Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30844 nr. 9 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30844 nr. 9 |
Ontvangen 10 september 2007
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de omschrijving van «beheersverordening» wordt «artikel 3.29 van de Wet ruimtelijke ordening» vervangen door: artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening.
2. In de omschrijving van «bestemmingsplan» wordt «de krachtens dat bestemmingsplan gestelde nadere eisen» vervangen door: de krachtens dat plan gestelde nadere eisen.
3. In de alfabetische rangschikking worden de volgende begripsbepalingen ingevoegd:
beste beschikbare technieken: voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld;
voorbereidingsbesluit: besluit waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening;.
Het opschrift van paragraaf 2.1 komt te luiden:
§ 2.1. Verbodsbepalingen, bevoegd gezag, gefaseerde en revisievergunning.
Artikel 2.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel b wordt «gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 3.3, aanhef en onder a, of 3.29, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening» vervangen door: gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit is bepaald.
b. Onderdeel c komt te luiden:
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet;.
c. In onderdeel g wordt «gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 3.3, aanhef en onder b, of 3.29, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening» vervangen door: gevallen waarin dat in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit is bepaald.
2. In het derde lid wordt na «eerste lid» ingevoegd: in daarbij aangegeven categorieën gevallen.
De aanhef van het eerste lid van artikel 2.2 komt te luiden:
Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:.
Onder vernummering van de artikelen 8.1 tot en met 8.3 tot de artikelen 8.3 tot en met 8.5 en van artikel 2.3 tot artikel 8.1, en invoeging van artikel 8.1 (nieuw) in hoofdstuk 8, wordt na artikel 2.2 een artikel ingevoegd, luidende:
Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning.
Artikel 2.4 vervalt.
Onder vernummering van artikel 2.6 tot artikel 8.2 en invoeging van artikel 8.2 (nieuw) in hoofdstuk 8 na artikel 8.1 (nieuw), wordt na artikel 2.5 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Op verzoek van de aanvrager wordt een omgevingsvergunning in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten.
2. Op een aanvraag om een beschikking met betrekking tot de eerste of tweede fase wordt beslist door het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het betrokken project. Een beschikking als bedoeld in de eerste volzin wordt voorbereid overeenkomstig de procedure die van toepassing zou zijn op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning.
3. Indien een beschikking met betrekking tot de eerste of tweede fase wordt voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure, bedoeld in paragraaf 3.3, maar geen betrekking heeft op een activiteit of geval als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, geeft het bevoegd gezag de beschikking – in afwijking van artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht – uiterlijk veertien weken na ontvangst van de aanvraag.
4. De beschikking met betrekking tot de tweede fase wordt niet eerder gegeven dan de beschikking met betrekking tot de eerste fase. Indien daardoor de beslistermijn voor de beschikking met betrekking tot de tweede fase zou worden overschreden geeft het bevoegd gezag, in afwijking daarvan, de beschikking gelijktijdig met de beschikking met betrekking tot de eerste fase.
5. Het bevoegd gezag kan een beschikking intrekken waarbij positief is beslist op een aanvraag met betrekking tot:
a. de eerste fase: indien niet uiterlijk twee jaar nadat de beschikking onherroepelijk is geworden een aanvraag is ingediend voor de beschikking met betrekking tot de tweede fase,
b. de eerste of tweede fase: indien op de aanvraag met betrekking tot de andere fase negatief is beslist en niet uiterlijk twee jaar nadat de beschikking onherroepelijk is geworden een nieuwe aanvraag is ingediend.
6. De beschikking met betrekking tot de eerste fase kan bij de beschikking met betrekking tot de tweede fase worden gewijzigd voor zover dat nodig is met het oog op het verlenen van de omgevingsvergunning.
7. Het bepaalde bij of krachtens deze wet met betrekking tot een omgevingsvergunning is van overeenkomstige toepassing op de beschikkingen met betrekking tot de eerste en tweede fase.
8. De beschikkingen waarbij positief is beslist op de aanvragen met betrekking tot de eerste en tweede fase worden, als deze in werking zijn getreden, tezamen aangemerkt als een omgevingsvergunning.
