31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 288 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 26 april 2012

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 21 februari 2012 betreffende de reactie op de motie van het lid Jadnanansing1 met betrekking tot buitenlandse nevenvestigingen in het hoger onderwijs (Kamerstuk 31 288, nr. 257). Bij brief van 26 april 2012 heeft de staatssecretaris deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van Bochove

De adjunct-griffier van de commissie, Bošnjaković-van Bemmel

I. Vragen en opmerkingen uit de fracties

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de brief van de staatssecretaris. Zij lezen dat de staatssecretaris wel een oplossing wil, maar dat de staat van het hoger onderwijs in Nederland op dit moment zijn prioriteit heeft en deze leden ondersteunen dat. Wel zien zij aanleiding tot het stellen van enkele vragen.

In zijn brief schrijft de staatssecretaris dat artikel 1.19 van de WHW2 niet in werking treedt, omdat er voorlopig geen AMvB3 ter nadere uitwerking van de voorschriften zal komen. Wil hij dit artikel in de WHW wel behouden of is hij voornemens de wet te wijzigen?

Kan de staatssecretaris een overzicht geven van de activiteiten van Nederlandse instellingen in het buitenland en onder welke voorwaarden (juridische constructie) zij dat doen? De leden vragen of de staatssecretaris hierbij alle activiteiten van bekostigde instellingen in het buitenland kan betrekken, zodat zowel de private als de publieke activiteiten zichtbaar worden.

Voorts willen de leden benadrukken dat in de kwestie Stenden Hogeschool, primair de fout ligt bij de organisatie van Stenden Hogeschool, maar dat de Inspectie van het Onderwijs wel concludeert dat het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hiervan op de hoogte was. De leden vragen hoe de staatssecretaris op het ministerie scherpte aanbrengt om te zorgen dat de geldende regels worden nageleefd.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de motie van het lid Jadnanansing een probleem aan de kaak probeerde te stellen dat zich had geopenbaard bij Stenden Hogeschool, namelijk het nemen van grote en onverantwoorde risico’s, zowel op het gebied van financiën als onderwijskwaliteit, bij het opzetten van vestigingen in het buitenland. Deze risico’s manifesteren zich ook; Stenden Hogeschool blijkt onterecht diploma’s afgegeven te hebben via buitenlandse vestigingen. De reactie van de staatssecretaris doet geen recht aan dat probleem. Er wordt in de brief gesproken van prioriteiten, waarbij de kwaliteit van het hoger onderwijs «in Nederland zelf» voorrang verdient. Hoewel de leden het daarmee niet bij voorbaat oneens zijn, vragen zij wel waarom de staatssecretaris niet in de gaten lijkt te hebben dat risicovolle activiteiten van Nederlandse hogescholen in het buitenland een direct effect kunnen hebben op de kwaliteit van onderwijs hier. Als risico’s, genomen door hogescholen in het buitenland, slecht uitpakken, zal een oplossing daarvoor toch ten laste van de begroting van de betreffende instelling moeten komen. De leden zijn daarom van mening dat voor genoemde activiteiten heldere richtlijnen nodig zijn. Juist, zo merken de leden op, opdat de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland wordt beschermd! Zij vragen wanneer die richtlijnen dan wel komen. Dat wil overigens niet zeggen dat de leden het oneens zijn met de staatssecretaris dat de focus van instellingen niet op nevenactiviteiten in het buitenland moet liggen. Dat de staatssecretaris geen AMvB op kan stellen om de toch al bestaande activiteiten beter te reguleren, lijkt meer een kwestie van politieke onwil dan een zware afweging van prioriteiten. Er wordt bij de rijksoverheid ook genoeg (financiële) capaciteit vrijgemaakt voor maatregelen die, volgens de leden, helemaal onderaan welke prioriteitenlijst dan ook zouden moeten bungelen, zoals de «konijnencops» of 130 km/u rijden op snelwegen. De leden vragen de staatssecretaris om toe te lichten waarom de in de motie gevraagde stappen onder deze zaken op het lijstje komen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de reactie van de staatssecretaris met betrekking tot de motie van het lid Jadnanansing met betrekking tot buitenlandse nevenvestigingen in het hoger onderwijs. De leden zijn tevreden over het voornemen van het kabinet voorlopig geen voordracht te doen voor een AMvB. De leden onderschrijven de motivering dat de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland zelf prioriteit dient te hebben en de focus van de instellingen hierop gericht dienen te zijn.

