31 289 Voortgezet Onderwijs

Nr. 151 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 3 juni 2013

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd over het rapport van Cito2 inzake «De praktijk van de eerste en tweede correctie; samenvatting van onderzoek naar het functioneren van het CSE3» en de reactie van de staatssecretaris op het rapport d.d. 28 maart 2013 (Kamerstuk 31 289, nr. 146). De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 3 juni 2013. De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic

Nr.

Vraag

1

Wanneer gaat de staatssecretaris aan de slag met de aanbevelingen die snel en gemakkelijk zijn uit te voeren bijvoorbeeld het trainen van docenten of het beter in plannen van examens?

We zijn met meerdere partijen al gestart. Het trainen van docenten (bijscholing in correctiewerkzaamheden examens) is een zaak van de school. Ik heb de scholen er op gewezen dit op te pakken. Veel docenten merken overigens op hier geen behoefte aan te hebben, omdat zij voldoende ervaring met correctiewerkzaamheden hebben. Zij vragen juist om meer duidelijkheid in de correctievoorschriften. Het College voor Examens (CvE) en CITO hebben dat laatste al ter hand genomen.

Ook is het CvE gevraagd vakken met een arbeidsintensieve controle direct aan het begin van de examenperiode in te roosteren.

2

Wat is de inzet van de staatssecretaris bij de gesprekken met besturen en schoolleiders en met de VO-raad? Neemt de staatssecretaris de aanbevelingen van het rapport hierbij mee? Zo ja, welke?

Mijn inzet is er voor te zorgen dat er geen vraagtekens meer zijn bij de kwaliteit van de (tweede) correctie van examens. Voor de tweede correctie is nu bijvoorbeeld wettelijk geregeld dat deze integraal wordt nagekeken. Bezien wordt hoe deze integraliteit kan worden bereikt zonder de werkdruk te verhogen. In de gesprekken met besturen en schoolleiders over de kwaliteit van de correctie worden alle aanbevelingen meegenomen, en getoetst op

werking en haalbaarheid.

3

Hoe zien de twee pilots, die de staatssecretaris samen met de VO-raad zal opzetten om te bezien of er voor docenten een niet minder belastende tweede correctie mogelijk is, er precies uit? Hoe wil de staatssecretaris leraren zelf betrekken bij de organisatie van de twee pilots? Wanneer wordt de Kamer verder geïnformeerd over de uitvoer en resultaten hiervan?

Duidelijk is dat pilots rond de examens in 2013 niet haalbaar zijn. Met de VO-raad is afgesproken dat hij pilotvoorstellen in overleg met het veld ontwikkelt. De VO-raad vindt de tweede correctie tot de taak van het veld behoren en neemt hierin ook de regierol op zich. Uitgangspunten voor de pilots zijn:

– Behoud kwaliteit: de kwaliteit van het examen en de beoordeling moet gegarandeerd blijven.

– Behoud objectiviteit: zoveel mogelijk duidelijkheid beoordelingsnormen en interpretatie.

– Het recht van de leerling op integrale correctie.

– Werkdruk verminderen: tijdsbelasting is belangrijkste reden van niet integraal nakijken.

Hierbij speelt ook de taakbelastingvraag – zoals door de AOb genoemd in de brief van 17 april 2013 en het advies van het platform VVVO (Vakinhoudelijke verenigingen voortgezet onderwijs) – als onderdeel van de cao-afspraken.

4

Gaat de staatssecretaris ook gevolg geven aan de suggestie van de AOb1 in zijn brief van 17 april 20132 om bijvoorbeeld voor het vak geschiedenis examendocenten één vrij dagdeel te geven voor vijftien na te kijken examens?

Zie mijn vorige antwoord. Dit is een zaak van de scholen.

5

Klopt het dat de staatssecretaris in de brief aan de Kamer alleen ingaat op de eerste aanbeveling van het rapport? Wat is zijn reactie op de overige aanbevelingen?

