Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31497 nr. 12 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31497 nr. 12 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 juni 2009
In deze brief en de bijgevoegde stukken informeer ik u over de voortgang van het programma Passend onderwijs. De inzet van dat programma is de kwaliteit (opbrengstgerichtheid) en de organisatie van het onderwijs aan leerlingen die extra ondersteuning hebben te verbeteren.
Passend onderwijs is een proces dat van onderop wordt vormgegeven. Dat betekent dat de ervaringen in het veld de basis vormen voor het wettelijk kader. Over de ervaringen en de resultaten van één jaar Passend onderwijs heb ik in december 2008 met de Kamer gesproken. Op basis van de ontwikkelingen in het veld is toen afgesproken te komen tot een fasering van de wetgeving. Ik heb toegezegd de Kamer te informeren over invulling en fasering van de wetgeving. Ook heb ik toegezegd de Kamer te informeren over de relatie tussen Passend onderwijs en het mbo. Tijdens de behandeling van de onderwijsbegroting, ook in december, heeft de Kamer een aantal moties aangenomen die samenhangen met het beleidsprogramma. Aangezien de invoering van Passend onderwijs de portefeuille van staatssecretaris Van Bijsterveldt raakt, stuur ik u deze brief mede namens haar.
Elke leerling passend onderwijs
Veel leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben vanwege een beperking krijgen geen passend onderwijsaanbod. Daarom is een aantal jaren geleden in overleg met het onderwijsveld onderzocht wat er beter kan. Er bleek een forse kwaliteitsslag nodig, deze is gekoppeld aan een ander uitgangspunt. We moeten niet langer benadrukken wat leerlingen niet kunnen, maar alle leerlingen de kans geven zich maximaal te ontwikkelingen. De leerling moet centraal.
Een groot aantal activiteiten is in gang gezet om dat te realiseren. Zo lopen de scholen voor speciaal basisonderwijs (sbo) en speciaal onderwijs (so) volop mee in de reken- en taalverbetertrajecten van de PO-raad. In het vso wordt een voorstel uitgewerkt voor de verschillende uitstroomprofielen. In overleg met het ministerie van SZW wordt gewerkt aan een betere overgang van onderwijs naar de arbeidsmarkt.
Alleen een kwaliteitsslag is echter onvoldoende. Er zitten nog steeds kinderen zonder onderwijsaanbod thuis en er staan nog steeds kinderen op de wachtlijst voor plaatsing in het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so).
Om dit probleem structureel op te lossen, is een sluitend systeem nodig. Er zijn verschillende samenwerkingsverbanden in het primair- en voortgezet onderwijs (po en vo) en voor het (v)so. Die samenwerkingsverbanden worden voor Passend onderijs met elkaar verbonden. Zo ontstaat een regionaal netwerk met een dekkend palet aan voorzieningen voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, een onderwijscontinuüm.
Het regionale netwerk richt verder een centraal loket in voor de indicatiestelling binnen het onderwijs. Zo ontstaat een aanspreekpunt waar alle ouders en leraren terecht kunnen als zij het idee hebben dat extra ondersteuning nodig is. Achter dit loket blijven de bestaande commissies vooralsnog de indicatiestelling uitvoeren.
Voor meer informatie over de activiteiten die plaatsvinden om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en voor de stand van zaken van de inrichting van regionale netwerken, verwijs ik u naar de derde voortgangsrapportage Passend onderwijs en de wetgevingsnotitie die bij deze brief zijn gevoegd (bijlage 1 en 2) (zie bijgaand).
Leerkrachten zijn onmisbaar om Passend onderwijs waar te maken. Aan «de leerling centraal», wil ik graag toevoegen «de leerkracht centraal». En ik stel de belangrijke vraag: wat heeft de leerkracht nodig om het onderwijs aan deze (groep) leerlingen te verzorgen? Het antwoord verschilt van leerkracht tot leerkracht en is afhankelijk van zowel de kennis van de leraar als de ondersteuning die leerlingen nodig hebben. Daarom moet de ondersteuning vraaggestuurd worden ingevuld.
«Ondersteuning» kan daarbij breed worden ingevuld. Het kan gaan om (bij)scholing, coachingstrajecten of om «meer handen in de klas». In samenspraak met het onderwijsveld wil ik een impuls voor leraren ontwikkelen, zodat docenten zich in de nabije toekomst beter toegerust voelen om onderwijs te geven. Ook de Lerarenbeurs die het Kabinet heeft ingesteld kan hierbij een rol spelen. Op grond daarvan kunnen leraren die daaraan behoefte hebben een aanvraag indienen voor open bijscholing.
Overigens is het niet zo dat met Passend onderwijs leerkrachten ineens veel meer leerlingen in de klas krijgen die extra ondersteuning nodig hebben. Het netwerk krijgt weliswaar de verantwoordelijkheid om voor alle leerlingen een passende plek te bieden. Maar dat hoeft niet altijd in een klas op een reguliere school te gebeuren. Afhankelijk van de mogelijkheden van de leerling, de school en de wensen van de ouders wordt bekeken wat een passende plek is. Dat kan zijn in het regulier onderwijs, maar ook op het (v)so of in een speciale klas in een reguliere school.
Vanaf de start van het beleidsproject Passend onderwijs, was duidelijk dat de positie van ouders versterkt moet worden. Er moet een einde komen aan de problemen die ouders ervaren bij de indicatiestelling en plaatsing van hun kind. Ik wil ouders mee laten praten over de vorming van regionale netwerken en de ruimte die de netwerken krijgen bij het inrichten van een dekkend ondersteuningsaanbod voor leerlingen die extra steun nodig hebben. Ik wil de bestuurlijke afstand verkleinen. De netwerken moeten de problemen oplossen die individuele ouders ervaren bij de indicatiestelling en plaatsing.
Daarom wordt de Wet medezeggenschap scholen (WMS) aangepast. Op het niveau van het regionale netwerk krijgen ouders, leraren en leerlingen medezeggenschap op de vormgeving van het onderwijscontinuüm in de regio en de inzet van de middelen van het regionale netwerk. Omdat het gaat om medezeggenschap op netwerkniveau, laat ik onderzoeken hoe de band met de achterban kan worden versterkt.
Voor de ondersteuning van de individuele ouders wordt een aantal voorzieningen geregeld om te waarborgen dat de huidige problemen worden opgelost:
• een onafhankelijk regionaal oudersteunpunt;
• trajectbegeleiding (bij indicatiestelling en plaatsing);
• een regionale onafhankelijke commissie;
• een landelijke onafhankelijke geschillencommissie ( zie de wetgevingsbrief).
Deze voorzieningen kunnen regionaal op verschillende manieren worden ingevuld. Meer over de versterking van de positie van de ouders kunt u lezen in de derde voortgangsrapportage Passend onderwijs.
Fasering wetgeving Passend onderwijs
In het algemeen overleg over Passend onderwijs in december 2008 is gesproken over de gefaseerde invoering van Passend onderwijs. Aanleiding was dat onvoldoende ervaring in het veld kan worden opgedaan om in 2011 budgetfinanciering in het (v)so en de leerlinggebonden financiering (lgf) zorgvuldig in te voeren. De Kamer wilde weten welke zaken wanneer wettelijk worden geregeld voor Passend onderwijs. Met de wetgevingsnotitie bij deze brief wordt die duidelijkheid gegeven.
In hoofdlijnen gaat het om de volgende wijzigingen. Vooruitlopend op wetgeving Passend onderwijs worden in 2009 kerndoelen ingevoerd in het so, in 2010 gevolgd door de referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen/wiskunde. Deze laatste worden dan ook ingevoerd in het vso. In 2011 krijgt het (v)so de verplichting om het ontwikkelingsperspectief in kaart te brengen, de voortgang te registreren en moet een transitiedocument worden opgesteld wanneer leerlingen het (v)so verlaat. Tot slot worden in 2011 binnen de Wet op de expertisecentra drie leerwegen in het vso onderscheiden: (arbeidsmatige) dagbesteding, arbeidsmarktgericht en diplomagericht (inhoud en afsluiting).
Wat betreft de vorming van de regionale netwerken is de inzet deze in 2011 wettelijk te verankeren in de verschillende sectorwetten (de Wet op het primair onderwijs (WPO), de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de WEC). De netwerken starten vanuit de huidige structuren (samenwerkingsverbanden vo, samenwerkingsverbanden wsns en de rec’s). De taken die het netwerk vanaf dat moment krijgt, zijn:
• het inrichten van een onderwijscontinuüm (een dekkend palet aan voorzieningen voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben);
• ervoor te zorgen dat alle leerlingen een passende onderwijsplek krijgen («plaatsgarantie»);
• het inrichten van één loket voor de indicatiestelling binnen het onderwijs («frontbackofficemodel»);
• het ondersteunen van ouders bij de indicatiestelling en plaatsing van hun kind.
In de Wet op de medezeggenschap scholen wordt geregeld dat ouders, leraren en leerlingen op niveau van het regionaal netwerk instemmingsrecht krijgen op de inrichting van het onderwijscontinuüm en de inzet van de middelen.
Streven is de budgetfinanciering zo spoedig mogelijk na 2011 in te voeren.
Regelmatig wordt de vraag gesteld of het veld klaar is voor de invoering van Passend onderwijs in 2011. Ik wil de eerste fase van de wetgeving voor Passend onderwijs in 2011 in werking laten treden. Daarmee is het proces nog niet afgerond. Het traject loopt ook na de invoering van de eerste fase wetgeving nog door. Dat geldt ook voor zaken als de ontwikkeling van de netwerken, de betere toerusting van de leerkrachten en de betrokkenheid van ouders. Er is een cultuuromslag nodig om er voor te zorgen dat het maximale uit al die leerlingen wordt gehaald, en dat kost tijd.
De Kamer heeft bij de begrotingsbehandeling eind 2008 een motie aangenomen over een accountantsonderzoek naar de inzet van het geld voor zorg in het onderwijs. Het bureau Infinite heeft dat onderzoek met Ernst&Young in de eerste helft van dit jaar gedaan. De uitkomsten vindt u in het rapport Zicht op zorggelden (bijlage 3).1
Uit het rapport blijkt dat op basis van de beschikbare documenten, zoals jaarverslagen en zorgplannen geen inzicht verkregen kan worden in de besteding van de middelen voor speciale leerlingenzorg. De verantwoording van de inzet van de middelen vindt op een veel algemener niveau plaats. De bestaande regelgeving vraagt ook niet om een gedetailleerder verantwoording van deze inzet. Op basis van de jaarverslagen en de goedkeurende verklaring daarbij van de accountant kan dan ook alleen worden geconcludeerd dat geen sprake is van een onrechtmatige inzet van middelen. Gelet hierop, geven de onderzoekers aan dat een diepgaand accountantsonderzoek waar in de motie om werd verzocht, op basis van de wettelijk voorgeschreven informatie geen tot beperkt zicht geeft op de besteding van zorgmiddelen.
Omdat deze onduidelijkheid onbevredigend is, hebben de onderzoekers verdiepend onderzoek gedaan bij een vo-school. Op basis van interviews en lestabellen is een reconstructie gemaakt van de inzet van (zorg-) middelen. Door de verwevenheid van de aanpak van de school is het lastig de inzet van de zorgmiddelen apart inzichtelijk te maken. Wel werd zichtbaar dat de school de middelen inzet voor kleinere klassen voor leerlingen met een indicatie voor leerwegondersteunend onderwijs (lwoo). Ook worden klassenassistenten ingezet bij praktijkvakken om alle leerlingen voldoende begeleiding te kunnen bieden. Geconcludeerd wordt dat de middelen die voor zorg worden ontvangen door de school ook voor dat doel worden besteed. De aanbeveling van de onderzoekers om meer van dit soort case-studies te doen is overgenomen. De resultaten hiervan verwacht ik rond de zomer. Deze worden ook naar de Kamer gestuurd.
Het moet beter zichtbaar worden hoe scholen (zorg)middelen inzetten en of de inzet efficiënt is. Ik vind, net als de onderzoekers, dat van onderwijsinstellingen mag en moet worden geëist dat zij hun omgeving en de overheid helder zicht geven op de inzet van de (zorg)middelen. Het rapport geeft aanbevelingen om de situatie te verbeteren. Ze betreffen a. het transparant koppelen van doelen en middelen, b. het naleven en c. het uitbreiden van wet- en regelgeving.
De eerste aanbeveling voor transparante verantwoording neem ik graag over. Binnen een regionale samenwerking is het van belang dat samenwerkende scholen en besturen over en weer helder zijn over de inzet van geld. Met de sectororganisaties zullen wij afspreken hoe dat het beste in praktijk gebracht kan worden.
Ook met de aanbeveling om bestaande wet- en regelgeving beter na te leven kunnen wij direct aan de slag. Met de inspectie zal overlegd worden hoe dat bereikt kan worden.
Het advies om wet- en regelgeving aan te passen vergt meer uitwerking. Zo moet worden bezien of de voorgestelde wijzigingen in het schoolplan en de schoolgids toereikend zijn. Bovendien wil ik eerst breder nagaan welke wijzigingen in het wettelijk kader nodig zijn. Aanleiding hiervoor is de voortgaande groei van het aantal geïndiceerde leerlingen voor (v)so en de lgf. Ter toelichting daarop het volgende.
In de brief van juni 2007 aan de Kamer over Passend onderwijs (Kamerstukken 2006/ 2007, 27 728, nr. 98) is het budgettaire kader voor de speciale leerlingenzorg geschetst. Toen is het middelenkader voor dit doel met structureel 140 miljoen euro verhoogd. Daarbij is aangegeven dat het kabinet heeft besloten dat de uitgaven voor speciale leerlingenzorg binnen dit verhoogde budget dienen te blijven. Ook in volgende brieven over Passend onderwijs staat dat uitgangspunt. Inmiddels is uit recente cijfers gebleken dat het aantal geïndiceerde leerlingen (zowel in het (v)so als met lgf) verder is gegroeid. Door deze groei wordt het beschikbare budgettaire kader bij ongewijzigd beleid naar verwachting overschreden met een bedrag oplopend tot circa 70 miljoen euro in 2014. Er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat zonder het nemen van maatregelen de groei de komende tijd afzwakt. Dit is een zeer ongewenste ontwikkeling. Daarom is overleg gevoerd met de sectororganisaties over de mogelijkheid de groei te beperken door gebudgetteerde financiering voor de speciale leerlingenzorg ((v)so en lgf) zodat overschrijdingen in de toekomst worden voorkomen. In de maanden juni en juli vindt overleg met de organisaties plaats over de uitwerking van de aanpak. De resultaten hiervan worden opgenomen in de Rijksbegroting 2010 die de Kamer in september ontvangt. Onderdeel van de aanpak zal een transparantere en effectievere inzet van de beschikbare middelen zijn. Dit betekent dat ik in september zal reageren op de voorstellen tot wetswijziging uit het rapport «Zicht op zorggelden».
Uit voorliggende brief en de bijgevoegde voortgangsrapportage blijkt dat er in de afgelopen periode door de partijen in het veld veel werk verzet, op weg naar een passend onderwijsaanbod voor alle leerlingen. Op basis van de ontwikkelingen zijn, in overleg met het veld mijlpalen geformuleerd in de vorm van voornemens voor wetgeving. Graag wil ik de ontwikkelingen in het land en de voorgestelde verdere uitwerking van Passend onderwijs met de Kamer bespreken. Op basis van voorliggende stukken en de bespreking met de Kamer verwacht ik dat we het veld duidelijkheid kunnen geven over het Passend onderwijs.
DERDE VOORTGANGSRAPPORTAGE PASSEND ONDERWIJS
1. Inleiding
2. Kwaliteit van het onderwijs
3. Vorming regionale netwerken
3.1. Eénmeting
3.2. Onderzoek koplopers
3.3. Startsubsidie en veldinitiatieven
3.4. Experimenten
3.5. Flankerend beleid
3.6. Positie cluster 1 en 2
4. Passend onderwijs en mbo
5. Versterking positie personeel en ouders
5.1. Versterking positie ouders
5.2. Versterking positie personeel
6. Afstemming onderwijs en zorg
6.1. Dyslexie
6.2. Integraal indiceren
6.3. AWBZ in het onderwijs
6.4. Knelpunten hulpmiddelen (motie Biskop)
6.5. Knelpunten onderwijs/zorg (motie Kraneveldt)
Voor u ligt de derde voortgangsrapportage Passend onderwijs. Deze rapportage vormt een bijlage bij de brief over de voortgang Passend onderwijs van juni 2009 aan de Tweede Kamer.
In de afgelopen periode is in de regio’s door veel partijen in het onderwijs hard gewerkt aan de uitwerking en vormgeving van Passend onderwijs. Over de activiteiten en de resultaten daarvan leest u meer in voorliggende rapportage. In hoofdstuk 2 wordt ingezoomd op het kwaliteitstraject om het onderwijs aan leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben in het regulier- en het speciaal onderwijs te verbeteren. De stand van zaken met betrekking tot de vorming van de regionale netwerken staat in hoofdstuk 3. In antwoord op het verzoek van de Tweede Kamer wordt in hoofdstuk 4 de relatie tussen mbo en Passend onderwijs beschreven. In hoofdstuk 5 kunt u meer lezen over de versterking van de positie van de ouders en de leerkrachten. In hoofdstuk 6 tenslotte, wordt ingegaan op de afstemming onderwijs zorg. In dat hoofdstuk wordt onder meer een reactie gegeven op de moties die zijn ingediend tijdens de behandeling van de OCW begroting in december 2008. Het betreft allereerst de motie over de knelpunten in de verstrekking van leerhulpmiddelen voor visueel beperkte en dyslectische studenten, ingediend door de leden Biskop, Kraneveldt en Slob (Kamerstukken 2008/ 2009, 31 700VIII, nr. 89). Daarnaast betreft het de motie, ingediend door de leden Kraneveldt en Dibi waarin wordt verzocht de ontschotting tussen onderwijs en zorg tot een speerpunt van beleid te maken en te komen met een plan van aanpak (Kamerstukken 2008/ 2009, 31 700 VIII, nr. 100).
2. Kwaliteit van het onderwijs
In de notitie Kwaliteit Passend onderwijs bij de tweede voortgangsrapportage is een aantal maatregelen genoemd om de kwaliteit van het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) te verbeteren. Daarbij staat het vergroten van de opbrengstgerichtheid van het (v)so centraal. Een «opbrengstgericht» onderwijs, dat uitgaat van wat leerlingen wel kunnen en niet van wat ze niet kunnen. Niet alleen in het (v)so, maar ook als het gaat om leerlingen met een rugzakje of andere extra ondersteuning in het regulier onderwijs. In dit hoofdstuk wordt u geïnformeerd over de voortgang van de in de notitie geschetste activiteiten.
In het kader van de invoering van referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen/wiskunde in 2010 is bijzondere aandacht voor de groep leerlingen die het eerste referentieniveau niet of niet zonder meer zullen halen. Daarbij gaat het niet alleen om leerlingen met een leerlinggebonden financiering (lgf), maar ook om leerlingen met een potentiële indicatie voor het praktijkonderwijs of leerweg ondersteunend onderwijs en leerlingen met bijvoorbeeld dyslexie of ernstige reken/wiskundeproblemen of dyscalculie. In overleg met de sectorraden en deskundigen wordt een pakket aan maatregelen ontwikkeld om deze leerlingen gedurende hun hele schoolloopbaan zo goed mogelijk te ondersteunen en de aansluiting tussen de verschillende schoolsoorten te optimaliseren. Over de activiteiten die in het kader van de invoering van de referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen/wiskunde plaatsvinden dan wel zijn voorgenomen wordt u via het Programma Doorlopende leerlijnen geïnformeerd.
In dit kader is een kwalitatief goede ambulante begeleiding vanuit het (v)so van belang. In de notitie is sprake van een aantal door de WEC-raad te ontplooien initiatieven. Inmiddels heeft, zo blijkt uit een tussenrapportage van de WEC-raad, overleg met betrokken partijen plaatsgevonden en is er een instrument (Aantoonbaar Betere Ambulante Begeleiding) ontwikkeld, dat inmiddels bij 6 regionale expertisecentra wordt gebruikt; 6 anderen volgen op korte termijn. Ook is er door de taakgroepen ambulante begeleiding van de verschillende clusters overleg gevoerd over het organiseren van clusteroverstijgende ambulante begeleiding. In regionale bijeenkomst wordt dit uitgewerkt. Verder is op verschillende studiedagen aandacht besteed aan (preventieve) ambulante begeleiding en de relatie met bijvoorbeeld de ZAT’s.
Een van de doelstellingen die in de notitie wordt genoemd is dat de docent in het speciaal basisonderwijs van elke leerling in beeld heeft wat de prestaties in relatie tot het ontwikkelingsperspectief van de leerling is. In dat opzicht is een goede vooruitgang geboekt en lijken de investeringen van de afgelopen jaren nu hun vruchten af te werpen. In een onlangs opgeleverde rapportage over het onderzoek naar de kwaliteitsverbetering van zwakke en risicovolle scholen voor speciaal basisonderwijs concludeert de inspectie dat er sprake is van een forse verbetering. Bij slechts 14% van de bezochte scholen is nu nog sprake van een onvoldoende basiskwaliteit, in 2005/2006 was dat nog meer dan 50%. Deze verbetering valt voor een groot deel toe te schrijven aan het feit dat speciale scholen voor basisonderwijs nu veel beter dan voorheen in staat zijn het ontwikkelingsperspectief van hun leerlingen in kaart te brengen. De inspectie concludeert dat het sbo in toenemende mate meer opbrengstgericht en planmatig werkt. Het is belangrijk om deze ontwikkeling samen met de PO-raad en het landelijk werkverband sbo te blijven ondersteunen.