De leden zien op dit moment geen aanleiding tot het stellen van vragen, maar hebben wel zorgen over de huidige ontplooiing van activiteiten in het buitenland door onderwijsinstellingen zoals Stenden Hogeschool. Voor zover die nu opereren binnen de vigerende regelgeving is het voor de leden reden tot grote zorg, gezien de slechte kwaliteit van opleidingen daar. De leden hopen daar in een later stadium met de staatssecretaris over te spreken.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend stuk. Zij hebben hierbij de volgende vragen.

In de voorliggende brief stelt de staatssecretaris dat hij nu de tijd niet rijp acht voor geaccrediteerde opleidingen in het buitenland. De leden vragen hoe dit te bezien in het licht van de beleidsnotitie «Nederlands hoger onderwijs in het buitenland»4, die stelt dat er wel Nederlandse graden uitgereikt kunnen worden zolang aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Zijn de graden die worden verleend door instellingen die aan alle criteria voldoen, zoals gesteld in de beleidsnotitie, wel of niet rechtsgeldig? Zo ja, wat is dan de meerwaarde van accreditatie en opname in de WHW, zo vragen de leden.

Voorts vragen de leden wat de gevolgen zijn voor instellingen met buitenlandse activiteiten, nu de staatssecretaris heeft aangegeven dat (voorlopig) wordt afgezien van de eerder voorgestelde AMvB om buitenlandse activiteiten wettelijk te regelen. Worden deze activiteiten stopgezet, zo vragen de leden.

Tevens vragen de leden hoeveel bekostigde opleidingen van Nederlandse onderwijsinstellingen er momenteel in het buitenland actief zijn. Hoeveel publiek geld is hiermee gemoeid? Hoeveel niet-bekostigde opleidingen van Nederlandse onderwijsinstellingen zijn er momenteel in het buitenland actief en is hier publiek geld mee gemoeid, zo vragen zij.

De leden vragen de staatssecretaris ten slotte hoe erop wordt toegezien dat de buitenlandse activiteiten van onderwijsinstellingen niet ten koste gaan van het onderwijsbudget voor de eigenlijke onderwijsactiviteiten in Nederland.

II. Reactie van de staatssecretaris

De staatssecretaris wil hierbij de vragen van de leden van de VVD-fractie, de PvdA-fractie en de SP-fractie beantwoorden. Die beantwoording geschiedt mede namens de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie of de staatssecretaris artikel 1.19 van de WHW wel wil behouden of dat hij voornemens is de wet te wijzigen verwijst hij naar de brief van 21 februari 2012 (Kamerstuk 31 288, nr. 257), waarin hij heeft aangegeven dat hij niet voornemens is de wet te wijzigen, maar dat hij in ieder geval wil wachten met de implementatie tot na de behandeling van een aantal wettelijke maatregelen dat gericht is op verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs. Op de vraag van de leden van de VVD-fractie of de staatssecretaris een overzicht kan geven van de activiteiten van Nederlandse instellingen in het buitenland en onder welke voorwaarden (juridische constructie) zij dat doen en of hij hierbij alle activiteiten van bekostigde instellingen in het buitenland kan betrekken, zodat zowel de private als de publieke activiteiten zichtbaar worden antwoordt hij het volgende. Om te beginnen is er geen sprake van publiek gefinancierde activiteiten in het buitenland. Naast hetgeen bekend is uit het onderzoek door de Inspectie van het Onderwijs bij Stenden blijkt uit gegevens van de NVAO dat er enkele geaccrediteerde opleidingen zijn met een buitenlandse nevenvestiging.

Daarbij zijn de staatssecretaris – naast de wettelijk geregelde joint degrees – de volgende opleidingen bekend. In de eerste plaats de hbo-bacheloropleidingen International Hotel Management (Qatar, Zuid-Afrika, Indonesië en Thailand), International Tourism, Management (Qatar) en International Business and Management Studies (Qatar) van Stenden Hogeschool. In de tweede plaats gaat het om opleidingen van niet-bekostigde instellingen:de hbo-bacheloropleidingen Personeel en Arbeid, MER, Bedrijfseconomie en Accountancy van Inholland Select Studies (Suriname), de hbo-bacheloropleiding Accountancy van Markus Verbeek (Curaçao) en de hbo-bachelor Fysiotherapie van Thim van der Laan (Zwitserland). In alle gevallen gaat het om private activiteiten (ook wel contractactiviteiten genoemd). De juridische constructie met betrekking tot de graadverlening is dezelfde als in die gevallen, waarin een buitenlandse student die een aantal jaren aan een buitenlandse universiteit heeft gestudeerd, zijn studie wil voltooien aan een Nederlandse instelling. Deze student krijgt vrijstellingen vanwege in het buitenland behaalde resultaten en kan op grond daarvan en op basis van de resultaten aan de Nederlandse instelling een Nederlandse graad behalen.

