Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 32043 nr. 328 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 32043 nr. 328 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 juni 2016
Middels deze brief informeer ik uw Kamer over enkele onderwerpen aangaande pensioen.
Allereerst wil ik u informeren over de uitvoering van de motie van de heer Van Weyenberg (D66) en mevrouw Vermeij (PvdA) over de haalbaarheid en de uitvoeringslasten van het opnemen van een variant in het Pensioenregister gebaseerd op de verwachte AOW-leeftijd en de bijbehorende pensioenrichtleeftijd1. Uw Kamer heeft verzocht over de resultaten van de impactanalyse geïnformeerd te worden. Tevens voldoe ik hierbij aan mijn toezegging aan de heer van Weyenberg over het wederom tonen van een inschatting van de AOW-leeftijd na 2021 op de website van de Sociale Verzekeringsbank (SVB)2. De SVB heeft mij geïnformeerd dat de rekenmodule om een inschatting te geven van de verwachte AOW-leeftijd weer beschikbaar is op de SVB-website.
Ten tweede voldoe ik aan enkele toezeggingen in het kader van de herziening van het pensioenstelsel. In deze brief vindt u onder andere mijn reactie op een onderzoeksrapport van Aon Hewitt en de resultaten van het CBS-onderzoek naar de witte vlek op pensioengebied.
Tijdens het Algemeen Overleg van 30 maart jl. heb ik naar aanleiding van een vraag van mevrouw Schouten (ChristenUnie) ook toegezegd u te informeren over of, en zo ja, hoe nabestaanden in de koopkrachtplaatjes kunnen worden verwerkt3. Met deze brief voldoe ik aan dit verzoek.
Ten vierde informeer ik u over de mogelijkheden voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen om hun schaal te kunnen vergroten.
Afsluitend wordt aan een aantal toezeggingen voldaan op het gebied van governance van pensioenfondsen en communicatie.
In mijn brief van 1 maart jl.4 heb ik aangegeven een impactanalyse naar de gevolgen van het opnemen van een variant in het Pensioenregister gebaseerd op de verwachte AOW-leeftijd en de daarbij behorende pensioenrichtleeftijd noodzakelijk te achten. Ook het bestuur van de Stichting Pensioenregister (SPR) heeft hierom gevraagd. Uw Kamer heeft mij per motie verzocht in de impactanalyse de haalbaarheid en uitvoeringskosten te onderzoeken (Kamerstuk 32 043, nr. 303). Ik heb het bestuur van de SPR gevraagd deze impactanalyse uit te voeren.
De conclusie van de analyse luidt dat het tonen van pensioenbedragen op de verwachte AOW-leeftijd weliswaar van toegevoegde waarde kan zijn om als deelnemer een inschatting te krijgen van het te verwachten pensioen, maar ook dat de betrouwbaarheid van de getoonde pensioenbedragen met veel onzekerheden is omgeven. Het lijkt dan ook beter om alleen de verwachte AOW-leeftijd te tonen zonder bijbehorende pensioenbedragen.
Op Mijnpensioenoverzicht.nl wordt uitgegaan van de wettelijke AOW- en pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. De getoonde uitkeringen en aanspraken zijn gebaseerd op de afspraken uit het pensioenreglement. Zodra uitkeringen en aanspraken verhoogd of verlaagd worden, wordt dit doorgevoerd op Mijnpensioenoverzicht.nl.
Met de functionaliteit «Eerder stoppen of langer doorwerken» kunnen AOW- en pensioenbedragen worden getoond op AOW-leeftijd min twee jaar en plus één jaar (ergo 65 en 68 jaar). In de getoonde pensioenbedragen op 68 jaar wordt geen rekening gehouden met mogelijke toekomstige wijzigingen in opbouwpercentages en fiscale facilitering. Op het moment dat de wettelijke AOW-leeftijd stijgt, worden de leeftijden in bovengenoemde functionaliteit dienovereenkomstig aangepast.
Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. De meest actuele prognoses van het CBS lopen tot 20605. De verwachte AOW-leeftijd over 50 jaar komt uit op 71,5 jaar. De extra informatie die het tonen van pensioenbedragen op de verwachte AOW-leeftijd voor deelnemers oplevert, behelst derhalve 3,5 jaar (71,5 – 68). Het gaat hierbij om de pensioenopbouw in deze extra jaren en de actuariële herberekening van het pensioenkapitaal naar een latere AOW-leeftijd. Dit leidt tot een verhoging van het pensioenresultaat, waarvan de hoogte ingeschat moet worden.