De doelstelling om de kwaliteit van het reken- en taal onderwijs op het sbo te verbeteren middels taal- en rekenverbetertrajecten en LIST loopt goed. Inmiddels doen meer dan 100 scholen mee aan de taal- en rekenverbetertrajecten en eveneens meer dan 100 scholen aan LIST. Het voornemen is om het aantal deelnemende scholen nog dit jaar uit te breiden, waarbij extra aandacht dient te zijn voor de zwakke en risicovolle scholen.
In samenwerking met de sbo-scholen heeft Cito inmiddels een leerlingvolgsysteem voor leerlingen met een ontwikkelingsachterstand ontwikkeld. Daardoor zal het op termijn mogelijk zijn om de opbrengsten (leerresultaten) van het sbo beter in kaart te brengen. Een eerste aanzet is voorzien met een nulmeting rekenen en taal in het najaar van 2009.
Voor het so zijn kerndoelen ontwikkeld, die naar verwachting 1 augustus a.s. in werking zullen treden. Ter invulling van de kerndoelen Nederlandse taal en rekenen/wiskunde zullen referentieniveaus worden vastgesteld en ingevoerd. Dit laatste geldt niet voor de groep zeer moeilijk lerenden en meervoudig gehandicapten. Net als voor het regulier basisonderwijs geldt, dat niet alle leerlingen het eerste niveau zullen halen. Wel is het van belang om de doorstroom naar vervolgonderwijs, hetzij regulier hetzij speciaal, te optimaliseren en via valide, betrouwbare en objectieve gegevens te laten zien waar de leerling zich ten opzichte van de referentieniveaus bevindt. Daarvoor is een goed leerlingvolgsysteem, het in kaart brengen dan het ontwikkelingsperspectief, het beschikken over handreikingen voor gedifferentieerde leerroutes en passende leermiddelen, essentieel. De in de notitie aangekondigde activiteiten liggen allemaal op schema. In het najaar zal met een studiedag een begin worden gemaakt met het werken met een ontwikkelingsperspectief in het speciaal onderwijs. Daarbij wordt vanzelfsprekend gebruik gemaakt van de ervaringen die hiermee in het sbo zijn opgedaan.
De referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen/wiskunde zullen voor het speciaal onderwijs middels een bovensectorale wet worden ingevoerd. Voor het voortgezet speciaal onderwijs zal dit via de in de Notitie Wetgeving beschreven wijzigingen van de WEC in verband met Passend onderwijs en Passende kwalificaties gebeuren. De komende periode wordt een aantal activiteiten uitgevoerd om de haalbaarheid van de niveaus te onderzoeken en in kaart te brengen welke additionele (ontwikkel-)activiteiten nog moeten plaatsvinden om en zorgvuldige invoering te garanderen. In de najaarsrapportage hoop ik u hierover uitgebreider te kunnen informeren.
Het aantal scholen dat deelneemt aan een reken of taalverbetertraject van de PO-raad is nu 65, het aantal scholen dat deelneemt aan LIST ligt rond de 40. Mede gelet op de invoering van de referentieniveaus is het van belang dat het speciaal onderwijs een kwalitatief hoogstaand onderwijsaanbod op het gebied van Nederlandse taal en rekenen/wiskunde biedt. Daarom is voorzien in een nulmeting om de huidige leerresultaten in kaart te brengen en gedurende een aantal jaren te monitoren. Daarnaast wordt waar mogelijk aangesloten bij de activiteiten die de PO-raad uitvoert in het kader van opbrengstgericht leiderschap. Ik hoop u hierover eveneens in het najaar uitgebreider te informeren.
Om de invoering van ZEK (zelfevaluatie kwaliteitszorg) te ondersteunen, heeft de wecraad een begin gemaakt met de aangekondigde visitaties. Inmiddels zijn met drie rec’s afspraken gemaakt. Een ander instrument om de doelgerichtheid en daarmee de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren is het werken met leerlijnen. Inmiddels, zo blijkt uit een tussenrapportage van de WEC-raad, werken 100 scholen met deze leerlijnen.
Voortgezet speciaal onderwijs (vso)
De in de notitie kwaliteit opgenomen voornemens zijn inmiddels meer uitgewerkt. Zo is de stuurgroep Passende kwalificaties operationeel, evenals drie werkgroepen, die zich buigen over de vormgeving van de drie in de bijgevoegde notitie wetgeving genoemde uitstroomprofielen, diplomagericht, arbeidsmarktgericht en (arbeidsmatige) dagbesteding. In de werkgroepen nemen deskundigen vanuit een groot aantal invalhoeken deel. Via nieuwsbrieven worden direct betrokkenen en het betreffende onderwijsveld geïnformeerd. In het najaar zullen in de regio resonansbijeenkomsten worden georganiseerd om de betrokkenheid en het draagvlak voor de voorgenomen wijzigingen te verbreden.
Voor het vso wordt een voorstel uitgewerkt voor ontwikkeling van uitstroomprofielen (arbeidsmatige) dagbesteding en arbeidsmarktgericht. Voor het uitstroomprofiel diplomagericht geldt, dat de kerndoelen onderbouw voortgezet onderwijs van toepassing zullen zijn. De referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen/wiskunde worden hierin meegenomen.
Om voor leerlingen uit het vso een betere overgang naar de arbeidsmarkt te bewerkstelligen, is een aantal projecten in gang gezet. Samen met de ministeries van SZW, J&G, en VWS loopt een cultuurprogramma om te stimuleren dat jongeren met een beperking, ouders, professionals en werkgevers meer gaan denken in termen van mogelijkheden. Daarnaast wordt (onder verantwoordelijkheid van het ministerie van SZW) geëxperimenteerd met de stage-jobcoach. De stage-jobcoach begeleidt leerlingen met een beperking al tijdens de stage in het laatste schooljaar. De overstap van onderwijs naar arbeid wordt hierdoor voor de jongere naar verwachting makkelijker. Scholen in het voortgezet speciaal onderwijs kunnen ook ESF-subsidie aanvragen voor investeringen om hun onderwijs meer in te richten op arbeidstoeleiding. In het land zijn tot slot veel initiatieven waarbij onderwijs, werkgevers, gemeente, zorg en UWV goed samenwerken om jongeren zo goed mogelijk naar arbeid te begeleiden. Deze samenwerking in de regio wordt de komende periode verder gestimuleerd.
Ondanks het feit dat het aantal zwakke sbo-scholen fors is gedaald, is extra aandacht voor (zeer) zwakke scholen in het sbo en (v)so noodzakelijk. Juist voor deze groep kwetsbare leerlingen zijn sterke en goed presterende scholen nodig. Zowel het landelijk werkverband SBO als de WEC-raad zetten zich in zwakke scholen te ondersteunen. Beide instellingen hebben in kaart gebracht of en zo ja aan welke ondersteunende en kwaliteitsverbeterende trajecten (zeer) zwakke en risicovolle scholen deelnemen. Uit deze inventarisatie blijkt dat hier nog veel verbetering mogelijk is.
Daarvoor zal aangesloten worden bij het ondersteuningsaanbod dat de PO-raad onder het motto «Goed worden en goed blijven» aanbiedt. Vanzelfsprekend zijn zowel het landelijk werkverband als de WEC-raad hier bij betrokken.
3. Vorming regionale netwerken
Om de ontwikkeling van Passend onderwijs van onderop in beeld te houden is in het voorjaar van 2009 de éénmeting van het volgsysteem Passend Onderwijs gehouden (voor het volledige rapport, zie bijlage 4).1 Dit is een vervolg op de nulmeting van begin 2008 en brengt in beeld welke stappen in de regionale netwerken sinds vorig jaar zijn gezet. Om een goed beeld te krijgen van de ontwikkelingen zijn gesprekken gevoerd met alle 78 (beoogde) regionale netwerken. In de zogenaamde koploperregio’s zijn deze gesprekken gevoerd door de ECPO. In drie regio’s zijn tevens verdiepende gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van scholen voor speciaal basisonderwijs (sbo), praktijkonderwijs (pro) en (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so. Voor een nadere duiding zijn de (getalsmatige) bevindingen met de regionale gesprekspartners besproken. Enkele belangrijke resultaten op de vijf kernpunten van het volgsysteem:
1. Voor wat betreft de vorming van regionale netwerkenis ten opzichte van de nulmeting sprake van een duidelijke vooruitgang. In nagenoeg alle regio’s heeft men begin 2009 onderling kennis gemaakt, een gezamenlijke intentieverklaring opgesteld en een startsubsidie aangevraagd. Begin 2008 was dit in aanmerkelijk minder regio’s het geval. Dit betekent dat in een jaar tijd in veel regio’s veel werk is verzet. Veel regio’s zijn trots op het tempo en de open, constructieve sfeer waarin dit is gerealiseerd.
2. Ook bij de samenwerking op netwerkniveau is sprake van een vooruitgang ten opzichte van de nulmeting. In meer netwerken zijn de onderwijspartners onderling vormen van samenwerking aangegaan en heeft men afspraken daarover vastgelegd. De samenwerking met overige partners (zoals jeugdzorg, maatschappelijk werk en de lokale overheid) blijft hierbij nog achter, maar ook die vorm van samenwerking en formalisatie komt begin 2009 vaker voor dan een jaar geleden.
De gesprekspartners geven aan dat in veel regio’s feitelijk wel wordt samengewerkt, maar dat activiteiten lang niet altijd op het niveau van het regionaal netwerk worden geformaliseerd. Er gebeurt veel in de samenwerking tussen scholen onderling en bilateraal tussen samenwerkingsverbanden. Zij vermijden zo «bestuurlijke drukte» en werken toch gezamenlijk aan Passend onderwijs. Door alleen te kijken naar datgene wat gebeurt en wordt verankerd op het niveau van het regionaal netwerk (de focus van deze éénmeting) loopt men volgens de gesprekspartners het risico de ontwikkelingen die óók plaatsvinden op school- en samenwerkingsverbandniveau te missen.
Over de gerealiseerde samenwerking – zowel bilateraal als op netwerkniveau – zijn de regio’s tevreden.
3. De inhoudelijke agenda staat in veel regio’s nog in de kinderschoenen. Voordat men zover is, zijn volgens de gesprekspartners eerst diverse procesmatige stappen aan de orde. Bij het opstellen van het volgsysteem Passend onderwijs ging men ervan uit dat partners in de regio een netwerk vormen, gaan samenwerken en vervolgens een inhoudelijke agenda formuleren, waar ook de betrokkenheid van personeel en ouders onderdeel van uitmaken. De gesprekspartners signaleren dat in de praktijk geen sprake is van een «grote stappen, snel thuis» – proces, maar dat in plaats daarvan een proces optreedt van vele kleine stappen. Het proces richting de vormgeving van Passend onderwijs is fijnmaziger en tijdrovender dan vooraf gedacht. Deze tussenstappen én de bilaterale activiteiten op de niveaus onder regionaal netwerk zorgen er echter wel voor dat er een échte inhoudelijke agenda ontstaat die meer is dan papier: het is verankerd en heeft meer inhoud en meer substantie.
Centrale thema’s in de inhoudelijke agenda’s van de regio’s zijn het instellen van één loket voor integrale indicatiestelling, gevolgd door de zorg voor doorlopende leerlijnen en versterking van de handelingsbekwaamheid van personeel.
4. De betrokkenheid van personeel blijft nog enigszins achter. Wel is er ten opzichte van de nulmeting nu in meer regio’s duidelijk hóe deze wordt geregeld. De meeste gesprekspartners zijn van mening dat scholen en hun besturen wel degelijk werken aan de gewenste vorm van betrokkenheid; dit loopt echter vaak langs de «decentrale weg» en in mindere mate op het niveau van het regionaal netwerk. Bij professionalisering- en scholingstrajecten is volgens gesprekspartners bijvoorbeeld vaak sprake van nauwe betrokkenheid van personeel bij de besluitvorming, zij het dat die dan loopt via de bestaande kanalen van medezeggenschap op school- en bovenschools niveau. De deskundigheidsbevordering en professionalisering zijn in 2009 duidelijk bij meer regio’s aan de orde dan vorig jaar.
5. De betrokkenheid van ouders laat ook enige vooruitgang zien in die zin dat ook hier méér regio’s duidelijk hebben hoe ze dit gaan regelen. Ook wordt in meer regio’s dan in 2008 het geval was, gewerkt aan onafhankelijke individuele ondersteuning voor ouders en zijn daarover afspraken gemaakt. Er zijn echter nog geen grote stappen voorwaarts gezet. Wel is de indruk van de gesprekspartners dat ook voor de betrokkenheid van ouders activiteiten plaatsvinden op decentraal niveau.
6. De gesprekspartners signaleren ten slotte dat – ook al kan het traject Passend Onderwijs op breed draagvlak rekenen – het proces zelf in de scholen en hun besturen niet altijd de eerste prioriteit heeft. Er komt veel op scholen af, waaronder de wens om te investeren in de kwaliteit van het onderwijs (o.m. de kwaliteitsagenda’s primair- en voortgezet onderwijs). Er bestaat de neiging om deze ontwikkeling voorrang te geven boven Passend onderwijs. Ook bestaat het risico dat de ontwikkeling van «kwaliteit» op schoolniveau ertoe leidt dat scholen leerlingen met mínder zorgbehoefte gaan selecteren.
De éénmeting geeft een goed beeld van de ontwikkelingen van Passend onderwijs in de regionale netwerken. Op een aantal punten is een duidelijke vooruitgang te zien in 2009 ten opzichte van de situatie in 2008. Andere punten lijken achter te blijven. Extra impulsen om bijvoorbeeld de betrokkenheid van personeel en ouders verder te stimuleren staan elders in deze voortgangsrapportage.
De uitkomsten uit de éénmeting geven in elk geval aanleiding om het volgsysteem uit te breiden. Om recht te doen aan de ontwikkelingen in het veld, zal in de volgende meting ook worden ingezoomd op de fijnmaziger processtappen en de multi-level ontwikkelingen in de regio’s.
Het signaal van de gesprekspartners dat scholen in hun streven naar betere kwaliteit leerlingen met mínder zorgbehoefte gaan selecteren om zo te voorkomen dat zij het risico lopen een slechte beoordeling te krijgen van de inspectie vergt op korte termijn nadere actie. Punt van aandacht is dat de definitie van «zorgleerling» klaarblijkelijk nog onvoldoende eenduidig is en dat het begrip «toegevoegde waarde» nog onvoldoende operationeel wordt gemaakt in de opbrengstgegevens. De aan te passen wetgeving vergt per definitie een bijgesteld toezichtkader. Met de inspectie bezie ik hoe een meer bevredigend antwoord kan worden verkregen op deze actiepunten en hoe en wanneer deze een vertaling kunnen krijgen in een bijgesteld toezichtkader. Mogelijk biedt de in het kader van de referentieniveaus rekenen en taal geïntroduceerde referentiekaart ook in dit opzicht perspectief.
3.2. Stand van zaken koplopers
De Evaluatiecommissie Passend Onderwijs (ECPO) heeft een onderzoek uit laten voeren naar de stand van zaken in de «koplopers Passend onderwijs». In dit onderzoek is de startsituatie onderzocht in zes regio’s met een veldinitiatief en drie regio’s die een experiment zullen starten (voor het volledige rapport, zie bijlage 5).1 Het onderzoek betrof meerdere onderdelen: een documentanalyse, interviews met sleutelfiguren in de regionale netwerken, groepsgesprekken met betrokkenen die niet in formele overlegstructuren participeren (schoolleiders, leerkrachten en ouders) en een kwantitatieve analyse.
Enkele belangrijke inhoudelijke bevindingen:
• Alle regio’s hebben een bestuurlijke structuur met een regiegroep of bestuur en projectgroepen. Soms ook adviesgroepen en platforms van ouders en leerkrachten. Samenwerking tussen onderwijs en zorg vindt in zes regio’s ook plaats op bestuurlijk niveau. Met zorgpartijen bestaan verder verschillende samenwerkingsvormen (o.a. binnen het loket).
• Het inrichten van één loket staat hoog op de agenda. Regio’s kiezen hierbij voor het front-office/ back-office model, maar vullen dit wel verschillend in. Handelingsgerichte, integrale indicatiestelling wordt zowel binnen het onderwijs als geïntegreerd met zorg ingevuld. Dit thema is bij de meeste koplopers nog in de fase van plan- en oordeelsvorming.
• Zorgplicht wordt in de regio’s niet gezien als «Zwaard van Damocles». Met een dekkend onderwijscontinuüm en het gegroeide vertrouwen tussen de schoolbesturen zal het voldoen aan de zorgplicht naar verwachting geen probleem opleveren. Er is in de regio’s nog geen besluitvorming over het al dan niet verplichtende karakter van het regionale (plaatsings)advies.
• Tav het onderwijscontinuüm ontwikkelt zich een breed pallet aan voorzieningen tussen regulier en speciaal onderwijs. Regio’s zien dit niet als nieuw, maar als voortzetting van bestaand beleid. De vraag is wel wanneer het onderwijscontinuüm dekkend is. De regio’s kiezen liever voor grotere zorgbreedte van reguliere scholen, dan voor een model waarin scholen zich specialiseren. De doorgaande leerlijn po-vo is nog een belangrijk punt van aandacht.
• De bekendheid met Passend onderwijs onder leerkrachten is vooralsnog gering. Schoolbesturen en -directies zien de noodzaak om hiermee snel aan de slag te gaan. Vaak zijn al communicatie- en informatieactiviteiten gestart. Daarnaast zijn regio’s gericht bezig met het scholen/ professionaliseren van het huidige personeel, bestaande uit zowel leerkrachten als bijvoorbeeld intern begeleiders en zorgcoördinatoren. Zeven regio’s hebben tevens contacten met lerarenopleidingen tbv de competenties van de toekomstige leerkrachten. De wijze waarop op netwerkniveau leerkrachten als collectief bij de ontwikkeling en verdere inrichting van passend onderwijs betrokken moeten worden verschilt en is vaak nog niet formeel besloten.
• De regio’s onderkennen het belang van versterken van de positie van ouders. Op individueel niveau vormt het ene loket vaak het uitgangspunt. Het collectieve niveau wordt in de regio’s op verschillende manieren uitgewerkt (regionaal ouderplatform, kerngroep van ouders, lid stuurgroep of nog nader te onderzoeken). Hierover is vaak nog geen formeel besluit genomen.
• Over de financiering van voorzieningen zijn regio’s veelal nog in gesprek. De voorkeur van regio’s lijkt uit te gaan naar het ontschotten en bundelen van de beschikbare middelen op het niveau van het regionale netwerk.
Het proces in de regio’s om te komen tot gezamenlijke ambities, intenties en plannen verloopt relatief traag. De onderzoekers geven aan dat dit samenhangt met onder meer het aantal onderwijspartners per regio en de aard van het proces (complexe omgeving, partijen die nog vertrouwen moeten opbouwen, inhoud geven aan abstracte uitgangspunten). Het proces zal zich niet gemakkelijk laten versnellen. De vraag of het realistisch is dat Passend onderwijs in 2011/2012 overal ingevoerd is, hangt af van wat er dan precies «af» moet zijn. Er is behoefte aan helderheid over wat er op de diverse thema’s in 2011 gerealiseerd dient te zijn. Specifiek is behoefte aan helderheid over:
• de minimumvoorwaarden waaraan de collectieve belangenbehartiging van ouders in de regionale netwerken moet voldoen;
• de randvoorwaarden indien gekozen wordt voor één regionale indicatiecommissie die werkt met eigen criteria, inclusief budgetfinanciering;
• de samenhang tussen één loket en de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG’s).
De wetgevingsnotitie Passend onderwijs, die met voorliggende rapportage aan de Kamer wordt gestuurd, geeft de helderheid over de ondersteuning van ouders en over de eisen die worden gesteld aan de inrichting van één loket in 2011 (via het zogenaamde front- backofficemodel). In de brief over de Zorgadviesteams (ZAT’s) die een dezer dagen naar de Kamer wordt gestuurd, wordt nader ingegaan op de relatie tussen ZAT’s, CJG’s en Passend onderwijs.
Doordat het onderzoek in opdracht van de ECPO dieper ingaat op de ontwikkelingen in een aantal regio’s vormt het een goede aanvulling op de éénmeting. Het onderzoek biedt zicht op de stand van zaken in de verschillende regio’s, de (diversiteit in) keuzes die in de regio’s worden gemaakt en verschillende fasen waarin de thema’s zich bevinden. De ontwikkelingen in deze regio’s vormen een belangrijke bron voor de vormgeving van Passend onderwijs. De wetgevingsbrief komt in belangrijke mate tegemoet aan de behoefte die bestaat aan heldere kaders. Op het belang van extra aandacht voor leraren en ouders wordt later in deze rapportage teruggekomen.
3.3. Startsubsidies en veldinitiatieven
In de eerste voortgangsrapportage heb ik u geïnformeerd over de regeling op basis waarvan regionale netwerken een startsubsidie of een subsidie voor een veldinitiatief kunnen aanvragen. In de tweede voortgangsrapportage heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken op dat moment en over de uitvoering van de regeling bij CFI. Hierna ga ik in op de recente ontwikkelingen.