In artikel 2.8 vervalt «bij of krachtens de artikelen 2.1 en 2.2 aangewezen» en wordt na «categorieën activiteiten» ingevoegd: , bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2,.
In artikel 2.9, eerste lid, wordt in de tweede volzin «, of dat het bevoegd gezag geheel of gedeeltelijk elektronisch ingediende aanvragen in ontvangst neemt» vervangen door: of in ontvangst wordt genomen.
In artikel 2.10, tweede lid, wordt na «Bij» ingevoegd: of krachtens.
Artikel 2.11 wordt vernummerd tot artikel 2.28a en wordt na artikel 2.28 ingevoegd in paragraaf 2.5.
In de artikelen 2.16, eerste lid, onder c, onder 6°, 3.2, eerste lid, 3.11, vijfde lid, 3.12, vijfde lid, en 5.25 wordt «2.11» vervangen door: 2.28a.
Artikel 2.12, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;.
2. Onderdeel b komt te luiden:
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;.
3. Onderdeel d komt te luiden:
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;.
4. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. het bouwen een bouwplan betreft, dat bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, is aangewezen, en in strijd is met een exploitatieplan of met krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Artikel 2.13, eerste lid, komt te luiden:
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is of in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Artikel 2.14 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onder a, onder 2°, wordt «artikel 3.16 van de Wet ruimtelijke ordening» vervangen door: artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening.
2. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. indien de activiteit in strijd is met een voorbereidingsbesluit: met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°.
Artikel 2.16 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onder b, onder 3°, wordt na «artikel 5.2» ingevoegd: of 5.17.
2. In het eerste lid, onder c, onder 2°, wordt na «Wet milieubeheer,» ingevoegd: is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet,.
De artikelen 2.18 en 2.19 worden vervangen door een artikel, luidend:
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g of h, kan de omgevingsvergunning worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
In de artikelen 2.20 en 2.21 wordt na «worden» ingevoegd: verleend of.
Artikel 2.24 vervalt.
Aan artikel 2.26 wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in daarbij aangewezen categorieën gevallen regels worden gesteld omtrent het voorbereiden, vormgeven, inrichten of beschikbaar stellen van een omgevingsvergunning of omtrent de uitvoerbaarheid daarvan.
Artikel 2.27 wordt als volgt gewijzigd:
1. De tweede volzin van het tweede lid komt te luiden:
Bij de maatregel kan worden bepaald:
a. dat de omgevingsvergunning voor ten hoogste een daarbij aangegeven termijn kan gelden of
b. in welke categorieën gevallen een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn kan worden verlengd.
2. Het derde lid vervalt.
Na artikel 2.27 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in daarbij aangewezen categorieën gevallen de vergunninghouder verplicht is te zijner keuze hetzij de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand te herstellen, hetzij die met de wettelijk voorgeschreven toestand in overeenstemming te brengen.
2. In een omgevingsvergunning met betrekking tot een seizoensgebonden bouwwerk wordt bepaald binnen welke opeenvolgende tijdvakken van een kalenderjaar dat bouwwerk wordt opgericht, gebruikt en gesloopt.
Het opschrift van paragraaf 2.5 komt te luiden:
§ 2.5. Advies en verklaring van geen bedenkingen.
Artikel 2.33, tweede lid, komt te luiden:
2. Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op:
a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, voor zover dit in het belang van de brandveiligheid is met het oog op het voorziene gebruik van het bouwwerk;
b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is;
c. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur;
d. een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening;
e. een activiteit als bedoeld in artikel 2.22, op de gronden die zijn aangegeven in het betrokken wettelijk voorschrift.
Artikel 2.35 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onder f, wordt «in gevallen die behoren tot een bij de betrokken algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie» vervangen door: op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.
2. In het tweede lid, onder g, wordt «in gevallen die behoren tot een bij de betrokken verordening aangewezen categorie» vervangen door: op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
3. In het tweede lid, onder h, wordt «in gevallen die behoren tot een bij het betrokken wettelijk voorschrift aangewezen categorie» vervangen door: op de gronden die zijn aangegeven in het betrokken wettelijk voorschrift.
