Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 32045 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 32045 nr. 3 |
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
2. Hoofdlijnen van de voorgestelde regeling
2.1. Samenvatting van de voorstellen
2.2. Algemene uitgangspunten
3. De huidige herzieningsregeling ter discussie
3.1. Schets van het geldende recht
3.2. Knelpunten
4. Gronden waarop herziening ten voordele mogelijk is
4.1. Het novum
4.2. Andere herzieningsgronden overbodig?
4.3. Geslaagde klacht bij het EHRM
5. Welk orgaan dient het herzieningsverzoek te beoordelen?
6. De mogelijkheden van feitelijk onderzoek
6.1. De beperkte mogelijkheden in het geldende recht
6.2. Naar een uitbreiding van de onderzoeksmogelijkheden
6.3. De huidige Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) geen definitieve oplossing
6.4. Instelling van een Criminal Cases Review Commission (CCRC) naar Engels model niet wenselijk
6.5. Het nader feitelijk onderzoek
6.6. Eisen te stellen aan een verzoek tot nader onderzoek
7. De termijn waarbinnen het herzieningsverzoek dient te zijn ingediend
8. De beslissingsruimte van de feitenrechter na een verwijzing
9. De positie van slachtoffers en nabestaanden
10. Het bewaren van gegevens en voorwerpen
11. Financiële paragraaf
II. ARTIKELSGEWIJS
De strafvorderlijke herzieningsprocedure wordt wel beschouwd als de noodremprocedure van ons rechtssysteem. Dit buitengewone rechtsmiddel maakt namelijk een correctie mogelijk van onjuiste rechterlijke uitspraken in afgesloten strafzaken. Hoewel er geen signalen zijn dat onjuiste uitspraken op grote schaal voorkomen, bestaat er wel een breed gedeelde behoefte aan een aanpassing van de herzieningsregeling. Zo is er onder meer kritiek op de hoge eisen waaraan het herzieningsverzoek moet voldoen, wil het voor gegrondverklaring in aanmerking komen. Mede naar aanleiding van de rechterlijke dwaling in de Schiedammer parkmoordzaak is er vanuit de Tweede Kamer op aangedrongen de drempel voor herziening te verlagen en de mogelijkheden tot correctie van achteraf onjuist gebleken uitspraken te verbeteren.1 Dit wetsvoorstel voorziet daarin.
De discussie over de herziening heeft een nieuwe impuls gekregen door de instelling van de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) naar aanleiding van de gerechtelijke dwaling in de Schiedammer moordzaak. Deze commissie heeft tot taak «na te gaan of zich in de opsporing van strafbare feiten en/of in de behandeling van daaruit voortgekomen strafzaken ernstige manco’s hebben voorgedaan die een evenwichtige beoordeling van de feiten door de rechter in de weg hebben gestaan». De commissie is op 1 april 2006 met haar werkzaamheden begonnen. Tot nu toe zijn er in totaal drie zaken nader onderzocht door de commissie: de zaak tegen de verpleegster Lucia de B., de Enschedese ontuchtzaak en de strafzaak tegen de bejaardenverzorgster Ina P. In het verslag over het jaar 2007 signaleert de CEAS onder meer dat de uitvoering van het nader onderzoek in het kader van de evaluatie van een strafzaak tijdrovend en moeilijk is. Er moet namelijk in belangrijke mate gebruik worden gemaakt van materiaal dat niet in het zaaksdossier is aan te treffen. Bovendien moeten personen worden gehoord die zich in hun professionele integriteit bedreigd kunnen voelen. Volgens de CEAS is daarom een nadere regeling van de onderzoeksbevoegdheden op zijn plaats. Ook uit de evaluatie van de CEAS kwam naar voren dat het niet kunnen inzetten van bepaalde bevoegdheden als een gemis werd ervaren. Dit wetsvoorstel komt hieraan tegemoet door nadere voorzieningen te treffen voor nader feitelijk onderzoek in verband met de herziening ten voordele van een gewezen verdachte.
Het oorspronkelijke wetsvoorstel zoals dat aan de Raad van State is voorgelegd, is op advies van de Raad gesplitst in een wetsvoorstel betreffende herziening ten voordele en een wetsvoorstel betreffende herziening ten nadele. Het voorliggende wetsvoorstel betreft dus een hervorming van de bestaande regeling van herziening ten voordele, het andere wetsvoorstel de herziening ten nadele. Een gezamenlijke behandeling van beide wetsvoorstellen verdient de voorkeur. Weliswaar is herziening ten nadele van een andere orde dan herziening ten voordele, en bevatten de regelingen van beide herzieningsvormen in de beide wetsvoorstellen inhoudelijke en procedurele verschillen, maar dat neemt niet weg dat de regeling van de herziening ten nadele, als voorzien in het desbetreffende wetsvoorstel, voortbouwt op de regeling van herziening ten voordele, zoals deze in het voorliggende wetsvoorstel wordt hervormd.
Over het concept van het oorspronkelijke wetsvoorstel zijn adviezen2 ontvangen van de voormalige president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad, van de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, het College van procureurs-generaal, de Nederlandse Orde van Advocaten, het College bescherming persoonsgegevens en van de hoogleraren Crombag, Van Koppen, en Wagenaar. Het gaat om waardevolle adviezen waarin het wetsvoorstel op een gedegen wijze van commentaar is voorzien. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak onderschrijft in het algemeen de uitgangspunten van de voorgestelde verruiming van de regeling betreffende herziening ten voordele. De Raad voor de rechtspraak geeft in zijn advies aan zich goed te kunnen vinden in de gekozen procedures en overige gedane keuzes, die naar zijn oordeel in de memorie van toelichting goed worden onderbouwd. De voormalige president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad waarderen het dat de bestaande, al meer dan een eeuw oude herzieningsregeling tegen het licht wordt gehouden. Zij onderschrijven in algemene zin dat dit wetsvoorstel – door de mogelijkheden van onderzoek te verruimen – voorziet in een thans bestaande leemte in de rechtsbescherming van de gewezen verdachte. Het College van procureurs-generaal geeft in zijn advies aan verheugd te zijn dat een aantal knelpunten in de bestaande herzieningsregeling worden opgelost en meent dat er terecht voor is gekozen de bestaande herzieningsregeling te verbeteren. De Nederlandse Orde van Advocaten juicht de beoogde verruiming van het novumbegrip, waaronder hieronder meer, toe. De heren Crombag, Van Koppen en Wagenaar bepleiten invoering van een revisieraad. In de andere adviezen wordt de keuze van dit wetsvoorstel om de Hoge Raad de herzieningsaanvraag te laten beoordelen, onderschreven.
De adviezen hebben geleid tot een aantal aanpassingen in het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting. Op de adviezen zal – waar nodig uitgebreid – worden ingegaan op die plaatsen in deze memorie van toelichting waar de onderdelen waarover is geadviseerd worden belicht.
De Raad van Hoofdcommissarissen en het Korpsbeheerdersberaad hebben aangegeven af te zien van de mogelijkheid om over het (oorspronkelijke) wetsvoorstel te adviseren, omdat het wetsvoorstel «geen beheersmatige consequenties bevat».
Voor zover niet uitdrukkelijk anders is vermeld, hebben alle genoemde artikelen betrekking op het Wetboek van Strafvordering.
2. Hoofdlijnen van de voorgestelde regeling
2.1. Samenvatting van de voorstellen
Het wetsvoorstel beoogt de rechtsbescherming van burgers die ten onrechte zijn veroordeeld te verbeteren door een modernisering van de herzieningsregeling. Het wetsvoorstel beoogt daarmee structurele oplossingen te bieden, die de instelling van ad-hoc-commissies zoals de CEAS overbodig maakt. De voorstellen houden in hoofdlijnen het volgende in:
• De bestaande herzieningsgrond betreffende het novum wordt bijgesteld om beter rekening te kunnen houden met nieuwe forensische expertise (paragraaf 4).
• De mogelijkheid van herziening op grond van een gebleken schending van het EVRM wordt enigszins verruimd naar aanleiding van kanttekeningen die in vakliteratuur bij de bestaande herzieningsregeling op dit punt zijn gemaakt (paragraaf 4).
• De Hoge Raad blijft herzieningsrechter. De bestaande herzieningsprocedure wordt aangepast om beter feitelijk onderzoek mogelijk te maken, waarbij ook de inbreng van deskundigen kan worden benut. Indien het om ernstige misdrijven gaat kan een gewezen verdachte, naar in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld, ter voorbereiding van zijn herzieningsaanvraag bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad een verzoek indienen tot een nader feitelijk onderzoek. De procureur-generaal zal dit verzoek in beginsel toewijzen (paragraaf 6).
• Voorafgaand aan een beslissing over het verzoek tot een nader feitelijk onderzoek kan de procureur-generaal dit verzoek voorleggen aan een commissie, vergelijkbaar met de toegangscommissie van de huidige CEAS. In die commissie kunnen ook deskundigen worden benoemd. Tenzij het verzoek tot nader onderzoek niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, is de procureur-generaal verplicht advies in te winnen van de commissie indien de verzoeker is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar of meer (paragraaf 6).
• Bij de uitvoering van het nader feitelijk onderzoek kan de procureur-generaal bij de Hoge Raad zich laten bijstaan door een onderzoeksteam. Indien nodig kan dit team worden aangevuld met externe deskundigen en/of leden van het Openbaar Ministerie. Bovendien krijgt de procureur-generaal de bevoegdheid een gerechtelijk vooronderzoek te doen openen (paragraaf 6).
• Samengevat kan de procureur-generaal op verzoek van een gewezen verdachte al voordat er een herzieningsaanvraag is ingediend, een diepgravend feitenonderzoek verrichten waarbij betrokken kunnen worden:
a. een commissie die kan adviseren over de noodzaak van een nader onderzoek en de vraagstelling van een dergelijk onderzoek;
b. een onderzoeksteam dat feitelijk het nader onderzoek in opdracht van de procureur-generaal uitvoert en/of
c. een rechter-commissaris (paragraaf 6).
• Denkbaar is dat de voorgestelde regeling een aanzuigende werking zal hebben omdat de herzieningsgronden enigszins worden verruimd en de mogelijkheden van feitelijk onderzoek in verband met een (toekomstige) herzieningsaanvraag worden vergroot. Voorkomen moet worden dat dit leidt tot een te grote belasting van (het parket van) de Hoge Raad. De voorstellen voorzien daarom in een verplichte procesvertegenwoordiging om een toestroom van lichtvaardige herzieningsaanvragen en verzoeken tot nader onderzoek te voorkomen (paragraaf 6).
• Enkele bijzondere procesbepalingen worden aangepast. Zo is in het geldende recht de beslissingsruimte van het gerechtshof beperkt, wanneer de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond acht en de zaak voor een hernieuwde behandeling naar dit gerechtshof verwijst. In de voorgestelde regeling krijgt het gerechtshof meer armslag. Dit is vooral van belang in verband met de straftoemeting. Wel wordt de regel dat bij een herziening ten voordele geen straf mag worden opgelegd die de bij het vernietigde arrest of vonnis opgelegde straf te boven gaat, gehandhaafd (paragraaf 8).
• Het wetsvoorstel bevat specifieke voorzieningen voor slachtoffers, indien de herziening leidt tot een vrijspraak. Dit ter voorkoming van de ongewenste situatie dat het slachtoffer reeds betaalde schadevergoedingen moet terugbetalen aan degene die aanvankelijk was veroordeeld. Daarom geldt als hoofdregel dat niet het slachtoffer, maar de Staat de schadevergoedingen aan de ten onrechte veroordeelde dient terug te betalen. Dit ligt anders wanneer de rechterlijke dwaling te wijten is aan het gedrag van het slachtoffer (paragraaf 9).
• Het slachtoffer krijgt bovendien recht op informatie over de strafzaak (paragraaf 9).
Bij het opstellen van de regeling zijn verschillende belangen tegen elkaar afgewogen. Aan de ene kant heeft de samenleving er als geheel belang bij dat er adequate mogelijkheden bestaan aperte onjuistheden waardoor de beslissing van een strafrechter onhoudbaar wordt, te niet te doen. Zoals bij de totstandkoming van de huidige herzieningsregeling in 1899 werd gesteld: «Het Staatsbelang eischt niet alleen dat er rechtszekerheid bestaat, maar ook dat er zekerheid van recht, niet van onrecht bestaan zal.»1 Aan de andere kant dient te worden voorkomen dat het gezag van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak te veel wordt aangetast. De belangen van de rechtszekerheid en doelmatigheid brengen met zich dat op een gegeven moment een strafvorderlijke procedure als beëindigd dient te worden beschouwd (het adagium: «lites finiri oportet»). Dit is een reden om de herzieningsprocedure te beperken tot uitzonderlijke gevallen. Het vertrouwen in de strafrechtspraak is gediend met een goede balans tussen deze twee belangen. Welk vertrouwen geniet immers de strafrechtspraak als een veroordeling onaantastbaar blijft doordat geen nader onderzoek plaatsvindt naar aanwijzingen dat de zittingsrechter relevante informatie niet tot zijn beschikking heeft gehad en mogelijk tot een andere uitspraak zou zijn gekomen als dit wel het geval was? Ook het omgekeerde geldt. Welk vertrouwen geniet de strafrechtspraak als elke onherroepelijke veroordeling al snel aantastbaar blijkt? Hierbij dient te worden bedacht dat het strafprocesrecht nog andere «veiligheidskleppen» kent dan de herziening, zoals de gratie. Doel van het wetsvoorstel is om te voorzien in een correctiemogelijkheid voor die gevallen, waarin andere strafvorderlijke voorzieningen geen adequate oplossing bieden.
Overigens is het streven er uiteraard op gericht om onjuiste uitspraken zo veel mogelijk te voorkomen door een goede opsporing, vervolging en berechting. In verband hiermee zijn verschillende verbeterprogramma’s door het Openbaar Ministerie en de zittende magistratuur in gang gezet, waaronder het programma «versterking van opsporing en vervolging» dat is ontwikkeld naar aanleiding van het evaluatierapport betreffende de Schiedammer parkmoord, en het project ter verbetering van de motivering van (straf)vonnissen. Onjuiste veroordelingen kunnen echter nooit helemaal worden uitgesloten, reden waarom een adequate herzieningsprocedure onmisbaar is.
3. De huidige herzieningsregeling ter discussie
3.1. Schets van het geldende recht
De hoofdlijnen van de huidige herzieningsregeling zijn als volgt. In het algemeen kan een herzieningsaanvraag alleen worden gedaan door de veroordeelde, de raadsman van de veroordeelde, en de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Is de veroordeelde inmiddels overleden, dan kunnen de in artikel 479 genoemde nabestaanden een herziening aanvragen.
Op dit moment is alleen een herziening ten voordele mogelijk, (nog) niet ten nadele. De Hoge Raad oordeelt over de herzieningsaanvraag en toetst daarbij of er sprake is van een grond voor herziening. Er zijn drie herzieningsgronden (zie het huidige artikel 457). De eerste is dat er tegenstrijdige vonnissen of arresten zijn gewezen (eerste lid, onder 1°), de tweede is dat er sprake is van een novum (een nieuw feit dat de rechter destijds niet bekend was, zie het eerste lid, onder 2°) en de derde is een geslaagde klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (eerste lid, onder 3°).
De eerste herzieningsgrond (ook wel het conflict van rechtspraak genoemd) doet zich niet vaak voor. Een voorbeeld is het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2005, LJN AR3663. In deze zaak was verdachte X door het Gerechtshof Arnhem veroordeeld wegens poging tot doodslag omdat hij iemand met een mes in diens buik zou hebben gestoken. Vier jaar later werd verdachte Y voor dezelfde poging tot doodslag veroordeeld door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. In het Arnhemse arrest werd ervan uitgegaan dat X had gestoken. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch kwam echter tot de conclusie dat Y de werkelijke dader was. Door toedoen van Y was X ten onrechte veroordeeld. De Hoge Raad vernietigde de beide arresten die al onherroepelijk waren, en verwees de zaken naar het Gerechtshof Leeuwarden. Dat gerechtshof moest de beide zaken opnieuw behandelen.
De tweede herzieningsgrond, het novum, komt in de praktijk meer voor. Van een novum kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer een persoonsverwisseling wordt geconstateerd. Zo kan uit een proces-verbaal van de politie blijken dat de dader zich heeft uitgegeven voor een ander waardoor de verkeerde persoon is veroordeeld. Ook komt het voor dat iemand ten onrechte is veroordeeld wegens onverzekerd rijden. Blijkt uit een brief van een verzekeringsmaatschappij dat de veroordeelde wél verzekerd was, dan kan dit een novum opleveren.
De derde herzieningsgrond, betreffende geslaagde klachten bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), werd op 1 januari 2003 in het Wetboek van Strafvordering ingevoerd, mede naar aanleiding van een aanbeveling van de het Comité van Ministers van de Raad van Europa.1 Een voorbeeld is de zaak tegen M. die was veroordeeld wegens feitelijke aanranding van de eerbaarheid tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en een geldboete van f 10 000. De aangeefster had aanvankelijk getwijfeld over het nut van een aangifte, omdat zij vreesde niet te worden geloofd. De politie had in verband daarmee een cassetterecorder op het telefoontoestel van de aangeefster aangesloten waarmee ze de telefoongesprekken die de verdachte met haar voerde kon opnemen. Toen de zaak aan het EHRM werd voorgelegd, constateerde dit hof dat het recht op privacy van de verdachte op ontoelaatbare wijze was geschonden. Gezien deze geslaagde klacht bij het EHRM achtte de Hoge Raad de herzieningsaanvraag van M. gegrond. Dit kon echter volgens de Hoge Raad in voldoende mate worden gecompenseerd door de opgelegde geldboete te verlagen.
Wil een herzieningsaanvraag op een van deze drie gronden kans van slagen hebben, dan moet deze aan hoge eisen voldoen. De aanvrager moet namelijk met behulp van bewijsmiddelen aantonen dat er sprake is van een grond tot herziening. Is de aanvraag onvoldoende onderbouwd, dan wordt deze niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond verklaard. Is de aanvraag wel ontvankelijk en niet kennelijk ongegrond, dan brengt de procureur-generaal bij de Hoge Raad een advies uit, de zogenaamde conclusie. Meestal wordt de conclusie genomen namens procureur-generaal door een van de advocaten-generaal bij de Hoge Raad. Soms is nog nader onderzoek nodig om een herzieningsaanvraag te kunnen beoordelen. De huidige regeling biedt daarvoor wel enige mogelijkheden, maar deze zijn beperkt (zie paragraaf 6.1). Acht de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond, dan kan hij de zaak in incidentele gevallen zelf afdoen. Dit deed zich bijvoorbeeld voor bij de bovengenoemde strafzaak tegen M., waarbij de Hoge Raad volstond met een vermindering van de opgelegde straf. Meestal verwijst de Hoge Raad de zaak echter naar een gerechtshof dat de zaak nog niet eerder heeft behandeld. Behoudens enkele afwijkingen gelden dan de gewone regels voor het hoger beroep.2
Ook al heeft de Hoge Raad het herzieningsaanvraag gegrond verklaard, het gerechtshof kán alsnog de bestreden uitspraak handhaven. Bijvoorbeeld omdat alsnog nieuw belastend bewijs aan het licht komt. In dat geval blijft de veroordeling in stand. Dat gebeurde bijvoorbeeld in de Deventer moordzaak. Het is ook mogelijk dat het gerechtshof na een herziening tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie komt, tot een vrijspraak of tot een ontslag van alle rechtsvervolging. Dit laatste kan bijvoorbeeld gebeuren wanneer achteraf uit een psychiatrisch rapport blijkt dat de veroordeelde geheel ontoerekeningsvatbaar was op het moment dat hij het strafbare feit beging.