Pensioenuitvoerders zullen – naast het feit dat de AOW-leeftijd sterk kan afwijken van de verwachting – aannames moeten doen over de stapsgewijze verhoging van de pensioenrichtleeftijd, de reeds genoemde mogelijke toekomstige wijzigingen in opbouwpercentages en fiscale facilitering en de verwachte vertaling hiervan in pensioenreglementen. Pensioenbedragen zullen er naar verwachting te rooskleurig uit komen te zien indien in de berekeningen wordt uitgegaan van gelijkblijvende opbouwpercentages en fiscale facilitering bij een stijgende AOW-leeftijd. Indien in de berekeningen wel rekening wordt gehouden met wijzigingen in de opbouw en fiscale faciliteit, is het de vraag of, en hoe, dit een plek krijgt in de pensioenreglementen.
Een bijkomende complicatie vormt de communicatie over de verwachte pensioenbedragen. Pensioenuitvoerders zullen in hun eigen communicatie richting deelnemers dezelfde bedragen willen tonen als zichtbaar zijn in het Pensioenregister. Het is in het belang van de deelnemers dat communicatie eenduidig is. Het administreren van pensioenbedragen volgens de dan geldende wetgeving en vigerend pensioenreglement en daarnaast bijhouden van pensioenbedragen gebaseerd op steeds wijzigende verwachtingen zal tot een parallelle administratie leiden. Het Pensioenregister schat in dat het naast elkaar administreren van (verwachte) pensioenbedragen per deelnemer enige centen tot euro’s per jaar zal kosten. De kosten verschillen per uitvoerder.
Gegeven bovengenoemde onzekerheden rondom de te tonen pensioenbedragen en bijkomende kosten voor de deelnemers, sluit ik mij aan bij de conclusie van het bestuur van het Pensioenregister, dat het beter is om alleen de verwachte AOW-leeftijd te tonen zonder bedragen.
Tijdens het Algemeen Overleg Hoofdlijnen herziening pensioenstelsel van 30 maart jl. heeft u verzocht de brief met de nadere uitwerking van de Hoofdlijnennota voor 15 juni te sturen of anders uiterlijk 1 juni te laten weten dat dat niet haalbaar is6. Een belangrijk advies voor deze nota betreft het SER-advies. De SER is op 20 mei jl. met haar rapportage gekomen. Voor de bestudering van de rapportage van de SER, de doorvertaling naar de brief van het kabinet en de gesprekken met het veld hierover wil ik voldoende tijd nemen zodat ik u een goede nota kan sturen. 15 juni is daardoor helaas niet haalbaar. Ik zal de nota voor het zomerreces naar uw Kamer sturen.
De vaste commissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft mij verzocht om een reactie te geven op het onderzoeksrapport van Aon Hewitt dat gaat over de solidariteit binnen collectieve pensioenregelingen7.
Het onderzoeksrapport kijkt naar verschillende vormen van solidariteit, niet alleen binnen het pensioen maar ook op andere terreinen. Het opvallende maar voornamelijk theoretische beeld dat Aon Hewitt schetst over de solidariteit van de doorsneesystematiek draagt bij aan de discussie, maar is geen vervanging van eerdere bevindingen dat binnen het huidige pensioencontract normaliter jongeren de pensioenopbouw van ouderen subsidiëren. Aon Hewitt stelt dat in een regeling met onvoorwaardelijke indexatie en een negatieve reële rekenrente ouderen meebetalen aan de pensioenopbouw van jongeren. Een dergelijke situatie komt in de praktijk nauwelijks voor, want er zijn momenteel amper fondsen die bij de huidige lage rente en gemiddeld lage dekkingsgraden voldoende middelen beschikbaar hebben om nu en naar de toekomst toe onvoorwaardelijk te kunnen indexeren.
Het onderzoeksrapport onderstreept wel het belang van het renteniveau ten tijde van een transitie om de uiteindelijke transitielast van de afschaffing van de doorsneesystematiek te kunnen bepalen. Naast de rente zijn er nog meer gevoeligheden die een rol zullen gaan spelen. Ik zal hier verder op ingaan in de nota over de herziening van het pensioenstelsel.
