opgenomen op bijlage II van de Chw, besluiten het Project-MER te vereenvoudigen. De praktijk laat zien dat het bevoegd gezag niet altijd van deze verlichting gebruik maakt, bijvoorbeeld als in een project nog verschillende plannen in discussie zijn. Dan is het uitvoeren van alternatievenonderzoek zinvol. Het bevoegd gezag gaat daar dan ook (onverplicht) toe over. In andere gevallen maakt het bevoegd gezag wel gebruik van de verlichting. Uit de voortgangsrapportages blijkt dat het om zes projecten gaat zonder alternatievenonderzoek en zonder advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage en om één project met alternatievenonderzoek en zonder advies. Daarbij is geen informatie bekend geworden over een eventueel kwaliteitsverlies bij de besluitvorming.

De leden van de D66-fractie constateren dat de Minister de Chw nu gebruikt als «proeftuin voor de Omgevingswet» en vragen naar de resultaten van de experimenten.

Er zijn tot op heden geen experimenten mislukt in de zin dat er schadelijke neveneffecten zijn opgetreden. Mijn ministerie heeft contacten met alle experimenten. De resultaten worden jaarlijks weergegeven in een voortgangsrapportage. Ruimtelijke ontwikkeling kost tijd. Dat betekent dat er nog niet veel afgeronde experimenten zijn waarvan alle aspecten op dit moment bekend zijn. Ik kan dus nog niet spreken van successen of mislukkingen. Wat ik wel zie is dat de mogelijkheden die door de Chw geboden worden aan bestuurders ertoe leiden dat goed onderzocht wordt op welke wijze het beste kan worden gekomen tot het gewenste resultaat. De Chw werkt daarbij als een hefboom. Dat betekent ook dat de wettelijk geboden mogelijkheden niet in alle gevallen worden toegepast. Een completer beeld hierover kan pas in de loop van de tijd geschetst worden.

De leden van de D66-fractie vragen naar de kwaliteit van de besluitvorming die in gevaar komt door de snelheid2 en naar de beperkte mate waarin de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ondersteunend advies vraagt aan de Stichting advisering bestuursrechtspraak.

Ik wil voorop stellen dat de Chw is bedoeld om maatschappelijk gewenste ontwikkelingen verder te brengen. De besluiten die onder de Chw genomen worden moeten dezelfde kwaliteit hebben als de besluiten die niet onder de Chw genomen worden. Kwaliteit van de leefomgeving staat centraal, ook bij de experimenten van de Chw. Het al dan niet inschakelen van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak valt onder de verantwoordelijkheid van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ik heb niet de indruk dat de versnelde procedure aan het vragen van advies in de weg staat.

De leden van de D66-fractie vragen naar de planning van de «Green Deal Duurzaam stortbeheer». Het experiment duurzaam stortbeheer is een goed voorbeeld van een samenwerking op het gebied van innovatieontwikkeling tussen bedrijfsleven en overheden. Bijzonder bij dit project is dat het gaat om een vrijwillig samenwerkingsverband waarbij de overheid niet alleen innovatie stimuleert, maar ook faciliterend optreedt door het juridisch kader geschikt te maken voor een dergelijk experiment. De stortbranche is alleen in staat om miljoenen investeringen in research te doen als vooraf heldere afspraken worden gemaakt over de condities waaronder het experiment kan plaatsvinden en over de eisen die worden gesteld aan het te bereiken resultaat. De complexiteit, de duur en het innovatieve karakter van het experiment (tien jaar), de omvang van de besparingen op de eeuwigdurende nazorg (circa 88 miljoen euro) en de zorgvuldigheid die betracht moet worden bij het opzetten ervan, hebben tot gevolg gehad dat de voorbereiding meer tijd kost dan aanvankelijk was te voorzien. Met name het doordenken en definiëren van het beoogde eindresultaat van het experiment zijn de belangrijkste oorzaken geweest van de huidige doorlooptijd. Het resultaat van het experiment wordt getoetst aan emissie-toetswaarden die door RIVM en ECN worden ontwikkeld. De betrokken organisaties hebben aangegeven dat zorgvuldigheid van groter belang is dan focussen op snelheid in doorlooptijd. Het streven is om de voorbereidingen medio 2014 af te ronden. Verwacht wordt dat in de tweede helft van 2014 besluitvorming kan plaatsvinden bij de provincies Noord-Holland, Noord-Brabant, Flevoland, IPO, brancheorganisaties, betrokken afvalbedrijven en mijn ministerie over de haalbaarheid van het experiment. Pas als de haalbaarheid door alle betrokken partijen als positief wordt gewaardeerd kan worden overgaan tot ondertekening van de Green Deal Duurzaam Stortbeheer. Ondertekening kan dan rond eind 2014 plaatsvinden. Garanties over de exacte doorlooptijd zijn echter niet te geven.

De leden van de D66-fractie vragen naar de extra onvoorziene kosten van het voortraject van de Green Deal Duurzaam Stortbeheer.