Tegen de beslissingen van het gerechtshof kunnen de gewezen verdachte en het Openbaar Ministerie volgens de gewone regels beroep in cassatie instellen. De Hoge Raad oordeelt dan als cassatierechter over de zaak. Bovendien is het toegestaan om naar aanleiding van één strafzaak meerdere keren een herzieningsaanvraag in te dienen. Een verdachte heeft dus meerdere herkansingen wanneer een herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk of (kennelijk) ongegrond is verklaard, of wanneer er na verwijzing van de zaak naar een gerechtshof opnieuw een veroordeling is gevolgd. Dit soort herhaaldelijke aanvragen komen in de praktijk geregeld voor. Een herhaling van zetten is echter niet toegestaan: de nieuwe aanvraag mag niet op dezelfde gronden zijn gebaseerd als een eerdere aanvraag, tenzij deze laatste aanvraag eerder was ingetrokken (zie bijvoorbeeld HR 13 september 2005, LJN AU3335).
Het verslag van de Hoge Raad over de jaren 2005 en 2006 bevat de volgende cijfers over de afdoening van herzieningszaken door de Hoge Raad:
2005 | 2006 | |
---|---|---|
totaal ingekomen | 80 | 88 |
uitspraken: | ||
gegrond | 13 | 16 |
ongegrond | 20 | 31 |
niet-ontvankelijk | 36 | 23 |
totaal aantal uitspraken | 69 | 70 |
ingetrokken/afgedaan door de griffier | 4 | 8 |
Uit deze cijfers blijkt dat de Hoge Raad een klein deel van de herzieningsaanvragen gegrond verklaart.
De bestaande herzieningsregeling kan als verouderd worden aangemerkt. Deze werd in 1926 ingevoerd, bij de totstandkoming van het huidige Wetboek van Strafvordering, en bevat nog elementen van oudere herzieningsregelingen uit 1838 en 1888. Sindsdien is er veel veranderd. Te denken valt onder meer aan de opkomst van nieuwe technieken op het gebied van het forensisch bewijs (bijvoorbeeld DNA-onderzoek). Door dit soort nieuwe technieken kan eenvoudiger aan het licht komen dat er sprake is van een onjuiste uitspraak. Bovendien is inmiddels uit gedragswetenschappelijk onderzoek gebleken dat bekentenissen die verdachten in hun strafzaak hebben afgelegd niet altijd betrouwbaar zijn. Werd de bekentenis vroeger nog de «koningin van het bewijs» genoemd, ervaringen uit het (recente) verleden (o.a. Schiedammer parkmoord) leren dat onschuldige verdachten onder invloed van psychologische processen ernstige misdrijven kunnen bekennen die zij niet hebben begaan. Analyse van verhoren kan aan het licht brengen dat verkeerde verhoortechnieken zijn gebruikt.
De huidige herzieningsregeling biedt naar mijn oordeel te weinig ruimte om rekening te houden met nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen. Dit komt in de eerste plaats door de eisen die in het geldende recht worden gesteld aan het novum, welke eisen hieronder worden besproken. In de tweede plaats bevat het Wetboek van Strafvordering geen adequate voorzieningen voor feitelijk onderzoek in het kader van de herzieningsaanvraag. Een veroordeelde kan een legitiem belang hebben bij dergelijk onderzoek. Zelfs wanneer hij ten onrechte veroordeeld is, beschikt hij namelijk niet altijd over de middelen om dit aan te tonen.
De beperkte omschrijving van het novum en de beperkte mogelijkheden tot feitelijk onderzoek blijken in de praktijk de belangrijkste knelpunten. Dit wetsvoorstel bevat voorstellen voor een verbetering van de herzieningsregeling. Deze worden in de volgende paragrafen nader toegelicht.
4. Gronden waarop herziening ten voordele mogelijk is
Zoals in paragraaf 3 aan de orde kwam maakt het huidige artikel 457 op drie gronden een herziening ten voordele mogelijk. Kort gezegd: er zijn tegenstrijdige vonnissen of arresten gewezen (eerste lid, onder 1°), het novum (een nieuw feit, de rechter destijds niet gebleken; eerste lid, onder 2°) en een geslaagde klacht bij het EHRM (eerste lid, onder 3°).
4.1.1. Problemen bij de toepassing van het novumvereiste
Problemen doen zich vooral voor bij de toepassing van de herzieningsgrond betreffende het novum. In de rechtspraak wordt namelijk alleen een novum aanwezig geacht, wanneer er sprake is van een nieuwe feitelijke omstandigheid. Gewijzigde inzichten van deskundigen leveren hierdoor in beginsel geen novum op (vgl. HR 26 juni 2001, NJ 2001/564 (Puttense moordzaak II)). Dit is problematisch omdat rechters, mede door de ontwikkeling van nieuwe forensische technieken, in toenemende mate afhankelijk zijn geworden van de expertise van deskundigen. De laatste jaren is het verschillende keren voorgekomen dat opvattingen van deskundigen onhoudbaar bleken nadat een strafzaak reeds onherroepelijk was geworden. Dit deed zich bijvoorbeeld voor in de Puttense moordzaak. In die zaak werden twee verdachten aanvankelijk elk tot tien jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens het (medeplegen van) doodslag en verkrachting, maar na een herziening alsnog vrijgesproken. De bewijsvraag was in deze zaak gecompliceerd. Zo waren er spermasporen op een been van het slachtoffer aangetroffen, die niet afkomstig konden zijn van de verdachten. Op de terechtzitting in hoger beroep gaf een gynaecoloog, die als deskundige optrad, een mogelijke verklaring hiervoor: het sperma kon afkomstig zijn van een eerder seksueel contact en kon zijn «versleept» bij de verkrachting. Later, toen de verdachten al onherroepelijk waren veroordeeld, kwam de deskundige terug op deze «sleeptheorie». Strikt genomen kon de Hoge Raad, uitgaande van de eerdere rechtspraak, geen novum aannemen. In beginsel kan het oordeel van een deskundige alleen als een novum gelden «voorzover daarbij wordt uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak, waarvan herziening wordt gevraagd, heeft gewezen.» In dit bijzondere geval vond de Hoge Raad echter wel ruimte voor een herziening, onder meer omdat de deskundige tijdens de herzieningsprocedure had verklaard van bepaalde feiten betreffende de aangetroffen spermasporen niet op de hoogte te zijn geweest. Daarbij moest de Hoge Raad zich wel (noodgedwongen) in juridische bochten wringen. De tekst van artikel 457, eerste lid, spreekt namelijk van «eenige omstandigheid den rechter niet gebleken» en niet van een omstandigheid die de deskundige niet is gebleken.
Vond de Hoge Raad in het bijzondere geval van de Puttense moordzaak wel ruimte voor een herziening op grond van een gewijzigd deskundigeninzicht, in andere gevallen bestaat die ruimte niet. Hierdoor is het niet altijd mogelijk adequaat te kunnen inspelen op nieuwe (forensische) expertise, waardoor de «noodremfunctie» van de herzieningsprocedure in gevaar komt. Een wetswijziging is in verband hiermee wenselijk. Zowel vanuit de wetenschap als vanuit de praktijk is hierop herhaaldelijk aangedrongen.1
4.1.2. Verruiming van het novum
Vanwege de bovenstaande knelpunten wordt in het wetsvoorstel niet langer vastgehouden aan de eis dat er sprake dient te zijn van een nieuwe feitelijke omstandigheid. In de voorgestelde regeling kunnen ook andere gegevens, zoals nieuwe deskundigeninzichten, onder omstandigheden een novum opleveren. In verband daarmee wordt in het voorgestelde artikel 457 niet langer gesproken van «eenige omstandigheid die bij het onderzoek ter terechtzitting de rechter niet was gebleken», maar van «een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was». Een gegeven kan een nieuwe feitelijke omstandigheid betreffen, maar ook een gewijzigd deskundigeninzicht over al bekende feiten. Door deze wijziging worden de knelpunten in de huidige regeling opgelost. Ik benadruk daarbij dat de drempel voor herziening, in lijn met het uitzonderlijke karakter van dit buitengewone rechtsmiddel, tegelijk voldoende hoog blijft. Het gegeven moet namelijk – net als thans bij het begrip «eenige omstandigheid» het geval is – aan twee eisen voldoen:
1. het gegeven was bij het onderzoek op de terechtzitting niet aan de rechter bekend;
2. door het gegeven op zichzelf of door het verband met de vroeger geleverde bewijzen ontstaat het ernstige vermoeden dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, dit zou hebben geleid tot één van de in het voorgestelde artikel 457 genoemde uitspraken. Daaruit volgt dat de formulering als «een gegeven» niet te ruim is; de reikwijdte van het novumbegrip wordt vooral door de andere daarin opgenomen elementen omlijnd. Aan de andere kant ontstaat wel meer ruimte om eerder gemaakte fouten te herstellen en om rekening te kunnen houden met nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen. In het conceptwetsvoorstel was het begrippenpaar «een feit of bewijsmiddel» opgenomen in plaats van het begrip «een gegeven». Die in het conceptwetsvoorstel gemaakte keuze berustte op de wens op dit punt aansluiting te zoeken bij de formulering van de Duitse regeling in paragraaf 359, vijfde lid, van de Strafprozeßordnung, waarin wordt gesproken over «neue Tatsachen oder Beweismittel». Bij de keuze voor «een feit of bewijsmiddel» zijn in het merendeel van de over het conceptwetsvoorstel uitgebrachte adviezen echter kanttekeningen gemaakt. Zo wijzen de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en het College van procureurs-generaal erop dat elk feit in de vorm van een bewijsmiddel kan worden gegoten. De Nederlandse Orde van Advocaten en de heren Crombag, Van Koppen en Wagenaar vragen in hun respectievelijke adviezen, onder verwijzing naar het wettelijke bewijsstelsel, wat met «bewijsmiddel» is bedoeld. Deze adviezen hebben mij aanleiding gegeven het woord «bewijsmiddel» uit het criterium weg te nemen; ook in de huidige regeling wordt niet verwezen naar de vorm waarin de tot herziening aanleiding gevende «omstandigheid» kan zijn gegoten. Het woord «feit» uit het begrippenpaar «een feit of bewijsmiddel» moest vervolgens door een ander begrip worden vervangen, om elke indruk weg te nemen als zou alleen een omstandigheid van feitelijke aard onder het criterium vallen. De keuze is uiteindelijk op «een gegeven» gevallen. Op de in de adviezen aangedragen alternatieven wordt artikelsgewijs bij artikel 457 nog kort ingegaan.
Hoewel het in de Duitse regeling gebezigde begrip «neue Tatsachen oder Beweismittel» niet in de formulering van de voorgestelde regeling is overgenomen, heeft de regeling wel tot gevolg dat het Nederlandse recht nauwer bij het Duitse aansluit. Ook naar Duits recht is in ruimere mate dan thans in Nederland het geval is herziening op grond van nieuw deskundigenbewijs mogelijk. Tegelijk kan worden vastgesteld dat ook naar Duits recht een gewijzigd deskundigeninzicht op zichzelf nog geen novum oplevert. In de eerste plaats worden er belangrijke eisen gesteld aan de aard van het deskundigenbewijs, omdat het moet gaan om nieuw bewijs. In de tweede plaats dient nieuwe deskundigenbewijs zo krachtig te zijn dat het geschikt is te leiden tot één van de in paragraaf 359, vijfde lid, van de Strafprozeßordnung genoemde uitspraken. Gezien deze beide vereisten heeft naar Duits recht een herzieningsverzoek op grond van nieuw deskundigenbewijs in het algemeen alleen kans van slagen wanneer ten minste de volgende voorwaarden zijn vervuld:
• de desbetreffende kwestie was tijdens de strafprocedure nog niet aan het oordeel van een deskundige voorgelegd óf
• er was in de desbetreffende strafzaak al wel onderzoek verricht door een deskundige, maar er is sprake van een nieuwe deskundige die ófwel vanuit een ander vakgebied ófwel op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt, óf
• een nieuwe deskundige komt op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten omdat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen of omdat er nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied.1
Het verruimde novumbegrip uit de voorgestelde regeling sluit bij de Duitse regeling aan.
De precieze invulling van het verruimde novumbegrip is overgelaten aan de rechtspraak. Hierdoor kan de rechtspraak zich op dit punt nog uitkristalliseren. Het ligt voor de hand om in ieder geval in de hierboven omschreven situaties een novum aanwezig te achten, mits het nieuwe deskundigenbewijs zo sterk is dat het bovengenoemde ernstige vermoeden ontstaat. Daarnaast zou men ook in andere situaties een novum aanwezig kunnen achten. Bijvoorbeeld wanneer een deskundige tijdens de herzieningsprocedure terug komt op zijn eerdere deskundigenoordeel omdat hij niet beschikte over de juiste startinformatie, waardoor zijn aanvankelijke oordeel op onjuiste premissen was gebaseerd.2
1.3. Voordelen van de nieuwe omschrijving van het novum
Hoewel op het eerste gezicht de indruk kan ontstaan dat het hier om een kleine wijziging gaat, houdt de voorgestelde wijziging wel degelijk een significante verruiming in van de herzieningsgrond betreffende het novum. Gewijzigde deskundigeninzichten kunnen immers sneller tot een herziening leiden. Zoals uit de aanduiding van deze herzieningsgrond als «novum» al blijkt, dient er sprake te zijn van één of meer nieuwe gegevens. Hoewel het belangrijk is dat gerechtelijke beslissingen bewijsrechtelijk voldoende zijn onderbouwd, zullen er altijd strafzaken zijn waarin discussie blijft bestaan over de juistheid van een veroordeling. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij zedenzaken die bewijsrechtelijk precair zijn. In dat soort zaken moet de beschuldigende verklaring van de aangever vaak worden afgewogen tegenover de ontkennende verklaring van de verdachte. Over die afweging kan ook na het onherroepelijk worden van een veroordeling nog discussie blijven bestaan, hoe uitvoerig de rechterlijke beslissing ook is gemotiveerd. Zolang er echter geen sprake is van nieuwe gegevens (bijvoorbeeld nieuw deskundigenbewijs) is het heropenen van de strafzaak niet opportuun: de maatschappij heeft er belang bij dat er aan processen op een gegeven moment een einde komt. De herziening is een buitengewoon rechtsmiddel dat ook buitengewoon dient te blijven. Om deze reden is het enkele gegeven dat er sprake is van een gewijzigd inzicht over de validiteit van een deskundigenverklaring nog niet voldoende voor een herziening. Zoals uit het bovenstaande blijkt is dit pas het geval wanneer door dit gewijzigde inzicht het ernstige vermoeden ontstaat dat een van de in artikel 457, eerste lid, onder c, genoemde uitspraken zou zijn gevolgd. De voorwaarde dat het novum met de in de strafzaak gegeven uitspraak niet bestaanbaar schijnt, blijft om deze reden gehandhaafd.
In de Puttense moordzaak zocht de Hoge Raad de grenzen van het recht op om rekening te kunnen houden met een gewijzigd deskundigeninzicht. In de voorgestelde regeling komen de grenzen van het recht anders te liggen, waardoor de Hoge Raad niet meer gebruik hoeft te maken van «constructies» om in te kunnen spelen op nieuwe forensische expertise. De Hoge Raad kan dan namelijk een verklaring van de deskundige, waarin deze aangeeft naderhand tot een ander deskundigenoordeel te zijn gekomen en waaruit blijkt dat het oorspronkelijke oordeel niet conform de «state of the art» was, als een gegeven in de zin van het voorgestelde artikel 457, eerste lid, onder c, aanmerken.
Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat de voorgestelde verruiming van het novum tot een te zware werkbelasting bij de Hoge Raad zal leiden. Ook nu al worden geregeld herzieningsverzoeken ingediend door gewezen verdachten, die zich niet kunnen vinden in hun veroordeling. Te verwachten valt dat de voorgestelde verruiming vooral tot gevolg zal hebben dat herzieningsverzoeken die toch gedaan worden, onder een bevredigender criterium onderzocht kunnen worden.
4.2. Andere herzieningsgronden overbodig?
Door de voorgestelde verruiming van het novum lijken de andere herzieningsgronden uit artikel 457 op het eerste gezicht wellicht overbodig. Men kan immers het begrip «een gegeven» in de voorgestelde regeling zo uitleggen dat hieronder ook de tegenstrijdige vonnissen of arresten en de geslaagde klacht bij het EHRM hieronder vallen. Toch is het niet gewenst om alle herzieningsgronden op één hoop te gooien. Zo zijn bij een herziening wegens tegenstrijdige vonnissen of arresten speciale procedurele voorzieningen noodzakelijk. Om verdere conflicten tussen uitspraken te voorkomen is het namelijk noodzakelijk dat één feitenrechter al deze strafzaken tegelijkertijd beoordeelt. Daarom is in het huidige artikel 461 een specifieke procedure opgenomen voor de afdoening van herzieningsaanvragen betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten, waarbij de feitenrechter deze zaken gelijktijdig onderzoekt en bij één en dezelfde uitspraak recht doet.
Zoals hieronder zal blijken heeft ook de herzieningsgrond betreffende de geslaagde klacht bij het EHRM specifieke kenmerken. Een belangrijke voorwaarde die in dat verband wordt gesteld is, dat herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 EVRM. Een ander specifiek kenmerk van deze herzieningsgrond is, dat deze voorzieningen kent voor mededaders van degene die de bovenstaande klacht heeft ingediend. Voorts staat bij deze herzieningsgrond de mogelijkheid van rechtsherstel voorop, ongeacht de te verwachten uitspraak na heropening van de zaak. Blijkt bijvoorbeeld uit een uitspraak van het EHRM dat in de strafzaak het onpartijdigheidvereiste is geschonden, dan kan dit gebrek na heropening van de zaak door een nieuwe berechting door onpartijdige rechters worden hersteld. Het is goed mogelijk dat de klager dan opnieuw wordt veroordeeld. Anders dan bij het novum hoeft de klacht dus niet te wijzen naar een bepaalde begunstigende uitspraak. Toepassing van het regiem van het novum bij geslaagde klachten bij het EHRM zou dus de mogelijkheid van rechtsherstel bij geslaagde klachten bij het EHRM beperken. Dat is naar mijn oordeel ongewenst.
Gezien het voorgaande is handhaving van de herzieningsgronden betreffende de tegenstrijdige vonnissen of arresten en de geslaagde klacht bij het EHRM wenselijk, ondanks de voorgestelde verruiming van de herzieningsgrond betreffende het novum.
4.3. Geslaagde klacht bij het EHRM
Het is gewenst de herzieningsgrond betreffende de geslaagde klacht bij het EHRM enigszins bij te stellen naar aanleiding van kanttekeningen die in de vakliteratuur bij deze herzieningsgrond zijn geplaatst.1 Kenmerk van de huidige regeling is namelijk, dat alleen een beperkte categorie personen een beroep kan doen op deze herzieningsgrond, te weten degenen die zelf een geslaagde klacht bij het EHRM hebben ingediend en de medeverdachten van deze klagers, de zogenaamde medeplegers-derden. Tot deze laatste groep behoren slechts die personen die wegens hetzelfde feit als de klager zijn veroordeeld. Bovendien moeten dezelfde bewijsmiddelen zijn gebruikt (vgl. artikel 457, eerste lid, onder 3°). In de praktijk is zelden aan dit vereiste voldaan, omdat het nauwelijks voorkomt dat medeplegers op precies dezelfde bewijsmiddelen worden veroordeeld.
In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld het vereiste betreffende de bewijsmiddelen te schrappen. Een bezwaar van dit vereiste is namelijk dat de geconstateerde schending van het EVRM geen verband hoeft te houden met de gebruikte bewijsconstructie. Een klacht bij het EHRM kan bijvoorbeeld ook betrekking hebben op het onpartijdigheidvereiste. Verklaart het EHRM deze klacht gegrond, dan is het goed mogelijk dat er ook in zaken van medeverdachten sprake was van partijdigheid. Nu deze partijdigheid niet verband hoeft te houden met de gebruikte bewijsconstructie, is het in mijn ogen niet goed verdedigbaar om het van de bewijsconstructie af te laten hangen of een medepleger-derde al dan niet een herziening kan aanvragen. Door het schrappen van de eis dat dezelfde bewijsmiddelen moeten zijn gebruikt, wordt de kring van medeplegers-derden die met succes herziening kunnen aanvragen enigszins ruimer. De Nederlandse Orde van Advocaten geeft aan dit onderdeel van het wetsvoorstel te onderschrijven.