De leden Vermeij en van Weyenberg hebben verzocht8 om cijfermatig in kaart te brengen hoeveel werkenden geen pensioen opbouwen, nader te verklaren tot welke groepen deze mensen behoren en toe te lichten hoe het komt dat deze groepen mensen geen pensioen opbouwen. In het kader van de toekomstdiscussie heb ik in de Hoofdlijnennota reeds aangekondigd de mogelijkheden te zullen verkennen voor een gedifferentieerde aanpak om alle werkenden te ondersteunen bij de opbouw van een toereikend aanvullend pensioen.
Er zijn op de arbeidsmarkt twee groepen die niet verplicht worden om aanvullend pensioen op te bouwen: werknemers in de witte vlek en de (heterogene groep) zelfstandigen. Daarnaast heeft de groep flexwerkers te maken met een aantal belemmeringen bij pensioenopbouw.
Om meer inzicht te krijgen in de witte vlek heb ik het CBS gevraagd hun onderzoek naar deze groep uit 2010 te actualiseren. Dit onderzoek betreft nieuwe gegevens van eind 2013. Dit onderzoek is als bijlage bij deze brief gevoegd9.
De witte vlek op pensioengebied in dit onderzoek heeft betrekking op personen in loondienst die geen aanvullend pensioen opbouwen via hun werkgever. In dit verband wordt ook wel gesproken over witte werknemers (werknemer zonder een pensioenregeling in de tweede pijler) en witte werkgevers (een werkgever die geen pensioenvoorziening aan zijn werknemers aanbiedt).
Uit het onderzoek van het CBS blijkt dat de witte vlek iets kleiner is geworden. Ongeveer 4 procent (circa 228.000 personen) van alle werknemers tussen 25 en 64 jaar met een fiscaal jaarloon boven het wettelijk minimumloon (na correctie voor het aantal gewerkte uren) bouwde eind 2013 geen pensioen op via de werkgever. In de leeftijdsklasse 21 tot 25 jaar was de witte vlek iets groter (7 procent, circa 22.000 personen). In 2010 was het percentage werknemers in de witte vlek onder 25–64-jarige werknemers met een fiscaal jaarloon boven het wettelijk minimumloon nog 8 procent. Een deel van de afname van de witte vlek wordt verklaard door betere informatievoorziening. Zo heeft het CBS bij het meest recente onderzoek de beschikking over cao’s waarvoor zeker pensioenopbouw geldt. Zonder het gebruik van deze informatie zou de witte vlek eind 2013 volgens de onderzoekers 6 procent zijn geweest.
De witte werknemers zijn te onderscheiden in twee groepen. Van de werknemers in de witte vlek tussen 25 en 64 jaar is circa 1,5 procent (circa 80.000 personen) werkzaam bij een witte werkgever, en circa 2,5 procent (circa 140.000 personen) werkzaam bij een werkgever die een pensioenregeling aanbiedt. Het is opvallend dat meer dan de helft van de werknemers in de witte vlek werkzaam is bij een werkgever die wel enige vorm van arbeidsvoorwaardelijk pensioen aanbiedt aan minimaal één van zijn werknemers. Het onderzoek van het CBS gaat niet in op de vraag waarom deze groep geen pensioen opbouwt in de tweede pijler. Ik ben voornemens om – in nader overleg met sociale partners – vervolgonderzoek te doen naar deze groep en u hierover voor het einde van dit jaar te informeren.
Voor zelfstandigen geldt in het algemeen geen pensioenplicht. Uit onderzoek10 blijkt dat ongeveer de helft van de zelfstandigen geen aanvullend pensioen heeft geregeld. Voor een deel van hen – ongeveer de helft – geldt dat hun huidige inkomen daartoe ook niet noodzaakt. Voor deze groep is de AOW voldoende om te voorkomen dat zij een (te) grote inkomensterugval hebben. Circa een kwart van de zelfstandigen zou gezien de hoogte van het huidige inkomen wel pensioenpremie opzij kunnen leggen, maar doet dat niet. Voor een deel van hen geldt dat zij reeds vanuit een positie als werknemer voldoende pensioen hebben opgebouwd of kunnen rekenen op een voldoende inkomen van een partner. Anderen zouden daarentegen een pensioenreservering moeten doen om te voorkomen dat zij na beëindiging van de activiteiten worden geconfronteerd met een aanzienlijke inkomensterugval. Zij geven echter geen prioriteit aan het uitzoeken en afsluiten van een pensioenverzekering, of vinden dit te ingewikkeld.