Het gaat goed met de aanvragen voor de startsubsidies: inmiddels zijn 64 aanvragen startsubsidie ingediend, waarvan er nog 3 moeten worden goedgekeurd. Dit betekent dat het overgrote deel (86%) van de regionale netwerken al actief een start heeft gemaakt met de voorbereidingen van Passend onderwijs. Er zijn nog 10 samenwerkingsverbanden vo, die nog geen regionaal netwerk hebben gevormd waarvoor een startsubsidie is aangevraagd. In deze regio’s liggen er vaak nog bestuurlijke vraagstukken inzake regioafbakening en/of regiosamenstelling. Ook is in een aantal gevallen meer tijd nodig om tot gezamenlijk gedragen intentieverklaringen te komen. In vrijwel alle gevallen zal men nog dit jaar tot een aanvraag komen. Om het aanvragen van een startsubsidie voor deze regio’s gemakkelijker te maken, heeft CFI een aanvraagformulier startsubsidie gemaakt. Hierbij zijn de potentiële deelnemers vast ingevuld, waardoor de kans dat BRINnummers worden vergeten aanzienlijk wordt verkleind. Een belangrijke reden voor frustratie in de aanvraagprocedure wordt daarmee aangepakt.
Inmiddels hebben 10 veldinitiatieven de beschikking en de bijbehorende middelen voor de subsidie veldinitiatief ontvangen. Dit zijn de regio’s Arnhem, Refo-Zorg, Midden-Brabant, Noord-Limburg, Weert-Leudal-Thornerkwartier en Twente (alle deelnemer aan het Koplopersonderzoek) en de regio’s Gorinchem, Apeldoorn, Rijnstreek en Zuid-Limburg (niet meegenomen in het Koploperonderzoek). Naast deze 10 veldinitiatieven zijn er nog drie regio’s die binnenkort een experiment starten. Dit zijn de regio’s Eemland, Almere en Deventer (ook meegenomen in het Koploperonderzoek).
Daarnaast hebben eveneens 15 regio’s aangegeven naar verwachting op korte termijn een subsidie veldinitiatief aan te vragen. Alle regio’s die een veldinitiatief willen aanvragen kunnen dat doen op basis van een vernieuwde regeling, die dit voorjaar is gepubliceerd. De veldinitiatieven die op basis van de vorige regeling zijn gestart, worden automatisch verlengd. De lopende en de nieuwe veldinitiatieven hebben in principe een looptijd tot 1 augustus 2011. Zij ontvangen ieder schooljaar de bijbehorende subsidiemiddelen.
Ook bij de veldinitiatieven is de aanvraagprocedure vereenvoudigd. Vanaf mei zijn ook voor de veldinitiatieven aanvraagformulieren beschikbaar, waarin de deelnemers zijn opgenomen zoals die door het betreffende netwerk zijn aangemeld bij het aanvragen van de startsubsidie. Regio’s hoeven nu alleen nog wijzigingen door te geven.
In de onderstaande kaart staat de huidige situatie weergegeven van de vorming van de regionale netwerken. Op basis van de postcodes waar scholen staan gevestigd is geografisch weergegeven in welke gebieden startsubsidies en veldinitiatieven zijn toegekend. De witte vlakjes op de kaart betreffen postcodegebieden waar geen scholen gevestigd zijn. Hierdoor kan het zo zijn dat in gebieden waar bijvoorbeeld wel een veldinitiatief is aangevraagd, het kaartje een witte vlek laat zien. Bij de veldinitiatieven staan niet alle samenwerkende scholen in hetzelfde geogra-fische gebied. Dit heeft te maken met het reformatorische samenwerkingsverband, waar reformatorische scholen verspreid over Nederland aan deelnemen. Bij het begin van het nieuwe schooljaar zal een website beschikbaar komen waarin meer in detail de voortgang van Passend onderwijs geografisch kan worden gevolgd. Met een speciale functionaliteit zal het ook mogelijk zijn om per netwerk te zien welke scholen van welke schoolsoorten precies deelnemen.
3.4. Experimenten Beleidsregel brede en smalle experimenten
Op 27 februari 2009 is de beleidsregel Experimenten Passend onderwijs gepubliceerd. Deze beleidsregel vormt de basis voor het inrichten van brede en smalle experimenten Passend onderwijs.
De subsidie voor een breed experiment is bedoeld voor Regionale netwerken die verder willen gaan met de ontwikkeling van Passend onderwijs en daarbij willen afwijken van de huidige wettelijke bepalingen. In een breed experiment kunnen netwerken bijvoorbeeld experimenteren met budgetbekostiging in hun regio, met een andere wijze van indiceren of met het inrichten van onderwijskundige tussenvoorzieningen. De omvang van de subsidie bedraagt jaarlijks € 20 per ingeschreven reguliere leerling in het regionale netwerk. In de beleidsregel wordt aangegeven op welke manier de Experimentenwet onderwijs door OCW zal worden toegepast. Omdat elk experiment anders is, wordt er per experiment maatwerk geleverd in de vorm van een op de situatie toegesneden experimenteerbeschikking. Deze wordt in nauw overleg tussen de aanvragers, CFI en OCW opgesteld. De uitwerking van de eerste experimenten heeft veel tijd gekost. Dit komt omdat het voor alle partijen zoeken is wat zij precies willen en wat uitvoeringstechnisch mogelijk is. De uitvoering van de bekostiging van vooral de lgf en de bekostiging van het (v)so zijn complex. Veranderingen daarin aanbrengen kost tijd. Ik heb er vertrouwen in dat nu een aantal experimenten is uitgewerkt, de volgende experimenten sneller zijn te realiseren. De vijf regionale netwerken die een breed experiment willen inrichten worden later in deze paragraaf nader beschreven.
In een smal experiment kunnen scholen en samenwerkingsverbanden samenwerken op een voor Passend onderwijs cruciaal thema. Zij kunnen bijvoorbeeld experimenteren met clusteroverstijgend onderwijs, met preventieve ambulante begeleiding of met een vergaande samenwerking tussen scholen van verschillende onderwijssoorten. De samenwerkende deelnemers van een smal experiment ontvangen hiervoor een éénmalige subsidie van € 30 000.
Het regionaal netwerk Eemland is met ingang van 1 januari 2009 gestart met een experiment Passend onderwijs. Het doel van dit experiment is de kwaliteit (opbrengstgerichtheid) en de organisatie van het onderwijs aan leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben te verbeteren. Alle leerlingen krijgen een passend onderwijstraject. In het experiment gaat het, naast activiteiten gericht op de kwaliteitsverbetering, ook om het verbinden van de bestaande zorgstructuren in het primair- en voortgezet onderwijs (in een schakelklas binnen het vmbo), het vereenvoudigen van de complexe regelgeving rondom de indicatiestelling (inrichten één loket) en de bekostiging (budgetfinanciering).
De positie van ouders wordt op meerdere manieren versterkt. Zo worden ouders betrokken bij adviesen verwijstrajecten door trajectbegeleiders en intern begeleiders. Vanuit het rec worden ouders individueel begeleid in het traject van (voorbereiding van) de indicatiestelling. Verder is er binnen het netwerk een onafhankelijke ouderraad voor de collectieve positionering van ouders.
Om leraren voldoende toe te rusten om onderwijs te verzorgen voor zorgleerlingen, wordt in de regio Eemland de deskundigheid van de leraren versterkt, zowel binnen het reguliere als het (voortgezet) speciaal onderwijs. Er zijn allerlei interne scholingsmogelijkheden, zoals «omgaan met agressief gedrag», workshops autisme en extern georganiseerde lezingen, onder andere over schorsing en verwijderingen, ADHD etc.
Het regionaal netwerk heeft er voor gekozen de budgetfinanciering gefaseerd in te voeren.
Met ingang van 1 augustus 2009 start het regionaal netwerk met budgetfinanciering cluster 4. De inzet is dat in het schooljaar 2010–2011 cluster 3 volgt.
Naast de budgetfinanciering wordt ook een aantal middelen gebundeld, namelijk de middelen voor de leerlinggebonden financiering, de reboundmiddelen, het regionaal zorgbudget voortgezet onderwijs, het Weer-samen-naar-school(wsns)-budget en de experimenteermiddelen voor Passend onderwijs. De reden voor de bundeling is dat op deze wijze de middelen breed ingezet kunnen worden.
Het regionaal netwerk Eemland heeft één loket ingericht voor de zorgtoewijzing/indicatiestelling van leerlingen. Voorlopig wordt er gewerkt met het zogenaamde model «frontoffice-backoffice». Dat betekent dat ouders en scholen op 1 plek terecht kunnen voor de indicatiestelling, maar dat de indicatieorganen en de landelijke indicatiecriteria overeind blijven. Binnen het experiment wordt de mogelijkheid geboden om af te wijken. Het zorgplatform biedt binnen 14 dagen een Passend onderwijs/zorgarrangement aan.
Sinds medio 2008 zijn gesprekken met vertegenwoordigers van de regio Deventer gaande die er op zijn gericht dat vanaf 1 augustus 2009 een experiment Passend onderwijs mogelijk wordt. Door het regionaal netwerk Deventer en omstreken is in januari 2009 de aanvraag voor een experiment Passend onderwijs schriftelijk ingediend. Aan het experiment doen de scholen voor basisonderwijs en speciaal basisonderwijs die zijn verenigd in het samenwerkingsverband 9.04 mee, de school voor voortgezet onderwijs Etty Hillesum die het samenwerkingsverband VO 9.03 is, de scholen die in de regio zijn gevestigd van het REC Groot Gelre (cluster 3) en REC Oost Nederland (cluster 4). Dit regionale netwerk telt 16 000 leerlingen.
In het regionaal netwerk Deventer wordt 1-loket ingericht voor de toewijzing van onderwijszorgarrangementen aan leerlingen in het regionaal netwerk. Door het loket wordt een geïntegreerde indicatiestelling voor het (speciaal) basisonderwijs, het voortgezet onderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs gerealiseerd. Hierbij wordt tevens gewerkt aan een vergaande samenwerking tussen onderwijs en zorg en de vormgeving van een bovenschoolse zorgstructuur (ringen van zorg, gevormd door o.a. speciaal onderwijs, jeugdzorg, GGZ en gemeenten).
Het regionaal netwerk heeft er voor gekozen om over te gaan op budgetbekostiging waarbij een indicatiesystematiek wordt gehanteerd die uitgaat van handelingsgerichte diagnostiek. Op deze manier kunnen de beschikbare middelen worden ingezet op basis van de zorgvraag van de leerling.
Belangrijke speerpunten van het regionaal netwerk Deventer zijn ook de vergroting van de betrokkenheid van ouders en van leerkrachten bij de ontwikkeling en invoering van Passend onderwijs. Er zal een informatieloket worden opengesteld waar ouders terecht kunnen met vragen. Ook wordt een ouderplatform ingericht, bestaande uit ouderorganisaties en leden van de (G)MR’en van de scholen in het regionaal netwerk. Het ouderplatform geeft advies aan de regiegroep Passend onderwijs over het beleid Passend onderwijs in de regio. In het regionaal netwerk Deventer wordt een groot belang gehecht aan een verdere professionalisering van leerkrachten en zorgfunctionarissen. Doel is om de expertise van de medewerkers te vergroten zodat zij beter in staat zijn om aan de zorgvraag van de leerling te voldoen. Hiertoe worden o.a. de volgende activiteiten georganiseerd: netwerken voor collegiale consultatie voor intern begeleiders en remedial teachers, een leerkrachtenplatform, overleg met de PABO en het ROC over de opleidingen voor leerkracht en onderwijsassistent en scholing van zorgcoördinatoren, orthopedagogen en andere medewerkers zoals ambulant begeleiders.
Vorig jaar zomer is het experiment Gewoon Anders verlengd. Op dat moment was voor Almere de stap nog te groot om over te gaan tot een experiment Passend onderwijs. Inzet is om nu met ingang van 1 augustus 2009 alsnog het experiment Passend onderwijs van start te laten gaan. Doel van het experiment Gewoon Anders was integratie, of te wel inclusief onderwijs. Aangezien dit niet voor alle leerlingen haalbaar was en met het oog op de keuzevrijheid van ouders is toentertijd een aantal modellen uitgewerkt, meer of minder inclusief: kind in groep, groep in school en groep aan school. Hoewel het laatste model, groep aan school, wel lijkt op (v)so bleek deze variant toch onvoldoende aan te sluiten bij de wens van de ouders.
Een belangrijk punt in het experiment Passend onderwijs is dan ook de inrichting van een clusteroverstijgende voorziening voor (v)so cluster 3 en 4. Hiermee vervalt het model «groep aan school». De modellen «kind in groep» en «groep in school» blijven wel gehandhaafd. Met name de laatste groep wordt vanwege de positieve ervaringen de komende jaren uitgebreid. Zo is er in het voortgezet onderwijs een auti-klas voorzien.
Zowel ouders, leraren en jongeren worden nauw betrokken bij Passend onderwijs. Er was al een oudergroep en sinds In januari 2009 is een docentengroep van start gegaan. Beide groepen is gevraagd met voorstellen te komen om hun eigen positie te versterken.Onderdeel van het experiment vormt ook de budgetfinanciering. Daarbij gaat het om de volgende financieringsstromen: lgf (in Almere uitgewerkt in de modellen kind in groep en groep in school), de experimentele (v)so school en cluster 4. Wat betreft de indicatiestelling wordt voorlopig gewerkt met het zogenaamde model «frontoffice-backoffice». Achter het loket komen alle bestaande partijen tot structurele samenwerking om de zorgvraag zo goed en zo snel mogelijk van een goed aanbod te voorzien. Het streven is dat er op termijn overgegaan wordt op één indicatieorgaan voor onderwijs en zorg. Dit indicatieorgaan krijgt drie functies: functionele indicatiestelling (op grond van eigen criteria), toewijzen van zorgbudget en plaatsing op een school of voorziening.
Het reformatorisch samenwerkingsverband heeft aangegeven te willen onderzoeken of zij een breed experiment willen starten. Een belangrijk onderdeel van het experiment zal het sterk verbeteren van de thuisnabijheid door betere spreiding van voorzieningen betreffen. Streven is om op 1 januari 2010 te starten met de inhoudelijke onderdelen van het experiment. Per 1 augustus 2010 zal het reformatorisch samenwerkingsverband ook starten met budgetfinanciering. Ook hiervoor zijn de eerste voorbereidingen inmiddels gestart.
De regio Twente heeft onlangs aangegeven een experiment Passend onderwijs in te willen richten, inclusief eigen indicatiestelling en budgetfinanciering. Net als het reformatorisch netwerk, is het streven om het experiment per 1 augustus 2010 van start te laten gaan.
Zoals hierboven al is aangegeven, is onlangs de nieuwe regeling voor het aanvragen van een startsubsidie of veldinitiatief gepubliceerd. Ook is een beleidsregel gepubliceerd om de regio’s te informeren over de mogelijkheden om een smal of een breed experiment in te richten.
In de tweede voortgangsrapportage heb ik u geïnformeerd over de publicatie van de Stimuleringsregeling Passend onderwijs, in antwoord op de motie Kraneveldt. In die rapportage heb ik gemeld dat half november 2008 er 50 aanvragen voor een stimuleringssubsidie waren ingediend, waarvan 14 aanvragen in aanmerking kwamen voor een subsidie. Het gaat om kleinschalige initiatieven om het onderwijsaanbod te verbeteren of om de betrokkenheid van leerkrachten of ouders bij de vorming van Passend onderwijs in een regio te vergroten. Daarna zijn 40 nieuwe aanvragen ontvangen, waaronder een paar herziene aanvragen uit 2008. Alle aan-vragen zijn beoordeeld door de adviesgroep veldinitiatieven/stimuleringssubsidies en voor afhandeling verzonden aan CFI.
In totaal zijn nu 30 aanvragen als positief beoordeeld en ter afhandeling doorgestuurd naar CFI. Verreweg de meeste aanvragen hebben betrekking op het inrichten van een onderwijskundige tussenvoorziening voor een bepaalde groep leerlingen (25 aanvragen). Bijvoorbeeld een klas voor leerlingen met autisme in het basisonderwijs of in het voortgezet onderwijs waarbij een aangepast lesprogramma en begeleiding wordt geboden of bijvoorbeeld een instapklas voor leerlingen met het syndroom van Down in het regulier basisonderwijs in samenwerking met het ZMLK-onderwijs. De andere 5 aanvragen hebben betrekking op het vergroten van de betrokkenheid van leerkrachten en/of ouders bij de invoering van Passend onderwijs in een regionaal netwerk. Dit relatieve kleine aantal van 5 aanvragen tot nu toe wordt veroorzaakt doordat de aanvragers vaak het project (nog) niet op het niveau van het regionaal netwerk hadden georganiseerd. Verwacht wordt dat dit aantal zich in de komende periode zal uitbreiden, nu daarover in het onderwijsveld meer bekendheid is.
Het infopunt, waarover ik u in de tweede voortgangsrapportage heb geïnformeerd, krijgt steeds meer bekendheid. Dit komt onder andere door de nieuwsbrief die het infopunt maandelijks uitbrengt. Een andere reden is dat de activiteiten om het veld te stimuleren en te faciliteren bij de uitwerking van Passend onderwijs zoveel mogelijk van onderop worden vormgegeven. Zo kunnen regio’s een beroep doen op de gesprekspartners. Deze kunnen regio’s op maat informeren en ondersteunen bij de vraagstukken waar zij bij de uitwerking van Passend onderwijs tegenaan lopen. Ook kunnen regio’s via het infopunt voor een dag een externe deskundige inhuren.
In vervolg op de conferenties van vorig jaar, zijn inmiddels de voorbereidingen voor de regionale najaarsconferenties in gang gezet. Deze conferenties zullen op maat worden ingericht met deels een vast aanbod aan workshops over onder andere de thema’s «Leraren en medezeggenschap», «Ouders in een platform» en «Hoe tussenvormen realiseren?» Begin dit jaar is een eerste contact gelegd met het LAKS en de JOB. De conclusie is dat de betrokkenheid van leerlingen bij de ontwikkelingen van Passend Onderwijs het best kan worden georganiseerd op het niveau van de regionale netwerken, zo nodig met ondersteuning van het LAKS en de JOB.
Om de betrokkenheid van leraren bij Passend onderwijs te vergroten zijn meerdere instrumenten beschikbaar gesteld. Voor het spreken over grenzen van zorg en het opstellen van een zorgprofiel worden de aanpakken «kind op de gang» en «leerling bij de les» inmiddels breed op scholen in de regionale netwerken ingezet. Verder is om het gesprek over Passend onderwijs vorm te geven het instrument «ambitiekaarten» ontwikkeld.
In het kader van de belangenbehartiging van leraren is in samenwerking met het WMS bureau een brochure opgesteld over hoe om te gaan met Passend onderwijs in het kader van medezeggenschap.
Om zicht te krijgen op de ontwikkeling van Passend onderwijs in de regio is vorig jaar een zelf-evaluatiekader (zek) ontwikkeld. Inmiddels wordt dit instrument in een aantal pilots getest.
Tot slot is de website www.passendonderwijs.nl onlangs geherstructureerd. Met CFI wordt gewerkt aan het ontsluiten van informatie over de stand van zaken van de vorming van netwerken (startsubsidie/veldinitiatief/experiment), inclusief kengetallen. Streven is deze digitale informatie voor het nieuwe schooljaar toe te voegen aan de passend onderwijs-website.
Op basis (van de resultaten) van de activiteiten die dit jaar zijn uitgevoerd en op basis van de resultaten van de éénmeting wordt op dit moment een activiteitenplan opgesteld voor het schooljaar 2009–2010.
Het gesprek met instellingen in cluster 1 heeft zich in de afgelopen periode vooral toegespitst op de groei van het aantal leerlingen en de gevolgen daarvan voor de financiering. Eind vorig jaar heeft dit geleid tot de afspraak om tot een structurele verhoging van het budget voor de instellingen te komen van € 2 miljoen. Met het oog op de toekomst wordt door SCO Kohnstamm Instituut, als vervolg op het eerdere onderzoek naar de toepassing van de toelatingscriteria tot cluster 1, in een breder maatschappelijk perspectief onderzocht wat de achtergronden van de leerlingengroei zijn. Deze resultaten kunnen worden benut bij een inschatting van de aard en de omvang van de leerlingenpopulatie voor de komende jaren.
Verder is met de cluster 1 instellingen afgesproken dat de instellingen bij de ontwikkeling van Passend onderwijs in de regio’s zullen aansluiten daar waar dat (praktisch) mogelijk is. De komende periode wordt hieraan invulling gegeven. Mijn inzet is om met cluster 1 en 2 vergelijkbare afspraken te maken, zodat in het onderwijsveld duidelijk is hoe en wanneer aanspraak kan worden gemaakt op expertise uit die clusters.
Zoals gemeld in de tweede voortgangsrapportage, wordt met cluster 2, verenigd in Siméa, overleg gevoerd over hun voornemen over te gaan tot budgetfinanciering. Budgetfinanciering vergroot de mogelijkheid de kwaliteit en de dienstverlening verder te ontwikkelen en per regionaal netwerk flexibele, zichtbare en herkenbare mogelijkheden te realiseren voor de leerlingen met een cluster 2 indicatie. Ook op het terrein van preventieve activiteiten ziet cluster 2 meer mogelijkheden.
Inmiddels heeft het overleg geresulteerd in de afspraak dat cluster 2 met ingang van 1 augustus 2011 op budgetfinanciering overgaat. De gezamenlijke scholen in cluster 2 hebben een activiteitenplan opgesteld om de scholen voor te bereiden op de invoering van de budgetfinanciering.