In de vakliteratuur is de vraag opgeworpen of deze kring niet nóg ruimer dient te worden getrokken. Zo is voorgesteld om herziening mogelijk te maken in alle gevallen waarin het evident is dat het EHRM de aanvrager in zijn klacht ontvankelijk zou achten en de klacht gegrond zou verklaren.2 Voor een dergelijke verruiming is niet gekozen. Bedacht moet worden dat het vaak moeilijk is in te schatten wat de implicaties zijn van een uitspraak van het EHRM voor strafzaken van derden die niet aan het EHRM zijn voorgelegd. Of het door de derde ingediende herzieningsverzoek kans van slagen heeft, moet dus maar worden afgewacht. Zoals bij de totstandkoming van de huidige regeling betreffende geslaagde klachten bij het EHRM werd gesteld: «Uit de jurisprudentie van het EHRM zijn niet in alle gevallen gemakkelijk algemeen te volgen lijnen af te leiden die zonder kans op onjuiste beoordeling naar andere feitenconstellaties extrapoleerbaar zijn. Dat de Hoge Raad in lopende strafzaken naar beste vermogen rekening dient te houden met de waarderingen en afwegingen die uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komen, spreekt vanzelf. Een aantasting van het gezag van gewijsde in een groot aantal afgesloten strafzaken op basis van extrapolatie van een arrest van het EHRM dat naar aanleiding van een andere feitenconstellatie is gewezen, is evenwel geen wenkend perspectief.» (Kamerstukken II, 2001/02, 27 726, nr. 5, blz. 12). Om deze reden wordt ook in de voorgestelde regeling de kring van medeplegers-derden beperkt gehouden.
5. Welk orgaan dient de herzieningsverzoeken te beoordelen?
De Hoge Raad is sinds jaar en dag herzieningsrechter. Ik stel voor deze taak van de Hoge Raad ook onder de voorgestelde regeling voort te zetten. De Hoge Raad is bij uitstek de instantie die de juridische expertise in huis heeft om een herzieningsverzoek goed te kunnen beoordelen. Bij de beoordeling van een strafzaak zijn immers niet alleen waarderingen van technisch bewijs of van getuigenverklaringen aan de orde, maar ook juridische vragen.1 Zo is er op dit moment een groot aantal herzieningszaken aanhangig bij de Hoge Raad waarbij het probleem speelt welke juridische consequenties moeten worden verbonden aan – achteraf gebleken – onregelmatigheden bij geuridentificatieproeven. Bij deze zaken was namelijk niet volgens de geldende protocollen gehandeld, omdat de hondengeleider bij het uitvoeren van de proef vooraf op de hoogte was van de sorteervolgorde van de geurbuisjes, waardoor beïnvloeding van de speurhonden mogelijk was. De Hoge Raad moet bij dit soort herzieningszaken onder meer beoordelen in hoeverre er bewijsmateriaal als «vrucht van onrechtmatig bewijs» voor het bewijs moet worden uitgesloten (Zie bijvoorbeeld HR 29 april 2008, NJ 2008/593). De beantwoording van dit soort juridische vragen is bij uitstek de taak van ons hoogste rechtscollege. Daarom is het wenselijk dat de beslissing over een onherroepelijk rechterlijk oordeel wordt genomen door die instantie die bij uitstek kennis heeft van de eisen die aan een dergelijk oordeel dienen te worden gesteld. Bovendien is het in het belang van de rechtseenheid dat de Hoge Raad herzieningsrechter blijft. Vindt er bijvoorbeeld herziening plaats na een veroordeling door het EHRM, dan draagt het bij aan de rechtseenheid wanneer uit de uitspraak van de Hoge Raad valt af te leiden welke consequenties er aan de schending van het EVRM verbonden dienen te worden. Een zwaarwegend argument is voorts dat inhoudelijke beslissingen van rechters in het Nederlandse recht alleen door andere rechters kunnen worden heroverwogen. Dat is een belangrijke waarborg voor de rechterlijke onafhankelijkheid die onontbeerlijk is in een rechtsstaat. Dat geldt te meer waar de grondslag wordt betwist van een rechterlijke uitspraak die al onherroepelijk is geworden. Voorts is het openbreken van een onherroepelijke uitspraak van de rechter een hoogst uitzonderlijke en ingrijpende beslissing. Deze beslissing moet worden genomen – gezien de aan de feitenrechter toebedeelde eindverantwoordelijkheid voor beslissingen van feitelijke aard – door een instantie die voldoende legitimerend is ten opzichte van de feitenrechter, namelijk door de hoogste Nederlandse rechter.2
Om deze redenen kies ik niet voor de instelling van een zogeheten revisieraad, samengesteld uit rechters en deskundigen, zoals bepleit door onder andere H. F. M. Crombag, H. Israëls, P. J. Van Koppen en W. A. Wagenaar.3 Volgens hen zou een zelfbeoordeling door de zittende magistratuur niet voldoende zijn, maar is het gewenst dat de herzieningsaanvraag wordt beoordeeld door een commissie die absoluut onafhankelijk is «van de organisaties naar wier functioneren zij onderzoek verrichten».4 Bij een herzieningsonderzoek gaat het echter niet om een onderzoek naar het functioneren van een organisatie, maar om een onderzoek naar de juistheid van beslissingen die zijn genomen in een strafzaak. Uit de rechtspraak in hoger beroep en in cassatie blijkt dat rechters wel degelijk in staat zijn met een kritische blik naar elkaars uitspraken te kijken. Zoals hieronder aan de orde komt, zijn bovendien buitenlandse ervaringen met zelfstandige herzieningsorganen niet onverdeeld positief. Dit neemt niet weg dat het in voorkomende gevallen noodzakelijk en wenselijk kan zijn dat naar aanleiding van een herzieningsaanvraag een diepgaand onderzoek wordt ingesteld waarbij gebruik wordt gemaakt van de expertise van deskundigen. Om deze reden stel ik voor de mogelijkheden van feitelijk onderzoek in het kader van een herzieningsaanvraag te verruimen, en daarbij te voorzien in de mogelijkheid van inschakeling van een adviserende commissie en een onderzoeksteam. Deze voorstellen worden in de volgende paragraaf uitgewerkt.
De keuze voor de Hoge Raad als aangewezen instantie die herzieningsaanvragen beoordeelt, wordt in het merendeel van de over het concept van het wetsvoorstel uitgebrachte adviezen onderschreven. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak acht de argumenten voor deze keuze afgewogen en zeer overtuigend. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en het College van procureurs-generaal onderschrijven dat het bij herziening niet gaat om de beoordeling van het functioneren van rechters, maar om de vraag naar de juistheid van een onherroepelijke beslissing in een strafzaak. Hoewel de voormalige president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad aangeven zich niet verder te mengen in het debat over de instantie die herzieningsaanvragen beoordeelt – omdat het hier de eigen positie van de Hoge Raad en van het parket betreft – onderstrepen zij het argument dat het de voorkeur verdient de beslissing over de toelaatbaarheid van herziening toe te vertrouwen aan een rechterlijk college dat in hiërarchie staat boven de rechter die in hoogste feitelijke instantie de bestreden uitspraak heeft gegeven. De Nederlandse Orde van Advocaten schrijft in haar advies dat zij zich het nodige kan voorstellen bij de keuze voor de Hoge Raad als herzieningsrechter, maar acht het tegelijk een gemiste kans dat het wetsvoorstel de «controle op de rechterlijke macht» niet «ook» laat verlopen via een adviescommissie. De Orde meent dat het van belang is dat wordt nagedacht over de vraag of bij de Hoge Raad een aparte herzieningskamer zou moeten worden voorzien. Voor een zo zwaar opgetuigde voorziening zie ik echter geen aanleiding.
De heren Crombag, Van Koppen en Wagenaar, ten slotte, geven in hun advies aan dat naar hun oordeel een onafhankelijke revisieraad moet worden ingevoerd. Hun centrale argument daarvoor is – kort samengevat – dat de Hoge Raad ten minste de schijn heeft gewekt dat hij bij de beoordeling van herzieningsaanvragen niet in ieder opzicht belangeloos is. Het ligt volgens hen niet voor de hand om te verwachten dat de Hoge Raad «die jarenlang de schroeven voor herziening steeds strakker heeft aangedraaid zich bereid zal tonen die schroeven losser te draaien nu de nieuwe redactie van artikel 457 Sv daartoe de gelegenheid bedoelt te bieden». Ik hecht eraan te benadrukken dat deze argumentatie in mijn ogen geen recht doet aan de werkelijkheid. Die werkelijkheid is dat de Hoge Raad in een aantal spraakmakende zaken de grenzen van de wet heeft opgezocht om een herzieningsaanvraag gegrond te kunnen achten. Ook heeft het parket bij de Hoge Raad nader onderzoek verricht, ook zonder dat het wettelijk instrumentarium daarvoor op dit moment adequaat is toegerust. Tegelijk stel ik vast dat de keuze van dit wetsvoorstel om de mogelijkheden van nader feitelijk onderzoek in de bestaande herzieningsprocedure in te bouwen, dicht tegen de door de heren Crombag, Van Koppen en Wagenaar bepleite oplossing aan ligt. Want in hun alternatief geeft de revisieraad een advies aan de Hoge Raad over de vraag of de Hoge Raad aan een gerechtshof moet opgedragen de zaak opnieuw te berechten. Ook in hun alternatief blijft de Hoge Raad dus herzieningsrechter. Het verschil is dat de Hoge Raad en zijn parket, anders dan in de voorgestelde regeling, in hun voorstel niet beslissen over de inschakeling van het adviserend orgaan. Die constructie kent, naar in de nu volgende paragraaf wordt uiteengezet, verschillende nadelen, die hebben geleid tot de keuze om de mogelijkheden van nader feitelijk onderzoek door een commissie en een onderzoeksteam in te bedden in de op de bestaande regeling voortbouwende herzieningsregeling.
6. De mogelijkheden tot feitelijk onderzoek
6.1. De beperkte mogelijkheden in het geldende recht
Om de gegrondheid van een herzieningsaanvraag te kunnen beoordelen, kan een nader feitenonderzoek noodzakelijk zijn. Soms bestaat namelijk gerede twijfel over de juistheid van een rechterlijk oordeel zonder dat voldoende duidelijk is of aan de wettelijke vereisten voor een herziening is voldaan. Zo kunnen er aanvullende verhoren noodzakelijk zijn om te kunnen beoordelen of er grond is voor een herziening. Hoewel het Wetboek van Strafvordering wel enige procedurele voorzieningen kent (zie het huidige artikel 465 e.v.) bestaat er een breed gedeelde behoefte aan een uitbreiding van de mogelijkheden tot feitelijk onderzoek.
Knelpunt is onder meer de bewijslast die op de gewezen verdachte rust: wil hij een beroep doen op een novum dan dient de herzieningsaanvraag te worden gestaafd met bewijsmiddelen waaruit dat novum blijkt. Naar geldend recht beoordeelt de Hoge Raad namelijk op grond van de door de aanvrager aangedragen bewijsmiddelen of een aanvraag tot herziening ontvankelijk en gegrond is. Volgens de Hoge Raad volgt uit het wettelijke systeem in de regel «dat op basis van hetgeen in de aanvrage op grond van bijgevoegde bewijsmiddelen is gesteld, wordt beoordeeld of de herziening ontvankelijk en gegrond is. Daarmee verdraagt zich niet dat hangende de beoordeling van het herzieningsverzoek om nieuwe onderzoeken wordt verzocht met de kennelijke bedoeling om de daaruit voortkomende rapporten aan de bijlagen van het herzieningsverzoek toe te voegen».1
Op zichzelf lijkt de Hoge Raad de laatste jaren wel meer uitzonderingen te maken op deze laatste hoofdregel. In sommige gevallen lijkt de Hoge Raad namelijk bereid te zijn feitelijk onderzoek te laten verrichten ter aanvulling van de in de aanvraag genoemde bewijsmiddelen. Zo droeg de Hoge Raad in de Deventer moordzaak bij tussenarrest aan een raadsheer-commissaris op twee getuigen te horen en voorts «al datgene te verrichten wat in het belang van het onderzoek moet worden geacht». Een ander voorbeeld is de Puttense moordzaak (HR 26 juni 2001, NJ 2001/564), waarin een raadsheer uit de Hoge Raad ter beoordeling van een herzieningsaanvraag een deskundige hoorde. Ook heeft de civielrechtelijke voorzieningenrechter incidenteel wel vorderingen tot nader onderzoek toegewezen in het kader van herzieningsverzoeken. Dit gebeurde bijvoorbeeld in de Deventer moordzaak waarin een vordering tot een nader onderzoek aan het graf van mevrouw W. werd toegewezen.2 De strafvorderlijke en civielrechtelijke voorzieningen bieden echter alleen uitkomst wanneer kan worden volstaan met een beperkt feitelijk onderzoek. Zij schieten tekort wanneer er meer uitgebreid onderzoek dient te worden verricht. Toch kan er behoefte bestaan aan dergelijk uitgebreid onderzoek. Hierbij moet worden bedacht dat een gewezen verdachte lang niet altijd feitelijk de mogelijkheden heeft om aan de hand van bewijsmiddelen aan te tonen dat er sprake is van een herzieningsgrond. Zo kan daarvoor bepaald DNA-onderzoek nodig zijn dat de gewezen verdachte zelf niet kan laten verrichten. Door dit soort omstandigheden kan iemand die ten onrechte is veroordeeld, in bewijsnood komen te verkeren. In verband hiermee dient er een nader feitelijk onderzoek mogelijk te zijn in die gevallen waarin er nog niet voldoende materiaal beschikbaar is om te kunnen beoordelen of de herzieningsaanvraag gegrond is, maar er wel gerede twijfel mogelijk is over de juistheid van de inhoudelijke beslissing in de afgesloten strafzaak.
6.2. Naar een uitbreiding van de onderzoeksmogelijkheden
Welk feitelijk onderzoek noodzakelijk is kan, zoals hierboven in paragraaf 5 al kort werd aangestipt, in een concrete herzieningszaak mede afhankelijk zijn van juridische vragen. Te denken valt aan de interpretatie van de herzieningsgronden en aan bewijsrechtelijke vraagstukken. Vanwege deze verwevenheid verdient het de voorkeur om de procureur-generaal bij de Hoge Raad en de Hoge Raad zelf de mogelijkheid te geven dit onderzoek aan te sturen. Voordeel van een aansluiting bij de bestaande voorzieningen is bovendien dat wordt voorkomen dat verschillende instanties worden belast met de herzieningsprocedure, wat het risico met zich brengt dat deze instanties tot van elkaar afwijkende oordelen komen naar aanleiding van een en dezelfde herzieningsaanvraag, zoals de hieronder aan de orde te stellen ervaringen in het recht van het Verenigd Koninkrijk leren. Het onderzoeksrapport dat de advocaat-generaal bij de Hoge Raad G. Knigge op verzoek van de procureur-generaal heeft uitgebracht in de zaak Lucia de B., toont aan dat het parket bij de Hoge Raad in staat en bereid is tot het verrichten van diepgravend onderzoek naar aanleiding van een herzieningsaanvraag. Wel dient de procureur-generaal meer wettelijke handvatten te hebben voor het entameren van feitelijk onderzoek en van de inbreng van wetenschappelijke expertise. Ik kom daarop hieronder terug, maar ga eerst in op de redenen om de huidige CEAS niet te handhaven en niet te voorzien in de instelling van een herzieningscommissie naar het model van de Engelse Criminal Cases Review Commission.
6.3. De huidige Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) geen definitieve oplossing
Zoals in paragraaf 1 aan de orde kwam, heeft de CEAS tot taak «na te gaan of zich in de opsporing van strafbare feiten en/of in de behandeling van daaruit voortgekomen strafzaken ernstige manco’s hebben voorgedaan die een evenwichtige beoordeling van de feiten door de rechter in de weg hebben gestaan». Onderdeel van de CEAS is de zogenaamde toegangscommissie, die onder meer beoordeelt of een nader onderzoek noodzakelijk is. Is dit het geval dan formeert het College van procureurs-generaal een onderzoeksteam, samengesteld uit leden van de CEAS. Dit onderzoek kan ertoe leiden dat de CEAS aan het College van procureurs-generaal adviseert om een herzieningsverzoek uit te lokken bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad. De CEAS kan dus niet zelf verzoeken tot herziening indienen.
De CEAS is op 1 april 2006 met haar werkzaamheden begonnen. De commissie brengt jaarlijks rapport uit over de haar ter kennis gekomen klachten en het gevolg dat daaraan is gegeven. In het jaarverslag over 2007 stelt de commissie dat er sinds de start van de CEAS zesendertig zaken onder de aandacht van de commissie zijn gebracht. Slechts in drie van de aangedragen zaken heeft de toetsingscommissie geadviseerd een nader onderzoek in te stellen. Volgens de CEAS staat de maatschappelijke onrust over deze materie niet in verhouding tot het aantal gevallen dat vragen oproept (blz. 5). Uit het jaarverslag over 2008 blijkt dat er zestien zaken zijn aangemeld. In een van die zaken heeft de toetsingscommissie geadviseerd een nader onderzoek in te stellen.
De CEAS heeft een belangrijke taak vervuld bij de toetsing van in twijfel getrokken strafzaken. Voor de langere termijn dient naar mijn mening echter te worden gezocht naar andere, meer structurele, oplossingen die beter inpasbaar zijn in het wettelijke systeem. In dit verband is van belang dat in de vakliteratuur met betrekking tot het functioneren van de CEAS verschillende knelpunten zijn gesignaleerd.1 Deze betreffen onder meer het in artikel 2 van het besluit waarbij de CEAS werd ingesteld opgenomen vereiste dat de rol van de zittende magistratuur in het onderzoek buiten beschouwing blijft. De (staatsrechtelijke) redenen waarom deze eis is gesteld zijn op zichzelf valide, maar het blijkt in de praktijk niet altijd goed mogelijk te zijn afstand te houden tot het oordeel van de rechter.2
Ook is een nadeel van de huidige constructie, dat de toetsingscriteria die de CEAS hanteert niet goed aansluiten bij de herzieningsgronden neergelegd in artikel 457. Wanneer de CEAS een manco constateert in het opsporingsonderzoek hoeft dit namelijk niet te betekenen dat dit naar geldend recht een novum is in de zin van artikel 457 of dat er sprake is van een andere grond tot herziening. Voor burgers zal niet altijd goed te begrijpen zijn dat de veroordeling toch in stand blijft.
Voordeel van de voorgestelde regeling is dat de inbreng van deskundigen in de procedure rondom de herzieningsaanvraag ten volle kan worden benut, terwijl deze inbreng tegelijk is ingebed in de op de bestaande regeling voortbouwende herzieningsregeling.
6.4. Instelling van een herzieningscommissie naar het model van de Engelse Criminal Cases Review Commission (CCRC) niet wenselijk
Niet is gekozen voor een zogeheten revisieraad naar model van de Engelse Criminal Cases Review Commission (CCRC) die in 1997 is ingesteld. Aanleiding voor de instelling van de CCRC waren enkele geruchtmakende gerechtelijke dwalingen, waaronder de zaak tegen de Birmingham Six. Vóór de instelling van de CCRC werd er in het Verenigd Koninkrijk weinig gebruik gemaakt van de mogelijkheden tot een correctie van dit soort dwalingen. Omdat in Nederland van verschillende zijden de instelling van een commissie naar model van de CCRC is bepleit, wordt daaraan hieronder nadere aandacht geschonken. In opdracht van mijn ambtsvoorganger heeft de hoogleraar Brants een onderzoek verricht naar de commissie.3 Veel inzicht bieden bovendien de uitgebreide jaarverslagen van de CCRC.4 Uit het onderzoek van Brants en uit de jaarverslagen komt het volgende naar voren.