Voor werknemers in loondienst geldt dat steeds meer loopbanen fases bevatten waarin werknemers geen vast contract hebben (begin en einde loopbaan en na een periode van werkloosheid). Een deel van de werknemers zit langdurig in de flexibele schil. Het pensioenprobleem bij flexwerk is tweeledig. Een deel van de flexwerkers, de uitzendkrachten, heeft te maken met een wachttijd. Dit betekent dat pas na 6 maanden wordt gestart met pensioenopbouw11. Daarnaast vinden in de flexibele schil veel baanwisselingen plaats, waardoor flexwerkers vaak versnipperd pensioen opbouwen bij verschillende fondsen.
Sectoren waar dit vaak voorkomt zijn bijvoorbeeld de uitzendbranche, horeca, schoonmaak, landbouw, detailhandel en het levensmiddelenbedrijf. De zeven pensioenfondsen uit deze sectoren hebben samen met het CBS onderzoek verricht naar deze casuïstiek12. Bij de genoemde fondsen bestaat meer dan 75 procent van het deelnemersbestand uit slapers (werknemers die niet meer werkzaam zijn in die sector). Deze pensioenfondsen hebben gezamenlijk ruim een miljoen actieve deelnemers en ruim drie miljoen slapers. In totaal administreren deze fondsen dus iets meer dan vier miljoen pensioenaanspraken. Het betreft veel hele kleine aanspraken. Meer dan 100.000 aanspraken staan in de boeken voor minder dan 1 euro, en 650.000 aanspraken voor minder dan 10 euro.
Als gevolg van bovengenoemde problematiek loopt de groep flexwerkers een verhoogd risico dat de beperkte pensioenopbouw wordt afgekocht door het pensioenfonds13, waardoor in deze loopbaanfases de facto (te) weinig pensioenopbouw plaatsvindt. Voor de hierboven genoemde fondsen geldt dat ruim drie kwart van de deelnemers een pensioenopbouw heeft onder de afkoopgrens.
In de brief over de toekomst van het pensioenstelsel die u voor het zomerreces van mij ontvangt zal ik voor de geschetste problematiek oplossingsrichtingen aandragen die kunnen bijdragen aan een toereikend pensioen voor alle werkenden.
In de huidige koopkrachtberekeningen worden nabestaanden reeds meegenomen. Het totale koopkrachtbeeld zoals dat in de begroting geschetst wordt is gebaseerd op een representatieve steekproef van ongeveer 90.000 huishoudens. In deze steekproef zijn ook nabestaanden vertegenwoordigd.
In de koopkrachttabellen die gepresenteerd worden (medianentabel van het CPB en frequentietabel in begroting van SZW) worden huishoudens ingedeeld naar onder meer inkomensniveau en inkomensbron. Bij de uitsplitsing naar groepen wordt onderscheid gemaakt naar kenmerken die voor koopkracht relevant zijn. Daarbij moet rekening gehouden worden met de wisselwerking tussen het aantal groepen en de leesbaarheid van de tabel. Periodiek wordt bekeken of de gekozen tabelindeling nog voldoet en of er aanpassingen nodig zijn.
Zolang er geen specifiek beleid wordt gevoerd dat alleen op nabestaanden gericht is, zal de koopkrachtontwikkeling van deze groep niet noemenswaardig afwijken van de koopkracht van andere huishoudens. Het is dan ook niet zinvol om in de koopkrachttabellen de koopkracht voor nabestaanden apart te presenteren. Wanneer een wetsvoorstel een specifieke groep betreft brengt SZW de inkomenseffecten voor deze groep apart in beeld. Dat zal dus ook gebeuren wanneer er specifiek beleid gericht op nabestaanden wordt voorbereid.
Niet al het beleid kan goed in de koopkrachtberekeningen worden meegenomen. Zowel SZW als CPB maken statische koopkrachtberekeningen, waarin de individuele situatie gelijk blijft. Individuele overgangen zoals het overlijden van de partner, maar ook bijvoorbeeld trouwen, de geboorte van een kind en het vinden van een baan ontbreken in statische koopkrachtberekeningen14. Beleid dat bijvoorbeeld de duur van uitkeringen betreft of dat alleen nieuwe gevallen betreft heeft geen effect op statische koopkracht. In deze gevallen geeft SZW een beschrijving van de verwachte inkomenseffecten.