In het Algemeen Overleg van 4 december 2008 over Passend onderwijs is naar aanleiding van vragen van mevrouw Kraneveldt (PVDA) de toezegging gedaan de Kamer in het voorjaar 2009 te informeren over de betrokkenheid van het mbo bij het Passend onderwijs.
De Kamer wordt dezer dagen veelvuldig geïnformeerd over zorgleerlingen en het MBO; in januari is een tussenrapportage naar de Kamer gestuurd over de voortijdig schoolverlaters. Er zijn of komen beleidsreacties op het rapport van de onderwijsinspectie: «Een verkennend onderzoek naar de kwaliteit van leerlingenzorg in het MBO», op het WRR rapport «vertrouwen in de school» (overbelasten) en over het verruimen van wetgeving voor stapelen en doorstromen in het onderwijs. Zorgleerlingen zijn dus allesbehalve nieuw voor de mbo-sector. Integendeel. De MBO-Raad bracht op 12 februari 2008 een «Oproep tot samenwerking inzake de beroepsscholing van Wajongers» uit. Hierin roept de MBO Raad de mbo-instellingen o.a. op om «samen met de WEC-instellingen en de REA-scholingsinstellingen zich sterk te maken voor een optimale samenwerking ten behoeve van scholing en begeleiding van jongeren met een functiebeperking.(..)».
Voorliggende voortgangsrapportage gaat niet in op de hierboven genoemde zorgleerlingen en rapporten, maar beperkt zich tot de betrokkenheid van het mbo bij Passend onderwijs. Het gaat dan met name om verbetering van bestaande samenwerkingsmogelijkheden tussen vso en mbo (symbiose), «warme overdracht» en de aansluiting bij het ene loket.
Opleiden tot een mbo-kwalificatie via het vso
Een eerste vorm van samenwerking tussen vso en mbo is dat de leerling ingeschreven blijft bij de vso-school, maar dat de mbo-instelling kwalificeert (zogenaamde «symbiose»).
Deze samenwerking (symbiose) kan inhouden dat vso-leerlingen gebruik kunnen maken van de faciliteiten van het mbo (bijv. praktijklokalen) en dat ten behoeve van de vso-leerling personeel ingezet kan worden vanuit de mbo-instelling. Voordeel is dat de leerlingen primair onder de hoede blijven van de vso-school, die hen de benodigde extra aandacht en begeleiding kan geven. Omdat het gaat om opleidingen met vastgestelde kwalificaties is het tegelijkertijd voor werkgevers duidelijk wat de leerlingen kunnen en kennen.
Het is aannemelijk dat op deze manier wordt voorkomen dat leerlingen een te ambitieuze keuze maken door over te stappen naar het mbo, en het vroegtijdig het mbo verlaten, terwijl dit de mbo-instellingen in die tussenperiode wel de nodige inspanning kost.
De huidige wetgeving maakt het al mogelijk dat leerlingen in het vso een mbo-diploma behalen door zich in te schrijven als extraneus bij de mbo-instelling. Overwogen wordt om samenwerking de volgende uitgangspunten te hanteren:
• de leerling blijft ingeschreven op de vso-school, de vso-school ontvangt de bekostiging;
• de vso-leerling als examendeelnemer (extraneus) ingeschreven wordt bij de mbo-instelling. De mbo-instelling ontvangt de diplomabekostiging;
• er een overeenkomst wordt gesloten tussen de vso-school en de mbo-instelling over diensten en financiën.
Ook in bovengenoemde constructie blijft de leerling onder de verantwoordelijkheid van de vso-school; wanneer een als extraneus ingeschreven kandidaat zakt, telt dit voor de mbo-instelling niet mee als uitval of langere doorlooptijd.
Samenwerking is in principe mogelijk voor alle niveaus. Partijen maken onderling afspraken over de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen vso en mbo.
Een relatief klein aantal leerlingen (exacte aantallen zijn niet bekend, maar indicatief gaat het om ca. 1000 leerlingen; dit aantal lijkt stabiel) stroomt vanuit het vso door naar het mbo 1 en 2. Hun kansen op succes zijn als gevolg van het feit dat het onderwijsnummer in het speciaal onderwijs nog niet is ingevoerd, niet exact te traceren. Uit de gegevens die wel beschikbaar zijn komt naar voren dat er nauwelijks verschil in uitval is tussen leerlingen uit het vso en overige leerlingen in mbo 1; slechts een paar procent méér valt uit in vergelijking tot een willekeurige andere leerling.
Toch is het evident dat voor vso leerlingen die instromen in mbo-instellingen een warme overdracht noodzakelijk is. Dat kan bijvoorbeeld inhouden: een transitiedocument/portfolio waarin aangegeven wordt wat de leerling wel en niet kan, en welke begeleiding hij nodig heeft.
Het is ook van belang dat de vso-school wordt betrokken bij de intake van de leerling op de mbo-instelling. Daarnaast kunnen de vso-scholen bijdragen aan kennisvergroting/professionalisering in de mbo-instelling wat betreft begeleiding van jongeren met een beperking.
Een dergelijke warme overdracht leidt ertoe dat de jongeren beter voorbereid (en dus met meer kans op succes) het mbo instromen en dat hen maatwerktrajecten kunnen worden aangeboden. Uitgangspunt binnen het mbo is en blijft echter het volgen van een volledige beroepsopleiding, leidend tot een kwalificerend diploma.
In het kader van Passend onderwijs wordt regionaal één loket voor indicatiestelling ingericht voor de toewijzing van extra ondersteuning. In de wetgevingsbrief is aangegeven dat in de eerste fase Passend onderwijs dit loket wordt vormgegeven volgens het zogenaamde «front- backoffice-model». Dit betekent dat er regionaal één loket is voor alle onderwijsindicaties in een regio. Het is de bedoeling dat via dit loket ook mbo-deelnemers een lgf-indicatie aanvragen. Mbo sluit voor dit onderdeel dus in zekere zin aan bij Passend onderwijs. Als na twee jaar na inwerkingtreding van de wetgeving zoals beoogd de huidige indicatiecommissies vervallen, kan alleen het loket de indicaties voor lgf in het mbo verzorgen.
Mbo-instellingen worden niet verplicht aan te sluiten bij een regionaal netwerk. Het is wel van belang dat het netwerk met het mbo-instellingen afspraken maakt over de (warme) overdracht van leerlingen naar het mbo. De samenwerking en afstemming is in het bijzonder van belang voor de agrarische opleidingencentra (aoc’s) vanwege het grote aantal zorgleerlingen waar zij onderwijs aan geven. In overleg met de AOC-Raad en de MBO-Raad wordt nader bezien hoe de positie van het mbo in de regionale netwerken vormgegeven kan worden.
In overleg met de betrokken partijen wordt bezien hoe de samenwerking het beste kan worden vormgegeven. Scholen voor vso krijgen de wettelijke verplichting om leerlingen toe te leiden naar de meest optimale vorm van kwalificatie voor dié leerling; in die zin past een (vrijwillige) samenwerkingsconstructie met het mbo bij de voorgestelde toekomstige wettelijke taak. Onderzocht wordt of de WEC en het onderwijskundig besluit WEC moeten worden aangepast of dat er een nieuwe regeling moet worden opgesteld. In ieder geval is voor de één-loket-functie aanpassing van de WEB nodig.
5. Versterking positie personeel en ouders
5.1. Versterken positie ouders
In de notitie wetgeving Passend onderwijs die met deze voortgangsrapportage aan de Kamer wordt gestuurd, staat aangegeven op welke manier ik de versterking van de positie van ouders op collectief en op individueel niveau wettelijk wil borgen. Deze versterking is nodig, omdat de bevoegde gezagsorganen in een regionaal netwerk meer ruimte krijgen om voor alle leerlingen een passend onderwijsaanbod te ontwikkelen.
Op collectief niveau krijgen ouders, leraren en leerlingen medezeggenschap op het niveau van het regionale netwerk door een aanpassing van de Wet Medezeggenschap Scholen (WMS). Dit regionale medezeggenschapsorgaan krijgt in elk geval een instemmingsbevoegdheid op de vormgeving van het onderwijscontinuüm in de regio en de inzet van de middelen van het regionale netwerk. Aan de ouderorganisaties is gevraagd een handreiking op te stellen op basis waarvan ouders dit onderwijscontinuüm kunnen beoordelen. De representativiteit van de regionale medezeggenschapsraad en specifiek de achterban van de ouders daarbinnen, is een punt van aandacht. In overleg met de gezamenlijke ouderorganisaties binnen Passend Onderwijs Landelijk Steunpunt Ouders, POLSO, wordt onderzocht of de band met de achterban kan worden versterkt door een verplichte achterbanraadpleging. De invulling van deze achterbanraadpleging kan regionaal verschillen. POLSO zoekt op korte termijn één of twee regio’s waarin dit model als (smal) experiment kan worden uitgeprobeerd.
Op het niveau van de individuele ouder van een kind dat extra ondersteuning nodig heeft, wordt een aantal voorzieningen geborgd (een onafhankelijk regionaal oudersteunpunt, trajectbegeleiding, een regionale onafhankelijke commissie en een landelijke onafhankelijke geschillencommis-sie, zie de wetgevingsbrief). Deze voorzieningen kunnen regionaal op verschillende manieren worden ingevuld.
In de tweede voortgangsrapportage zijn de eerste uitkomsten vermeld van het Oberon onderzoek naar de opvattingen van ouders over de rol, de positie en de verantwoordelijkheid van ouders binnen het regionaal netwerk. Het rapport «Ouders over hun positie in Passend Onderwijs» is u toegezonden als bijlage bij de brief Ouderbetrokkenheid (Kamerstuk 2008–2009, 31 293, nr. 38) en is onder meer gebruikt bij de keuzes die in de wetgevingsbrief zijn opgenomen. Op basis van dit rapport zijn tevens door de samenwerkende ouderorganisaties binnen POLSO drie concrete handreikingen ontwikkeld. Op dit moment wordt hieraan de laatste hand gelegd. Volgens de planning worden deze handreikingen gepresenteerd bij de eerstvolgende regionale conferentie Passend onderwijs op 8 september a.s. De handreikingen betreffen individuele ouderondersteuning, collectieve belangenbehartiging en kwaliteitsbewaking. Deze handreikingen zijn bedoeld voor zowel ouders als de andere partners in de regionale netwerken.
Vanuit Passend onderwijs zijn via POLSO oudercoördinatoren aangesteld. Als werkterrein voor de oudercoördinatoren is Nederland opgedeeld in vier landsdelen. Voor twee van de landsdelen is inmiddels een oudercoördinator van start gegaan, dat gebeurt in de overige landsdelen in het najaar van 2009. Zij zijn behulpzaam bij vraagstukken over (onafhankelijke) individuele ouderondersteuning en collectieve belangenbehartiging en functioneren op deze thema’s als gesprekspartners. Verder is voor de functionarissen van de ouderhulplijn 5010 een scholing over Passend onderwijs verzorgd. Ook zijn inleidingen verzorgd over ouderinitiatieven en zijn adviesgesprekken gevoerd met individuele ouders met vragen en/of problemen. Tot slot is een ouderbrief opgenomen in de berichtgeving over Passend onderwijs in de bladen «Prima po» en «Prima vo». Voor 2009–2010 staan weer regionale conferenties Passend onderwijs gepland, die vooral gericht zijn op ouders en leraren.
5.2. Versterking positie personeel
De uitdaging van Passend onderwijs is om de kwaliteit van het onderwijs aan leerlingen in de klas ook daadwerkelijk te verbeteren. Primair is (het team van) de leerkracht(en) daarvoor aan zet. Zij hebben de opdracht om leerlingen met een (soms een grotere, soms een minder grote) diversiteit aan mogelijkheden en achtergronden maximaal op te leiden en voor te bereiden op de samenleving. Leerkrachten geven aan dat zij gehoord en betrokken willen worden bij de ontwikkelingen, of dat nou gaat om meer variëteit in de klas van een reguliere school of om een grotere opbrengstgerichtheid van het speciaal onderwijs. Ook hebben veel leerkrachten behoefte aan ondersteuning omdat zij zich onvoldoende competent/handelingsbekwaam voelen om onderwijs te geven aan leerlingen met een (complexe) ondersteuningsvraag. Tot slot weten we dat veel leerkrachten ook werkdruk ervaren.
Om Passend onderwijs in de klas te laten landen is het essentieel dat de leerkrachten zo worden ondersteund dat zij het onderwijs kunnen geven aan een diverse groep leerlingen. Met Passend onderwijs zijn we gestart met de leerling centraal: wat heeft dit kind nodig om het onderwijs te kunnen volgen? Ik zou dat graag verbreden naar de leerkracht centraal: wat heeft de leerkracht nodig om het onderwijs aan deze (groep) kinderen te verzorgen?
In samenspraak met het veld wil ik de versterking van de positie van leraren verder uitwerken, zodat in de nabije toekomst meer dan nu is gegarandeerd dat de docent in de klas zich toegerust voelt om onderwijs te geven aan de leerlingen. Dit gebeurt langs de volgende drie lijnen:
1. Versterking collectieve positie leerkrachten via medezeggenschap
Versterking van de positie van docenten is nodig, omdat zij zich in alle opzichten toegerust moeten achten om Passend onderwijs in de praktijk te realiseren; dit impliceert ook dat zij inzicht én inspraak hebben in de besteding van de middelen voor zorgleerlingen.
Zoals gezegd krijgen ouders, leerlingen én leraren op collectief niveau medezeggenschap op het niveau van het regionale netwerk door een aanpassing van de Wet Medezeggenschap Scholen (WMS). Dit regionale medezeggenschapsorgaan krijgt in elk geval een instemmingsbevoegdheid op de vormgeving van het onderwijscontinuüm in de regio en de inzet van de middelen van het regionale netwerk.
2. Versterking individuele leerkrachten via ondersteuning op maat
Ondersteuning moet vraaggestuurd worden. De docent geeft zelf aan waaraan hij of zij behoefte heeft. Verkend wordt op welke wijze kan worden gegarandeerd dat aan de vraag van de leerkracht kan worden voldaan. Een apart aandachtspunt is vraagarticulatie; het scherp krijgen van de specifieke ondersteuningsbehoefte van de docent kan eveneens als activiteit worden aangemerkt. Immers, op een voor docenten nieuw en relatief onontgonnen terrein is het – in samenspraak – bepalen van de ondersteuningsbehoefte ook een separate activiteit.
Om goed te kiezen is overzicht van het aanbod van belang. Dat kan op twee, elkaar aanvullende, niveaus: regionaal en landelijk. Op regionaal niveau kan aanbod van onderaf worden ontwikkeld; dit is per definitie maatwerk en lijkt mede daarom vaak succesvoller dan landelijke en vrij generieke cursussen. Echter, ook landelijk gebeurt er veel. De komende periode wil ik dan ook verkennen op welke manier dat voor docenten transparant en inzichtelijk kan worden gemaakt. Daarbij kijk ik ook naar een indicatie van klanttevredenheid.
Tevens wil ik nagaan of en zo ja welk aanbod volgens verwachting aanslaat. Uit signalen van de WEC-raad komt namelijk naar voren dat bepaalde vormen van aanbod zich tegen de verwachting in niet mogen verheugen op brede belangstelling.
De versterking van de leraren moet vanaf 2011 structureel worden verankerd. De komende periode wil ik gebruiken om met het veld te verkennen hoe dat het beste georganiseerd kan worden, zowel in de structurele situatie als op weg daar naartoe. Op korte termijn wordt in ieder geval:
• Meer nadruk gelegd bij de beoordeling van de aanvragen voor veldinitiatieven en experimenten op de wijze waarop de betrokkenheid en activiteiten voor leerkrachten worden vormgegeven. Via het infopunt Passend onderwijs wordt dit aan het veld gecommuniceerd;
• De ervaringen die in het veld worden opgedaan worden meegenomen in de structurele vormgeving. Het gaat dan bijvoorbeeld om de rol van het ene loket bij de ondersteuning van leerkrachten;
• Met het veld verkend hoe de structurele versterking en ondersteuning van leerkrachten vormgegeven moet worden.
Per 1 augustus 2009 veranderen als gevolg van de regelgeving rondom de gratis schoolboeken een aantal zaken rondom de aanvraag van aangepaste lesmaterialen. Voor leerlingen met een leesbeperking (m.n. visueel gehandicapten, maar ook dyslectici) produceert en levert Dedicon aangepaste schoolboeken zoals gesproken boeken, braille boeken en vergrotingen. Op dit moment zijn het vaak de ouders die deze aangepaste schoolboeken bestellen. Zij betalen daarvoor een eigen bijdrage. Per schooljaar 2009–2010 zullen scholen voor po en vo de aangepaste lesmaterialen bestellen. Zij worden dan of zijn al verantwoordelijk voor het verzorgen van lesmaterialen voor hun leerlingen. Scholen betalen voor de aangepaste lesmaterialen een kleine onkostenvergoeding (€ 4,50 per titel per jaar) als tegemoetkoming in de materiaal- en verzendkosten. Voor ouders van po- en vo-leerlingen vervalt de eigen bijdrage van € 15 per titel per jaar voor dyslectische kinderen en € 100 per jaar (ongeacht het aantal titels) voor visueel gehandicapte leerlingen. Voor visueel gehandicapte leerlingen in instellingen verandert er niks: de instelling zorgde al voor de lesmaterialen. Over de veranderingen zal op korte termijn een communicatietraject starten.
Speciaal voor dyslectische leerlingen zal ook een collectie aangepast lesmateriaal worden opgebouwd dat met behulp van dyslexie-software kan worden gebruikt. Deze collectie bestond nog niet. Voor de opbouw van de collectie in drie jaar en voor het onderhouden van de collectie en het continueren van de dienstverlening na die periode is op 6 mei jl. een aanbesteding gepubliceerd. Naar verwachting kan deze opdracht in juli 2009 worden gegund, zodat per schooljaar 2009–2010 een start kan worden gemaakt met de opbouw van de collectie.
Het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) heeft op 3 april jl. het rapport «Hulpmiddelenzorg 2009/Deelrapport van het pakketadvies 2009» uitgebracht. Hierin is ook aandacht besteed aan hulpmiddelen voor dyslectische leerlingen. Het CVZ constateert dat de problematiek rond de hulpmiddelen voor dyslexie complex is, vooral gezien de domeindiscussie die hieraan ten grondslag ligt. Conform advies van het CVZ stelt de minister van VWS zijn collega’s van SZW en OCW voor een interdepartementaal traject te starten zodat gezamenlijk nagegaan kan worden hoe de toegankelijkheid van ICT-hulpmiddelen voor dyslectici kan worden verbeterd en daarmee het onderwijs aan deze doelgroep. OCW werkt hier graag aan mee en zal waar mogelijk de verbinding leggen met de uitvoering van de motie Biskop (zie verderop in dit hoofdstuk).
In september 2007 is gestart met de implementatie van het kader integraal indiceren. Op basis van dit kader maken de commissies voor de indicatiestelling voor (v)so/lgf, voor jeugdzorg en AWBZ-zorg afspraken rond een zevental kernthema’s. In de vorige voortgangsrapportage heb ik u gemeld dat deze thema’s in de kern zijn terug te voeren op de volgende drie onderdelen:
1. Is sprake van een gecombineerde zorgvraag?
2. Kan informatie (onderzoeksgegevens) gedeeld worden?
3. De indicatiestellers in de regio weten elkaar te vinden (consultatie). Contactpersonen zijn over en weer bekend.
Inmiddels hebben de betrokken instanties in alle provincies/stadsregio’s gezamenlijk een werkwijze voor integraal indiceren ontwikkeld die aansluit op de lokale werkprocessen. Ook zijn in alle provincies/stadsregio’s afspraken gemaakt omtrent de uitvoering van deze werkwijze. De daadwerkelijke uitvoering van de gemaakte afspraken wordt nog niet in alle provincies/stadsregio’s in de gehele provincie/stadsregio in de praktijk gebracht. Dit betekent dat er wel is gestart in een regio binnen de provincie, maar dat de verdere verspreiding van het kader binnen de provincie nog moet plaatsvinden. De implementatie gaat dan ook door de komende periode. Dat gebeurt echter niet meer onder landelijke aansturing. Om de partijen in de regio te ondersteunen, worden de kennis en materialen die in het kader van de implementatie zijn ontwikkeld ondergebracht bij het informatiepunt Passend onderwijs. Ook wordt dit jaar nog een aantal landelijke bijeenkomsten georganiseerd voor het uitwisselen van ervaringen.
Door staatssecretaris Bussemaker van VWS bent u geïnformeerd over de pakketmaatregelen AWBZ 2009 met de brieven «Zeker van zorg nu en straks» (Kamerstukken 30 597, nr. 15 van 13 juni 2008 en 30 597, nr. 29 van 16 september 2008). Met de pakketmaatregelen is verduidelijkt wat voor welk doel, welke doelgroepen en in welke omvang tot de AWBZ gerekend kan worden. In het kader van de maatregelen is ook het doel en de omvang van de functie Begeleiding in de school omschreven en gemaximeerd. Tegelijkertijd zijn de mogelijkheden verruimd om bepaalde activiteiten die gerekend worden tot Persoonlijke Verzorging in de school, mee te nemen in een aanspraak op Persoonlijke Verzorging. De pakketmaatregelen AWBZ 2009 zijn opgenomen in de beleidsregels indicatiestelling AWBZ die per 1 januari 2009 door VWS zijn vastgesteld.