Algemene informatie over de CCRC
De CCRC heeft een wettelijke basis in de Engelse Criminal Appeal Act 1995. Volgens section 13 van deze Act heeft de CCRC onder meer tot taak te onderzoeken of er in een strafzaak een «real possibility» is dat een «conviction, verdict, finding or sentence (...) would not be upheld».5 Is dit het geval, dan kan de commissie zaken verwijzen naar een Court of Appeal, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan.6 Zo moet er in het algemeen sprake zijn van een nieuw«argument or evidence» dat nog niet op enig moment is aangevoerd in de strafprocedure.7 Na een verwijzing beoordeelt de Court of Appeal of de veroordeling al dan niet in stand kan blijven en of de strafmaat dient te worden aangepast. De CCRC kan zelf onderzoek doen en daarbij stukken betreffende de strafzaak opvragen. Bij complexe zaken draagt de CCRC vaak ook onderzoek op aan «investigating officers». De laatste jaren zijn tweeëndertig investigating officers aangewezen (het ging tot nu toe altijd om ervaren politiemensen) om veertig zaken uit te zoeken. De CCRC kent belangrijke beperkingen. Zo kunnen private (rechts)personen in de huidige regeling niet worden verplicht mee te werken aan het onderzoek. Dit heeft het werk van de CCRC belemmerd.1 De toegang tot de CCRC is laagdrempelig. Deze staat niet alleen open voor veroordeelden, maar ook voor anderen. Dit geldt voor alle strafzaken inclusief de minder ernstige zaken. Ook kunnen anderen dan de gewezen verdachte een zaak aan de commissie voorleggen wanneer zij herziening van een einduitspraak willen bewerkstelligen. Tevens komt het voor dat een Court of Appeal eigener beweging opdracht geeft aan de CCRC tot nader onderzoek, vóórdat de Court of Appeal een beslissing over een herziening neemt. Bovendien kan de CCRC ambtshalve een onderzoek starten. Mede door de laagdrempeligheid van de commissie is het aantal verzoeken tot een nader onderzoek hoog. Zo kwamen blijkens het jaarverslag van de CCRC alleen al in de periode 2006–2007 1051 verzoeken bij de CCRC binnen.2 Om deze verzoeken te kunnen verwerken is een omvangrijk bureau nodig. Zo bedroeg het aantal arbeidsplaatsen in 2007 in totaal 88 fte.3 Ondanks deze formatie kan de CCRC het werk bijna niet aan. Jaarlijks zijn er achterstanden.4 Slechts vier procent van de door de CCRC afgedane zaken is bij een Court of Appeal voorgedragen voor herziening, waarbij het voor een deel ging om een herziening van de strafmaat. Van die vier procent heeft uiteindelijk zeventig procent tot een herziening geleid.5 Al met al leidt dus maar een klein percentage van het aantal voorgedragen zaken tot een herziening. Dat niet alle zaken die de CCRC naar de Court of Appeal verwijst tot een herziening leiden, heeft er voor een deel mee te maken dat de CCRC sommige rechtsvragen anders beantwoordt dan de Court of Appeal. Dit gold bijvoorbeeld voor de vraag in hoeverre«provocation» een strafuitsluitingsgrond kan zijn in een moordzaak.
Een revisieraad in de trant van de CCRC in Nederland?
Indien zou worden overgegaan tot de instelling in Nederland van een orgaan naar model van de CCRC, dan zouden daaraan naar mijn overtuiging verschillende nadelen kleven:
• Allereerst is het de vraag of de instelling van een commissie naar het model van de CCRC wel zou leiden tot een betere beoordeling van herzieningsaanvragen. Ervaringen met de CCRC hebben namelijk geleerd dat deze commissie veelal onvoldoende expertise in huis heeft om zelf onderzoek te doen naar complexe zaken. Dit soort zaken wordt vaak opgedragen aan investigating officers. Te verwachten valt dat, net als in het Verenigd Koninkrijk, ook in Nederland een dergelijke commissie complexe zaken zal «uitbesteden» aan politieambtenaren. In dat licht bezien leidt de instelling van een dergelijke commissie tot een onnodige bureaucratisering. Instelling van een revisieraad naar het model van de CCRC zou voorts neerkomen op nóg weer een nieuw overheidsorgaan erbij, wat niet past in een tijd waarin de afslanking van de overheid centraal staat. Vast beleid is immers dat er geen nieuwe overheidsorganen in het leven worden geroepen, tenzij daarvoor zwaarwegende redenen aanwezig zijn. Dit bezwaar klemt te meer, omdat ervaringen met de CCRC hebben geleerd dat er, vanwege de laagdrempeligheid van de commissie, een omvangrijk bureaucratisch apparaat nodig is om alle binnengekomen verzoeken te beoordelen.
• Meer in het algemeen geldt dat een revisieraad naar het model van de CCRC niet zonder meer inpasbaar is in het Nederlandse strafproces omdat deze commissie is afgestemd op de specifieke systeemkenmerken van het Engelse strafprocesrecht. Zo kent men in Engeland juryrechtspraak en zijn de reguliere mogelijkheden van een nieuwe feitenbeoordeling in hoger beroep beperkter dan in Nederland. De Wet stroomlijnen hoger beroep heeft aan die ruimere mogelijkheden van de Nederlandse rechter niets afgedaan.
De bovenstaande bezwaren doen zich voor een belangrijk deel ook gevoelen indien niet de Engelse CCRC als model zou worden genomen, maar de revisieraad op een andere manier zou worden ingericht. Bijvoorbeeld door een herzieningscommissie in te stellen in de trant van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid, zoals door de hoogleraar Crombag is voorgesteld.1 Ook dat zou leiden tot onnodige bureaucratisering. Het is praktischer en efficiënter om gebruik te maken van de bestaande organisaties.
6.5. Het nader feitelijk onderzoek
6.5.1. De voorgestelde regeling: een adviserende commissie en een onderzoeksteam
Volgens de voorgestelde regeling krijgt de procureur-generaal bij de Hoge Raad de mogelijkheid ambtshalve of op verzoek van de raadsman van de gewezen verdachte, een nader onderzoek te entameren in die gevallen waarin er gerede twijfel mogelijk is over de juistheid van de inhoudelijke beslissing in de afgesloten strafzaak, maar er nog niet voldoende materiaal beschikbaar is om te kunnen beoordelen of de herzieningsaanvraag gegrond is. Dat nader onderzoek kan in twee verschillende fasen van het herzieningsproces plaatsvinden:
• In bepaalde gevallen kan een gewezen verdachte, nog voordat hij een herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad indient, door middel van zijn raadsman een verzoek doen tot een nader onderzoek ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag.
• Ook kan onderzoek plaatsvinden wanneer na indiening van de herzieningsaanvraag onduidelijkheid bestaat over de gegrondheid van de aanvraag.
De procureur-generaal kan bij het nader onderzoek een commissie en/of een onderzoeksteam inschakelen. Taak van de commissie is om te adviseren over de noodzaak van een nader onderzoek en de vraagstelling van een dergelijk onderzoek. In het over het conceptwetsvoorstel uitgebrachte advies van het College van procureurs-generaal wordt deze taakomschrijving onderschreven. De commissie is vergelijkbaar met de toegangscommissie van de huidige CEAS. Een punt van verschil is echter wel dat de toegangscommissie van de CEAS alleen uit juristen bestaat, terwijl er in de commissie die dit wetsvoorstel introduceert ook (forensische) deskundigen kunnen worden benoemd. In de praktijk zal de commissie vooral van belang zijn wanneer een gewezen verdachte een verzoek indient tot een nader onderzoek en het niet op voorhand duidelijk is of een dergelijk onderzoek opportuun is. Het advies van de commissie is niet bindend, maar wel openbaar. Bij publicatie van het advies dient te zijn voldaan aan de anonimiseringsrichtlijnen die ook gelden voor de openbaarmaking van rechterlijke uitspraken. Dit betekent dat gegevens van natuurlijke personen die genoemd worden in de rapporten in het algemeen moeten worden geanonimiseerd, tenzij het gaat om gegevens van deskundigen of van andere personen die professioneel bij de rechtszaak zijn betrokken. Het ligt in de rede dat indien de procureur-generaal afwijkt van het advies van de commissie, hij dit motiveert in het advies dat hij in de herzieningszaak uitbrengt aan de Hoge Raad. Indien de gewezen verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar of meer kan de procureur-generaal, zoals hieronder nog aan de orde zal komen, verplicht zijn advies in te winnen bij de commissie. Besluit de procureur-generaal (zelfstandig of na advies te hebben ingewonnen bij de commissie) tot een nader onderzoek dan kan hij dit desgewenst uitbesteden aan een onderzoeksteam, samen te stellen uit ambtenaren van de politie, die geen procesdeelnemer zijn geweest en geen onderzoek in de strafzaak hebben verricht. Indien nodig kan dit team worden aangevuld met externe deskundigen en/of leden van het Openbaar Ministerie. Bij de inrichting van deze regeling is aangesloten bij de beleidsregels die nu zijn opgesteld in verband met de tweede beoordeling van het opsporingsonderzoek.1
Ook sluiten de voorstellen aan bij de recente praktijk waarin de procureur-generaal bij de Hoge Raad nader onderzoek doet verrichten naar aanleiding van een herzieningsaanvraag, zoals onder meer plaatsvond in de zaak Lucia de B. Het nader onderzoek geschiedt onder regie en verantwoordelijkheid van een advocaat-generaal bij de Hoge Raad die daartoe door de procureur-generaal is aangewezen. Indien wenselijk kan de rijksrecherche worden ingezet, bijvoorbeeld indien de integriteit van de rechtspleging in het geding is. Niet alleen kan de procureur-generaal een commissie en/of een onderzoeksteam inschakelen, ook kan hij een gerechtelijk vooronderzoek opdragen aan een rechter-commissaris (zie het voorgestelde artikel 463, eerste lid). Dit kan bijvoorbeeld van belang zijn wanneer er cruciale getuigen moeten worden gehoord, die men het liefst onder ede wil horen, of wanneer er dwangmiddelen dienen te worden toegepast. Om een toestroom van verzoeken tot nader onderzoek te voorkomen en ter verzekering van deskundige rechtsbijstand aan de gewezen verdachte, geldt een verplichte rechtsbijstand (zie hierover nader de toelichting op artikel 460).
6.5.2. Een vergelijking met de mini-instructie
Het nader onderzoek ter voorbereiding op de herzieningsaanvraag is enigszins verwant aan de mini-instructie op verzoek van de verdachte. In beide gevallen worden er op initiatief van de justitiabele onderzoekshandelingen verricht. Een belangrijk verschil is dat er bij het nader onderzoek op grond van de voorgestelde artikelen 461, 462 en 463 ook ambtshalve onderzoekshandelingen kunnen worden verricht. De procureur-generaal is dus niet gebonden aan de onderzoekshandelingen die in het verzoek worden genoemd, maar kan ook andere onderzoekshandelingen verrichten. In beginsel gaat het om een volledig onderzoek waarvoor dezelfde regels gelden als voor een opsporingsonderzoek tegen de verdachte (zie het voorgestelde artikel 464). Meestal zal de gewezen verdachte daaraan graag willen meewerken, omdat doel van het onderzoek is om na te gaan of er een grond is voor herziening. Het is echter denkbaar dat de gewezen verdachte niet wil meewerken aan bepaald onderzoek. Dan kan dit onderzoek desnoods tegen de wil van de gewezen verdachte worden uitgevoerd. De toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen is echter niet mogelijk, omdat dat niet zou passen bij het instituut van de herziening ten voordele. Het is dus niet zo dat een gewezen verdachte «à la carte» een menu van onderzoekshandelingen kan samenstellen, die hij verricht wil zien ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag, met uitsluiting van andere onderzoekshandelingen (hij wil bijvoorbeeld alleen getuigenverhoren en geen DNA-onderzoek). De procureur-generaal krijgt de vrijheid al het aanvullende onderzoek te verrichten dat hij nodig acht om een goede en grondige beoordeling van een eventueel herzieningsverzoek mogelijk te maken. Het openbreken van een onherroepelijke uitspraak is een ingrijpende beslissing, waarvoor een diepgaand onderzoek noodzakelijk kan zijn. Om te voorkomen dat de uitvoerders van dat onderzoek afhankelijk zijn van de medewerking van de justitiabelen, maakt de voorgestelde regeling de toepassing van dwangmiddelen mogelijk. De Nederlandse Orde van Advocaten geeft aan dat, bezien vanuit het belang van de waarheidsvinding, voor het kunnen doen van onderzoekshandelingen tegen de wil van de verdachte «wel iets te zeggen valt».
Zoals gezegd kunnen vrijheidsbenemende dwangmiddelen in beginsel niet worden toegepast in het kader van een nader feitelijk onderzoek. Wel is het mogelijk dat bij dat onderzoek aan het licht komt, dat niet de veroordeelde de werkelijke dader is, maar een ander. In de casus van de Schiedammer parkmoord bleek bijvoorbeeld niet Cees B., die aanvankelijk voor deze moord veroordeeld was, de dader te zijn, maar Wik H. In dat geval kunnen uiteraard op basis van de gewone regels van het Wetboek van Strafvordering vrijheidsbenemende dwangmiddelen worden toegepast ten opzichte van de «nieuwe» verdachte.
6.5.3. Beroepsmogelijkheden en ambtshalve onderzoek
De voorgestelde regeling voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een afwijzende beslissing van de procureur-generaal op een verzoek tot een nader feitelijk onderzoek. Wel kan de Hoge Raad ambtshalve of op verzoek van een gewezen verdachte alsnog de procureur-generaal opdragen een nader onderzoek te verrichten, wanneer de Hoge Raad van oordeel is dat de procureur-generaal ten onrechte een nader onderzoek heeft geweigerd. Een gewezen verdachte kan het verzoek dus wel in het kader van zijn herzieningsaanvraag aan de Hoge Raad voorleggen.
Ook kunnen zowel de Hoge Raad als de procureur-generaal bij de Hoge Raad ambtshalve besluiten tot een nader feitelijk onderzoek in de fase waarin al een herzieningsaanvraag is ingediend. De procureur-generaal kan dit voorafgaand aan zijn conclusie doen (zie het voorgestelde artikel 468, tweede lid). De Hoge Raad kan zowel vóór als na de behandeling van de herzieningsaanvraag op de openbare terechtzitting aan de procureur-generaal een nader onderzoek opdragen (zie de voorgestelde artikelen 465 en 469). Zo kan de Hoge Raad na de behandeling van de aanvraag op de openbare terechtzitting constateren dat er nog te veel onduidelijkheden zijn om de aanvraag goed te kunnen beoordelen. De Hoge Raad kan dan alsnog aan de procureur-generaal opdragen een nader onderzoek uit te voeren. Is dat onderzoek voltooid, dan vindt er opnieuw een openbare terechtzitting plaats.
Indien dit wetsvoorstel tot wet zal zijn verheven en in werking zal zijn getreden, is de zin aan het bestaan van de huidige CEAS komen te ontvallen. Ook wordt de instelling van een permanente onderzoekscommissie met een omvangrijk bureau naar model van de CCRC vermeden. Tevens wordt voorkomen dat verschillende instanties in één zaak afwijkende uitspraken doen over de aanwezigheid van een herzieningsgrond. Tegelijkertijd wordt wel de mogelijkheid gecreëerd van een diepgaand onderzoek door een door de procureur-generaal van de Hoge Raad samen te stellen en daarvoor toegerust onderzoeksteam. Bovendien kan de procureur-generaal zich door een externe commissie laten adviseren in verband met de beslissingen die hij neemt over het nader onderzoek. Zowel aan de commissie als aan het onderzoeksteam kunnen externe deskundigen worden verbonden, bijvoorbeeld indien de inbreng van forensische, medische of andere expertise gewenst is.
Bij algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden gegeven over de samenstelling van de commissie, de vervulling van het secretariaat en over de bevoegdheden van de commissie. Uitgangspunt daarbij zal zijn dat de commissie van het gehele dossier kennis kan nemen. Ook zal aan de commissie de bevoegdheid worden toegekend om inlichtingen in te winnen bij deskundigen en zullen in de algemene maatregel van bestuur regels betreffende de geheimhouding worden opgenomen. De Raad voor de rechtspraak wijst er in zijn over het conceptwetsvoorstel gegeven advies terecht op dat het niet de bedoeling is dat leden van de commissie buiten de commissie om hun – mogelijk van de meerderheid van de commissie afwijkende – standpunten tegenover de media ventileren. Hierdoor zou het gezag van de commissie worden aangetast. Daarom zal, conform het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, bij het opstellen van de algemene maatregel van bestuur ook aandacht worden geschonken aan geheimhouding. In de algemene maatregel van bestuur zal de commissie, zo merk ik in reactie op het advies van het College van procureurs-generaal op, helder worden gepositioneerd. Ook zal daarbij worden bezien of de commissie uit een vast aantal leden zal bestaan en/of dat er al naar gelang de aard van de zaak wordt gewerkt met een pool van mensen.
6.6. Eisen te stellen aan verzoeken tot nader onderzoek
Zoals in paragraaf 3.2 aan de orde is gekomen is een van de knelpunten van de huidige herzieningsregeling dat op de gewezen verdachte de bewijslast rust dat er sprake is van een novum indien hij een beroep wil doen op deze herzieningsgrond. Ook al is de veroordeling niet terecht, de gewezen verdachte heeft feitelijk niet altijd de mogelijkheden om dit aan te tonen. Dit wetsvoorstel komt aan dit bezwaar tegemoet doordat de gewezen verdachte in geval van veroordeling voor een ernstig misdrijf een nader feitelijk onderzoek kan entameren ter voorbereiding van zijn aanvraag tot herziening. Dergelijk nader onderzoek hoeft echter geen voorwaarde te zijn voor een succesvolle herzieningsaanvraag. De gewezen verdachte kan dus kiezen. In de eerste plaats kan hij al meteen een herzieningsaanvraag indienen. In dat geval dient hij echter wel aan de in artikelen 457 en 460 opgenomen eisen met betrekking tot de bewijslast te voldoen. In de tweede plaats kan de gewezen verdachte onder nader bepaalde voorwaarden bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad een verzoek tot nader feitelijk onderzoek indienen. Blijkt uit dit onderzoek dat er sprake is van een grond tot herziening dan kan de procureur-generaal een herzieningsvordering indienen bij de Hoge Raad. Ook de gewezen verdachte heeft de mogelijkheid om naar aanleiding van het onderzoek een verzoek tot herziening bij de Hoge Raad in te dienen. Om een toestroom van verzoeken te voorkomen, is de regeling van enkele aanvullende voorwaarden voorzien, wil de procureur-generaal wettelijk verplicht zijn tot het doen van nader onderzoek.
In de eerste plaats dient de verzoeker te zijn veroordeeld voor een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt. Reden waarom deze voorwaarde wordt gesteld is, dat het beter is verzoeken tot nader onderzoek voor ernstiger gevallen te reserveren en de ruimte te nemen voor een diepgravend onderzoek, dan een nader onderzoek in veel gevallen mogelijk te maken en bij overbelasting van het strafrechtelijke apparaat noodgedwongen over te moeten gaan tot oppervlakkig onderzoek. Ernstige strafzaken zijn, vanwege hun emotionele lading en de daaruit voortkomende psychologische druk in het bijzonder vatbaar voor fenomenen als tunnelvisie en de wens tot (snelle) oplossing van de zaak. Daarom is bij dit soort zaken de mogelijkheid van een diepgaand onderzoek wenselijk. Bij minder ernstige zaken kan de gewezen verdachte wel rechtstreeks een herzieningsverzoek indienen en daarbij een verzoek doen tot een nader onderzoek. Anders dan bij de bovengenoemde ernstige zaken is de procureur-generaal dan niet verplicht tot een nader onderzoek, maar kan hij wel hiertoe besluiten indien hij een dergelijk onderzoek noodzakelijk acht voor een goede beoordeling van het herzieningsverzoek. Bovendien kan de Hoge Raad ambtshalve of op verzoek van de gewezen verdachte besluiten tot een nader onderzoek, indien dit onderzoek naar het oordeel van de Hoge Raad noodzakelijk is.