Samen met de pensioensector en de sociale partners heb ik de afgelopen periode gekeken naar verschillende manieren waarop verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen hun schaal kunnen vergroten. Ik heb uw Kamer reeds geïnformeerd in de planningsbrief pensioenen van 26 februari jl.15 dat deze gesprekken plaatsvinden, en tijdens het Algemeen Overleg Herziening pensioenstelsel van 30 maart jl. heb ik toegezegd uw Kamer te informeren over de uitkomsten hiervan16. Tevens kom ik hierbij mijn toezegging aan senator Postema (PvdA) na, gedaan tijdens de plenaire behandeling van de Novelle Wet algemeen pensioenfonds in de Eerste Kamer17.
De Pensioenfederatie en de sociale partners hebben tijdens deze gesprekken een sterke wens geuit om verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen te laten fuseren met afgescheiden vermogens. Op dit moment is dat niet mogelijk.
Hieronder schets ik de contouren van een mogelijke route naar schaalvergroting via deze weg. Belangrijk is hierbij dat ongewenste effecten voor de juridische houdbaarheid van de verplichtstelling en marktordening beperkt worden. Naar mijn mening kan deze route tegemoet komen aan de bezwaren die de Raad van State naar voren heeft gebracht op dit punt.
De hoofdlijn is dat twee verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen waartussen een duidelijke samenhang bestaat kunnen fuseren, met inzet van een aantal waarborgen waardoor er tijdelijk sprake kan zijn van afgescheiden vermogens.
Het doel hiervan is dat de dekkingsgraden van de twee verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen naar elkaar toe kunnen groeien en zo een drempel voor fusie wordt weggenomen. Alleen het ene gehele verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds mag financieel afgescheiden worden van het andere gehele verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds. De financiële afscheiding mag dus alleen gelegd worden tussen de gehele oorspronkelijke fondsvermogens en het is, met andere woorden, dus niet toegestaan om over te gaan tot het financieel afscheiden van delen van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds. Het uitgangspunt hierbij is dat de huidige marktordening in stand wordt gehouden. Om die reden kunnen zolang er sprake is van financieel afgescheiden vermogens geen vrijwillige aansluitingen plaatsvinden.
Het algemeen pensioenfonds kent vanwege de uitvoering van meerdere financieel afgescheiden pensioenregelingen waarborgen. Deze waarborgen voorkomen dat het pensioenvermogen van deelnemers uit de ene collectiviteitkring kan worden gebruikt voor het voldoen van schulden die voortvloeien uit de andere collectiviteitkring. Dit betreft een vergunningvereiste, een weerstandsvermogen, een goederenrechterlijke scheiding van vermogens, een rangregeling en afspraken over welke kosten in de uitvoeringsovereenkomst kunnen worden opgenomen. Dit zijn belangrijke waarborgen voor de bescherming van deelnemers.
Ik acht het van groot belang dat deze waarborgen ook gelden voor de casus waarin twee verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen tijdelijk financieel afgescheiden vermogens aanhouden. Ook daar moet immers worden voorkomen dat het pensioenvermogen van deelnemers uit het ene fonds kan worden gebruikt voor het voldoen van schulden die voortvloeien uit het andere fonds.
Bovenstaande contouren zouden mijns inziens de basis kunnen zijn voor een wetsvoorstel waardoor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen een extra mogelijkheid krijgen om tot schaalvergroting te komen. Indien blijkt dat deze contouren op draagvlak kunnen rekenen in de pensioensector en bij sociale partners, dan verwacht ik dat indiening bij uw Kamer dit jaar nog mogelijk is. Inwerkingtreding van de wet zou dan plaats kunnen vinden medio 2017.
Conform mijn toezegging in het Algemeen Overleg Pensioenen van 20 januari jl. is contact opgenomen met de Pensioenfederatie naar aanleiding van de bevindingen van de Monitoringcommissie van de Code Pensioenfondsen18. Tijdens dit gesprek is het belang van diversiteit in de organen van pensioenfondsen benadrukt. De Pensioenfederatie heeft aangegeven het belang hiervan te onderschrijven. Dat geldt ook voor de Monitoringcommissie van de Code Pensioenfondsen. De Monitoringcommissie zal de ontwikkelingen met betrekking tot het thema diversiteit nauw blijven volgen. In de loop van dit jaar zal de Monitoringcommissie de pensioenfondsen bevragen over de naleving van de diversiteitnormen uit de Code. Dit punt wordt meegenomen in de komende evaluatie van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen, en op basis van de evaluatie zal ik nagaan of ik maatregelen moet nemen.