Zoals ik in de vorige voortgangsrapportage reeds meedeelde is bij het ministerie van Financiën een bedrag gereserveerd van € 150 miljoen waarvan de verdeling bekend gemaakt wordt met de Voorjaarsnota 2009. De verdeling is tot stand gekomen op basis van de onderzoeken door onder meer ITS naar de inzet van het persoonsgebonden budget (pgb) in het onderwijs. In overleg met het veld wordt verkend op welke wijze de middelen kunnen worden toegekend aan die leerlingen die dat ook echt nodig hebben.
Nu de wijzigingen in de beleidsregels indicatiestelling AWBZ een aantal maanden in de praktijk functioneren is meer zicht gekomen in de effecten bij de toepassing van de richtlijn «Afbakening en reikwijdte AWBZ en onderwijs». In overleg met de staatssecretaris van VWS is afgesproken dat de beleidsregels zodanig worden aangepast dat wordt voorkomen dat de toegang tot onderwijs voor leerlingen met ernstige beperkingen wordt belemmerd.
Bij de vaststelling van de begrotingsstaten van het ministerie van OCW hebben de leden Biskop, Kraneveldt en Slob de regering verzocht om voor het zomerreces 2009 een notitie aan de Kamer te sturen waarin een overzicht wordt gegeven van de knelpunten ten aanzien van het verkrijgen van leerhulpmiddelen voor visueel beperkte en dyslectische studenten in het Nederlandse onderwijs en om te komen met een plan van aanpak die tegemoet komt aan die knelpunten.
Hierop is een onderzoek gestart naar het huidige beleid, de beschikbare hulpmiddelen en de knelpunten hieromtrent. Bij de inventarisatie van de knelpunten is een groot aantal betrokken (belangen)organisaties geraadpleegd, die op hun beurt weer vragen hebben uitgezet bij hun doelgroep. Ook zijn relevante rapporten meegewogen. Hieruit is vervolgens een analyse gemaakt die is besproken met de meest betrokken organisaties (zie ook bijlage 6) (zie bijgaand).
In Nederland volgen jaarlijks bijna 3 000 leerlingen en studenten met een visuele beperking een vorm van onderwijs of scholing. Het merendeel van deze leerlingen (ruim 70%) volgt reguliere onderwijsvormen met behulp van ambulante onderwijskundige begeleiding. De overige leerlingen krijgen onderwijs in cluster 1 instellingen. Dyslexie komt voor bij ongeveer 3,6% van de bevolking. In alle onderwijssectoren tezamen betreft dit ongeveer 95 000 leerlingen.
Voor jongeren uit deze doelgroepen bestaat een heel pakket aan maatregelen en voorzieningen. Voorbeelden hiervan zijn extra bekostiging aan scholen, ondersteuning van scholen in hun omgang met deze doelgroepen, regelingen voor onderwijsvoorzieningen, mogelijkheden tot aanpassing in het onderwijsprogramma en het examen, productie en levering van aangepaste lesmaterialen en vergoeding van een heel pakket aan leerhulpmiddelen.
Dat neemt niet weg dat er ook nog een aantal specifieke knelpunten bestaat. Deels worden die opgelost of verminderd door aankomend beleid. Zo wordt bijvoorbeeld de eigen bijdrage voor aangepaste lesmaterialen voor ouders van leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs afgeschaft. Voor een aantal andere knelpunten geldt dat die moeilijk op te lossen zijn. Dit betreft bijvoorbeeld de lange levertijd van aangepaste leermiddelen in het mbo en ho en een vermindering van de didactische waarde van lesmaterialen na omzetting in een ander formaat (braille of gesproken). Waar mogelijk worden hier wel gerichte verbeteracties ondernomen.
Een breed en algemeen knelpunt dat, ondanks het reeds bestaande en aankomende beleid wordt ervaren door leerlingen met een visuele beperking of met dyslexie is versnippering en een gebrek aan integraliteit. Er is behoefte aan één punt waar zowel de school als de ouder terecht kan met vragen. Daarom wil ik verkennen of binnen Passend onderwijs, het regionale loket voor indicatiestelling hierin nadrukkelijker een rol kan spelen. Het loket moet zowel ouders als leraren kunnen helpen met vragen over wat er voor een specifieke leerling aan ondersteuning en hulpmiddelen beschikbaar is en welke voorziening ze waar kunnen krijgen.
Daarnaast wil ik op een aantal terreinen meer zicht krijgen op mogelijke verdere verbeteringen voor deze doelgroep. Ik zal daarom een verkenning laten uitvoeren naar onder meer de mogelijkheden van technologische ontwikkelingen, naar beleid en ervaring van andere landen en naar verbeteringen die mogelijk zijn door aanpassingen van regelgeving. Vanzelfsprekend zal ik de Kamer op de hoogte houden van de voortgang.
6.5. Ontschotting samenwerking onderwijs en zorg
In de motie van de leden Kraneveldt en Dibi wordt gewezen op het belang van samenwerking tussen onderwijs en zorg om kinderen die extra ondersteuning nodig hebben snel te kunnen helpen. De schotten die de samenwerking tussen onderwijs en zorg in de weg staan moeten dan ook zo snel mogelijk worden weggenomen. Verzocht wordt de ontschotting als speerpunt van beleid te maken. De motie verzoekt hiervoor met een plan van aanpak te komen. Met de leden van de Kamer ben ik van mening dat samenwerking tussen onderwijs en zorg van belang is om kinderen die extra ondersteuning en begeleiding nodig hebben maximale ontwikkelingskansen te bieden.
In de afgelopen periode is op verschillende vlakken gewerkt aan de verbetering van de samenwerking. Een voorbeeld hiervan is de implementatie van het kader integraal indiceren waarover in paragraaf 6.2 wordt gerapporteerd. De ministeries voor J&G, VWS, SZW en OCW hebben gezamenlijk een adviesaanvraag ingediend bij de Gezondheidsraad over jongeren met autisme. Dit advies wordt rond de zomer verwacht. Ook ontvangt u een dezer dagen van minister Rouvoet de resultaten van het onderzoek waarin is gekeken naar het gecombineerde gebruik van verschillende voorzieningen voor jongeren met een beperking, waaronder Persoonsgebonden budgetten, geïndiceerde jeugdzorg en (voortgezet) speciaal onderwijs. Het onderzoek geeft inzicht in het (kwantitatieve) gebruik van voorzieningen en kwalitatieve informatie over de werking van het stelsel. Uit dit onderzoek komt ook een aantal resultaten die van belang zijn bij de beantwoording van de motie.
Bijgevoegd (bijlage 7)1 treft u de resultaten van een onderzoek naar de stand van zaken in de samenwerking tussen speciaal onderwijs en residentiële instellingen (uitwerking van één kind,één plan). Hierin worden goede voorbeelden van samenwerking beschreven en worden aanbevelingen gedaan om de samenwerking te verbeteren. In overleg met de werkgroep die de WEC-raad heeft ingericht voor scholen die onderwijs verzorgen aan leerlingen uit een residentiële instelling wordt bekeken welke acties nodig zijn om de samenwerking verder te verbeteren.
Al met al is in de afgelopen jaren veel aandacht besteed aan het in kaart brengen en verbeteren van de samenwerking tussen onderwijs en zorg. Om in beeld te krijgen wat in de afgelopen jaren aan knelpunten is gesignaleerd en om te beoordelen of deze knelpunten zijn opgepakt, heb ik een inventarisatie laten uitvoeren. De resultaten daarvan zijn bij deze notitie gevoegd (bijlage 8). Voor een deel van de aanbevelingen geldt dat deze passend bij trajecten die al in gang zijn gezet. Zo dragen de vorming van Zorgadviesteams (zat’s) en integraal indiceren bij aan de kennis van partijen over elkaars aanbod, werkwijze en mogelijkheden. De komende periode wordt op basis van de aanbevelingen in beeld gebracht wat er al gebeurt en wordt in beeld gebracht welke aanvullende acties nodig zijn.
NOTITIE WETGEVING PASSEND ONDERWIJS
In het overleg in december 2008 met de Kamer heb ik toegezegd om de fasering van de invoering Passend onderwijs nader uit te werken. Met voorliggende notitie wordt invulling gegeven aan die toezegging. Ik verwacht dat deze notitie de helderheid geeft waar zowel de Kamer als het onderwijsveld om heeft gevraagd.
De inzet is om in 2011 de eerste fase wetgeving Passend onderwijs in werking te laten treden. Dat is weliswaar een belangrijke stap in de ontwikkeling naar Passend onderwijs maar het is niet zo dat de ontwikkeling in het veld dan al volledig «klaar» moet zijn. Er wordt op dat moment een aantal mijlpalen gerealiseerd om de kwaliteit van het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) te verbeteren en wordt regionaal één loket gerealiseerd, maar daarmee is het proces niet af. We zijn immers nu al gestart met activiteiten om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en dat traject loopt ook na de invoering van de eerste fase wetgeving nog door. Zo ook voor de inrichting van één loket. In 2011 wordt regionaal weliswaar één loket ingericht, maar dat gaat dan volgens het zogenaamde «front- backofficemodel». Dit betekent dat er regionaal één herkenbaar aanspreekpunt is voor ouders en leerkrachten waar het gaat om de indicatiestelling binnen het onderwijs maar achter het loket blijven de huidige indicatieorganen de indicaties uitvoeren.
In deze notitie wordt eerst ingegaan op de kwaliteit van het onderwijs en de aanpassingen die in de Wet op de expertisecentra (WEC) nodig zijn om de kwaliteitsverbetering te realiseren. In deel twee van deze notitie wordt ingegaan op de vorming, samenstelling en taken van de regionale netwerken. Deze notitie wordt afgesloten met een overzicht van de planning (wat wordt wanneer wettelijk verankerd)
2. Kwaliteit van het (voortgezet) speciaal onderwijs
In Nederland hebben ruim 100 000 leerlingen een indicatie voor (v)so/lgf. Circa 35 000 van deze leerlingen volgen regulier onderwijs met een rugzakje (lgf), circa 38 000 leerlingen bevinden zich in het speciaal onderwijs, en circa 32 000 in het voortgezet speciaal onderwijs.
Het (v)so wordt geregeld in de Wet op de expertise Centra (WEC) en kenmerkt zich door een grote variëteit aan leerlingen. Het betreft leerlingen die ondanks hun auditieve, visuele of fysieke beperkingen of (gedrags)stoornis goed in staat zijn een regulier diploma te halen. Maar het (v)so biedt ook onderwijs aan leerlingen met verstandelijke beperkingen die hiertoe meestal niet in staat zijn, en beter af zijn met directe voorbereiding op de arbeidsmarkt of (arbeidsmatige)dagbesteding. Ook voor jongeren met een psychische stoornis of gedragsproblemen kan een (niet-schoolse) arbeidsgerichte leerweg de beste oplossing zijn. Deze leerlingen zijn met de juiste begeleiding echter ook vaak in staat een regulier diploma te behalen. Leerlingen verschillen kortom erg in hun beperking, maar ook in de mogelijkheden die zij hebben na het speciaal onderwijs. Grosso modo zijn zij onder te verdelen naar drie categorieën:
leerlingen die direct doorstromen naar de arbeidsmarkt;
• leerlingen die met extra begeleiding in het vso een regulier diploma voortgezet onderwijs of mbo kunnen halen en door kunnen stromen naar het regulier voortgezet onderwijs of vervolgonderwijs;
• leerlingen die doorstromen naar (arbeidsmatige-)dagbesteding.
De huidige wetgeving houdt onvoldoende rekening met de sterk verschillende groepen leerlingen in het (v)so. De groepen zijn niet afzonderlijk geformuleerd en ook het einddoel in de vorm van uitstroomprofielen worden niet benoemd. De huidige wet- en regelgeving is met name gerelateerd aan de Wet op het primair onderwijs. Met name het voortgezet speciaal onderwijs is daarom in hoofdzaak algemeen vormend van aard en niet gericht op doorstroom naar vervolgonderwijs of de uitoefening van een beroep. Ook biedt de wet te weinig richting aan scholen over hoe zij het onderwijs doelgericht kunnen inrichten. Mede hierdoor beoordeelt de Inspectie van het onderwijs ongeveer de helft van de scholen voor (v)so als zwak tot zeer zwak.
Ik vind daarmee het recht op goed onderwijs voor geïndiceerde leerlingen die (v)so volgen onvoldoende gewaarborgd. Te weinig leerlingen behalen via deze route een startkwalificatie, te veel leerlingen doen een beroep op een uitkering als de Wajong en zitten thuis.
Voor zorgleerlingen die regulier onderwijs volgen met extra ondersteuning volgen onderwijs zoals dat is geregeld in de daar geldende wetten (Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs). Dit betekent dat het onderwijs toe leidt naar kerndoelen, exameneisen en eindtermen. Passend onderwijs leidt dan ook niet tot wijziging van de sectorwetten op dit punt. De WEC moet wel worden aangepast om voor alle leerlingen een passend eindperspectief en bijbehorend document te borgen.
Ik stel daarom voor de WEC zo aan te passen dat:
a) de doelgerichtheid van het (v)so wettelijk verankerd is;
b) met name het vso meer ruimte krijgt om in onderwijsinrichting in te spelen op de variëteit;
c) helder is welke diploma’s en certificaten deze leerlingen op welke manier waar kunnen behalen;
d) er sprake is van een efficiënte en effectieve kwaliteitsbewaking en verantwoording.
Het vaststellen en bewaken van het ontwikkelingsperspectief wordt binnen zowel het so als het vso een vanzelfsprekendheid.
Concreet houdt dit de onderstaande wijzigingen in.
2.1.1. (Voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so)
Kerndoelen en referentieniveaus
De opbrengstgerichtheid van het (v)so wordt bevorderd door:
• het van kracht worden (so) en ontwikkelen en invoeren (vso) van de kerndoelen;
• het invoeren van referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen voor ook leerlingen die speciaal onderwijs volgen, met uitzondering van leerlingen zml/mg.
Scholen voor (v)so worden wettelijk verplicht het ontwikkelingsperspectief van leerlingen objectief, valide en betrouwbaar vast te stellen. Het ontwikkelingsperspectief dient als basis voor een plan, waarin beschreven staat op welke wijze toegewerkt wordt naar een voor dié leerling passend doorof uitstroomprofiel (behalen diploma, uitstroom naar arbeid of arbeidsmatige dagbesteding), en de maximale benutting van zijn of haar mogelijkheden. De ontwikkeling van de leerling wordt gedurende de hele schoollperiode gevolgd. Regelmatig, maar minstens één maal per jaar, wordt het ontwikkelingsperspectief en het daaruit volgend individueel plan geëvalueerd en geactualiseerd. In de huidige wetgeving zijn reeds artikelen opgenomen over voortgangsrapportages, handelingsplanning en onderzoeken. Deze artikelen worden naar bovenstaand inzicht gemoderniseerd en waar nodig aangevuld. Continuïteit van betrokkenheid van de ouders is daarbij een uitgangspunt.Drie uitstroomprofielen
Om recht te doen aan de variëteit van de leerlingen worden drie uitstroomprofielen vastgesteld:
1. Behalen van een regulier diploma of doorstromen naar vervolgonderwijs Alle leerlingen die daartoe in staat zijn behalen op of via het vso een regulier diploma (voortgezet onderwijs of mbo) of stromen terug naar het regulier onderwijs. Het behalen van de reguliere diploma’s gebeurt onder verantwoordelijkheid van de voortgezet onderwijs- en mbo-instellingen; indien een school voor vso voldoet aan de inrichtings- en examenvoorschriften van het vo kan de school ook zelf examens afnemen en diploma’s vo verstrekken. Na het behalen van het reguliere diploma stromen leerlingen door naar vervolgonderwijs of arbeid.
2. Uitstroom naar arbeid, zonder regulier diploma Leerlingen die niet in staat zijn een regulier diploma te halen, maar wel duurzaam op de arbeidsmarkt kunnen participeren, worden hiertoe door middel van o.a. praktijklessen en stages zo goed mogelijk voorbereid. De leerlingen ontvangen een landelijk en (voor de arbeidsmarkt) herkenbaar vso-diploma/getuigschrift waarin bereikte competenties, kennis en vaardigheden op terreinen als Nederlandse taal, rekenen/wiskunde en sociale vaardigheden zijn opgenomen. Kerndoelen en referentieniveaus vormen hiervoor de basis. Voor leerlingen waarvoor dit mogelijk is wordt dit aangevuld met een branchecertificaat waarmee ze beter toegang hebben tot de arbeidsmarkt;
3. Uitstroom naar (arbeidsmatige) dagbesteding Leerlingen die niet in staat zijn duurzaam op de arbeidsmarkt te participeren stromen door naar arbeidsmatige dagbesteding. Ook zij ontvangen een landelijk herkenbaar vso-diploma/getuigschrift waarin ontwikkelde competenties en vaardigheden zijn vastgelegd.
Na vaststelling van het ontwikkelingsperspectief van de individuele leerling kan blijken dat de (v)so school onvoldoende faciliteiten heeft om de leerling zelfstandig tot het gewenste uitstroomprofiel te leiden. Voor deze leerlingen zijn diverse routes beschikbaar:
1. De huidige symbiose regeling maakt het mogelijk dat een leerling die ingeschreven staat in het (v)so een deel van het onderwijs volgt in het basisonderwijs (bao), het speciale basisonderwijs (sbo), het vo of het mbo. Hoe de samenwerking vorm wordt gegeven bepalen scholen zelf, en leggen zij vast in een schriftelijke overeenkomst. De huidige mogelijkheden tot symbiose blijven bestaan;
2. Scholen kunnen, als zij zelf niet de faciliteiten daarvoor in huis hebben, samenwerken met scholen voor regulier onderwijs om leerlingen toe te leiden naar een regulier diploma vo of mbo. Voor leerlingen die direct worden toegeleid naar de arbeidsmarkt moet juist veel meer ruimte komen voor praktijkvakken en stages. In dat geval is er in plaats van sprake van samenwerking met andere scholen sprake samenwerking met het lokale en regionale bedrijfsleven. Uitgebreide stages gelden dan ondubbelzinnig als onderwijstijd, mits die stages aan nader te bepalen kwaliteitseisen voldoen.
3. Scholen voor (v)so kunnen clusteroverstijgend samenwerken om (op regionaal niveau) bepaalde onderwijsprogramma’s efficiënt en effectief aan te bieden; dat geldt voor onderwijs dat toeleidt naar de drie uitstroomprofielen -niet elke (v)so-school hoeft elk uitstroomprofiel zelf aan te bieden, wel moet het op regionaal niveau voldoende beschikbaar en toegankelijk zijn- en voor speciale opleidingen, zoals bijvoorbeeld opleidingen in de groenvoorziening of vervoer.
NB Kwaliteit, ook van het leren-in-het-bedrijf en van de resterende dagen op school staan voor mij voorop. Leren in het bedrijf is een volwaardige leerroute en kan en mag niet verworden tot het afschuiven van verantwoordelijkheden of stages die de facto niet meer dan tijdverdrijf zijn.
Voor het vso bestaan de volgende mogelijkheden tot afsluiting en diplomering:
1. Diplomagerichte leerweg
• Via symbiose (leerlingen schrijven zich in als extraneï): de school voor regulier vo of mbo reikt het diploma uit;
• Via staatsexamen: de staatsexamencommissie reikt het diploma uit;
• De school voor vso neemt zelf examen af en reikt het diploma uit; Deze mogelijkheid geldt uitsluitend voor diploma’s voortgezet onderwijs. Voorwaarde is dat de school voldoet aan de inrichtings- en examenvoorschriften voortgezet onderwijs;
2. Arbeidsmarktgerichte leerweg
De school voor vso reikt het vso-diploma uit; voor leerlingen waarvoor dit mogelijk is reikt de branche een branchecertificaat uit;
3. (Arbeidsmatige) dagbesteding
De school voor vso reikt het vso-diploma/getuigschrift uit.
Bij het verlaten van de school worden scholen voor (v)so verplicht een transitiedocument op te stellen ten behoeve van de ontvangende school, werkgever, UWV, sociale werkvoorziening of (arbeidsmatige) dagbesteding. In het transitiedocument is opgenomen wat de mogelijkheden van de leerling zijn, en waar zijn of haar beperkingen liggen. Het transitiedocument is onderdeel van het vso-diploma/ getuigschrift of is een separaat document voor leerlingen die een regulier diploma behalen.
Wanneer een leerling de school voor vso verlaten heeft stelt de school nog tenminste een jaar haar kennis en ervaring beschikbaar aan de ketenpartner die de verantwoordelijkheid voor de leerling heeft overgenomen.
Kwaliteitsbewaking en verantwoording
Het ontwikkelingsperspectief, het individuele plan met verplichte voortgangsregistratie en de uitstroomgegevens die het Onderwijsnummer in kaart kan brengen, leiden tot data voor kwaliteitszorg. Scholen kunnen op deze manier immers zowel individueel als collectief inzicht krijgen in hun opbrengsten, zich ten opzichte van elkaar vergelijken en zowel horizontaal als verticaal verantwoording afleggen.
De Inspectie van het Onderwijs zal, op grond van de nieuwe wettelijke richtlijnen, een nieuw toezichtkader (v)so opstellen.