Op de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe de staatssecretaris op het ministerie scherpte aanbrengt om ervoor te zorgen dat de geldende regels worden nageleefd merkt de staatssecretaris het volgende op. Nu vaststaat dat voorlopig niet wordt overgegaan tot invoering van geaccrediteerd onderwijs in het buitenland zal hij bij alle instellingen nog eens onder de aandacht brengen onder welke condities genoemd in de beleidsnotitie bij de brief van 26 maart 2007, kenmerk HO/BS/07/6123, graadverlening aan buitenlandse studenten is toegestaan. Hij zal erop toezien dat de geldende regels worden nageleefd.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat voor genoemde activiteiten heldere richtlijnen nodig zijn, juist opdat de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland wordt beschermd. Zij vragen wanneer die richtlijnen dan wel komen.

De staatssecretaris zegt toe dat hij alle instellingen opnieuw onder de aandacht zal brengen onder welke condities graadverlening aan buitenlandse studenten is toegestaan. Blijkens de notitie gevoegd bij de brief van 26 maart 2007 gaat het hierbij uitdrukkelijk niet om graadverlening in het buitenland. Wat betreft financiële risico’s die verbonden zouden kunnen zijn aan private activiteiten in het buitenland wijst hij nog op de handreiking publiek/private arrangementen die op 8 april 2011 aan de ho- en de bve-instellingen gestuurd is. Op grond hiervan is duidelijk dat geen publieke middelen mogen worden ingezet voor buitenlandse activiteiten. Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie waarom de in de motie van het lid Jadnanansing (Kamersstuk 31 288, nr. 189) gevraagde stappen geen prioriteit krijgen, wijst de staatssecretaris op zijn brief van 21 februari. In deze brief geeft hij prioriteit aan de kwaliteit van het onderwijs in Nederland zelf. Hij acht het van belang eerst een aantal maatregelen ter verbetering van de kwaliteit in Nederland door te voeren, alvorens een toetsing van kwaliteit van activiteiten van Nederlandse instellingen in het buitenland mogelijk te maken.

De vraag van de leden van de SP-fractie, of de graden die worden verleend door instellingen die aan alle criteria van de beleidsnotitie voldoen wel rechtsgeldig zijn, beantwoordt de staatssecretaris bevestigend. Op de vraag wat dan de meerwaarde van accreditatie en opname in de WHW is, zegt hij dat het thans voorwaarde is dat ten minste een deel van het onderwijs in Nederland wordt gevolgd. Bij inwerkingtreding van de WHW bepaling is dat niet langer het geval. Het meenemen van de kwaliteit van de buitenlandse vestiging bij de accreditatie van de Nederlandse opleiding is in dat geval noodzakelijk. Op de vraag van de SP-fractie naar de gevolgen van het niet doorgaan van de AMvB merkt de staatssecretaris op dat de instellingen moeten handelen conform de condities voor graadverlening aan buitenlandse studenten die zijn ambtsvoorganger bij brief van 26 maart 2007 heeft bekendgemaakt. Deze zullen nogmaals onder de aandacht van de instellingen worden gebracht. Mocht onverhoopt aan het licht komen dat instellingen zich niet hieraan hebben gehouden, dan zal hij vanzelfsprekend passende maatregelen nemen.

In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie naar het aantal opleidingen van Nederlandse onderwijsinstellingen dat momenteel in het buitenland actief is verwijst de staatssecretaris naar het hiervoor gegeven overzicht van de hem bekende activiteiten. De staatssecretaris benadrukt dat geen publiek geld gemoeid is met deze activiteiten, omdat hier sprake is van contractactiviteiten waarvoor het niet is toegestaan publieke middelen in te zetten, ook niet in het buitenland. Het toezicht op de naleving hiervan behoort tot de verantwoordelijkheid van de inspectie.


X Noot
1

Motie van het lid Jadnanansing Kamerstuk 31 288, nr. 189.

X Noot
2

WHW: Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

X Noot
3

AMvB: Algemene Maatregel van Bestuur.

X Noot
4

Beleidsnotitie Nederlands hoger onderwijs in het buitenland, wat er wel en niet kan, maart 2007.

Naar boven