In de brief is met name ingegaan op de eerste en tweede aanbeveling. Dit heeft te maken met het feit dat deze aanbevelingen de meeste discussie opleverden, en niet gemakkelijk over te nemen zijn. De overige aanbevelingen liggen in de verantwoordelijkheidssfeer van het CvE en worden opgepakt. Hetzelfde geldt voor aanbevelingen waarbij het voortouw bij de VO-raad ligt.

6

Is in het onderzoek voldoende rekening gehouden met de praktijk rond de correctie van examenwerk, waarbij een tweede corrector soms zeer aanzienlijke verschillen (naar boven en naar beneden) vaststelt waar hij vervolgens niets mee doet omdat het globale gevoel bij andermans correctiewerk per saldo op eenzelfde beeld uitkomt?

Neen, het onderzoek was gericht op het constateren van verschillen. Als deze tussen conrectoren niet beslecht kunnen worden dan is de school verplicht hiervan melding te doen aan de Inspectie van het Onderwijs.

7

Kan de staatssecretaris aangeven in hoeverre in het onderzoek rekening is gehouden met de in het onderwijs gegroeide praktijk dat aanvullingen uit normeringsvergaderingen worden gebruikt als aanvulling op en verheldering van het antwoordmodel sec?

In het onderzoek zijn hierover geen expliciete vragen gesteld.

8

Is er bij het vak wiskunde een uitsplitsing gemaakt naar de verschillende soorten wiskunde (havo: wiskunde A en B; vwo: wiskunde A, B en C), aangezien die vakken in de praktijk aanzienlijke verschillen kennen in tijdsbelasting voor het nakijken van de examens en de wijze waarop met het correctiemodel wordt omgegaan?

Neen, de wiskundevakken in het havo en vwo zijn niet meegenomen in het onderzoek. CITO is uitgegaan van het vak wiskunde in de gemengde leerweg vmbo.

9

Beseft de staatssecretaris dat bijvoorbeeld bij de landelijke bijeenkomst voor het geschiedenisexamen de examenmakers al aanwezig zijn? Kan de staatssecretaris aangeven hoe hij de aanbeveling over de paneldiscussies ziet in het licht van het streven naar een grotere professionele ruimte voor de leraren?

Ja, ik weet dat bij de landelijke bijeenkomst geschiedenisexamens de examenmakers aanwezig zijn. Hierbij merk ik op dat dit veelal leraren uit het VO en aanpalende sectoren zijn die onder leiding van CITO-deskundigen de examens gemaakt hebben en aan kunnen geven welk antwoord beoogd was.

Ik zie de professionele ruimte van leraren breder dan alleen het bespreken van examenantwoorden. Al bij de wijze waarop de inhoud van de lesstof wordt aangeboden kan de leraar handelen naar eigen inzicht in relatie tot de examenstof.

10

Wat gaat de staatssecretaris doen met de aanbeveling om de arbeidsintensieve vakken, zoals geschiedenis en Nederlands, altijd aan het begin van het examenrooster te plaatsen, zodat correctoren een langere periode hebben voor de correctie?

Ik heb het CvE verzocht hieraan mee te werken bij de samenstelling van de examenroosters vanaf 2015. Die voor 2014 is al gepubliceerd. Wel is door het CvE gemeld dat dit een complexe materie is omdat voor een flink aantal vakken de ochtend niet kan worden benut omdat deze examens gelijktijdig moeten worden afgenomen in Caraïbisch Nederland en rekening moet worden gehouden met de tijdzones.

11

Bij welke andere examenvakken dan geschiedenis en Nederlands beschouwt de staatssecretaris de correctielast als arbeidsintensief?

Ik heb geen signalen dat er bij andere vakken klachten zijn over de correctielast.

12

Wat gaat de staatssecretaris doen met het advies van het Platform VVVO3, dat in het rapport wordt aangehaald, om scholen de voor correctie benodigde tijd «zichtbaar en geoormerkt in de taakbelasting van de betrokken docenten» op te laten nemen4?