Vanwege het innovatieve karakter van het experiment is er niet zo zeer sprake van extra onvoorziene kosten, omdat vooraf moeilijk was in te schatten welke onvoorziene werkzaamheden zich zouden voordoen bij een dergelijke innovatieproject (zie voorgaande tekst). Zo heeft de Technische Commissie Bodem in haar drie adviezen aanbevelingen gedaan en randvoorwaarden geschetst ten behoeve van het experiment. Deze aanbevelingen hebben tot gevolg gehad dat het door de branche opgestelde integrale plan van aanpak en de verschillende producten hierop zijn verduidelijkt en verbeterd. Een en ander vergt met name meer tijd voor overleg tussen organisaties over de invulling van de randvoorwaarden in de praktijk.

De leden van de D66-fractie vragen naar de voorlopige resultaten van het experiment. Met de provincies Noord-Holland, Noord-Brabant, Flevoland, de stortbedrijven Afvalzorg en Attero wordt gewerkt aan de afronding van alle noodzakelijke onderzoeken en plannen.

De volgende onderzoeken en plannen zijn inmiddels gereed:

  • 1. Onderzoek door de Erasmusuniversiteit en onderzoeksbureau FFact: naar de economische effecten en besparingspotentieel IDS3;

  • 2. Onderzoek RIVM/ECN: inventarisatie van de uitgangspunten en het toetsingskader voor de ontwikkeling van toetswaarden voor pilotstortplaatsen4;

  • 3. Onderzoek stortgasemissies duurzaam stortbeheer5;

  • 4. Experimentenparagraaf CHW-AMvB derde tranche6.

Een groot aantal andere producten bevindt zich in de ontwikkel- dan wel eindconceptfase.

In antwoord op de vraag van de leden van D66-fractie waarom de Introductie Duurzaam Stortbeheer zo sterk focust op het open laten liggen van de stortplaatsen, de zogenaamde proef- en uitstellocaties en of grondwaternormen zijn opgesteld waaraan de verduurzaamde stort in de toekomst moet voldoen merk ik op dat uitstel voor het aanbrengen van de bovenafdichting (als lekdichte voorziening) niet betekent dat de stortplaats die uitstel krijgt, open ligt. Na het beëindigen van het storten wordt de stortplaats afgedekt met een tijdelijke afdeklaag die geur en verwaaiing tegengaat. Deze eisen gelden al op grond van de huidige milieuhygiënische voorwaarden. Uitstel voor het afdichten is gewenst om optimaal gebruik te kunnen maken van de potentiële (milieuhygiënische en financiële) voordelen van het verduurzamen. Aldus wordt beoogd te voorkomen dat op deze stortplaatsen voor het einde van het experiment al onomkeerbare stappen worden gezet, waardoor duurzaam stortbeheer daarna niet meer mogelijk of zinvol is. Alleen door het verlenen van uitstel zijn de stortplaatsen, die potentieel in aanmerking komen voor deze duurzame vorm van nazorg, in de gelegenheid om in de toekomst (vanaf 2025) een afweging te maken ten aanzien van de gewenste vorm van nazorg. Als deze locaties vroegtijdig (voor 2025) op traditionele wijze zouden worden afgedicht, dan bestaat er geen kans meer om de milieuhygiënische en financiële voordelen te behalen via duurzaam stortbeheer.7 Met betrekking tot de grondwaternormen is van belang dat de eindrapportage van RIVM en ECN naar verwachting begin volgend jaar gereed is.

De leden van de D66-fractie vragen naar nieuwe innovatieve producten die beter verduurzamen en dit combineren met een afdichting waarbij risico's voor grondwater- en luchtvervuiling wordt weggenomen, uitstoot van biogas naar de atmosfeer volledig wordt tegengaan en meer biogas/energie wordt gegenereerd. Daar ik geïnteresseerd ben in kosteneffectieve alternatieven heb ik het bedrijfsleven aangeboden om de eventuele alternatieve innovaties op dit gebied in gelijke mate beleidsmatig te faciliteren als bij duurzaam stortbeheer. Hierdoor zijn zij in de gelegenheid gesteld om net als bij duurzaam stortbeheer door middel van goed en onafhankelijk gemonitorde experimenten de reductieclaims te onderbouwen. Ook hierbij geldt dan dat de investeringskosten van de pilot voor rekening komen van de leverancier. Deze pilots kunnen (na eventuele aanvulling van het CHW-besluit) dan naast de pilots rond duurzaam stortbeheer worden uitgevoerd. Tot op heden heb ik nog geen voorstel mogen ontvangen waarin tevens wordt ingegaan op de haalbaarheid van de reductieclaims, de kosteneffectiviteit van het alternatief en de mate waarin de voorgestelde innovatieve maatregelen al in de praktijk bewezen zijn en/of wetenschappelijk zijn onderbouwd.

In antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie hoeveel niet afgedichte stortplaatsen er zijn en hoeveel de (jaarlijkse) CO2 uitstoot is van deze niet afgedichte stortplaatsen merk ik op dat zich in Nederland circa 60 stortplaatsen bevinden (ca. 1.500 ha) die conform het Stortbesluit moeten worden afgewerkt (bron: Werkgroep Afvalregistratie, Afvalverwerking in Nederland, Gegevens 2011). Circa 40 stortplaatsen (ca 550 ha) zijn gesloten. Daarvan is bekend dat tenminste 450 ha reeds is afgedicht. Circa 20 stortplaatsen zijn nog niet gesloten en daarmee dus ook nog niet afgedicht. Naast deze circa 60 stortplaatsen zijn er circa 3.900 zogeheten voormalige stortplaatsen. De totale methaanemissie van de Nederlandse stortplaatsen bedroeg in 1990 12,0 Mton CO2 eq en in 2011 3,2 Mton CO2 eq (RIVM, april 2013, Greenhouse gas emissions in The Netherlands 1990–2011, National Inventory Report 2013). De totale Nederlandse broeikasgas emissie bedroeg in 2011 194,4 Mton CO2 eq (RIVM, 2013). De methaan emissie van alle stortplaatsen bedroeg in 2011 derhalve 1,6% van de totale Nederlandse broeikasgasemissie. Volgens het Royal Haskoning rapport «Potentiële maatregelen voor de reductie van methaanemissies uit stortplaatsen» uit 2009, opgesteld in opdracht van SenterNovem, is ongeveer 85–90% van de methaan emissie van Nederlandse stortplaatsen afkomstig uit de niet-afgedichte voormalige stortplaatsen. Dit betekent dat slechts 10–15% afkomstig is van niet afgedichte Stortbesluit stortplaatsen. De bijdrage van niet-afgedichte Stortbesluit stortplaatsen bedraagt derhalve minder dan 0,24% van de totale Nederlandse broeikasgasemissie (10–15% van genoemde 1,6%). De Ecofys-studie die in 2011 in opdracht van mijn ministerie is uitgevoerd (zie hiervoor bovengenoemde rapportage van RoyalHaskoning van juni 2011) stelt dat de stortgasvorming door succesvol Nederlands afvalbeleid (met name invoering van stortverboden voor biologisch afbreekbaar afval) een sterk dalende trend vertoont. Aangenomen wordt dat de methaan emissie op alle pilot- en potentiële uitstellocaties gemiddeld circa 0,13 Mton CO2 eq bedraagt, dit komt overeen met ongeveer 0,07% van de totale Nederlandse broeikasgas emissie.

De leden van de D66-fractie vragen hoeveel het zou kosten om de CO2-uitstoot te compenseren (bijvoorbeeld door woningisolatie of door vervanging van standaardauto’s door hybride auto’s en de subsidie die daarmee is gemoeid). Uit de voorlopige resultaten van de recent uitgevoerde studie naar de potentiële methaanreducerende maatregelen8) blijkt dat voor veel aanvullende maatregelen de kosten meer dan € 60 per ton CO2-eq bedragen. De huidige handelsprijs bedraagt circa € 4–5 per ton CO2-eq.

De leden van de D66-fractie vragen naar de inhoudelijke voortgang van de voorbereidingen voor het experiment, specifiek in hoeverre de kwaliteit van onderafdichtingconstructies is onderzocht en wat er met de uitkomsten van dit onderzoek is gebeurd.

Begin volgend jaar wordt het advies verwacht over de levensduur van onderafdichtingsconstructies van stortplaatsen van de Advieskamer Stortbesluit. De uitkomsten van dit advies zullen worden meegenomen in de beantwoording van de vraag welke stortplaatsen in aanmerking komen voor verduurzaming.

De leden van de PvdD-fractie vragen of kan worden uitgesloten dat verdieping van de Eems-Dollard ook onder het Chw-regime wordt uitgevoerd. De Chw biedt geen ruimte om af te wijken of soepeler om te gaan met EU-regelgeving, zoals de regelgeving ten aanzien van het Natura 2000-gebied Waddenzee en de Kader Richtlijn Water (ecologie van de Eems). Voor verdieping van de vaargeulen zijn c.q. worden aparte m.e.r.-procedures gevoerd.


X Noot
1

Kamerstuk 33 118, nr. 8.

X Noot
2

Kamerstuk 32 127, nr. 170, pagina 19.

X Noot
3

Erasmusuniversiteit en FFact, Economische Verkenning: Introductie duurzaam stortbeheer, inzicht in de economische effecten en het besparingspotentieel, 17 januari 2011.

X Noot
4

Zie eindrapportage RIVM nr. 607710001/2011 van april 2011.

X Noot
5

In opdracht van AgentschapNL uitgevoerd door het bureau ECOFYS: eindrapport Stortgasemissies duurzaam stortbeheer, nr. PSUPNL102132, juni 2011.

X Noot
6

Stb 2012, 350.

X Noot
7

Zie ook kamerstukken 2011–2012, 32 127, nr. 147.

X Noot
8

Concept eindrapportage «Methaanreductie bij PDS locaties, Fase 2 potentiële aanvullende reductiemaatregelen» door RoyalHaskoningDHV van 25 september 2013. Definitief rapport wordt binnenkort vastgesteld.

Naar boven