In de tweede plaats geldt als aanvullende voorwaarde voor activering van een onderzoeksplicht van de procureur-generaal dat de gewezen verdachte aannemelijk maakt dat er grond is tot een nader onderzoek. Gezien het beginsel «lites finiri oportet» is het immers niet de bedoeling dat de gewezen verdachte de herzieningsprocedure kan gebruiken als vierde instantie. In de voorgestelde regeling is echter de drempel tot nader feitelijk onderzoek wel aanmerkelijk verlaagd. In het geldende recht is immers in het algemeen een nader feitelijk onderzoek binnen het kader van de herzieningsprocedure aan de orde indien het ernstige vermoeden bestaat dat er sprake is van een novum. Uitgaande van het wetsvoorstel hoeft de aanvrager daarentegen ter onderbouwing van zijn verzoek tot nader feitelijk onderzoek slechts aannemelijk te maken dat er «aanwijzingen» zijn dat er «mogelijkerwijs» sprake is van een novum. Van een dergelijke aanwijzing kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer uit de aanvraag blijkt dat de reële mogelijkheid bestaat dat er aan de rechter relevante informatie is onthouden die mogelijkerwijs tot een ander oordeel had kunnen leiden.
In de derde plaats geldt de algemene aanvullende voorwaarde dat het desbetreffende feitelijke onderzoek redelijkerwijs noodzakelijk moet zijn.
7. De termijn waarbinnen de herziening dient te worden aangevraagd
Volgens de geldende regeling worden er in het algemeen geen beperkingen gesteld aan de termijn waarbinnen de herziening dient te worden aangevraagd. Dit ligt alleen anders bij de verzoeken naar aanleiding van een geslaagde klacht bij het EHRM. Deze verzoeken dienen te worden ingediend binnen drie maanden nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de uitspraak van het EHRM de gewezen verdachte bekend is (zie het huidige artikel 458, tweede lid). Deze termijn wordt in het wetsvoorstel gehandhaafd. In het conceptwetsvoorstel was aanvankelijk voorgesteld om voor alle herzieningsaanvragen te bepalen dat de Hoge Raad deze niet ontvankelijk kon verklaren indien ze niet binnen een redelijke termijn zijn ingediend. Mede naar aanleiding van het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten heb ik dat onderdeel van het wetsvoorstel heroverwogen. In gevallen waarin aanwijzingen bestaan dat mogelijk sprake is van een novum moet nader feitelijk onderzoek worden gedaan. Dat die aanwijzingen bestaan is echter een onvoldoende concreet startpunt voor een termijnstelling. Ook zal een gewezen verdachte die op de hoogte is van een bepaald gegeven door gebrek aan juridische kennis zich niet steeds realiseren dat dit gegeven – mogelijk – een novum oplevert. De centrale reden waarom er in het conceptwetsvoorstel voor was gekozen de aanvraag aan een termijn te binden was vooral om rekening te houden met het geval waarin er onverhoopt sprake is van een structurele fout bij de opsporing die consequenties kan hebben voor verschillende afgesloten strafzaken. Te denken valt aan de hierboven in deze memorie genoemde geurproefzaken, waarbij het Openbaar Ministerie een groot aantal veroordeelden attendeerde op de mogelijkheid herziening aan te vragen omdat de geurproeven niet goed waren uitgevoerd. Met het oog op de planning van de afdoening van dit soort herzieningsaanvragen, waarbij met het oog op de toestroom van zaken soms tijdelijke voorzieningen nodig kunnen zijn, zou een termijnstelling gewenst kunnen zijn. Denkbaar zou zijn om bij herziening op grond van een novum in een termijnstelling te voorzien voor uitsluitend het geval waarin het Openbaar Ministerie de gewezen verdachte attendeert op de mogelijkheid een herzieningsaanvraag te doen. Maar voor een dergelijke voorziening bestaat, alles afwegend, vooralsnog geen aanleiding. Verwacht mag worden dat een structurele fout die voor verschillende, reeds met een onherroepelijke rechterlijke uitspraak afgesloten, strafzaken gevolgen kan hebben, zich alleen in hoogst uitzonderlijke gevallen zal voordoen. De geurproefzaken betroffen zo’n hoogst uitzonderlijk geval. Bovendien hebben gewezen verdachten er alle belang bij om – daartoe op het spoor gezet door het Openbaar Ministerie zelf – snel een herzieningsaanvraag in te dienen. Daarmee eindeloos wachten is niet in hun belang. Ten slotte teken ik aan dat in de rechtspraak al voorzieningen zijn getroffen voor gewezen verdachten die keer op keer herzieningsaanvragen indienen: zo neemt de Hoge Raad alleen die aspecten bij een herzieningsaanvraag in beschouwing die nog niet – in wezen – bij een eerdere aanvraag in dezelfde zaak zijn betrokken (HR 19 december 2006, NJ 2007/423).
8. De beslissingsruimte van de feitenrechter na een verwijzing
Acht de Hoge Raad de herzieningsaanvraag gegrond dan kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen (vgl. het huidige artikel 467). Meestal verwijst de Hoge Raad de zaak echter naar een gerechtshof. Het gerechtshof heeft op grond van het huidige artikel 474 in verbinding met artikel 467 alleen een beperkte beslissingsruimte. Het gerechtshof kan:
a. de bestreden onherroepelijke uitspraak handhaven, of indien het gerechtshof de bestreken uitspraak vernietigt:
b. het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging, of
c. de verdachte vrijspreken, of
d. de niet-strafbare verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging, of
e. de verdachte wederom veroordelen met toepassing van een minder zware strafbepaling (er is dus sprake van een minder ernstig feit).
Het is daarbij aan het gerechtshof wettelijk niet toegestaan om aan de verdachte een lichtere sanctie op te leggen voor hetzelfde feit (HR 14 november 2000, NJ 2001/17). Het ontbreken van deze mogelijkheid is om verschillende redenen onwenselijk.
In de eerste plaats komt het voor dat het gerechtshof weliswaar opnieuw tot een veroordeling komt, maar op grond van een gewijzigde bewezenverklaring en/of met gebruik van een andere bewijsconstructie. Die kunnen tot neerwaartse bijstelling van de straf nopen.
In de tweede plaats kunnen de persoonlijke omstandigheden van de gewezen verdachte inmiddels gewijzigd zijn. Bijvoorbeeld omdat deze lijdt aan een levensbedreigende ziekte. Naar geldend recht kan het gerechtshof de straf dan niet aanpassen wanneer het geding in herziening wederom leidt tot een veroordeling wegens hetzelfde feit. Een dergelijke aanpassing kan alleen door middel van de gratieprocedure. Dat is inefficiënt omdat er dan twee procedures na elkaar dienen te worden gevolgd. Het wetsvoorstel komt aan dit bezwaar tegemoet door ook in geval van een veroordeling wegens hetzelfde feit een aanpassing van de strafmaat mogelijk te maken. De beslissingruimte van de feitenrechter na een verwijzing wordt dus in zoverre verruimd, dat hij de strafmaat ook kan aanpassen wanneer de veroordeling in stand blijft. Wel handhaaft het wetsvoorstel de bestaande regel dat bij herziening ten voordele de oorspronkelijke straf niet kan worden verzwaard.
Ter voorkoming van misverstanden moet worden benadrukt, dat de regel dat niet louter ter aanpassing van de strafmaat een herziening kan worden aangevraagd, gehandhaafd blijft. Herziening is een te zwaar instrument om louter ter aanpassing van de strafmaat te worden ingezet. De voorgestelde regeling vergroot echter wel de beslissingsruimte van de feitenrechter wanneer de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond heeft geacht en de strafzaak naar deze feitenrechter is verwezen.
De Nederlandse Orde van Advocaten geeft aan dit onderdeel van het wetsvoorstel te onderschrijven. De Nederlandse Vereniging voor rechtspraak vindt dit onderdeel van het wetsvoorstel geen recht doen aan het uitzonderlijke karakter van de herzieningsregeling en vreest voor een aanzuigende werking op het aantal herzieningsverzoeken. Voor die vrees bestaat echter geen grond omdat, zoals gezegd, niet louter ter aanpassing van de strafmaat herziening kan worden gevraagd. Maar als een herzieningsaanvraag op een van de daarvoor geldende gronden gegrond is bevonden, is het wenselijk dat de hier besproken mogelijkheid in de procedure in herziening ter beschikking staat.
9. De positie van slachtoffers en nabestaanden
Een herziening kan gevolgen hebben voor de schadevergoeding die door de gewezen verdachte aan het slachtoffer is betaald. Wordt een gewezen verdachte na een herziening alsnog vrijgesproken, dan heeft hij de schadevergoeding veelal onverschuldigd betaald. Strikt genomen dient het slachtoffer deze vergoeding dan weer terug te betalen aan de gewezen verdachte, waardoor na de gewezen verdachte ook het slachtoffer de dupe wordt van de rechterlijke dwaling of misslag. Niet alleen kan het feitelijk bezwaarlijk voor het slachtoffer zijn de reeds aan hem uitbetaalde schadevergoedingen terug te moeten betalen. Ook kan het slachtoffer uit juridisch oogpunt met lege handen komen te staan omdat de civielrechtelijke verjaringstermijnen inmiddels verstreken kunnen zijn, waardoor het slachtoffer de schade niet meer kan verhalen op de «echte» dader. In het licht hiervan acht ik het wenselijk de positie van het slachtoffer te versterken. Daarom is in het voorgestelde artikel 482 bepaald dat in geval na de vernietiging van een veroordeling bij de uitspraak kan worden bepaald dat niet het slachtoffer, maar de Staat de schadevergoedingen aan de ten onrechte veroordeelde dient terug te betalen. Het gaat hier om een facultatieve bevoegdheid van de rechter. In uitzonderingsgevallen is er namelijk geen grond tot terugbetaling door de Staat, bijvoorbeeld in geval het slachtoffer zelf verwijtbaar heeft gehandeld (bijvoorbeeld door een valse aangifte). Indien de rechter bepaalt dat de Staat de schadevergoedingen betaalt, is het slachtoffer van betaling daarvan gevrijwaard.
10. Het bewaren van gegevens en voorwerpen
In het kader van dit wetsvoorstel is bezien welke gegevens en voorwerpen met het oog op een eventuele herziening van belang zouden kunnen zijn, en of de voor het bewaren daarvan geldende algemene regels adequaat zijn.
Voor een eventuele herziening kunnen allereerst strafvorderlijke gegevens (waaronder het strafdossier), alsmede vingerafdrukken en DNA-profielen met bijbehorende gegevens en bijbehorend celmateriaal van belang zijn. De bewaartermijnen van deze gegevens worden – na inwerkingtreding van artikel XI van de Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen (Stb. 2009/317) – geüniformeerd (en opgenomen in de artikelen 4, 5, 6 en 39d van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, 18 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en 9 van het voorgenomen Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden). Deze regeling laat zich wat betreft strafzaken die met een onherroepelijke uitspraak van de rechter eindigen als volgt samenvatten. De gegevens worden 30 jaar na de einduitspraak vernietigd in geval van een misdrijf waarop 6 jaar gevangenisstraf of meer staat, dan wel 20 jaar na het overlijden van de gewezen verdachte. De termijn beloopt 20 jaar in geval van een misdrijf waarop minder dan 6 jaar gevangenisstraf staat, dan wel 12 jaar na het overlijden van de gewezen verdachte. Deze voor misdrijven geldende termijnen kunnen in bepaalde gevallen langer zijn. Voor overtredingen gelden kortere termijnen.
Wat betreft inbeslaggenomen voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, zoals inbeslaggenomen kledingstukken, geldt dat uiterlijk wanneer de strafzaak is afgesloten met een onherroepelijke einduitspraak van de rechter, het belang van de strafvordering zich niet meer tegen teruggave van deze voorwerpen aan de rechthebbende verzet. Indien de rechthebbende vervolgens (schriftelijk) aangeeft geen prijs meer te stellen op deze voorwerpen, vervallen zij aan de Staat. Bepaalde voorwerpen die in een belangrijke rol bij de bewijsvraag hebben gespeeld in afgesloten strafzaken die bijzondere aandacht hebben gekregen, kunnen om historische redenen worden bewaard. Het College van procureurs-generaal zal voorzien in hierop betrekking hebbende beleidsregels.
Voorts kunnen ook andere veiliggestelde sporen dan de hierboven al aan de orde gestelde vingerafdrukken en celmateriaal waaraan DNA-onderzoek is verricht, van belang zijn. Voor het bewaren daarvan kan in beleidsregels en protocollen in regels worden voorzien. Vanaf 2004 is in het kader van het programma versterking opsporing en vervolging een ontwikkeling naar een landelijke sporendatabank in gang gezet (zie Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 152), waardoor sporen gemakkelijker traceerbaar kunnen worden.
Ten slotte kan in dit verband nog worden gedacht aan politiegegevens in de zin van de Wet politiegegevens of gegevens in de zin van artikel 126cc, eerste lid, zoals tapgegevens en de uitkomsten van een buurtonderzoek. Voor het bewaren van deze gegevens gelden de in de Wet politiegegevens en in artikel 126cc opgenomen regels. De kans dat deze gegevens in verband met een mogelijke herziening relevant zouden kunnen zijn, is zeer gering.
De conclusie is als volgt. De hierboven bedoelde bewaarregelingen van gegevens en voorwerpen die voor het uitzonderlijke geval van herziening van belang kunnen zijn, zijn in het algemeen adequaat. Daarbij is ook van belang dat uit het evaluatieonderzoek naar het functioneren van de CEAS («De CEAS aan het werk») niet is gebleken dat gegevens met doorslaggevende betekenis voor een eventuele herziening ontbraken. In met een onherroepelijke rechterlijke einduitspraak afgesloten strafzaken die bijzondere aandacht hebben gekregen, zal het College van procureurs-generaal voorzien in beleidsregels betreffende het bewaren van bepaalde voorwerpen die zijn vervallen aan de Staat doordat de rechthebbende daarop geen prijs meer stelt en die een belangrijke rol bij de bewijsvraag hebben gespeeld.
De uitvoering van de in dit wetsvoorstel opgenomen regeling kan leiden tot een werklastverzwaring. Te denken valt hierbij in het bijzonder aan een extra werklast die de in artikel 463 voorziene mogelijkheid van een nader onderzoek met zich brengt voor de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Of de werklastverzwaring zich zal voordoen is afhankelijk van het antwoord op de vraag of het wetsvoorstel zal leiden tot een toename van het aantal herzieningszaken in het algemeen en van het aantal zaken waarin nader onderzoek als bedoeld in artikel 463 wordt gevraagd en verricht in het bijzonder. Er is echter vooralsnog geen reden te veronderstellen dat van een werklastverzwaring sprake zal zijn die niet binnen de kaders van de bestaande begroting zou kunnen worden opgevangen. Voor de verplichte rechtsbijstand die het wetsvoorstel introduceert geldt hetzelfde. Daarbij kan erop worden gewezen dat verplichte rechtsbijstand tot meer kosten zal kunnen leiden, maar dat bij de Hoge Raad een zekere werklastbesparing kan worden verwacht doordat de Hoge Raad alleen herzieningsaanvragen en verzoeken tot nader onderzoek van (juridisch geschoolde) raadslieden hoeft te behandelen, wat de verwachting wettigt dat lichtvaardig procederen wordt voorkomen. Wat betreft de adviserende commissie als bedoeld in artikel 462 worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld betreffende onder andere de samenstelling, inrichting en werkwijze van die commissie en over de aan de commissie ter beschikking te stellen financiële middelen. Bij het opstellen van de algemene maatregel van bestuur zal worden aangegeven welke financiële middelen nodig zijn voor de uitvoering van de taken van de commissie.
In enkele bijzondere wetten, zoals de rijkswet Wet militaire strafrechtspraak en de Wet oorlogsstrafrecht zijn herzieningsregelingen opgenomen die verwijzen naar de herzieningsregeling in het Wetboek van Strafvordering. Deze bijzondere wetten zullen in een later stadium worden aangepast.
Het eerste lid is uitvoerig besproken in paragraaf 4.1. Het eerste lid, onder a, (betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten) is afgezien van een kleine taalkundige wijziging ongewijzigd gebleven. Het eerste lid, onder b, (betreffende de geslaagde klacht bij het EHRM) is grotendeels gelijk aan het huidige artikel 457, eerste lid, onder 3°. Zoals in paragraaf 4.3 aan de orde is gekomen, is de kring van klagers die een beroep kunnen doen op deze herzieningsgrond enigszins verruimd, omdat de voorwaarde dat de medeverdachte veroordeeld dient te zijn op grond van dezelfde bewijsmiddelen is geschrapt. Het eerste lid, onder c, betreft de gewijzigde omschrijving van het novum. Het novum is uitvoering toegelicht in paragraaf 4.1. Omdat het novum kan worden gezien als restcategorie is in het voorstel de volgorde van het tweede en derde onderdeel omgedraaid. In paragraaf 4.1.2 is uiteengezet waarom het begrip «eenige omstandigheid» in het huidige artikel 457 door dit wetsvoorstel wordt veranderd in «een gegeven». In de adviezen die over het concept van dit wetsvoorstel zijn uitgebracht, zijn nog andere alternatieven aangedragen. Het belangrijkste alternatief, aangedragen door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Raad voor de rechtspraak, is om het begrip «eenige omstandigheid» te vervangen door «feit of omstandigheid». De Raad van State sluit zich hierbij aan. Zoals in paragraaf 4.1.2 is aangegeven, is het de bedoeling het novum zodanig te verruimen dat dit niet langer per se behoeft te stoelen op een gegeven van feitelijke aard. Het begrip «feit» betreft per definitie een gegeven van feitelijke aard. Het begrip «omstandigheid» is in de bestaande wettelijke definitie van het novum opgenomen, en wordt uitgelegd als zijnde van feitelijke aard. Nadeel van hantering van het begrip «omstandigheid» zou zijn dat het bestaande begrip «omstandigheid» een betekenisverandering zou ondergaan, die dan op het niveau van de wettekst moet worden afgeleid uit de keuze om aan het begrip «omstandigheid» de woorden «feit of» vooraf te laten gaan. De voorkeur gaat echter uit naar een wettelijke definitie die op het hier besproken punt zodanig anders is geformuleerd dan thans het geval is, dat deze niet de indruk kan wekken dat het vereiste dat het gegeven van feitelijke aard moet zijn, zou zijn gehandhaafd. Om deze redenen heeft hantering van het begrip «een gegeven» de voorkeur.
De heren Crombag, Van Koppen en Wagenaar wijzen op het vereiste van een ernstig vermoeden dat indien het gegeven bekend zou zijn geweest bij de rechter, het onderzoek van de zaak tot bijvoorbeeld een vrijspraak zou hebben geleid. Dit vereiste vergt dat in het kader van de herzieningsaanvraag enerzijds een rol speelt met welke gegevens de destijds oordelende rechter bekend was en anderzijds of het ernstige vermoeden rijst dat zijn beslissing een andere zou zijn geweest als hij met het gegeven bekend zou zijn geweest. Hun stelling dat dit van degene die over de herzieningsaanvraag beslist, zou vergen dat deze over «een vorm van helderziendheid» beschikt, kan ik niet onderschrijven. Voldoende is dat het «ernstige vermoeden» rijst dat de rechter tot een andere beslissing zou zijn gekomen. Zekerheid hoeft daarover dus geenszins te bestaan. Bovendien worden rechterlijke uitspraken gemotiveerd en worden bewezenverklaringen in de gevallen waarin de wet dat voorschrijft met bewijsmiddelen onderbouwd. In de uitzonderlijke gevallen waarin de rechterlijke uitspraak en het proces-verbaal van de terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten bevatten, kan – aansluitend bij de Duitse regeling op dit punt – worden beoordeeld of het gegeven op zichzelf of in verband met de eerder bewijzen geschikt moet worden geacht om als grondslag voor een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging te dienen. In dat geval mag worden uitgegaan van het ernstige vermoeden dat de destijds oordelende rechter daartoe zou zijn gekomen.