Zie de laatste alinea van mijn antwoord bij vraag 3.

13

Wat gaat de staatssecretaris doen met de aanbeveling om schoolleiders voor te lichten over de voor- en nadelen van het sturen op examencijfers in het algemeen, en de risico's van strategisch-opportunistisch beoordelingsgedrag in het bijzonder?

Ten aanzien van de CE-cijfers bepaalt uiteindelijk de normering de eindcijfers per vak en juist door de tweede correctie wordt mogelijke sturing op examencijfers direct gezien. Hier bewijst de tweede correctie haar nut, en is het van belang dat hier goed mee om wordt gegaan.

14

Welk verband bestaat er tussen gesloten vragen in de examens en verschraling van het examenprogramma, en welk verband bestaat er tussen gesloten examenvragen en de professionele ruimte van de docent en de vakgemeenschappen en wat betekent dit voor een rijk examenprogramma dat leerlingen uitdaagt om iets moois van hun examenwerk te maken?

Het examenprogramma is kaderstellend voor zowel het schoolexamen (SE) als het centrale examen (CE). Het SE en CE zijn beide bepalend voor het slagen dan wel zakken van een kandidaat. Bij het CE spelen verschillende overwegingen die tot de huidige vorm van opgaven leiden een rol: validiteit, betrouwbaarheid, maar ook overwegingen die te maken hebben met logistiek en organiseerbaarheid. Er zou sprake zijn van verschraling van de examinering als een examenprogramma zou (gaan) voorschrijven dat zowel in het SE als het CE uitsluitend gesloten vragen gebruikt mogen worden. Gelukkig zijn zowel in het CE als in het SE een mix van opgavenvormen te vinden. Op deze wijze kan er een totaalpakket gecreëerd worden dat de examenkandidaten uitdaagt en recht doet aan de professionele ruimte van docenten.

15

Wat gaat de staatssecretaris doen met de aanbeveling om een module «examineren» op te nemen in de initiële docentenopleiding en aan te bieden in de post initiële opleidingen?

De docent heeft niet alleen de taak om goed onderwijs te geven maar ook de taak om (mee) vast te stellen of de leerling met behulp van dat onderwijs de kennis en kunde heeft vergaard die waren beoogd. Daarmee hoort het opstellen van toetsen en (delen) van examens en het boordelen van het resultaat daarvan ook tot de bekwaamheid die de leraar aan het eind van zijn opleiding ten minste moet hebben verworven. Lerarenopleidingen bereiden de leraar daarop voor op een wijze die past in hun curriculum. Eenmaal per zes jaren wordt voor elke opleiding vastgesteld (door de Nederlands-Vlaamse accrediteringsorganisatie) of de opleiding voldoet aan eisen van basiskwaliteit. Daarbij hoort dan ook de vaststelling of het curriculum zodanig is dat de student in staat is gesteld te voldoen aan eisen op dit terrein.

Dat laat onverlet dat er behoefte kan zijn om zittende docenten, bijvoorbeeld docenten die als corrector worden ingeschakeld, post-initiële scholing aan te bieden. In het gesprek tussen «vragers» (scholen, docenten, mogelijk ook het CvE) en «aanbieders» (bijvoorbeeld lerarenopleidingen) kan zo’n aanbod tot stand komen. Scholen kunnen als zij willen daarvoor middelen uit de lumpsum inzetten. Het departement heeft hierin geen rol.

X Noot
1

AOb: Algemene Onderwijsbond

X Noot
2

Parlisnummer: 2013D16947

X Noot
3

VVVO: Vakinhoudelijke Verenigingen Voortgezet Onderwijs


X Noot
1

CvE: College voor Examens

X Noot
2

Cito: Instituut voor Toetsontwikkeling

X Noot
3

CSE: centraal schriftelijk examen

Naar boven