Uitgangspunt bij de wijzigingen in wet- en regelgeving is om waar mogelijk aan te sluiten bij actuele, al dan niet sectoroverstijgende onderwijswet- en regelgeving. Het gaat dan onder meer om het wetsvoorstel referentieniveaus rekenen en taal, het wetsvoorstel Goed Onderwijs, Goed Bestuur, het Besluit VO-MBO, de competentiegerichte kwalificatiestructuur, etc. Een voorbeeld hiervan vormt het (nog goed te keuren) wetsvoorstel Goed Onderwijs Goed Bestuur. Dat maakt het op termijn mogelijk ook bij scholen voor (v)so in te grijpen in geval van langdurig achterblijvende leerresultaten.
3. Organisatie: Vorming regionale netwerken
3.1. Vorming regionale netwerken
Mijn inzet is dat alle leerlingen een passend onderwijsaanbod krijgen en er dus geen leerlingen meer zonder onderwijs op een wachtlijst staan of zelfs thuis zitten. De huidige organisatie biedt hiervoor onvoldoende waarborgen. Er zijn drie verschillende structuren binnen het onderwijs voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben: samenwerkingsverbanden Weer samen naar school (wsns) met scholen voor speciaal basisonderwijs (sbo), samenwerkingsverbanden voortgezet onderwijs met leerwegondersteunend (lwoo) en praktijkonderwijs (pro) en de regionale expertisecentra (rec’s) met het (v)so en de lgf. Elke structuur heeft een eigen indicatiestelling, eigen bekostigingssystematiek en eigen verantwoordelijkheden. De onderzoeken van de inspectie en Ingrado, waarover ik u in de brief over Passend onderwijs in december 2008 heb geïnformeerd laten zien dat jaarlijks een groot aantal leerlingen op een wachtlijst staat of zelfs thuis zit. Al met al aanleiding genoeg naar mijn idee om niet alleen in te zetten op de kwaliteit van het onderwijs maar om ook verbetering te realiseren in de organisatie. Willen we voor alle leerlingen een passend onderwijsprogramma kunnen bieden, is een sluitend systeem voor leerlingenzorg noodzakelijk. Dit kan door de huidige samenwerkingsverbanden wsns en vo en de rec’s te verbinden in regionale netwerken. In het overleg in december 2008 is de mogelijkheid besproken om Passend onderwijs in twee fasen in te voeren. Mijn voorstel is de inrichting en taken van het regionale netwerk vast te leggen in de eerste fase wetgeving. Streven is deze wet in 2011 in te voeren. De tweede fase wetgeving betreft de budgetfinanciering waarvan de inzet is deze zo snel mogelijk na de invoering van de eerste fase wetgeving in 2012 of 2013 in te voeren. In de bijgevoegde Derde voortgangsrapportage Passend onderwijs wordt u nader geïnformeerd over de stand van zaken uitwerking budgetfinanciering.
3.1.1.Samenstelling van het regionale netwerk
Van een bevoegd gezag kan niet worden verwacht dat deze (zelfstandig) voor alle leerlingen passend onderwijs kan bieden. Daarom gaan de bevoegde gezagsorganen samenwerken in een regionaal netwerk. In het netwerk nemen in ieder geval deel scholen voor po, vo, (v)so cluster 3 en 4. Sommige regio’s betrekken ook gemeenten en andere partijen bij de ontwikkeling van Passend onderwijs. Hoewel ik van mening ben dat het goed is die partijen nauw te betrekken, wordt deelname niet wettelijk verplicht gesteld.
Een bevoegd gezag is voor elk van zijn scholen aangesloten bij een regionaal netwerk. Voor het reguliere po en vo geldt dat een bevoegd gezag per school slechts kan deelnemen aan één regionaal netwerk. Voor het (v)so geldt dit op het niveau van vestigingen (hoofd- nevenvestiging). De bevoegde gezagsorganen die deelnemen in het regionale netwerk richten een rechtspersoon op. Van belang is dat alle scholen in een regio deelnemen. In de wetgeving wordt daarom geregeld dat de deelname van een bevoegd gezag voor een school in de regio van het netwerk niet kan worden uitgesloten door de andere bevoegde gezagsorganen in het netwerk.
Uitgangspunt bij de vorming van de regionale netwerken zijn de huidige samenwerkingsverbanden wsns en vo en de rec’s voor cluster 3 en 4. In de eerste fase Passend onderwijs kunnen de huidige structuren blijven bestaan, tenzij men deze regionaal al wil laten vervallen. Twee jaar na de inwerkingtreding van de eerste fase wetgeving vervallen de huidige structuren. Uiteraard kunnen de regio’s er vanaf dat moment nog wel voor kiezen de structuren op vrijwillige basis te laten voortbestaan.
Om de overgang naar de definitieve vormgeving van de netwerken te stimuleren, kunnen de huidige samenwerkingsverbanden wsns, vo en de rec’s tussentijds vervallen. Hiertoe moet wel aan een aantal voorwaarden worden voldaan:
4. Naar oordeel van de inspectie dient het regionale netwerk een adequaat onderwijscontinuüm ingericht te hebben;
5. Heeft de medezeggenschap op het niveau van het regionale netwerk ingestemd met het laten vervallen van de onderliggende structuur van samenwerkingsverbanden; ({ov
6. Zijn (financiële) afspraken zijn gemaakt over het personeel dat taken uitvoert voor de samenwerkingsverbanden.
Gelet op de schaalgrootte van het onderwijs aan leerlingen met visuele- en auditieve-/communicatieve handicaps (clusters 1 en 2) nemen deze scholen en rec’s niet deel in het regionale netwerk. Bovendien gaat het hier om heel specifieke expertise. Wanneer deze over 80 regio’s verdeeld zou moeten worden, versnippert de expertise teveel. Gekozen is daarom voor een landelijke positionering. Met de clusters 1 en 2 worden aparte afspraken gemaakt om landelijk expertise en ondersteuning te organiseren voor leerlingen met een visuele of auditieve handicap. De afspraken die met deze sectoren worden gemaakt, worden meegenomen in de eerste fase wetgeving Passend onderwijs. Het betreft in ieder geval afspraken over de (budget)financiering.
3.1.2.Taken van het regionale netwerk
In de eerste fase Passend onderwijs krijgt het regionaal netwerk drie taken:
a. de inrichting van één loket
b. het inrichten van een «onderwijscontinuüm»: voor elke leerling is er een passend onderwijsaanbod en voor elke docent een passend ondersteuningsaanbod
c. ondersteuning van de ouders
Per regionaal netwerk wordt één loket voor indicatiestelling binnen het onderwijs ingericht. Omdat in de eerste fase Passend onderwijs de budgetfinanciering nog niet wordt ingevoerd, moeten de huidige criteria en procedures blijven bestaan. Gelet hierop en gelet op een zorgvuldig proces van de oude naar de nieuwe situatie wordt in de eerste fase wetgeving gestart volgens het zogenaamde «front- backoffice» model. Dit betekent dat aanmelding via een centraal loket (front office) plaatsvindt maar dat de indicatiestelling door verschillende indicatieorganen worden uitgevoerd. Net als bij de regionale netwerken geldt dat het model «frontbackoffice» tijdelijk is. Uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding van de eerste fase Passend onderwijs dient, in samenhang met de invoering van de budgetfinanciering voor het (v)so en lgf één regionaal loket gerealiseerd te worden. De permanente commissie leerlingenzorg po voor plaatsing in het sbo, en de commissies voor de indicatiestelling voor plaatsing in het (v)so/lgf vervallen dan. Er vindt nog een verkenning plaats naar de positionering van de regionale verwijzigingscommissie binnen het loket.
Om de overgang naar de definitieve vormgeving van de netwerken en de inrichting van één loket te stimuleren, kunnen de huidige indicatieorganen tussentijds worden opgeheven indien (financiële) afspraken zijn gemaakt over het personeel dat werkzaam is binnen de bestaande indicatieorganen en die als gevolg van de vorming van één loket mogelijk een andere functie (in het indicatietraject) krijgen. Dit kan alleen in samenhang met de vorming van het regionale netwerk.
Naast de indicatiestelling voor plaatsing in het sbo, voor een indicatie voor lwoo of plaatsing in het pro en de indicatiestelling voor (v)so/lgf, verzorgt het loket in de eerste fase wetgeving ook de integrale indicatiestelling voor leerlingen die naast extra ondersteuning in het onderwijs ook een indicatie voor jeugdzorg (indicatiestelling door BJZ) of AWBZ zorg (indicatie via CIZ) nodig heeft. Dit betekent dat met de betreffende indicatieorganen afspraken zijn gemaakt over het aanvragen van de indicaties, het gebruik van gegevens en begeleiding van ouders.
Ad b. Inrichten onderwijscontinuüm
Om ervoor te zorgen dat voor alle leerlingen een passend onderwijszorgaanbod kan worden gerealiseerd, richt het regionaal netwerk een «onderwijscontinuüm» in. Dit betekent dat de bevoegde gezagsorganen in het netwerk gezamenlijk een voorzieningenaanbod inrichten dat mogelijkheden biedt om alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben onderwijs te bieden. Immers, Passend onderwijs is geen inclusief onderwijs! Het gaat dan zowel om mogelijkheden binnen het reguliere onderwijs (met een lgf), als plaatsing in het sbo/lwoo en pro als in het (v)so. Daarnaast kunnen speciale klassen worden ingericht (bijvoorbeeld de zogenaamde «auti-klassen» voor leerlingen met een stoornis in het autistisch spectrum) en kan ingezet worden op symbiose (zodat leerlingen een deel van het programma volgen in het speciaal- en een deel in het regulier onderwijs volgen). Tot slot kunnen de voorzieningen voor Rebound, Herstart en Op de rails een plek krijgen in het onderwijscontinuüm.
Derde taak van het netwerk betreft de verantwoordelijkheid van de collectieve betrokkenheid van de ouders via de medezeggenschapsraad en de ondersteuning van ouders bij het vinden van een passend onderwijszorgaanbod (zie ook hieronder versterken positie ouders).
Voor de uitvoering van de taken ontvangt het regionale netwerk vanaf de invoering van de wet, in 2011 bekostiging vanuit het rijk. Voor de invoering van Passend onderwijs heeft het kabinet € 60 miljoen gereserveerd. Een deel hiervan wordt toegekend aan de netwerken om Passend onderwijs te realiseren. Zoals in de brief waar deze notitie een bijlage van is, vind ik het van belang dat zoveel mogelijk middelen ten goede komen aan het primaire proces in de klas. Dat betekent dat de middelen gericht ingezet moeten worden voor onder meer scholing en ondersteuning van leerkrachten en meer handen in de klas.
3.2. Versterken positie ouders
Wanneer de bevoegde gezagsorganen in een regionaal netwerk meer ruimte krijgen om voor alle leerlingen een passend onderwijsaanbod te ontwikkelen, is het van belang om de ouders in positie te brengen. In het kader van Passend onderwijs wordt hun positie daarom langs twee lijnen versterkt: op collectief- en op individueel niveau.
Op collectief niveau krijgen ouders (en leraren en leerlingen) inspraak op het niveau van het netwerk. Belangrijk onderwerp waarop de ouder- en personeelsgeleding van de medezeggenschap inspraak krijgen is de vormgeving van het onderwijscontinuüm. De Wet medezeggenschap scholen (WMS) kent op dit moment een zogenaamde kanbepaling voor de inrichting van bovenbestuurlijke medezeggenschap. Deze wordt omgezet in een verplichte inrichting van medezeggenschap op het niveau van het regionale netwerk. Naast deze wettelijke bepaling is het van belang dat niet alleen de ouders in de medezeggenschapsraad worden betrokken, maar dat ook de overige ouders worden geraadpleegd. Zoals in de derde voortgangsrapportage staat, wordt door de onderwijsorganisaties nog onderzocht hoe de achterbanraadpleging het beste kan worden vormgegeven.
Op het niveau van de individuele ouder van een kind dat extra ondersteuning nodig heeft, krijgen de ouders ondersteuning bij het vinden van een passende onderwijsplek. Hiertoe wordt binnen het regionale netwerk een onafhankelijk oudersteunpunt ingericht waar ouders terecht kunnen voor informatie en advies. Ook krijgen zij indien nodig een trajectbegeleider bij het doorlopen van de indicatieprocedure. Het regionale netwerk dient een onafhankelijke commissie in te richten waar ouders terecht kunnen als zij het niet eens zijn met het geboden aanbod. Indien de tussenkomst deze commissie niet tot plaatsing leidt, kunnen ouders/school terecht bij een landelijke onafhankelijke geschillencommissie. Daarnaast wordt per 1 augustus 2009 de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronisch zieken van toepassing op het funderend onderwijs, wat ook tot een versterking van de positie van individuele ouders leidt.
3.3. Versterken positie leraren
Op collectief niveau krijgen zoals gezegd ook leerkrachten inspraak op het niveau van het netwerk. Belangrijk onderwerp is de vormgeving van het onderwijscontinuüm en wat docenten nodig hebben om passend onderwijs in de klas te realiseren. De Wet medezeggenschap scholen (WMS) kent op dit moment een zogenaamde kanbepaling voor de inrichting van bovenbestuurlijke medezeggenschap. Deze wordt omgezet in een verplichte inrichting van medezeggenschap op het niveau van het regionale netwerk.
De modernisering van met name het (v)so brengt behoefte aan een andere invulling van het docentschap met zich mee. De huidige wetgeving maakt reeds nu al veel mogelijk. Uitgangspunt is dat deze wetgeving het aanstellen van personeel met een ander profiel dan zuiver onderwijsgevend maar op een vergelijkbaar (schaal)niveau mogelijk maakt. Mocht dat onverhoopt toch op hindernissen stuiten, dan worden die voor het vso weggenomen in de nieuwe wetgeving.
• Kerndoelen so
Referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen/wiskunde
Referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen/wiskunde vso;
• In kaart brengen ontwikkelingsperspectief, voortgangsregistratie en transitiedocument;
• Drie leerwegen in het vso, (arbeidsmatige) dagbesteding, arbeidsmarktgericht en diplomagericht (inhoud en afsluiting)
4.2. Vorming regionale netwerken
Op basis van hetgeen in hoofdstuk 2. over de vorming van de regionale netwerken is beschreven, ziet het invoeringstraject voor de regionale netwerken er als volgt uit:
Vorming regionale netwerken, startend vanuit de huidige structuren (samenwerkingsverbanden vo, samenwerkingsverbanden wsns en de rec’s);
• taken van het netwerk:
– er is een onderwijscontinuüm ingericht (palet aan voorzieningen en mogelijke ondersteuningsvormen voor leerlingen die extra begeleiding nodig hebben)
– alle leerlingen krijgen een passende onderwijsplek geboden («plaatsgarantie»)
– er is één loket voor de indicatiestelling binnen het onderwijs ingericht («frontbackofficemodel»);
– het loket draagt zorg voor integrale indicatiestelling van leerlingen die naast extra onderwijsondersteuning ook een indicatie voor (jeugd)zorg nodig hebben;
• regionaal is er de mogelijkheid om huidige structuren (onder voorwaarden) te laten vervallen;
• medezeggenschap (voor ouders en personeel) op niveau van het regionaal netwerk;
• ondersteuning van ouders bij de indicatiestelling en plaatsing.
de huidige structuren voor samenwerkingsverbanden en indicatieorganen vervallen;
• regionale netwerken kunnen op grond van eigen beleid bestaande structuren handhaven;
• invoering budgetfinanciering.
NOTITIE M.B.T. DE KAMERSTUK (31 700 VIII, NR. 89) MOTIE VAN HET LID BISKOP C.S.
Bij de vaststelling van de begrotingsstaten van het ministerie van OCW hebben de leden Biskop, Kraneveldt en Slob de regering verzocht om voor het zomerreces 2009 een inventarisatie te maken van de knelpunten ten aanzien van het verkrijgen van leerhulpmiddelen voor visueel beperkte en dyslectische studenten in het Nederlandse onderwijs en om te komen met een plan van aanpak die tegemoet komt aan die knelpunten. De motie is bij deze notitie gevoegd.
Hierop is een onderzoek gestart naar het huidige beleid, de beschikbare hulpmiddelen en de knelpunten hieromtrent. Daarvoor zijn onder andere de betrokken (belangen)organisaties geraadpleegd, die op hun beurt weer vragen hebben uitgezet bij hun doelgroep.1 Ook zijn mogelijke oplossingen geïnventariseerd. Daarnaast zijn relevante rapporten meegewogen zoals het recent uitgekomen rapport«Hulpmiddelenzorg 2009» van het College voor Zorgverzekeringen, «het Botsboek» van Kenniscentrum CrossOver, het manifest van Viziris om leermiddelen toegankelijk te maken voor visueel beperkten en het stimuleringsplan «ICT bij dyslexie, gewoon voor lezen en schrijven», dat vorig jaar maart, op verzoek van het ministerie van OCW, is geschreven door het Masterplan dyslexie in samenwerking met Dedicon en Lexima.
Hieruit is vervolgens een analyse gemaakt die plenair is besproken met de meest betrokken belangenverenigingen om er zeker van te zijn dat het veld de analyse deelt. Andere betrokken organisaties en belangenverenigingen die hier niet bij aanwezig waren hebben de mogelijkheid gehad om schriftelijk te reageren.
Uit de bespreking en de schriftelijke reacties kwam naar voren dat men het over het algemeen kan vinden in de beschreven knelpunten en het voorgestelde plan van aanpak. Wel is op een aantal aspecten extra nadruk gelegd, bijvoorbeeld op het belang van het perspectief van de leraar en de school.
Overal waar in deze notitie «leerlingen» staat worden ook deelnemers en studenten bedoeld, behalve als het onderscheid specifiek wordt aangegeven. Daarnaast geldt alle informatie voor alle onderwijssoorten tenzij dit specifiek wordt aangegeven.
2.1 Visueel beperkte leerlingen
Circa 300 000 mensen in Nederland hebben te maken met een visuele beperking. In Nederland volgen jaarlijks bijna 3 000 leerlingen en studenten met een visuele beperking een vorm van onderwijs of scholing. Het merendeel van deze leerlingen (ruim 70%) volgt reguliere onderwijsvormen met behulp van Ambulante Onderwijskundige Begeleiding (AOB). De onderwijs-instellingen cluster 1 begeleidden in 2007 circa 2700 kinderen en jongeren met een visuele beperking in de instelling en in het reguliere onderwijs. De verdeling daarbij is als volgt:
• bijna 350 leerlingen met een meervoudige handicap;
• bijna 400 leerlingen in (voortgezet) speciaal onderwijs binnen cluster 1;
• bijna 2000 leerlingen met Ambulante Onderwijskundige Begeleiding in (s)bao, vo, mbo.2 Sporadisch worden ook studenten op het hbo en de universiteit begeleidt. Dit is niet wettelijk vastgelegd. In het onderzoek van het Verwey-Jonker instituut wordt het aantal studenten met een visuele beperking in het hoger onderwijs geschat op 14 000 tot 17 000. Van hen ondervinden 9 000 tot 11 000 daadwerkelijk belemmeringen bij hun deelname aan het hoger onderwijs.1
Bij ongeveer 15 procent van de bevolking is sprake van een achterstand met lezen en/of spellen. Bij 3,6 procent daarvan is sprake van problemen die dermate ernstig en hardnekkig zijn dat men spreekt van dyslexie. Er zijn echter gradaties in de ernst van de leesproblemen. Ook leerlingen met een lichtere vorm van dyslexie kunnen baat hebben bij leerhulpmiddelen. In de business case dyslexie (NOB, 2007) is op basis van verschillende onderzoeken en van CBS cijfers een schatting gedaan van de hoeveelheid dyslectische leerlingen in het onderwijs. Het beeld dat hieruit komt is dat ongeveer 95 000 leerlingen dyslectisch zijn (van groep 4 van het basisonderwijs tot en met de universiteit). Per onderwijssector is de verdeling als volgt:
• 36 000 leerlingen in groep 4 tot en met 8 van het primair onderwijs (po);
• 33 840 leerlingen in het voortgezet onderwijs (vo);
• 17 100 leerlingen in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo);
• 8 800 leerlingen in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs (hbo en wo).
Regelgeving omtrent dyslectische en visueel beperkte leerlingen is voor scholen vastgelegd in de Wet op het primair onderwijs (WPO), de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), de Wet op de expertisecentra (WEC) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Zo is bijvoorbeeld in artikel 7.15 van de WHW geregeld dat universiteiten en hogescholen verplicht zijn informatie voor studenten toegankelijk en openbaar te maken en in artikel 26 van de WVO dat het bevoegd gezag van de school waar een visueel beperkte leerling is ingeschreven elk jaar een handelingsplan moet opstellen in overeenstemming met de ouders, waarin zij aangeeft welke voorzieningen voor de leerling worden getroffen.
Met betrekking tot het verkrijgen van leerhulpmiddelen is de algemene regel dat:
• aanspraken op een hulpmiddel of voorziening voor school is geregeld in artikel 19a van de Wet Overige OCW Subsidies (WOOS), het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap en de Regeling onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap;
• aanspraken op een hulpmiddel of voorziening voor thuis is geregeld in de Zorgverzekeringswet, het Besluit Zorgverzekering en de Regeling Zorgverzekering.
Wet gelijke behandeling op basis van handicap of chronische ziekte
Per 1 augustus 2009 geldt de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte ook voor het primair en voortgezet onderwijs. In deze wet staat dat onderwijsinstellingen verplicht zijn – naar gelang de behoefte – doeltreffende aanpassingen te verrichten, tenzij deze een onevenredige belasting vormen voor de onderwijsinstelling. Dit geldt nu al voor het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs. Het maken van onderscheid is verboden. Indien een ouder of leerling van mening is dat de school of instelling zich hier niet naar gedraagt, kunnen zij een klacht indienen bij de Commissie Gelijke Behandeling.