Evenals dit in het geldende recht het geval is, is rechtsdwaling geen grond tot herziening (HR 27 november 2007, NJ 2008/172). Nieuwe jurisprudentie levert geen novum op. Zou dit wel het geval zijn, dan zou het beginsel «lites finiri oportet» te veel onder druk komen te staan. Daar komt bij dat wijziging van rechtspraak nog niet hoeft in te houden dat de oude rechtspraak een vergissing is. Dat de Hoge Raad «om» gaat kan bijvoorbeeld ook te maken hebben met nieuwe maatschappelijke omstandigheden. Het is ongewenst wanneer dergelijke koerswijzigingen een toestroom van herzieningsverzoeken veroorzaken. Dat zou uiteindelijk kunnen leiden tot een verstarring van de rechtspraak omdat het dan onaantrekkelijk kan worden voor de Hoge Raad om «om» te gaan.
De heren Crombag c.s. nemen in hun advies de stelling in dat de nieuwe redactie van artikel 457 zou uitsluiten dat herziening mogelijk is indien de rechter, hoewel daarover door middel van het dossier volledig geïnformeerd, enig aspect van de zaak over het hoofd heeft gezien of niet juist heeft begrepen. Die stelling kan niet in zijn algemeenheid worden onderschreven. Dat kan met twee voorbeelden worden geïllustreerd. Het eerste voorbeeld is de zaak Lucia de B. (HR 7 oktober 2008, NJ 2009/44). Daarin oordeelde de Hoge Raad de herzieningsaanvraag betreffende de veroordeling voor een aantal moorden gegrond. Uit zijn overwegingen blijkt dat voor de aanname van het novum mede van belang is geweest dat er aanwijzingen waren dat het hof er niet van op de hoogte was, dat de zich in het dossier bevindende grafische registratie van de monitor zo moest worden gelezen dat de monitorloze periode slechts zes minuten bedroeg (zie de rechtsoverwegingen 4.4.1, 4.4.3.6 en 5.1). Dat er aanwijzingen waren dat de rechter bestaand bewijsmateriaal, voor de uitleg waarvan specialistische kennis was vereist, verkeerd heeft geïnterpreteerd, was met andere woorden een factor van betekenis. Het tweede voorbeeld is de zaak Ina Post (HR 23 juni 2009, LJN BI1689). In die zaak beschikte het hof over een rapport waarin stond wat de lichaamstemperatuur van het overleden slachtoffer was op de dag van het overlijden om 23:00u. Dat rapport is voorgelegd aan een deskundige met de vraag op welk tijdstip de dood was ingetreden. Volgens een in vakkringen aanvaarde standaardmethode kwam deze deskundige tot de bevinding dat het tijdstip van overlijden niet rond of na 18:00u kon hebben gelegen en dat de dood vermoedelijk tussen 15:00u en 17:00u of nog eerder was ingetreden. Dat gegeven verdroeg zich naar het oordeel van de Hoge Raad niet met de toedracht waarvan het hof in de bewijsvoering was uitgegaan, en raakte aan de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebruikte bekennende verklaring van de gewezen verdachte. De Hoge Raad achtte om deze redenen een novum aanwezig. Uit deze twee voorbeelden kan worden afgeleid dat de vraag of het gaat om een gegeven waarmee de rechter al bekend was, niet bevestigend wordt beantwoord om de enkele reden dat het gegeven is terug te voeren op bewijsmateriaal dat aan de rechter is voorgelegd. Beslissend is of de gegevens die aan dit bewijsmateriaal kunnen worden ontleend al aan de rechter bekend waren. Dit is onder de bestaande redactie van het novumbegrip al het geval. Ook in de nieuwe redactie van het novumbegrip die nauw bij de bestaande redactie aansluit («dat bij het onderzoek op de terechtzitting niet aan de rechter bekend was») is dit eveneens het geval. Op dit punt is met de nieuwe redactie geen inhoudelijke verandering ten opzichte van de bestaande redactie beoogd.
Het vereiste dat het moet gaan om een uitspraak van de rechter in Nederland wordt ook nu al in het bestaande artikel 457 ingelezen. Ter wille van de duidelijkheid is het vereiste nu in de wettekst geëxpliciteerd. De ratio van het vereiste is dat een herziening van buitenlandse vonnissen in strijd zou komen met de soevereiniteit van andere staten. Wel kan een buitenlands vonnis een nieuw feit opleveren dat grond is voor herziening van een onherroepelijke uitspraak van de rechter in Nederland. Zo kan achteraf blijken dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging was omdat de verdachte al in het buitenland was veroordeeld voor hetzelfde feit (vgl. artikel 68, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht). Het vonnis van de buitenlandse rechter is in dat geval fundament voor een novum in de Nederlandse strafzaak.
Herziening kan alleen worden aangevraagd van uitspraken van de strafrechter. Voor herziening van onherroepelijke uitspraken van de bestuursrechter – bijvoorbeeld in geval van een bestuurlijke boete – bestaat in de Algemene wet bestuursrecht een op het bestuursrecht toegesneden procedure.
Anders dan in de huidige herzieningsregeling wordt in het artikel niet de term «veroordeelde» gebruikt, maar «gewezen verdachte». Deze gewijzigde terminologie heeft in verband met het wetsvoorstel herziening ten nadele als voordeel dat één term kan worden gebruikt. Bij de herziening ten nadele zal het immers doorgaans gaan om personen die zijn vrijgesproken, zodat de term «veroordeelde» in die context niet adequaat is. Wetssystematisch bestaat tegen het gebruik van de term «gewezen verdachte» in verband met de herziening ten voordele geen bezwaar; zo wordt degene die in eerste aanleg door de rechtbank is veroordeeld en van het (niet onherroepelijke) vonnis in hoger beroep komt, in hoger beroep opnieuw als verdachte aangeduid; daaraan doet niet af dat hij eerder door een rechter is veroordeeld. Het begrip gewezen verdachte heeft hier dus een andere betekenis dan in de artikelen 89 en 591. Met het feit dat de rechterlijke uitspraak blijkens de aanhef van het eerste lid een veroordeling moet betreffen, is voldoende uitgedrukt dat de gewezen verdachte in de context van de regeling van artikel 457 moet zijn veroordeeld (of moet zijn ontslagen van alle rechtsvervolging met oplegging van een vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in het tweede lid).
De voormalige president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad vragen in hun advies of de toegang tot de Hoge Raad als herzieningsrechter en tot de procureur-generaal waar het betreft het «vooronderzoek» niet zouden moeten worden uitgesloten in bagatelzaken. Een dergelijke beperking zou passen in het thans geldende systeem van strafvordering waarin in bepaalde gevallen met gering belang de rechtsmiddelen hoger beroep, beroep in cassatie en gratie niet openstaan. Ik heb gemeend dit advies niet te moeten overnemen omdat het ook bij bagatelzaken soms voorkomt dat een veroordeling ten onrechte blijkt te zijn. Niet wenselijk is dat er een hiaat in de rechtsbescherming zou ontstaan omdat het niet langer mogelijk zou zijn dit soort misslagen te herstellen. Hierbij moet worden bedacht dat één van de onderdelen van het wetsvoorstel is, dat verplichte rechtsbijstand wordt ingevoerd. Door de invoering van deze verplichting zal lichtvaardig procederen naar verwachting worden voorkomen.
De herzieningsaanvraag kan door de gewezen verdachte of door de procureur-generaal bij de Hoge Raad worden ingediend. Deze regeling laat toe dat een «klokkenluider» die meent dat zich in een bepaalde zaak een grond tot herziening voordoet, zich tot de procureur-generaal kan wenden.
Tweede lid Het tweede lid heeft betrekking op gevallen waarin er geen veroordeling is gevolgd, maar een ontslag van rechtsvervolging. Ook dan kan er een herziening worden aangevraagd, mits er een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd. Een soortgelijke regeling is opgenomen in het huidige artikel 457, tweede lid. De gedachte achter deze regeling is dat een ontslag van alle rechtsvervolging belastend kan zijn voor een gewezen verdachte vanwege de vrijheidsbenemende maatregelen die kunnen worden opgelegd. De huidige formulering is echter zo ruim, dat hieronder élke ontslag van alle rechtsvervolging valt, ook wanneer er geen enkele maatregel is opgelegd.1 In de voorgestelde regeling is, conform de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever, de formulering beperkter: alleen een ontslag van alle rechtsvervolging waarbij een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd wordt gelijk gesteld met een veroordeling. Hierbij heeft een rol gespeeld dat de voorgestelde regeling mogelijk een aanzuigende werking kan hebben en dat het in dat licht bezien gewenst is om de mogelijkheid van een herziening uit te sluiten bij zaken waarbij er noch een veroordeling is gevolgd, noch een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd.
Herziening kan eerherstel van de gewezen verdachte tot doel hebben. Daarom is de mogelijkheid gehandhaafd dat nabestaanden van een overleden verdachte herziening van een vonnis of arrest kunnen aanvragen. De kring van nabestaanden die een herziening kunnen aanvragen is in het eerste lid net zo ruim getrokken als in het geldende recht. Nieuw is dat er voor deze nabestaanden een vertegenwoordigingsregeling is opgenomen in het tweede lid. Deze houdt in dat, zoals nu ook al op grond van het geldende recht wordt aangenomen, er een bijzondere vertegenwoordiger wordt aangewezen indien de procureur-generaal een herzieningsaanvraag heeft ingediend (vgl. het huidige artikel 477 in verbinding met artikel 479, tweede lid). Is de herzieningsaanvraag daarentegen afkomstig van een van de in het eerste lid genoemde nabestaanden, dan verdient het de voorkeur dat deze zelf in de herzieningsprocedure kan optreden, zonder afhankelijk te zijn van een procesvertegenwoordiger. De voorgestelde regeling voorziet daarom in deze mogelijkheid. Om te voorkomen dat er verschillende nabestaanden tegelijkertijd een herzieningsprocedure starten ter zuivering van de eer van één overleden gewezen verdachte, is er in het eerste lid een rangorde van nabestaanden aangegeven die een herzieningsaanvraag kunnen indienen, zoals ook bij het spreekrecht van nabestaanden op de terechtzitting een dergelijke rangorde geldt (vgl. artikel 336, tweede lid). In het tweede lid is naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak bepaald dat de nabestaande elke bevoegdheid kan uitoefenen die «op grond van» de titel aangaande herziening ten voordele aan de verdachte is toegekend. In verbinding met het in dezelfde titel opgenomen artikel 476, eerste lid, volgt daaruit dat de nabestaande ook kan optreden in de procedure die bij het gerechtshof wordt gevoerd na gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag. In reactie op een opmerking van de Nederlandse Orde van Advocaten moet worden opgemerkt dat nabestaanden op grond van het tweede lid ook een verzoek tot nader onderzoek kunnen doen.
Omdat bestraffing van een overleden persoon niet mogelijk en ook niet zinvol is, is in het derde lid bepaald dat na vernietiging van de uitspraak geen straf of maatregel kan worden opgelegd. Het derde lid staat er niet aan in de weg, zo kan in antwoord op een vraag van de Raad voor de rechtspraak worden opgemerkt, dat een minder zware strafbepaling wordt toegepast. Het derde lid staat niet in de weg aan onttrekking aan het verkeer bij afzonderlijke rechterlijke beschikking als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, onderdeel 4, Sr (vgl. HR 6 november 2001, NJ 2002/173).
Het vierde lid heeft betrekking op de situatie dat de gewezen verdachte wel zelf een aanvraag tot herziening indient, maar daarna overlijdt. In dat geval wordt het geding wel voortgezet omdat de herziening ten voordele kan worden gezien als een rehabilitatie van de gewezen verdachte. Het vierde lid komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 477. Conform het huidige artikel 478, eerste lid, is tevens bepaald dat er, na het overlijden van de verdachte, geen straf of maatregel kan worden opgelegd in geval van vernietiging van de bestreden uitspraak. Een dergelijke straf of maatregel kan immers niet ten uitvoer worden gelegd vanwege de dood van de gewezen verdachte.
Een lacune in het geldende recht is dat niet voorzien is in een wettelijke vertegenwoordiging van minderjarigen en geestelijke gehandicapten. Weliswaar maakt het huidige artikel 458, eerste lid, het mogelijk dat een raadsman van deze personen een herzieningsaanvraag indient, maar een gewezen verdachte heeft niet altijd een raadsman. Daarom maakt het vijfde lid de indiening van een herzieningsaanvraag door de wettige vertegenwoordiger mogelijk. Dit is een uitzondering op de hoofdregel dat een wettige vertegenwoordiger geen zelfstandige bevoegdheid heeft om rechtsmiddelen namens de verdachte in te stellen. Deze uitzondering wordt hierdoor gerechtvaardigd dat de herzieningsprocedure kan worden gezien als laatste «noodrem» ter herstel van onjuiste rechterlijke uitspraken.
Dit artikel betreft de toevoeging van een raadsman aan de gewezen verdachte. De bepaling komt voor een belangrijk deel overeen met het huidige artikel 458, eerste lid. Nieuw is dat een toevoeging ook mogelijk is wanneer de gewezen verdachte een verzoek doet tot een nader onderzoek in de zin van het voorgestelde artikel 461, ter voorbereiding van de herzieningsaanvraag. Anders dan in het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten wordt verondersteld, kan de gewezen verdachte zich ten behoeve van de herzieningsaanvraag (of ten behoeve van het verzoek tot nader feitelijk onderzoek) een raadsman laten toevoegen. Een toevoeging is dus niet pas mogelijk vanaf het moment dat de aanvraag wordt ingediend.
Omdat de herzieningsgronden worden verruimd, en het bovendien mogelijk wordt een verzoek te doen tot het instellen van een nader feitelijk onderzoek, bestaat het risico dat de voorgestelde regeling een aanzuigende werking zal hebben. Om overbelasting van (het parket bij) de Hoge Raad te voorkomen, is in het tweede lid verplichte rechtsbijstand ingevoerd bij het doen van de herzieningsaanvraag. Dat is ook in het belang van de gewezen verdachte die zich verzekerd weet van deskundige bijstand in de complexe herzieningsprocedure. Het indienen van een herzieningsaanvraag vergt specifieke juridische kennis en vaardigheden die de gewezen verdachte in de regel niet bezit. Verplichte procesvertegenwoordiging kan zo bijdragen aan het verlagen van de drempel een herzieningsaanvraag in te dienen. Het College van procureurs-generaal en de Nederlandse Orde van Advocaten onderschrijven dat in verplichte procesvertegenwoordiging wordt voorzien. De voormalige president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad menen dat verplichte procesvertegenwoordiging het logische complement vormt van de uitbreiding van de rechtsbescherming die dit wetsvoorstel beoogt te bewerkstelligen. Een belangrijk voordeel van de verplichte procesvertegenwoordiging is volgens hen, dat deze een vroegtijdige selectie van de voor herziening of «vooronderzoek» in aanmerking komende zaken bevordert, hetgeen bijdraagt aan een doelmatige inzet van menskracht en middelen bij de Hoge Raad en zijn parket. Op hun advies is in het tweede lid ondubbelzinnig tot uitdrukking gebracht dat de schriftelijke aanvraag op straffe van niet-ontvankelijkheid door de raadsman moet worden ingediend. Ook moeten in de aanvraag op straffe van niet-ontvankelijkheid de gronden worden vermeld waarop de aanvraag berust, onder bijvoeging van de bescheiden waaruit van die gronden kan blijken, alsmede een kopie van de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd.
Het tweede lid, tweede volzin, komt overeen met het huidige artikel 459 en betreft de wijze van aanvragen en de inhoud van de aanvraag. De term «bewijsmiddelen» is niet uit het bestaande artikel 459 overgenomen, omdat daarmee ten onrechte de suggestie wordt gewekt dat de overgelegde stukken per se moeten voldoen aan de eisen neergelegd in de artikelen 338 tot en met 344a. De gewezen verdachte is niet altijd in staat dit soort bewijsmiddelen te vergaren. Wel dient het verzoek behoorlijk gemotiveerd te zijn. Niet volstaan kan bijvoorbeeld worden met het overleggen van een stuk waaruit blijkt dat een getuige is teruggekomen op een eerdere belastende verklaring. Net als in het geldende recht het geval is, dient de aanvrager bij een aanvraag tot herziening aannemelijk te maken dat en waarom de getuige op de belastende verklaring terugkomt (Vgl. HR 29 april 1997, NJ 1997/688 en HR 11 maart 2008, LJN BC6210).
Dit artikel betreft het feitelijk onderzoek ter voorbereiding van een aanvraag tot herziening. Het is toegelicht in de paragrafen 6.5 en 6.6. In aanvulling daarop nog het volgende.
Het artikel ziet op gevallen waarin de gewezen verdachte herziening wil aanvragen op grond van een novum. Om aannemelijk te kunnen maken dat er sprake is van een novum kan een diepgaand feitenonderzoek nodig zijn. Bij aanvragen die gebaseerd zijn op andere herzieningsgronden is er, zoals ook de Nederlandse Orde van Advocaten aangeeft, geen noodzaak tot een diepgaand feitenonderzoek. Is er bijvoorbeeld sprake van een geslaagde klacht bij het EHRM, dan is er een juridisch onderzoek nodig naar de implicaties van de uitspraak van het EHRM, maar hoeft er geen diepgaand feitenonderzoek te worden verricht ter voorbereiding van de herzieningsaanvraag. Ook is er geen diepgaand feitenonderzoek nodig om te kunnen constateren dat er sprake is van onverenigbare bewezenverklaringen. Vanwege deze redenen is in het eerste lid de beperking opgenomen dat het moet gaan om een onderzoek naar de aanwezigheid van een novum.
Evenals bij de indiening van een herzieningsaanvraag het geval is, geldt op grond van het eerste lid ook bij het doen van een verzoek tot nader onderzoek een verplichte rechtsbijstand (zie ook de toelichting bij het voorgestelde artikel 460). Het is in het belang van de gewezen verdachte dat hij een goed gefundeerd verzoek kan indienen. Bovendien voorkomt het onnodige belasting van de Hoge Raad die geen kennis behoeft te nemen van lichtvaardige verzoeken.
Dat door het misdrijf de rechtsorde ernstig moet zijn geschokt, moet worden beoordeeld naar het moment waarop het misdrijf werd begaan. In reactie op een opmerking van het College van procureurs-generaal en van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak kan worden opgemerkt dat de gewezen verdachte niet hoeft aan te tonen dat het misdrijf de rechtsorde ernstig heeft geschokt. Wel biedt het vereiste grond om een verzoek tot nader onderzoek, indien het feit in concreto onvoldoende ernstig is geweest, op grond van het derde lid niet ontvankelijk te verklaren.
Het verzoek dient op grond van het tweede lid schriftelijk en gemotiveerd te worden gedaan. Om een doelmatige afhandeling van herzieningsverzoeken te bevorderen dient bovendien aan een aantal andere vormvereisten te worden voldaan, namelijk een opgave van handelingen van onderzoek die dienen te worden verricht en de bijvoeging van de uitspraak waarvan de gewezen verdachte een herziening wil aanvragen. Uit het derde lid vloeit voort dat het verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard als niet aan de vormvoorschriften uit het tweede lid wordt voldaan.
Zoals in paragraaf 6 aan de orde is gekomen, gelden voor toewijzing van het verzoek de volgende inhoudelijke voorwaarden:
1. er dienen voldoende aanwijzingen te zijn dat er mogelijkerwijs sprake is van een grond tot herziening (derde lid, onder a) en
2. het verzochte onderzoek is noodzakelijk te achten (derde lid onder b).