Tijdens het Algemeen Overleg Pensioenen van 20 januari jl. heeft uw Kamer ook aandacht gevraagd voor het ontbreken van gepensioneerden in het bestuur van drie beroepspensioenfondsen. Conform mijn toezegging heb ik het belang van een evenwichtige vertegenwoordiging van deelnemers bij deze fondsen benadrukt. De fondsen gaan, afhankelijk van hun omstandigheden, kijken of het alsnog lukt om gepensioneerden aan het bestuur toe te voegen. Ik heb toegezegd uw Kamer medio 2017 te informeren over hoe de ontwikkelingen zijn verlopen en welke conclusies daaruit zouden kunnen volgen19.
In mijn brief van 1 maart jl.20 heb ik aangekondigd de mogelijkheden te bekijken om verantwoordingsorganen van beroepspensioenfondsen dezelfde advies- en beroepsrechten te verlenen als de verantwoordingsorganen van pensioenfondsen. Het amendement Omtzigt (Kamerstuk 33 182, nr. 47) heeft geleid tot een toekenning van adviesrechten aan de verantwoordingsorganen van pensioenfondsen, onder meer ten aanzien van de gehele of gedeeltelijke overdracht van de verplichtingen van het pensioenfonds en de liquidatie, fusie of splitsing van een pensioenfonds. Dit amendement heeft ook het daarmee verband houdende beroepsrecht geregeld. Beroep kan onder meer worden ingesteld als een bepaald besluit niet in overeenstemming is met het advies van het verantwoordingsorgaan. Het genoemde amendement had echter geen betrekking op het verantwoordingsorgaan van beroepspensioenfondsen. Ik ben voornemens dit verschil in rechten van verantwoordingsorganen te repareren middels een aanpassing van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
Tijdens de behandeling van de Wet pensioencommunicatie (Kamerstuk 34 008) heb ik uw Kamer toegezegd om met een analyse te komen van de rechten die ontleend kunnen worden aan het uniform pensioenoverzicht (UPO)21. Ten behoeve van deze analyse zijn rechterlijke uitspraken bekeken. Uit deze rechtspraak volgt dat deelnemers onder omstandigheden rechten kunnen ontlenen aan hun UPO. Een rechtens te honoreren gerechtvaardigd vertrouwen op een pensioen als vermeld in het UPO wordt in sommige gevallen wel en in andere gevallen niet aanwezig geacht. Of sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen wordt door de rechter per individueel geval aan de hand van feiten en omstandigheden beoordeeld. Zo is bijvoorbeeld relevant of een foutieve opgave kenbaar is voor de deelnemer en of en zo ja, hoe vaak, de foutieve opgave wordt herhaald. Ook is relevant of er (negatieve) gevolgen voor de deelnemer aan verbonden zijn en in hoeverre de deelnemer mocht vertrouwen op de gegevens en bedragen die in het UPO zijn opgenomen.
Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen (Kamerstuk 33 182) in de Eerste Kamer heb ik naar aanleiding van een vraag van senator Ester (ChristenUnie) toegezegd te kijken in hoeverre ik met de Pensioenfederatie tot stand kan brengen dat pensioenfondsen in hun jaarverslag een passage opnemen over welk deel van hun vermogen in Nederland belegd is22. Het gesprek hierover met de Pensioenfederatie heeft inmiddels plaatsgevonden. De Pensioenfederatie heeft gemeld dat het onderwerp op het netvlies van veel van haar leden staat. In het kader van het beleggen in Nederland zijn bovendien verschillende (grote) fondsen aangesloten bij de Nederlandse Investerings Instelling, die tot doel heeft om als private instelling aanvullend aan bancaire financiering de lange termijn financieringsmogelijkheden voor institutionele beleggers in de Nederlandse economie te vergroten.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma
Zie: Pensioen van zelfstandigen. Onderzoek naar de oorzaken van beperkte pensioenopbouw van zelfstandigen en mogelijke oplossingsrichtingen hiervoor en ook het IBO zelfstandigen.
De pensioenuitvoerder mag onder bepaalde voorwaarden een pensioen tot € 465,94 (2016) per jaar afkopen. Het bedrag van € 465 betreft de jaarlijks verwachte pensioenuitkering. Het afkoopbedrag is dan dus vele malen hoger.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32043-328.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.