De Commissie Gelijke Behandeling heeft vanaf 2004 gemiddeld 5 à 6 oordelen gegeven met betrekking tot beroeps- en hoger onderwijs, waarvan in 60% van de gevallen geen strijdigheid met de wet is geconstateerd. Klachten van lichamelijk gehandicapten, dyslectici en chronisch zieken komen het meest voor. Dyslectische studenten hebben moeite met examinering (aangepaste leesvorm, de kosten daarvan en meer examentijd).
Naar verwachting zal per 1 augustus 2011 Passend onderwijs wettelijk worden verplicht. Samenwerkende schoolbesturen voor po, vo en (v)so krijgen daarbij onder meer de verantwoordelijkheid om voor elk kind een passend onderwijs(zorg)arrangement te bieden. Binnen elk regionaal netwerk komt tevens een loket voor de indicatiestelling, waar verschillende onderwijsindicaties worden afgegeven en waar ouders en leraren laagdrempelig advies en informatie kunnen krijgen. Binnen Passend onderwijs zal ook de positie van ouders worden verbeterd. Zo komt er onder andere individuele ouderondersteuning. Ouders van kinderen met visuele beperkingen of met dyslexie kunnen hier ook gebruik van maken. Voor meer info verwijs ik u naar de Kamerbrieven hierover.
Daarnaast zijn voor deze doelgroepen de volgende regelingen en voorzieningen relevant:
3.2 Visueel beperkte leerlingen
Structurele bekostiging aan de instellingen voor leerlingen met een visuele beperking1
De instellingen voor (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) die onderwijs verzorgen voor leerlingen met een visuele beperking2 ontvangen via de lumpsumfinanciering middelen om:
• zelf onderwijs te verzorgen aan kinderen met een visuele beperking; en om
• Ambulante Onderwijskundige Begeleiding (AOB) te verzorgen in het reguliere basis- en voortgezet onderwijs en het mbo. Dit mogen zij ook inzetten voor het ho.
Vanuit die structurele bekostiging kunnen de instellingen aangepast lesmateriaal aanschaffen, bijvoorbeeld aangepaste software. Als het gaat om lesboeken, dan kunnen zij aan Dedicon vragen om lesmateriaal om te zetten voor de leerlingen op de instelling. Daarvoor worden geen kosten in rekening gebracht.
De omvang van de bekostiging wordt elke vijf jaar geëvalueerd. Uit de evaluatie van afgelopen jaar is naar voren gekomen dat het aantal leerlingen met een visuele handicap dat een beroep doet op de instellingen cluster 1 is gestegen. Gelet hierop is de bekostiging van de instellingen voor cluster 1 verhoogd. Per 1 augustus 2009 is de totale verhoging € 2 000 000.3
Bijzondere bekostiging voor scholen voor regulier onderwijs4
Scholen voor po, vo en mbo kunnen extra middelen ontvangen wanneer zij een leerling met een visuele beperking op school hebben. Zij kunnen hiervoor bijzondere bekostiging per leerling, per jaar aanvragen voor personeel en voor materiële instandhouding. Scholen kunnen met deze extra middelen onder andere aangepast lesmateriaal aanschaffen.
Verstrekking onderwijsvoorzieningen aan jongeren met een handicap5
In de «Regeling onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap» is een lijst van zorgvoorzieningen opgenomen, die als onderwijsvoorzieningen kunnen worden verstrekt indien zij vrijwel uitsluitend gebruikt worden in de onderwijssituatie. Deze voorzieningen worden verstrekt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) onder de beleidsverantwoordelijkheid van OCW. Het gaat dan om meeneembare voorzieningen ten behoeve van de inrichting van de opleidingslocatie en de bij de opleiding te gebruiken hulpmiddelen, die in overwegende mate op het individu zijn afgestemd. Voorbeelden zijn hulpmiddelen voor lezen en schrijven, zoals een groter beeldscherm, een Daisyspeler, een laptop, brailleleesregel, brailleprinter en speciale software.1 Als een leerling op het speciaal onderwijs zit kan het alleen een vergoeding vragen voor een computer met aanpassingen voor het maken van huiswerk.
Mogelijkheden tot ontheffingen/aanpassingen in het onderwijsprogramma2
Er zijn verschillende mogelijkheden om ontheffingen of aanpassingen te krijgen in het onderwijsprogramma. Leerlingen in de bovenbouw van het vwo moeten bijvoorbeeld naast Engels een tweede moderne vreemde taal volgen. Zij kunnen hiervan ontheffing krijgen als zij een (zintuigelijke) stoornis hebben die specifiek betrekking heeft op taal. Het is de verantwoordelijkheid van de school dit per geval te bekijken. Hiervoor is geen toestemming vooraf bij de inspectie nodig.
Mogelijkheden tot het inzetten van hulpmiddelen bij het eindexamen (vo)3
De directeur van de school kan toestaan dat een leerling met een handicap het examen geheel of gedeeltelijk aflegt op een manier die is aangepast aan de mogelijkheden van de kandidaat. De directeur bepaalt dan op welke manier het examen wordt afgelegd en meldt dit aan de inspectie. Hierbij geldt dat er sprake moet zijn van een objectief waarneembare lichamelijke handicap, of dat er een deskundigenverklaring van een ter zake deskundige psycholoog of orthopedagoog moet zijn. De aanpassing kan in ieder geval bestaan uit een verlenging van de duur van een toets van het centraal examen met maximaal 30 minuten. Andere aanpassingen kunnen alleen worden toegestaan als daarvoor een voorstel is gedaan in de deskundigenverklaring of als deze aansluiten bij de begeleidingsadviezen uit de deskundigenverklaring. Bij de aanmelding van de kandidaten voor het centraal examen kan worden opgegeven of exemplaren van de examenopgaven in braille en/of op cd-rom nodig zijn. Ook kan een gesproken exemplaar worden aangevraagd (Daisy). Het volledig mondeling afnemen van de examens behoort ook tot de mogelijkheden. Hierover dient vooraf overleg met de inspectie te worden gepleegd. Voor de schoolonderzoeken moet de school zelf voor deze zaken zorgen. Gebruik van een leespen is toegestaan bij examens, mits de kandidaat recht heeft op een audiovoorziening. Het ingebouwde digitale woordenboek moet echter worden geblokkeerd.
Aanpassing en omzetting van schoolboeken, studie- en vakmateriaal door Dedicon
Dedicon ontvangt subsidie van het Ministerie van OCW voor de omzetting van studie- en vakmateriaal in aangepaste leesvormen. Voor examens ontvangt Dedicon een separate opdracht. Dedicon levert aan circa 1300 gebruikers met een visuele beperking. Scholieren en studenten op alle schoolniveaus in het reguliere onderwijs kunnen voor € 100 per jaar onbeperkt schoolboeken bestellen uit de collectie. Als een titel niet in de collectie is opgenomen kunnen ze een productieverzoek indienen. Indien het boek redelijkerwijs is om te zetten, wordt dit geleverd. Met ingang van het schooljaar 2009–2010 zullen de aangepaste schoolboeken worden aangevraagd door de school zelf (tegen een kleine vergoeding) of door de ouders, die de kosten dan kunnen declareren bij de school. Voor ouders zal de eigen bijdrage dus vervallen. Dit geldt, analoog aan de wetgeving voor de gratis schoolboeken, alleen voor het primair en voortgezet onderwijs.
Middelen voor ondersteuning in schoolverband
Kinderen die regulier onderwijs volgen en leesproblemen ondervinden of lichtere vormen van dyslexie hebben, kunnen hiervoor extra ondersteuning krijgen op school. Als ondersteuning in schoolverband plaatsvindt, betaalt de school dit uit het onderwijsbudget. Bijvoorbeeld als begeleiding en coaching plaatsvindt door een remedial teacher1 (RT-er), die aan de school is verbonden. Het ministerie van OCW bekostigt het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs met de lumpsum. De dyslexievergoeding valt binnen deze lumpsum. De school kan zelf beslissen hoe zij het geld besteedt en hoe zij dyslectische leerlingen opvangt en begeleidt.
Samenwerkingsverbanden WSNS in het po en Samenwerkingsverbanden VO in het vo krijgen daarnaast extra middelen om de ondersteuning en begeleiding van leerlingen die extra hulp nodig hebben vorm te geven. Zij zijn vrij in de wijze waarop die extra middelen verdeeld worden. Ook het kopen van hulpmiddelen is een mogelijkheid.
Protocollen en steun vanuit Masterplan Dyslexie
De school zal de kinderen van wie het vermoeden bestaat dat zij (ernstige) dyslexie hebben, moeten signaleren. In de «Protocollen Leesproblemen en Dyslexie» en het «Organisatorisch Continuüm van Zorg» worden hiervoor handreikingen gedaan aan scholen voor primair en voortgezet onderwijs en instellingen voor hoger onderwijs. Voor mbo instellingen bestaat dit nog niet. Het CINOP ontwikkeld een signaleringsinstrument en een protocol dyslexie voor het mbo, wat naar verwachting eind 2009 wordt afgerond. Daarnaast ontwikkelen Cito en het Expertisecentrum Nederlands momenteel in opdracht van het Masterplan Dyslexie een screenings- en signaleringsinstrument Dyslexie voor groep 2 t/m 8. In oktober wordt de afronding hiervan verwacht.
Het Masterplan Dyslexie biedt in meer algemene zin ondersteuning aan po- en vo-scholen ten behoeve van een brede en integrale aanpak van dyslexie in het funderend onderwijs. Het Masterplan heeft de cd «Technische maatjes bij dyslexie» ontwikkeld en verspreid onder alle scholen voor po en vo. Technische maatjes sluit aan bij de visie op begeleiding zoals deze is geformuleerd in de Protocollen Dyslexie en geeft een breed overzicht van hulpmiddelen die ingezet kunnen worden, de effecten ervan en de wijze waarop scholen ze kunnen invoeren en kunnen borgen.
Mogelijkheden tot ontheffingen/aanpassingen in het onderwijsprogramma en tot het inzetten van hulpmiddelen bij examens
Binnen de marges die de wet aangeeft, bepaalt (het bevoegd gezag van) de school zelf van welke (deel)vakken een leerling met dyslexie wordt vrijgesteld en welke hulpmiddelen hij of zij mag gebruiken tijdens het examen.
• Alle dyslectische leerlingen kunnen extra tijd krijgen. De leerkracht in het po kan zelf bepalen hoeveel tijd een dyslectische leerling voor de toets krijgt.
• De directeur van de school bepaalt of een dyslectische leerling geheel of gedeeltelijk op een afwijkende manier examen aflegt. Hij meldt dit aan de Inspectie en onderbouwt zijn besluit aan de hand van de dyslexieverklaring van de leerling. Voor de centrale examens in het vo geldt een maximale verlenging van 30 minuten.2
Vergoede behandeling in het basispakket van de zorgverzekering
Kinderen met ernstige enkelvoudige dyslexie kunnen behandeling in de zorg vergoed krijgen. Per 1 januari 2009 wordt de vergoeding van diagnostiek en behandeling van ernstige enkelvoudige dyslexie opgenomen in het basispakket van de zorgverzekering. De vergoedingsregeling wordt stapsgewijs ingevoerd in de periode t/m 2013 voor leerlingen van 7 t/m 13 jaar in het basisonderwijs. Aanmelding voor diagnostiek geschiedt door de ouders op basis van een leerlingdossier dat door de school wordt gemaakt. De gezondheidszorg beslist op basis van de schoolgegevens en eigen onderzoek of de leerling voor de vergoede dyslexiebehandeling in aanmerking komt.
Kinderen die dyslexie als bijkomende problematiek hebben
Bekend is dat dyslexie relatief vaak voorkomt in combinatie met een (lichte) verstandelijke handicap, autisme of ADHD. Op basis van dyslexie alleen kunnen kinderen niet in aanmerking komen voor indicatie voor speciaal onderwijs of een leerling gebonden financiering (een rugzakje). Op basis van een andere problematiek kan dat wel. Kinderen die met een rugzakje in het reguliere onderwijs zitten, kunnen in overleg met de school het rugzakje ook inzetten voor hulpmiddelen voor hun dyslexie. Kinderen die in het speciaal onderwijs zitten, krijgen vanuit het speciaal onderwijs de ondersteuning die zij nodig hebben. Kinderen met dyslexie en ernstige motorische problemen, bijvoorbeeld bij het schrijven, kunnen soms een laptop vergoed krijgen door het UWV wanneer dit hulpmiddel nodig is voor het kunnen volgen van onderwijs.
Leerlingen met dyslexie kunnen de Daisyspeler en Daisyprogrammatuur vergoed krijgen vanuit het basispakket van de zorgverzekering. Zorgverzekeraars stellen verschillende voorwaarden aan deze vergoeding.
Daarnaast kunnen kosten in verband met dyslexie worden opgenomen als aftrekpost in de belastingaangifte, onder het kopje «bijzondere ziektekosten». Het moet dan gaan om een hulpmiddel die de persoon in staat stelt tot het verrichten van normale lichaamsfuncties. Extra eis is dat het middel van zodanige aard is dat het hoofdzakelijk door zieke of invalide personen wordt gebruikt (voor meer dan 70%). Een laptop valt hier dus niet onder. Echter hulpmiddelen als daisyspeler, readingpen en softwareprogramma’s als Kurzweil en Sprint zijn speciaal voor mensen met een functiebeperking ontwikkeld. De noodzaak van het gebruik kan aangetoond worden, als deze in de aanvullende omschrijving bij de dyslexieverklaring wordt genoemd. De aanschaf van Kurzweil en Claroread (voorleesprogramma) is sinds februari 2008 volledig aftrekbaar als buitengewone uitgave van ziektekosten.
Aanpassing en omzetting van schoolboeken, studie- en vakmateriaal door Dedicon
Bij Dedicon kunnen dyslectische leerlingen (met dyslexieverklaring) gebruik maken van de uitleenservice van Daisy schoolboeken en oefenexamens. Ouders kunnen aangepaste schoolboeken uit de collectie van Dedicon bestellen voor € 15 per titel per jaar. In tegenstelling tot visueel beperkte leerlingen kunnen dyslectische leerlingen geen productieverzoek indienen als een titel niet beschikbaar is in de collectie. Op dit moment bestellen ongeveer 5 700 dyslectische leerlingen producten bij Dedicon. Met ingang van het schooljaar 2009–2010 zullen de aangepaste schoolboeken worden aangevraagd door de school zelf (tegen een kleine vergoeding) of door de ouders, die de kosten dan kunnen declareren bij de school. Voor ouders zal de eigen bijdrage dus vervallen. Dit geldt, analoog aan de wetgeving voor de gratis schoolboeken, alleen voor het primair en voortgezet onderwijs.
Opbouw collectie van lesmateriaal voor dyslexiesoftware
Er is een groeiende behoefte aan lesmaterialen die voor dyslectische leerlingen is omgezet in digitaal formaat, dat het met behulp van dyslexie- en spraaksoftware kan worden gebruikt. Op dit moment is hiervan geen aanbod beschikbaar. Daarom heeft OCW middelen beschikbaar gesteld voor de productie en levering van aangepaste lesmaterialen die met behulp van dyslexie- en voorleessoftware gebruikt kunnen worden. De opdracht hiervan wordt middels een Europese aanbesteding in de markt gezet. De bedoeling is te komen tot een inhaalslag van drie schooljaar waarin een digitale collectie voor leerlingen met dyslexie in het primair en voortgezet onderwijs wordt opgebouwd. Daarna wordt de collectie onderhouden. De collectie is dan grotendeels beschikbaar; alleen nieuwe titels die op de markt verschijnen, hoeven te worden geproduceerd. Naar verwachting zal de opdracht in juli worden gegund, zodat per schooljaar 2009–2010 kan worden begonnen met de productie.
4 Beschikbare leerhulpmiddelen
Hieronder volgt een overzicht van de beschikbare leerhulpmiddelen per doelgroep.1
4.1 Visueel beperkte leerlingen
De volgende aangepaste leesvormen kunnen geleverd worden door Dedicon:
• Edu-tekstbestand (digitaal, een bestand van de tekst van het originele boek, zonder afbeeldingen).
• Foto-PDF (digitaal, zwart-wit foto’s van de tekst van het originele boek, incl. afbeeldingen, tabellen en lijsten).
• Vergroting tekst/boek (bijvoorbeeld A3 formaat).
• Tekst/boek in braille.
• Reliëftekeningen (voelbare tekeningen behorende bij een bepaald braille boek/ISBN).
• Tekst/boek in gesproken vorm, gesproken boek op Daisy-rom (Digital Accessible Information System, het «gesproken boek» formaat).
Onderstaande hulpmiddelen kunnen verstrekt worden door het UWV voor gebruik op school en door de zorgverzekeraar op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor gebruik thuis.
• Daisy-spelers/recorders en Daisy afspeelsoftware.2
• Computer/laptop met bijbehorende apparatuur (zoals spraaksoftware).
• Brailleleesregel.
• Brailleprinter en braillescanner (in ieder geval door UWV verstrekt).
• Scanners met OCR-software (alleen door UWV verstrekt).
• Schermuitleessoftware (met of zonder spraak) ofwel screenreaders.
• Grootlettersoftware (met of zonder spraak).
Deze hulpmiddelen worden niet verstrekt door het UWV of door de zorgverzekeraar (maar sommigen kunnen wel van de belastingaangifte worden afgetrokken, zie paragraaf 3.3):
• Voorleessoftware.
• Leespen (spelt woorden en spreekt het woord uit).
• DragonNaturallySpeaking (zet spraak om in tekst).
• Overige software zoals bijvoorbeeld: Zoom-it vergrotingsprogramma, (gratis) vergrotingsprogramma dat over alle programma’s heen te gebruiken is; scanprogramma’s; map creator, om landkaarten toegankelijk te maken, ook voor brailleleerlingen door tactiel te maken; Webformater (gratis), hulpprogramma voor internetsurfen door blinden; omzetten van Tekst naar audio bestanden (text2audio); Amis Daisy software (gratis) om Daisy-bestanden mee op de computer mee te beluisteren.
• Spraaksynthesizers (stemmen voor screenreaders).
• De Dolphin Pen, USB stick waarop vergrotings, spraak en braille ondersteunende software wordt bewaard.
Overige hulpmiddelen voor het lezen en schrijven
Onderstaande hulpmiddelen kunnen verstrekt worden door het UWV voor gebruik op school en/of door de zorgverzekeraar op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor gebruik thuis.
• Voorleesapparatuur voor zwartdrukinformatie.
• Opnameapparatuur (bijv. memorecorder).
• Rekenmachine met spraak of grootletter.
• Brailleschrijfmachine.
• Brailleschrijfhulpmiddelen.
• Leesmachines (alleen door UWV verstrekt).
• Leesloep.
• (draagbare) Beeldschermloep (alleen door UWV verstrekt).
• Dikgelinieerde schriften en ander schrijfmateriaal voor slechtziende leerlingen (worden niet verstrekt door UWV of Zvw).
• De wiskundekist voor brailleleerlingen in de basisvorming van het voortgezet onderwijs (kan door UWV worden verstrekt).
• Software in Zicht is een in 2007 afgerond samenwerkingsproject dat werd gefinancierd door het ministerie van OCW. De website is nog in de lucht en bevat informatie voor iedereen die software zoekt of maakt die toegankelijk is voor visueel gehandicapte leerlingen. In 2008 hebben de instellingen voor visueel gehandicapten een website «Eduvip» voor het onderwijs aan leerlingen met een visuele beperking opengesteld. Eduvip is een voortzetting van de projecten Software in Zicht en AOB-online en bevat vrijwel alle gezamenlijke informatie die op onderwijsgebied beschikbaar is. De website is aangesloten bij Kennisnet en werd gesubsidieerd door het ministerie van OCW.
• Daarnaast zijn er vele (commerciële) websites, van bijvoorbeeld belangenverenigingen of producenten die informatie geven over hulpmiddelen en regelingen.
Deze aangepaste leesvormen kunnen geleverd worden door Dedicon als de tekst in de collectie aanwezig is:
• Tekst in gesproken vorm/Luisterboeken.
• Edu-tekstbestand (digitaal, een bestand van de tekst van het originele boek, zonder afbeeldingen).
• Foto-PDF (digitaal, zwart-wit foto«s van de tekst van het originele boek, incl. afbeeldingen, tabellen en lijsten).
• Zowel van de Citotoets als van de Entreetoets is er voor dyslectische leerlingen die in het bezit zijn van een dyslexieverklaring, een gesproken versie van de opgavenboekjes op cd beschikbaar. De cd»s worden door de leerlingen individueel gebruikt.
• Leerlingen met een vermoeden van dyslexie, maar zonder dyslexieverklaring, kunnen hiervoor eventueel de zwart/witversie (oorspronkelijk bedoeld voor kleurenblinde leerlingen) of de vergrote versie (oorspronkelijk bedoeld voor slechtziende leerlingen) van de opgavenboekjes gebruiken.
Dyslectische leerlingen kunnen gebruik maken van de volgende ICT-hulpmiddelen; alleen de Daisy speler en Daisy software kunnen verstrekt worden door de zorgverzekeraar.
• Laptop.
• Leespen.
• Voorleessoftware (zoals Kurzweil, Sprint, ClaroRead, Deskbot).
• Daisy-speler en Daisy software.
• DragonNaturallySpeaking.