Voldoet het verzoek aan deze inhoudelijke voorwaarden, dan is de procureur-generaal verplicht het verzoek toe te wijzen. Aan beoordeling of aan deze voorwaarden is voldaan, gaat een beoordeling van de ontvankelijkheidsvoorwaarden uit het eerste en tweede lid vooraf. Zo is het verzoek op grond van het eerste lid niet-ontvankelijk als op het misdrijf minder dan twaalf jaar gevangenisstraf is gesteld.
Het vierde lid komt voor een belangrijk deel overeen met het huidige artikel 36b, vierde lid, betreffende mini-instructie. Hoewel dit niet expliciet in de voorgestelde bepaling is vermeld, dient de procureur-generaal zo spoedig mogelijk het nadere onderzoek uit te voeren. Hierbij dient echter wel te worden bedacht dat het kan gaan om complex en diepgaand onderzoek, dat enige tijd kan vergen. Zo zal geregeld de inzet van deskundigen of van onderzoeksteams nodig zijn.
Ratio van het vijfde lid is om ook wanneer een gewezen verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging een nader onderzoek mogelijk te maken. Net als bij het voorgestelde artikel 457, tweede lid, dient het daarbij wel te gaan om een ontslag van alle rechtsvervolging met oplegging van een vrijheidsbenemende maatregel. Ter voorkoming van een overbelasting van het justitiële apparaat dienen namelijk de ter beschikking staande middelen daar te worden ingezet waar deze echt nodig zijn.
Dit artikel betreft de commissie die kan adviseren over de wenselijkheid van een nader onderzoek.
Indien de commissie – al dan niet verplicht – wordt ingeschakeld onderzoekt de commissie of een onderzoek wenselijk is en, zo ja, om wat voor soort onderzoek het dient te gaan. De commissie toetst daarbij aan de criteria die in het voorgestelde artikel 461, derde lid, zijn genoemd. Net als de procureur-generaal is de commissie niet gebonden aan de onderzoekshandelingen die in het verzoek worden genoemd. Wordt bijvoorbeeld alleen DNA-onderzoek verzocht dan kan de commissie ook adviseren tot ander technisch onderzoek (zie ook paragraaf 6.5.2).
Het College van procureurs-generaal bepleit opneming van een «institutionaliserende bepaling». Naar in paragraaf 6 aan de orde kwam, zal de commissie helder worden gepositioneerd in de krachtens het vierde lid op te stellen algemene maatregel van bestuur.
Naar in paragraaf 6 uiteen is gezet, is de procureur-generaal verplicht om de commissie om advies te vragen als de gewezen verdachte is veroordeeld tot gevangenisstraf van tien jaar of meer. De Nederlandse Orde van Advocaten alsmede de heren Crombag, Van Koppen en Wagenaar vinden deze drempel te hoog. Er kan echter op worden gewezen dat de commissie ook kan worden ingeschakeld, indien de gewezen verdachte tot minder dan tien jaar gevangenisstraf is veroordeeld. Inschakeling daarvan is in dat geval alleen niet verplicht. Tevens kan erop worden gewezen dat de procureur-generaal bij gevangenisstraf van minder dan tien jaar verplicht kan zijn nader onderzoek te doen verrichten; voor het daarbij inschakelen van een commissie is echter het additionele vereiste van tien jaar of meer gevangenisstraf gesteld. De achterliggende gedachte is dat uitgebreider onderzoek met inschakeling van een commissie alleen bij veroordeling voor zeer ernstige feiten verplicht wordt gesteld. De heren Crombag, Van Koppen en Wagenaar menen dat als voor een toegangsprocedure vergelijkbaar met die van de CEAS zou worden gekozen, de beperking tot gevangenisstraf van tien jaar of meer niet nodig zou zijn. In reactie daarop moet worden opgemerkt dat om een toestroom van herzieningsverzoeken te voorkomen beperkingen moeten worden gesteld. Dat kan niet met een keuze voor een andere toegangsprocedure worden vermeden.
Zoals in paragraaf 6 aan de orde is gekomen, is de procureur-generaal onder omstandigheden verplicht advies in te winnen bij de commissie. Het tweede lid, maakt hierop een uitzondering indien het verzoek niet-ontvankelijk dan wel kennelijk ongegrond is. Dit laatste is het geval wanneer het evident is dat het verzoek moet worden afgewezen, bijvoorbeeld omdat al bij voorbaat vaststaat dat het verzochte onderzoek niet relevant kan zijn voor de strafzaak.
De adviezen van de commissie zijn openbaar. De procureur-generaal kan het advies naast zich neerleggen, maar moet dan wel in zijn beslissing gemotiveerd aangeven waarom hij van het advies afwijkt.
De commissie is vergelijkbaar met de toegangscommissie van de CEAS, die verantwoordelijk was voor de selectie van zaken die zijn geëvalueerd door de CEAS. Een belangrijk verschil is echter dat de in dit artikel bedoelde commissie (anders dan de toegangscommissie) niet louter uit juristen zal bestaan, maar ook uit deskundigen met een forensische expertise. De precieze samenstelling en werkwijze van de commissie zal bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld. Het gaat om een permanente commissie. Volgens het vierde lid is de benoeming van de leden opgedragen aan de Minister van Justitie, op voordracht van de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Bij de invulling van de algemene maatregel van bestuur zal kunnen worden voortgebouwd op de ervaringen die zijn opgedaan met de CEAS.
Dit artikel betreffende de uitvoering van het nader feitelijk onderzoek door een onderzoeksteam of door een rechter-commissaris is toegelicht in paragraaf 6. In aanvulling daarop kan nog het volgende worden opgemerkt.
Het opdragen van onderzoek aan een rechter-commissaris kan onder meer voordelen hebben wanneer er belangrijke getuigen moeten worden gehoord. De rechter-commissaris kan deze getuigen onder ede horen, terwijl de leden van het onderzoeksteam dit niet kunnen. In reactie op het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten kan worden aangestipt dat het eerste en tweede lid uitsluitend betrekking hebben het nader onderzoek naar de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 457, eerste lid, onder c. Dat blijkt uit de verwijzing naar artikel 461 in het eerste lid.
Zoals de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak opmerkt, dienen ook de leden van het Openbaar Ministerie en deskundigen die indien nodig aan het onderzoeksteam worden toegevoegd, niet eerder bij de strafzaak betrokken te zijn geweest. Dit is in het derde lid geëxpliciteerd.
Naar aanleiding van de adviezen van de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten is het vijfde lid opgenomen, volgens hetwelk de verdediging in het algemeen het recht heeft om de verhoren bij te wonen die tijdens het nader onderzoek worden afgenomen. Op deze wijze wordt aan de verdediging de mogelijkheid geboden te participeren in het onderzoek. Bovendien wordt voorkomen dat indien de herzieningsprocedure ertoe leidt dat de zaak naar een gerechtshof wordt verwezen, de getuigen opnieuw moeten worden gehoord omdat de verdediging nog niet de gelegenheid heeft gehad de getuigen te ondervragen. Omdat de voorgestelde regeling het mogelijk maakt dat bepaalde aspecten van het nader onderzoek niet openbaar zijn, voorziet het vijfde lid erin dat, conform de huidige regeling in de artikelen 187 e.v., vanwege zwaarwegende belangen bepaalde gegevens geheim kunnen blijven. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het geval dat er in het kader van het nader onderzoek aan een politieambtenaar vragen worden gesteld betreffende technieken die worden gehanteerd bij de opsporing en het met het oog op de opsporing van toekomstige misdrijven noodzakelijk is dat deze technieken geheim blijven.
Is het onderzoek voltooid, dan dienen de daarop betrekking hebbende stukken aan de stukken van het dossier te worden toegevoegd. De verzoeker heeft recht op een afschrift van alle stukken uit het dossier.
In dit artikel is aangegeven over welke opsporingsbevoegdheden het in artikel 463, tweede lid, bedoelde onderzoeksteam beschikt bij de uitvoering van het nader onderzoek in opdracht van de procureur-generaal. Hoofdregel is dat alle bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering van toepassing zijn. Hierop is echter een aantal uitzonderingen gemaakt.
Dit geldt in de eerste plaats voor de vrijheidsbenemende dwangmiddelen omdat de toepassing van deze dwangmiddelen in het kader van de herzieningsprocedure in het algemeen niet opportuun is (zie echter artikel 473).
In de tweede plaats zijn de bepalingen betreffende de opsporing van terroristische misdrijven niet van toepassing geacht. Deze bepalingen hebben immers specifiek tot doel een adequate terrorismebestrijding mogelijk te maken, waardoor de overeenkomstige toepassing in verband met een mogelijke herziening van een afgesloten strafzaak niet voor de hand ligt.
Ook een groot deel van de bijzondere bevoegdheden tot opsporing, neergelegd in Titel IVA tot en met VA is niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit geldt bijvoorbeeld voor de infiltratie, de (burger)pseudo-koop, en voor het aftappen van telefoons. Het is niet goed voor te stellen dat er aan de toepassing van dit soort bevoegdheden behoefte bestaat bij het nader onderzoek ter voorbereiding van de herzieningsaanvraag. Hetzelfde geldt voor de bevoegdheden betreffende de vordering van toekomstige gegevens, neergelegd in artikel 126ne. Bij het nader onderzoek gaat het immers om een onderzoek naar zaken die zich in het verleden hebben afgespeeld.
Wel van toepassing zijn de bepalingen betreffende de vordering van (reeds bestaande) gegevens (de artikelen 126n tot en met 126nd en 126nf tot en met 126nh). Zo kan er de behoefte bestaan aan het vorderen van bepaalde gegevens om meer inzicht te krijgen in de volgorde van bepaalde gebeurtenissen. Mochten deze gegevens nog ter beschikking staan, dan kan daaruit bijvoorbeeld blijken dat de door de rechter gebruikte bewijsconstructie niet juist is omdat de «tijdlijn» niet klopt. Bovendien kunnen tal van andere opsporingsbevoegdheden uit het Wetboek van Strafvordering worden toegepast. In verband met een effectieve en adequate uitoefening van hun taak kunnen de opsporingsambtenaren van het opsporingsteam bijvoorbeeld voorwerpen in beslag nemen om deze te onderwerpen aan een onderzoek of DNA-onderzoek laten verrichten. Op grond van artikel 116 dienen de in beslaggenomen voorwerpen te worden terug gegeven zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp. Deze regeling is ook van toepassing wanneer er voorwerpen in beslag zijn genomen in verband met het nader onderzoek. Het begrip «strafvordering» heeft namelijk een ruime betekenis en omvat de hele procedure in strafzaken, inclusief de herzieningsprocedure. In veel van de bepalingen die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard wordt gesproken over «de verdachte». In verband met het nader feitelijk onderzoek naar een grond voor herziening ten voordele dient daaronder op grond van het eerste lid de gewezen verdachte te worden verstaan. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 457 werd al gesteld dat het wetssystematisch niet bezwaarlijk is een eerder onherroepelijk veroordeelde persoon in de regeling als gewezen verdachte aan te duiden.
Dit artikel voorziet erin dat de Hoge Raad nog voordat de zaak op de terechtzitting is aangebracht opdracht kan geven tot een feitelijk onderzoek door of vanwege de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Dit kan onder meer van belang zijn wanneer de procureur-generaal eerder een verzoek tot feitelijk onderzoek heeft afgewezen en de Hoge Raad oordeelt dat deze afwijzing ten onrechte was. Het artikel komt voor een belangrijk deel overeen met het huidige artikel 460. Voor de duidelijkheid is het artikel aangevuld met de gronden voor de niet-ontvankelijkheid die besloten liggen in het huidige artikel 458, eerste lid. Ook nu al wordt in het huidige artikel 457 «ingelezen» dat het dient te gaan om een uitspraak van een rechter in Nederland. Dit laatste is als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de herzieningsaanvraag geëxpliciteerd. Het tweede lid, dat overeen komt met het huidige artikel 458, tweede lid, is toegelicht in paragraaf 7.
Het artikel is een gemoderniseerde versie van het huidige artikel 462. Nieuw is dat geen uitzondering wordt gemaakt voor de aanvragen betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten. Ook die aanvragen moeten op een openbare terechtzitting worden behandeld, tenzij deze niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond zijn. Een openbare terechtzitting werd bij de totstandkoming van de huidige herzieningsregeling niet noodzakelijk geacht bij aanvragen betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten. De wetgever ging er namelijk van uit dat de Hoge Raad louter op basis van de stukken zou kunnen beoordelen of er gezien de bewezenverklaringen sprake is van een tegenstrijdigheid. Een feitelijk onderzoek werd niet nodig geacht. Er werd daarom voorzien in een summiere procedure. Inmiddels hebben zich echter nieuwe ontwikkelingen voorgedaan waardoor er een feitelijk onderzoek nodig kan zijn. Tegenwoordig maken namelijk de bewijsmiddelen niet altijd meer deel uit van de rechterlijke uitspraak, terwijl bij stempelvonnissen zelfs de bewezenverklaring ontbreekt (vgl. artikel 378a). Dit heeft de beoordeling van aanvragen betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten meer gecompliceerd gemaakt. Inmiddels heeft de rechtspraktijk zich hieraan aangepast door bepaalde procesregels betreffende de herzieningsaanvraag terzake van het novum analogisch toe te passen op herzieningsaanvragen betreffende de onverenigbare bewezenverklaring. Ook bij deze laatste aanvragen geeft bijvoorbeeld de Hoge Raad aan de procureur-generaal de gelegenheid zo nodig een conclusie te nemen, hoewel de huidige wettelijke regeling hierin niet voorziet. Tevens acht de Hoge Raad de huidige artikelen 462 en 464 betreffende de inwinning van nadere berichten door de procureur-generaal van toepassing, hoewel deze artikelen strikt genomen geen betrekking hebben op aanvragen betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten. Het toegenomen belang van feitelijk onderzoek bij herzieningsaanvragen betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten maakt een minder summiere procedure wenselijk, waarbij er ruimte is voor feitelijk onderzoek en tegenspraak. Een behandeling op de openbare terechtzitting is daar het meest geschikt voor omdat dit bijdraagt aan de transparantie en controleerbaarheid van de herzieningsprocedure.
Dit artikel betreft een gemoderniseerde versie van het huidige artikel 463, met dien verstande dat het artikel ook van toepassing is op herzieningsaanvragen betreffende tegenstrijdige vonnissen of arresten. Zoals hierboven in de toelichting op artikel 466 aan de orde is gekomen, is uitgangspunt dat ook deze aanvragen op een openbare terechtzitting dienen te worden behandeld.
Het artikel betreft de conclusie door het Openbaar Ministerie en komt grotendeels overeen met het huidige artikel 464. Het tweede lid geeft aan de procureur-generaal de mogelijkheid ambtshalve een nader onderzoek als bedoeld in de artikelen 461 en 462 in te stellen ter voorbereiding van zijn conclusie, wanneer hij meent dat nog bepaalde feiten moeten worden uitgezocht. Dat een afschrift van de conclusie op grond van het vierde lid alleen aan de raadsman moet worden verzonden, en niet aan de gewezen verdachte, houdt verband met de in dit wetsvoorstel voorziene verplichte procesvertegenwoordiging. Het vijfde lid is nieuw en betreft de reactie die raadsman van de gewezen verdachte kan geven op de conclusie van het Openbaar Ministerie. Een dergelijke mogelijkheid tot tegenspraak draagt bij aan de «equality of arms» en bestaat nu al bij het bij het beroep in cassatie (vgl. artikel 439, vijfde lid). Evenals bij het beroep in cassatie het geval is, stelt het vijfde lid de termijn waarbinnen het commentaar moet worden ingezonden op twee weken. Er is geen aanleiding gevolg te geven aan het advies van het College van procureurs-generaal om deze termijn wat betreft de herzieningsprocedure – en in zoverre in afwijking van de cassatieprocedure – te verlengen. Op overschrijding van de termijn is geen sanctie gesteld, waardoor de Hoge Raad de ruimte heeft te bepalen of hij op een met overschrijding van de termijn ingezonden commentaar acht zal slaan.
Dit artikel verschaft verschillende mogelijkheden tot feitelijk onderzoek in opdracht van de Hoge Raad. In de eerste plaats kan de Hoge Raad aan de procureur-generaal de opdracht geven tot een nader onderzoek. In de tweede plaats kan de Hoge Raad op grond van het tweede lid (dat op het huidige artikel 465 voortbouwt) nader onderzoek opdragen aan een raadsheer- of rechter-commissaris. Voor de praktijk is deze mogelijkheid vooral van belang wanneer het gaat om een beperkt onderzoek en de Hoge Raad de regie van dat onderzoek in eigen hand wil houden. De regels betreffende het nader onderzoek door de raadsheer- of rechter-commissaris zijn grotendeels overgenomen uit het huidige artikel 466. Ter wille van de duidelijkheid is artikel 172, betreffende de verplichting tot het opmaken van processen-verbaal, van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze processen-verbaal worden ook al in de huidige rechtspraktijk opgemaakt. Een opdracht tot feitelijk onderzoek kan zowel door de enkelvoudige als door de meervoudige kamer van de Hoge Raad worden gegeven. Dat een afschrift van de stukken op grond van het vijfde lid alleen aan de raadsman moet worden verzonden, en niet aan de gewezen verdachte, houdt verband met de in dit wetsvoorstel voorziene verplichte procesvertegenwoordiging.
Afgezien van een kleine taalkundige wijziging komt dit artikel overeen met het huidige artikel 468.
Dit artikel is een gemoderniseerde versie van het huidige artikel 461. Voor de leesbaarheid wordt in het eerste lid – betreffende de procedure na verwijzing wegens herziening van onderling onverenigbare rechterlijke uitspraken – gesproken over verwijzing van de zaken naar een gerechtshof «dat daarvan nog geen kennis heeft genomen». Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd: de zaken kunnen evenmin worden verwezen naar een gerechtshof dat van maar één van beide zaken kennis heeft genomen.
Dit artikel bouwt voort op het huidige artikel 467. Nieuw is de in het tweede lid opgenomen, en hierboven in paragraaf 8 toegelichte, mogelijkheid voor de rechter waarnaar de zaak wordt verwezen om bij instandhouding van de veroordeling de straf te verminderen. Het College van procureurs-generaal vraagt waarom in het eerste lid geen concrete verwijzingsopdracht is geformuleerd en in het tweede lid wel. Dit verschil komt ook in het huidige artikel 467 voor. Zoals in paragraaf 4.2 aan de orde kwam, kan bij herziening naar aanleiding van een uitspraak van het EHRM het – anders dan bij het novum het geval is – heel wel in de rede liggen om, bijvoorbeeld in geval de verdragsschending met de objectieve onpartijdigheid van de rechter verband hield, de onherroepelijke uitspraak te vernietigen, doch materieel tot eenzelfde veroordeling te komen.
Dit artikel handelt over gevangenhouding van de gewezen verdachte nadat een herzieningsaanvraag gegrond is verklaard. Gevangenhouding is doorgaans niet opportuun wanneer de Hoge Raad de aanvraag eenmaal gegrond heeft geacht. De kans is dan immers reëel dat de verdachte ten onrechte veroordeeld is. In sommige gevallen kan dit echter anders liggen. Bijvoorbeeld wanneer de aanvraag gegrond is verklaard op basis van het ernstige vermoeden dat de rechter, als hij bekend zou zijn geweest met het gegeven, een minder zware strafbepaling zou hebben toegepast. In dat geval kan het wenselijk zijn dat de verdachte niet al meteen na het gegrond achten van de herzieningsaanvraag op vrije voeten komt vanwege het ontbreken van een titel voor de vrijheidsbeneming. In dat soort gevallen kan de Hoge Raad een bevel tot gevangenhouding geven, ook al is de herzieningsaanvraag gegrond. In dit opzicht komt het artikel vrijwel geheel overeen met het huidige artikel 470. Nieuw is dat in het tweede lid een voorziening opgenomen is voor het geval dat er bij de onherroepelijke rechterlijke uitspraak een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd. Ter toelichting volgen eerst enkele opmerkingen over het geldende recht. Hoewel dit niet duidelijk uit de tekst van het huidige artikel 470 blijkt, wordt algemeen aangenomen dat gevangenhouding ook mogelijk is wanneer de eerdere gevangenneming was gebaseerd op een vrijheidsbenemende maatregel (zoals de tbs). De tbs (of andere vrijheidsbenemende maatregel, zoals de plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders) wordt dan «omgezet» in een voorlopige hechtenis. In de huidige situatie heeft deze omzetting echter tot gevolg dat de behandeling van de gewezen verdachte moet worden stopgezet of onderbroken. In de vakliteratuur is daarom een wetswijziging bepleit waardoor een onderbreking van de behandeling niet meer nodig is.1 In dit artikel wordt aan deze wens tegemoet gekomen door aan de Hoge Raad de mogelijkheid te geven het bevel tot gevangenhouding ten uitvoer te laten leggen in een tbs-instelling of bijvoorbeeld een inrichting voor stelselmatige daders (in het geval dat de isd-maatregel was opgelegd). Op deze wijze wordt voorkomen dat de behandeling van de gewezen verdachte moet worden onderbroken.
Dit artikel komt overeen met het huidige artikel 469. Het bestaande vereiste dat de enkelvoudige kamer het arrest op de openbare terechtzitting uitspreekt, is geschrapt om ruimte te scheppen voor het op de openbare terechtzitting uitspreken van het arrest door de meervoudige kamer, bijvoorbeeld in geval er voor de zaak belangstelling is van de pers.
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 471.
Deze bepaling betreft de procedure voor het gerechtshof na verwijzing. Het eerste lid komt voor een belangrijk deel overeen met het huidige artikel 473, eerste lid. Er zijn echter twee punten van verschil.
In de eerste plaats zijn in het eerste lid twee regelingen mede van toepassing verklaard, die per abuis niet zijn vermeld in het huidige artikel 473, eerste lid. Het betreft de oproeping van getuigen en deskundigen in hoger beroep (artikel 418, eerste en tweede lid) en het nader onderzoek door de rechter-commissaris of door de raadsheer-commissaris (het huidige artikel 420). Omdat er soms ook in herziening na een verwijzing getuigen en/of deskundigen moeten worden gehoord en soms een verwijzing naar een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris wenselijk kan zijn, is de voorgestelde regeling op dit punt aangevuld.
Per abuis is in het huidige artikel 473, eerste lid, artikel 416 mede van toepassing verklaard. Deze laatste bepaling geeft aan de appellerende verdachte de mogelijkheid bezwaren op te geven tegen het vonnis in eerste aanleg. Toepassing van artikel 416 in de herzieningsprocedure ligt niet voor de hand omdat deze bepaling specifiek is toegesneden op de situatie waarin een verdachte het rechtsmiddel van hoger beroep instelt en niet op de situatie waarin de herziening van een rechterlijke uitspraak wordt aangevraagd. Het voorgestelde artikel 476, eerste lid, verwijst daarom niet naar artikel 416.
Het in het eerste lid opgenomen verbod tot aanvulling van de tenlastelegging met strafverzwarende omstandigheden is overgenomen uit het huidige artikel 473, eerste lid. Overwogen is om dit verbod te laten vervallen. Handhaving van het verbod lijkt namelijk op het eerste gezicht niet meer opportuun omdat het sinds inwerkingtreding van de wet van 14 september 1995, Stb. 441 mogelijk is de tenlastelegging schriftelijk te wijzigen op grond van het in de herzieningsprocedure toepasselijke artikel 313 in verbinding met artikel 415. Na ampele overweging is er toch voor gekozen het verbod tot aanvulling met strafverzwarende omstandigheden te handhaven. In de strafrechtelijke literatuur wordt namelijk algemeen aangenomen dat tijdens de herzieningsprocedure wijzigingen van de tenlastelegging niet toelaatbaar zijn voor zover deze een zwaardere strafbepaling opleveren dan oorspronkelijk ten laste was gelegd.1 Dit zou namelijk in strijd zijn met het aan de herzieningsregeling ten grondslag liggende uitgangspunt dat, wanneer een herziening ten voordele is aangevraagd, deze herziening niet ten nadele van de gewezen verdachte mag strekken. Gezien dit uitgangspunt is het verbod tot aanvulling met strafverzwarende omstandigheden gehandhaafd. Een dergelijke aanvulling zou immers leiden tot een verslechtering van de rechtspositie van de gewezen verdachte. Ter wille van de duidelijkheid is bovendien in het voorgestelde artikel 478, eerste lid, bepaald dat de toepassing van een zwaardere strafbepaling niet is toegestaan. Zowel in het geldende recht als in de voorgestelde regeling zijn bij het geding in herziening wijzigingen van de tenlastelegging derhalve alleen toegestaan wanneer deze wijzigingen hetzelfde feit inhouden én geen zwaardere strafbepaling opleveren. Is dus alleen doodslag ten laste gelegd, dan is het niet toegestaan de gewezen verdachte na een wijziging van de tenlastelegging te veroordelen wegens moord. Is alleen zware mishandeling ten laste gelegd dan is het niet toegestaan om na een aanvulling op grond van artikel 312 de gewezen verdachte alsnog te veroordelen wegens zware mishandeling met de dood als gevolg. Op dit punt is er geen verschil tussen de huidige en de voorgestelde regeling. De voorgestelde wijziging van artikel 478, eerste lid, strekt alleen tot verduidelijking. Het gaat hier overigens om een grotendeels theoretisch probleem, omdat de oplegging van een hogere straf hoe dan ook niet toegestaan is bij een herziening ten voordele (zie het huidige artikel 476 en het voorgestelde artikel 478).
Het eerste, derde en vijfde lid corresponderen met de huidige artikelen 473, tweede lid en 474. Het tweede lid correspondeert met het huidige artikel 480 en houdt verband met het recht op een berechting door een onpartijdige rechter, neergelegd in artikel 6, eerste lid, EVRM en artikel 14 IVPBR.
Dit artikel betreft het – zich nog niet voorgedaan hebbende – geval waarin de herziening een uitspraak betreft die door de Hoge Raad in eerste aanleg is gegeven. Dit betreft bijvoorbeeld het geval waarin de gewezen verdachte een minister was die werd vervolgd wegens een ambtsmisdrijf. Inhoudelijk komt het eerste lid voor een belangrijk deel overeen met het huidige artikel 472, tweede lid. Het artikellid kent echter wel afwijkende voorschriften over de samenstelling van de Hoge Raad. Op grond van het geldende recht dient de Hoge Raad samengesteld te zijn uit alle leden van dat rechtscollege, tenzij deze verhinderd zijn. Dit heeft als nadeel dat de raadsheren van de Hoge Raad die in eerste aanleg het arrest hebben gewezen ook weer moeten oordelen over de strafzaak nadat een herzieningsverzoek gegrond is verklaard. Hoewel artikel 6 EVRM niet van toepassing is op de herzieningsprocedure is dit laatste minder wenselijk, omdat er twijfel kan bestaan over de onpartijdigheid van de desbetreffende raadsheren. Daarom is, in aansluiting op de regeling betreffende de berechting van ambtsmisdrijven in artikel 76 van de Wet RO, bepaald dat de Hoge Raad oordeelt met tien raadsheren.
Het tweede lid komt voor een belangrijk deel overeen met het huidige artikel 475. Een bezwaar van het huidige artikel 475 is dat dit hinkt op twee gedachten: aan de ene kant worden de gewone regels van het herzieningsonderzoek door het gerechtshof van toepassing verklaard op de berechting door de Hoge Raad en tegelijkertijd de procedureregels uit de eerste aanleg. Deze tegenstrijdigheid is opgeheven door in het tweede lid aan te sluiten bij de regels betreffende het herzieningsgeding bij het gerechtshof en daar alleen uitzonderingen op te maken waar dat, gezien het bijzondere karakter van de procedure bij de Hoge Raad na een verwijzing, nodig is. Zo is er overeenkomstig het geldende recht bepaald dat er geen beroep of bezwaar mogelijk is tegen de beslissing van de Hoge Raad. De Hoge Raad is en blijft nu eenmaal de hoogste nationale rechter.
Dit artikel is inhoudelijk grotendeels gelijk aan het huidige artikel 476. Hoewel dat artikel niet met zoveel woorden bepaalt dat een opgelegde maatregel niet zwaarder mag zijn dan vóór de herziening het geval was, wordt dit laatste wel in de tekst «ingelezen». Dit is in het eerste lid geëxpliciteerd. Zoals bij de toelichting op artikel 476 al aan de orde is gekomen, wordt ook nu al op grond van het systeem van de wet aangenomen dat er bij een herziening ten voordele geen zwaardere strafbepaling mag worden toegepast. Ter wille van de duidelijkheid is deze ongeschreven regel neergelegd in het eerste lid. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak vraagt naar het verband tussen het tweede lid en artikel 511i. Artikel 511i bepaalt dat een afzonderlijk opgelegde ontnemingsmaatregel van rechtswege vervalt als de uitspraak als gevolg waarvan een veroordeling als bedoeld in artikel 36e, eerste en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, achterwege blijft, onherroepelijk wordt. Voorop staat dat als de onherroepelijke veroordeling in herziening wordt vernietigd, de ontnemingsmaatregel, die sequeel is van de hoofdzaak, van rechtswege vervalt op het moment waarop het arrest in herziening onherroepelijk wordt. Indien bij het arrest in herziening voor de feiten waarvoor geen herziening was gevraagd, in verband met de vernietiging van de onherroepelijke veroordeling, straf wordt bepaald, kunnen zich twee situaties voordoen. Indien de afzonderlijk opgelegde ontnemingsmaatregel uitsluitend was verbonden met het feit waarvoor in herziening geen (meer) veroordeling volgt, vervalt die maatregel van rechtswege. Indien de ontnemingsmaatregel echter was verbonden met de feiten waarop de herzieningsaanvraag geen betrekking heeft, vervalt die maatregel niet.
Inhoudelijk komt dit artikel, betreffende de eerbiediging van de gratiebeslissing, overeen met het huidige artikel 478. Dat artikel bevat ook voorschriften over de opgelegde straf of maatregel in het geval dat de gewezen verdachte inmiddels overleden is. Om wetssystematische redenen zijn deze voorschriften opgenomen in het voorgestelde artikel 458, dat ook andere procesrechtelijke aspecten van het overlijden van de gewezen verdachte vóór of tijdens de herzieningsprocedure regelt.
Dit artikel komt bijna geheel overeen met het huidige artikel 481. Een inhoudelijk verschil is echter dat, zoals is bepleit in de vakliteratuur1, een schadevergoeding niet alleen mogelijk wordt gemaakt terzake van de ondergane straf, maar ook terzake van een ondergane vrijheidsbenemende maatregel. Zo is niet goed te verdedigen waarom de gewezen verdachte geen schadevergoeding zou kunnen krijgen, wanneer na een plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders zou blijken dat hij ten onrechte is veroordeeld. Het artikel kan vervallen bij de invoering van een algemene regeling betreffende schadecompensatie naar aanleiding van strafvorderlijk overheidshandelen. Een wetsvoorstel betreffende deze schadecompensatie is in 2007 ter consultatie voorgelegd aan de gebruikelijke adviesorganen.
Dit artikel betreft het recht op informatie van slachtoffers en nabestaanden over het verloop van de herzieningsprocedure. Een dergelijk recht is ook neergelegd in artikel 51a, derde lid, van de voorgestelde regeling ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces, dat op dit moment nog aanhangig is in de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2007/08, 30 143, A). Voorkomen moet worden dat slachtoffers en nabestaanden tegen wil en dank worden geconfronteerd met informatie waar zij geen prijs op stellen. Niet elk slachtoffer of elke nabestaande wil immers worden geconfronteerd met (traumatische) gebeurtenissen uit het verleden. Hierbij moet worden bedacht dat de herzieningsaanvraag geruime tijd na het einde van de strafzaak kan worden ingediend. In verband daarmee is in het artikel bepaald dat het Openbaar Ministerie eerst aan het slachtoffer de vraag moet voorleggen of deze wel informatie wil over het verloop van de herzieningsprocedure. Het Openbaar Ministerie is van deze verplichting vrijgesteld wanneer geen contact met het slachtoffer of de nabestaande mogelijk is. Bijvoorbeeld omdat het slachtoffer naar het buitenland is geëmigreerd en niet meer traceerbaar is. Stelt het slachtoffer of de nabestaande wel prijs op informatie, dan dient in ieder geval de in het tweede lid genoemde informatie te worden verstrekt. Er is geen verplichting opgenomen om hangende de herzieningsaanvraag het slachtoffer op diens verzoek inzage te verlenen in de processtukken. Het ligt niet in de rede om voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag in de wet een recht op te nemen op meer informatie dan die over de voortgang van de herzieningsprocedure. Het slachtoffer is pas na gegrondverklaring van het herzieningsverzoek, in de procedure in herziening, weer procesdeelnemer.
Het in paragraaf 9 toegelichte artikel heeft, net als het voorgestelde artikel 481, tot doel de positie van slachtoffers en nabestaanden te verbeteren. Het College van procureurs-generaal meent dat moet worden voorzien in een mogelijkheid om de door de gewezen verdachte reeds betaalde schadevergoeding op de benadeelde partij te verhalen, in geval de onterechte veroordeling mede was gebaseerd op onjuiste informatie van de benadeelde partij. In reactie kan voorop worden gesteld dat de gewezen verdachte zelf een civielrechtelijke schadevergoedingsclaim tegen de benadeelde partij kan indienen. Daarnaast kan worden gewezen op het wetsvoorstel tot introductie van schadecompensatie bij strafvorderlijk overheidsoptreden, waarvan een concept in consultatie is gegeven. In dat conceptwetsvoorstel wordt een regeling voorgesteld krachtens welke de gewezen verdachte die niet tot een straf of maatregel wordt veroordeeld een verzoek tot schadecompensatie kan indienen. Deze mogelijkheid staat ook open voor de gewezen verdachte die in herziening uiteindelijk wordt vrijgesproken. De schade van de gewezen verdachte kan langs deze weg worden gecompenseerd. De Staat kan de schade vervolgens verhalen op de benadeelde partij.
Recommendation nr. Rec (2000) 2E on the re-examination or reopening of certain cases at domestic level following judgments of the European Court of Human Rights.
Zie o.a. G. G. J. Knoops, De Puttense Moordzaak: herzieningsrechtelijke implicaties van de voortschrijdende forensische expertise in strafzaken, NJB 2002, blz. 14–02–1407; B. F. Keulen, Herziening van de herziening, R. M. Themis 2007, blz. 3–14, Vgl. H. Brouwer, Nieuw orgaan voor herzieningszaken overbodig, NRC Handelsblad van 16 maart 2007.
Vgl. L. Meyer-Goßer, Strafprozessordnung, Gerichtsverfassungsgesetz, Nebengesetze und ergänzende Bestimmungen, Beck’sche Kurtz-Kommentare, deel 6, München: Verlag C.H. Beck, 2003, blz. 1181. K. Marxen en F. Tiemann, Die Wiederaufnahme in Strafsachen, C.F. Müller Verlag Heidelberg 2006 , blz. 52–84, i.h.b. blz. 72.
Vgl. ook de procedurele en inhoudelijke criteria die door G. Knigge zijn geformuleerd in zijn herzieningsvordering in de zaak Lucia (vordering nr 08/01492 H., zie i.h.b. blz. 33 e.v. van de vordering).
Zie M. J. A. Duker, aantekening 7 bij artikel 457, in: A. L. Melai en M. S. Groenhuijsen e.a., Het Wetboek van Strafvordering, Kluwer: Deventer, losbladig, supplement 157 (oktober 2006). Zie voorts P. H. P. H. M. C. van Kempen, Heropening van procedures na veroordelingen door het EHRM, over redres van schendingen van het EVRM in afgesloten strafzaken alsook afgesloten civiele en bestuurszaken (diss. Tilburg), Nijmegen: Wolf Legal Publishers (WLP) 2003, blz. 344 e.v., zie i.h.b. blz. 359 met een uitgebreide literatuurverwijzing; R. A. Lawson, De internationale rechter en de Nederlandse rechtsorde, Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging 1999-I, blz. 110 e.v, i.h.b. blz. 119 en M. I. W. E. Hillen-Muns, J. K. Moltmaker, J. W. Fokkens, M. I. Veldt en M. R. Mok, Heropening van zaken na een uitspraak van het EHRM, in: M. M. Krijnen en M. R. Mok, Het rekest-civiel herroepen (Th.B. ten Kate-bundel), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2001, blz. 51–65, i.h.b. blz. 64.
H. L. C. Hermans en P. A. M. Mevis, Commentaar op de rechter, Trema 2007, blz. 413–416, i.h.b. blz. 414.
Vgl. P. A. M. Mevis, Verruiming van de herzieningsregeling?, DD 2007, blz. 239–250, i.h.b. blz. 244.
Zie voorts H. F. M. Crombag, H. Israëls, P. J. van Koppen en W. A. Wagenaar, Herzieningsbeslissingen niet langer in handen van de Hoge Raad, NRC handelsblad 13 maart 2007.
HR 17 februari 2004, NJ 2004/333 (LJN AO3665) en HR 23 mei 2006, Nieuwsbrief Strafrecht 2006/188 (LJN AV6095).
Rb Den Haag 9 november 2006, KG06/1309, NJ Feitenrechtspraak 2006/552. Zie voorts Rb Den Haag 5 december 2005, NJ Feitenrechtspraak 2006/95.
Zie onder meer J. J. J. Sillen, Weg met de commissie Posthumus-II, NJB 2007, blz. 1966–1967. Zie ook P. A. M. Mevis, Verruiming van de herzieningsregeling?, a.w., blz. 241.
C. H. Brants, Rapport ten behoeve van de minister van Justitie betreffende de Criminal Cases Review Commission, Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen, Universiteit Utrecht 2006.
Zie bijvoorbeeld de Annual Report and Accounts 2006/2007 Criminal Cases Review Commission, gepubliceerd op de website van de commissie (www.ccrc.gov.uk), blz. 24.
Zie voor uitzonderingen op deze regel C. H. Brants, Rapport ten behoeve van de minister van Justitie betreffende de Criminal Cases Review Commission, Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen Universiteit Utrecht, januari 2006, blz. 29.
Annual Report and Accounts 2006/2007 Criminal Cases Review Commission, gepubliceerd op de website van de commissie (www.ccrc.gov.uk), blz. 24.
H. F. M. Crombag, Wie geven wij het allerlaatste woord?, NJB 26 oktober 2007, blz. 2426–2431. Zie voorts G. G. J. Knoops, Onderzoek naar en heropening van gerechtelijke dwalingen: toekomstige competentie van de Hoge Raad of een separaat Herzieningshof?, Strafblad 2006, blz. 214–223; H. F. M. Crombag, H. Israëls, P. J. van Koppen en W. A. Wagenaar, Herzieningsbeslissingen niet langer in handen van de Hoge Raad, NRC 13 maart 2007.
A. J. A. van Dorst, hoofdstuk 47.2.: welke beslissing is voor herziening vatbaar?, in: G. J. M. Corstens, D. R. Doorenbos, E. Ph. R. Sutorius en N. Keijzer (red.), Handboek strafzaken, Deventer: Gouda Quint, losbladig (suppl. 30-06-2006) en H. K. Elzinga, aantekening 2c bij artikel 457, in: C. P. M. Cleiren en J. F. Nijboer (red.), Tekst & Commentaar Straf-vordering, Deventer: Kluwer 2007.
M. J. A. Duker, a.w., aantekening 6 bij artikel 481. H. K. Elzinga, aantekening 2a bij artikel 481, in: C. P. M. Cleiren en J. F. Nijboer (red.), Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer 2007.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32045-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.