• Steunpunt Dyslexie: Het Steunpunt Dyslexie van oudervereniging Balans is ontwikkeld in opdracht van het ministerie van OCW, in het kader van het Masterplan Dyslexie. Het Masterplan Dyslexie heeft als doel een systematische en geïntegreerde aanpak van dyslexie in het onderwijs te realiseren.
• Daarnaast zijn er vele (commerciële) websites, van bijvoorbeeld belangenverenigingen of producenten die informatie geven over hulpmiddelen en regelingen.
Zoals in paragraaf 1 beschreven is bij de inventarisatie van de knelpunten een groot aantal betrokken (belangen)organisaties geraadpleegd, die op hun beurt weer vragen hebben uitgezet bij hun doelgroep. Ook zijn relevante rapporten meegewogen. Bij deze inventarisatie is gekeken naar zowel de aanbod- als de vraagkant van leerhulpmiddelen. Ook zijn de klachten die OCW zelf krijgt van dyslectische en visueel beperkte leerlingen meegenomen. Over het algemeen blijkt dat de knelpunten lastig te kwantificeren zijn, waardoor de omvang van sommige knelpunten moeilijk te schatten is.
De belangrijkste knelpunten die uit de verschillende bronnen naar voren zijn gekomen zijn opgenomen in onderstaand overzicht. Samenhangende knelpunten zijn zo veel mogelijk geclusterd.
5.1 Het overkoepelende knelpunt: versnippering en gebrek aan integraliteit
Het overkoepelende knelpunt dat uit de meeste reacties en bronnen naar voren komt is dat de samenhang lijkt te ontbreken in de beschikbare voorzieningen. Het verkrijgen van (informatie over) hulpmiddelen, voorzieningen en aanpaste lesmaterialen voor visueel gehandicapte en dyslectische leerlingen is verspreid over verschillende systemen en verschillende organisaties, met verschillende wettelijke kaders, loketten en voorwaarden.
Deze manier van organiseren maakt het verkrijgen van (informatie over) de benodigde leerhulpmiddelen, voorzieningen en aangepaste lesmaterialen ingewikkeld en onoverzichtelijk voor zowel leerlingen en ouders als voor leraren en scholen. Vragen die centraal staan betreffen: waar heb ik recht op? Wat wordt vergoed? Onder welke voorwaarden? Waar moet ik dit aanvragen? Er is behoefte aan één centraal informatiepunt voor ouders en leraren.
5.2 Specifieke knelpunten die naar verwachting worden opgelost door aankomend beleid
Naast het hierboven genoemde overkoepelende knelpunt, bestaat ook een aantal meer specifieke knelpunten. Een aantal van deze knelpunten wordt naar verwachting al weggenomen danwel verminderd door beleid dat al in gang is gezet, maar nog in de fase van voorbereiding of implementatie is. Omdat het aankomende beleid in paragraaf 3 al is toegelicht, volgt hieronder slechts een korte weergave van het knelpunt, direct gekoppeld aan het aankomende beleid.
Eigen bijdrage voor aangepaste lesmaterialen
Om boeken in een aangepaste leesvorm te kunnen bestellen/laten produceren betalen visueel beperkte scholieren en studenten op dit moment€ 100 per jaar, deze kosten komen bovenop de normale boekenkosten. Dyslectische leerlingen betalen een eigen bijdrage van € 15 per titel per jaar.
• Zoals in paragraaf 3.3 is aangegeven, zullen de aangepaste schoolboeken met ingang van het schooljaar 2009–2010 worden aangevraagd door de school zelf (tegen een kleine vergoeding) en zal de eigen bijdrage voor ouders in het primair en voortgezet onderwijs vervallen. Dit is onder meer in lijn met de vernieuwde situatie bij de invoering van de gratis schoolboeken in het voortgezet onderwijs. Voor visueel gehandicapte leerlingen in het speciaal onderwijs verandert er niks: de instelling zorgde al voor de lesmaterialen.
Behoefte aan lesmaterialen voor dyslexieprogramma’s
De afgelopen jaren zijn spraakprogramma’s voor dyslectische leerlingen steeds verder ontwikkeld. Er is op dit moment geen collectie beschikbaar van lesmaterialen die met behulp van dyslexie- en spraaksoftware kunnen worden gebruikt. Hier is echter wel een (groeiende) behoefte aan. Om digitale bestandsformaten voor spraakprogramma’s te creëren moeten ouders en scholen op dit moment zelf schoolboeken scannen, omzetten naar het juiste bestandsformaat en een nabewerking doen. Dit kost zeer veel tijd en leidt vaak tot een niet of slecht werkbaar resultaat. Hierdoor is de beschikbaarheid van dit soort bestanden afhankelijk van tijd, inzet en vaardigheid van ouders en scholen.
• Zoals in paragraaf 3.3 is aangegeven, is er inmiddels een Europese aanbesteding gepubliceerd gericht op het opbouwen van een collectie voor het primair en voortgezet onderwijs. Naar verwachting zal de gunning plaatsvinden in juli van dit jaar, zodat per schooljaar 2009–2010 kan worden begonnen met de opbouw van de collectie.
Verschillen tussen inzet van scholen
Scholen en instellingen maken verschillende keuzen wat betreft hun inzet bij bijvoorbeeld dyslexie. Dit betreft zowel de inzet van de beschikbare middelen als het gebruik van ondersteunend materiaal en kennis die beschikbaar is om het onderwijs aan deze leerlingen goed vorm te geven. Scholen en leerkrachten maken niet altijd gebruik van alle beschikbare mogelijkheden. Een cultuuromslag bij scholen en leraren is nodig om ook deze groep leerlingen een passend onderwijsaanbod te bieden.
De invoering van Passend onderwijs per 1 augustus 2011 zal naar verwachting een aantal positieve effecten op dit knelpunt met zich meebrengen.
• Regionale netwerken moeten een dekkend onderwijscontinuüm inrichten, waarbinnen ze inzichtelijk maken dat ze voor alle doelgroepen een passend onderwijsaanbod kunnen bieden. Dit geldt voor zowel de «zware» als voor de relatief «lichte» gevallen, zoals dyslexie. Naar verwachting zal de zorgplicht van de gezamenlijke schoolbesturen ook bijdragen aan de bewustwording van scholen dat zij een verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van deze groep dyslectische leerlingen.
• Zoals in paragraaf 3.1 is aangegeven zal binnen Passend onderwijs ook de positie van ouders ten opzichte van de school worden verbeterd. Ouders van kinderen met visuele beperkingen of met dyslexie kunnen hier ook gebruik van maken.
• Per 1 augustus 2009 geldt de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte ook voor het primair en voortgezet onderwijs. Indien een ouder of leerling van mening is dat de school of instelling zich hier niet naar gedraagt, kunnen zij een klacht indienen bij de Commissie Gelijke Behandeling.
5.3 Overige specifieke knelpunten
Tot slot zijn er nog specifieke knelpunten die nog niet (volledig) worden verholpen door aankomend beleid. Ook op deze terreinen zijn wel al acties in gang gezet.
Dyslexie hulpmiddelen bij het UWV
Een specifiek knelpunt dat door betrokkenen wordt ervaren is dat het UWV geen onderwijsvoorzieningen vergoedt voor dyslectici op grond van art. 19a WOOS. Dit betekent echter niet dat het UWV niet erkent dat dyslexie een handicap is die belemmerend werkt. De huidige regeling betreft een voortzetting van de regeling zoals deze tot 1 januari 2009 gold in het kader van de Wet invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (IWIA). Evenals in de huidige regeling werd er daarbij vanuit gegaan dat opvang van dyslectische leerlingen behoort tot de reguliere zorgbreedte van basisscholen, indien nodig met inzet van Weer Samen Naar School (WSNS) gelden en ondersteuning. Gezien het grote aantal leerlingen met een vorm van dyslexie en de verwachtingen omtrent het aantal aanvragen voor voorzieningen zou een vergoeding leiden tot een onevenredig beroep op de middelen van de overheid. Dit beleid is met de komst van de WIA en met de overdracht van SZW naar OCW, niet gewijzigd.
Leerlingen moeten soms lang wachten op een aangevraagd hulpmiddel van het UWV. Indien middelen die zijn verstrekt kapot gaan of verloren worden, moet het hulpmiddel gemaakt worden of moeten leerlingen een hernieuwde aanvraag indienen, hierdoor kan opnieuw een wachttijd ontstaan. Dit is uiteraard vervelend als de leerling het hulpmiddel dringend nodig heeft. Dit probleem ligt niet zozeer bij de termijn tussen aanvraag en beslissing, maar veeleer bij de levertijd van de voorziening (door de leverancier).
• Het UWV is momenteel bezig met een aanbestedingsprocedure voor hulpmiddelen, waarbij de mogelijke levertijd is aangegeven als belangrijk criterium voor gunning van de opdracht.
Ook na het bestellen van een aangepaste leesvorm bij Dedicon kunnen leerlingen en studenten te maken krijgen met een lange levertijd. Dedicon probeert dit op allerlei manieren te ondervangen. Bij po en vo lukt dat vrij goed. In 80 tot 85% van de aanvragen dekt de bestaande collectie de vraag. Bij het mbo, hbo en wo zijn er echter zeer veel verschillende studies, vakken en lesboeken. Daarnaast zijn er veel minder studenten per studierichting en dus is er per titel geen of weinig vraag. In deze onderwijssectoren is het daardoor vrijwel niet mogelijk om te anticiperen op de vraag. Daarom kan pas worden begonnen met het omzetten van de lesmaterialen nadat de aanvraag is binnengekomen. Ook voor het po en vo geldt dat als scholen niet tijdig hun boekenlijsten doorgeven er een langere wachttijd ontstaat voor de leerling. Met de huidige stand van de techniek lukt het vaak niet om te leveren binnen de voor de betreffende leerling noodzakelijke termijn. Daarnaast werkt een aantal scholen met bijvoorbeeld projectonderwijs of het studiehuis. Veel materiaal is dan niet beschikbaar voor deze doelgroep omdat het dan gaat om materiaal dat dezelfde dag of week er moet zijn. Door het UWV is daarom aan een aantal blinde leerlingen een brailleprinter met speciale software verstrekt die door de AOB-er of de docent gebruikt kan worden.
• De aard van dit knelpunt zorgt ervoor dat het moeilijk is op te lossen. Steeds wordt in overleg met Dedicon gekeken op welke punten het proces nog versneld en verbeterd kan worden.
Didactische waarde van lesmaterialen na omzetting
Wanneer lesmaterialen worden omgezet in aangepast formaat, zoals braille of in gesproken vorm, kan de didactische waarde van het lesmateriaal worden geschaad. Denk bijvoorbeeld aan een wiskunde boek hbo/wo, een opgave die vraagt om de hoogte van de Eifeltoren te schatten, of plaatjes en kaarten bij aardrijkskunde en geschiedenis. Er is op een aantal terreinen onvoldoende didactische aanpassingen of verantwoorde en bruikbare alternatieven voor visuele onderdelen van lesmateriaal. Soms is een bestand of delen daarvan technisch niet of slecht bruikbaar op de specifieke apparatuur van de leerling. Denk bijvoorbeeld aan grafieken en tabellen. Op verzoek van een klant wordt dit wel zo veel mogelijk aangepast. Dedicon zet in eerste instantie«plat» om en beoordeelt niet (altijd) of het lesmateriaal nog didactisch nuttig of bruikbaar blijft.
• Om aan deze knelpunten tegemoet te komen heeft Dedicon een project «verbetering kwaliteit dienstverlening» lopen, verschillende aspecten worden hierin, in overleg met de doelgroep, verbeterd. Hierbij kan men denken aan grotere eenduidigheid in plaatsing van (uitleg bij) grafieken, verbetering van navigatie etc. Zij verwachten hierbij een behoorlijke klanttevredenheidswinst te behalen.
• Daarnaast heeft de belangenorganisatie Viziris (samen met Dedicon, Vivis en instellingen VGK) een éénmalige aanjaagsubsidie ontvangen voor het ontwerpen en inrichten van een expertisecentrum waarin professionals werkzaam zijn die onder andere voor deze knelpunten Dedicon kunnen bijstaan en die kunnen adviseren over de nodige didactische aanpassingen. In het expertisecentrum zouden vakdocenten onderwijskundige kennis ten aanzien van studeren met een visuele beperking kunnen delen en bundelen en gelijkwaardige alternatieven ontwikkelen voor visuele onderdelen in lesmethoden: een expertisecentrum didactische en digitale toegankelijkheid leermiddelen voor leerlingen met een visuele beperking. Op korte termijn wordt hiervoor een plan van aanpak en begroting verwacht.
• Ook subsidieert OCW op dit moment het Newton-project. Dit project is gericht op leerlingen met een visuele handicap in het voortgezet onderwijs die bèta-vakken volgen. Zij worden vanuit de onderwijsinstelling Bartiméus begeleid en er worden lesmethodes en materialen ontwikkeld voor het onderwijs in wis-, natuur- en scheikunde op havo en vwo niveau. Doel van het project is o.a. dat deze lesmaterialen overdraagbaar worden gemaakt. Het project loopt nog tot 2010.
• Ondanks bovengenoemde initiatieven moet toch worden geconstateerd dat het niet mogelijk zal zijn om alle lesmaterialen zodanig om te zetten dat de didactische waarde volledig behouden blijft voor alle leerlingen met een beperking.
Toegankelijkheid van digitale leermiddelen
In het onderwijs wordt steeds meer gebruik gemaakt van digitale leermiddelen, zoals electronische leeromgevingen, studie-informatiesystemen, digiboards, beeldschermexamens, websites en cd-roms. Deze zijn over het algemeen slecht toegankelijk voor leerlingen met een visuele beperking of met dyslexie. Dit hangt onder meer samen met (technische) aspecten, zoals lettertype, lay-out, kleurgebruik, contrast, geen alt-attributen voor plaatjes en geen labels bij invoervelden. Ook reguliere beeldschermexamens en cd-rom’s en websites die behoren bij nieuwe «mixed-media methoden» worden niet voldoende toegankelijk gemaakt voor leerlingen en studenten met een visuele beperking of dyslexie. Tot slot wordt ook het niet standaard beschikbaar zijn van een voorleesfunctie als een knelpunt ervaren.
• Ook hierin kan het hierboven genoemde «expertisecentrum didactische en digitale toegankelijkheid leermiddelen voor leerlingen met een visuele beperking» wellicht een rol spelen.
• Daarnaast zal ik zelf een verkenning laten uitvoeren hoe andere landen hiermee omgaan (zie verder paragraaf 6).
• Vanuit het ministerie van BZK is een richtlijn opgesteld met betrekking tot de ontwikkeling van duurzaam toegankelijke websites, de Kwaliteitsregeling webrichtlijnen. De Stichting Waarmerk drempelvrij.nl beheert sinds juli 2007 de kwaliteitsregeling Webrichtlijnen. In deze regeling zijn internationaal erkende afspraken in de vorm van webstandaarden samengebracht. De toepassing van deze standaarden levert een beter toegankelijke website op. De kennis van de Stichting Waarmerk evenals de kennis van Stichting Accessibility, het expertisecentrum op het gebied van kwaliteit en toegankelijkheid van ICT, kan mogelijk ook bruikbaar zijn als het gaat om toegankelijke digitale leermiddelen.
Resumerend: veel mogelijkheden beschikbaar; knelpunten worden aangepakt
Zoals in de eerdere paragrafen is beschreven, bestaat er voor leerlingen met een visuele beperking of met dyslexie een heel pakket aan maatregelen en voorzieningen. Voorbeelden hiervan zijn extra bekostiging aan scholen, ondersteuning van scholen in hun omgang met deze doelgroepen, regelingen voor onderwijsvoorzieningen, mogelijkheden tot aanpassing in het onderwijsprogramma en het examen, productie en levering van aangepaste lesmaterialen en vergoeding van een heel pakket aan leerhulpmiddelen.
Dat neemt niet weg dat er ook nog een aantal specifieke knelpunten bestaat. Een deel van de specifieke knelpunten zal worden ondervangen door beleid dat in voorbereiding is of dat wordt geïmplementeerd (zie paragraaf 5.2). Zo wordt bijvoorbeeld voor leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs de eigen bijdrage voor aangepaste lesmaterialen voor ouders afgeschaft en zal er een collectie van digitale lesmaterialen worden opgebouwd dat met behulp van dyslexiesoftware kan worden gebruikt.
Voor een aantal andere knelpunten geldt dat die moeilijk op te lossen zijn (zie paragraaf 5.3). Dit betreft bijvoorbeeld de lange levertijd van aangepaste leermiddelen in het mbo en ho en een vermindering van de didactische waarde van lesmaterialen na omzetting in een ander formaat (braille of gesproken). Waar mogelijk worden hier wel gerichte verbeteracties ondernomen.
Verbeteren van voorlichting en informatievoorziening
Ondanks het reeds bestaande en aankomende beleid, ervaren leerlingen met een visuele beperking of met dyslexie het brede en algemene knelpunt van de versnippering en een gebrek aan integraliteit (zie paragraaf 5.1). Zoals ook door de veldpartijen is benadrukt is er behoefte aan één punt waar zowel de school als de ouder terecht kan met vragen. Daarom wil ik verkennen of binnen Passend onderwijs, het regionale loket voor indicatiestelling hierin nadrukkelijker een rol kan spelen. Dit loket krijgt een rol in de laagdrempelige informatievoorziening aan ouders en leraren. Het loket moet zowel ouders als leraren kunnen helpen met vragen over wat er voor een specifieke leerling aan ondersteuning en hulpmiddelen beschikbaar is en welke voorziening ze waar kunnen krijgen.
Ik zal ook de ontwikkelingen volgen van het project «Herorientatie Hulpmiddelen» van het ministerie van VWS. Dit project onderzoekt de mogelijkheden tot herinrichting van de hulpmiddelenregelingen die onder het ministerie van VWS vallen. Ik zal de mogelijke oplossingen die dit project wellicht kan bieden voor de doelgroep van visueel beperkte en dyslectische leerlingen in de gaten houden.
Nadere verkenning naar aanvullende verbetermogelijkheden
Zoals uit deze notitie blijkt zijn er veel mogelijkheden en is er al veel in gang gezet voor leerlingen met een visuele beperking of met dyslexie. Dat neemt niet weg dat een aantal knelpunten niet (volledig) wordt opgelost. Op een aantal terreinen heb ik nog niet voldoende zicht op de mogelijkheden die er zijn voor deze doelgroep. Ik zal daarom een verkenning laten uitvoeren naar mogelijke verdere verbeteringen.
• Door middel van deze verkenning wil ik meer inzicht krijgen in de mogelijkheden die technologische ontwikkelingen op de middellange termijn voor deze doelgroep kunnen bieden.
• Ook wil ik zoveel mogelijk leren van de kennis en ervaring van andere landen. Daarom wil ik het beleid en de resultaten in andere landen in kaart laten brengen. Zoals eerder vermeld zal hierbij specifiek aandacht worden besteed aan het (eventueel verplicht) toegankelijk maken van digitale leermiddelen.
• Tot slot wil ik meer inzicht in de verbeteringen die mogelijk zijn door aanpassingen van regelgeving.
Vanzelfsprekend zal ik uw Kamer van de voortgang op dit terrein op de hoogte houden.
Organisaties waarbij vragen zijn uitgezet: UWV, Viziris, Dedicon, Handicap & Studie, Platform gehandicapten MBO. Handicap & Studie heeft op haar beurt weer een bijeenkomst georganiseerd met deskundigen op het gebied van dyslexie en visuele beperkingen om de vragen te beantwoorden.
Viziris, «Samen lezen, samen leren, samenwerken. Uitwerking van en achtergronden bij het manifest», p. 12, september 2008.
Plemper, E. Drs. «Studeren met een handicap in 2005, belemmeringen van studenten met een lichamelijke beperking, psychische klachten of dyslexie in het hoger onderwijs», oktober 2005.
Artikel 9 en 117 WEC, «Regeling bekostiging personeel 2008-2009» en «Regeling aanvullende bekostiging ten behoeve van visueel gehandicapte leerlingen in het voortgezet onderwijs of visueel gehandicapte deelnemers in het beroepsonderwijs, 12.07.2007.
«Regeling bekostiging personeel PO 2009–2010 en aanpassing bedragen leerlinggebonden budget VO 2009–2010», Toelichting artikel 26.
«Regeling bekostiging personeel 2008-2009», «Regeling aanvullende bekostiging ten behoeve van visueel gehandicapte leerlingen VO of visueel gehandicapte deelnemers BVE», 12.07.2007 en «Regelingbekostiging personeel PO2009–2010 en aanpassing bedragen leerlinggebonden budget VO 2009–2010».
Op basis van art 19a van de Wet Overige OCW Subsidies: «Regeling onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap» en «Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jonger en met een handicap».
Zie ook de brochure: «Hoe kan UWV mij of mijn kind helpen bij het volgen van onderwijs? Vergoedingen en hulpmiddelen voor leerlingen en studenten met een ziekte of handicap.»
RT wordt gegeven aan leerlingen die pedagogisch/didactische hulp nodig hebben. Dit zijn vaak kinderen die door een bepaald leer- en of gedragsprobleem/stoornis (zoals dyslexie) op een lager dan gemiddeld niveau functioneren maar erkan ook RT gegeven worden aan leerlingen die hoger dan het gemiddelde presteren.
Via UWV is verstrekking van een twee de exemplaar van de daisyspeler mogelijk als deeerste niet meegenomen kan worden naar de onderwijs locatie.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31497-12.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.