Artikel 3.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt «datum» vervangen door «dag».
b. In onderdeel a vervalt «als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening».
c. In onderdeel b vervalt «of beheersverordening».
d. Onderdeel c vervalt en onderdeel d wordt geletterd c.
e. Na onderdeel c wordt een volzin toegevoegd, luidende:
De beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, die is voorgeschreven met toepassing van artikel 3.7, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening wordt niet aangehouden.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de onderdelen b en c vervalt «of de beheersverordening».
b. Onderdeel e vervalt en de onderdelen f en g worden geletterd e en f.
3. In het derde lid wordt «aanhef en onder a tot en met c» vervangen door «eerste volzin» en vervalt «of de in voorbereiding zijnde beheersverordening».
4. In het vierde en vijfde lid wordt na «bestemmingsplan» ingevoegd «of beheersverordening».
Artikel 3.10 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt onderdeel d.
2. De onderdelen a tot en met c van het eerste lid worden geletterd b tot en met d.
3. Voor onderdeel b van het eerste lid wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.14, eerste lid, onder a, onder 3°, of artikel 2.14, tweede lid;.
4. In het derde lid wordt «onder b» vervangen door «onder c» en wordt na «toegestaan,» ingevoegd «waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieu-effectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer,».
Artikel 3.12 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel b vervalt.
b. Onderdeel c wordt geletterd b.
c. In onderdeel b (nieuw) vervalt «tevens».
2. In het derde lid wordt «liggen de stukken» vervangen door: ligt het ontwerpbesluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluit,.
3. Het zevende lid vervalt.
4. Onder vernummering van het vierde tot en met zesde lid tot vijfde tot en met zevende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
4. Het bevoegd gezag zendt het orgaan dat bevoegd is een verklaring te geven en in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluit, alsmede een afschrift van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning.
In artikel 3.13, tweede lid, tweede volzin, wordt «zijn» vervangen door: is.
Artikel 3.15 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van een door het bevoegd gezag ambtshalve gegeven beschikking tot wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning:
a. doet het mededeling van die beschikking in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze;
b. zendt het in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van die beschikking.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. In afwijking van het eerste en tweede lid is op de voorbereiding van een beschikking tot wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning paragraaf 3.3 van overeenkomstige toepassing indien de beschikking betrekking heeft op activiteiten of gevallen als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, met uitzondering van activiteiten als bedoeld in onderdeel b van dat lid met betrekking tot mijnbouwwerken. De eerste volzin geldt niet indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.34 of 3.23.
In artikel 4.1, derde lid, tweede volzin, wordt «Artikel 5:26 van de Algemene wet bestuursrecht» vervangen door: Artikel 5.0.10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 5.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onder a, wordt na «op grond van» ingevoegd: het bepaalde bij of krachtens.
2. In de aanhef van het tweede lid wordt «toepassing van bestuursdwang» vervangen door: oplegging van een last onder bestuursdwang.
3. In het tweede lid, onder b, wordt «last» vervangen door: last onder dwangsom.
In de artikelen 5.8, vijfde lid, onder b, 5.14, 5.15, 5.18, 5.19, 5.22, eerste en tweede lid, 5.23, eerste lid en tweede lid, onder b, 5.25 en 6.3, eerste lid, wordt «toepassing van bestuursdwang» vervangen door: oplegging van een last onder bestuursdwang.
De artikelen 5.16 en 5.17 vervallen.
Artikel 5.20 komt te luiden:
Bij een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kunnen burgemeester en wethouders bepalen dat dit besluit mede geldt jegens iedere verdere rechtsopvolger. In dat geval kan het besluit, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen naar het oordeel van burgemeester en wethouders verzetten, jegens die rechtsopvolger of iedere verdere rechtsopvolger worden ten uitvoer gelegd en kunnen de kosten van die tenuitvoerlegging en een te innen dwangsom bij die rechtsopvolger of verdere rechtsopvolger worden ingevorderd.
Artikel 5.24 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid vervalt.
2. De aanduiding «2.» voor het tweede lid vervalt.
3. De zinsnede «toepassing van bestuursdwang» wordt vervangen door: oplegging van een last onder bestuursdwang.
Artikel 5.26 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Ter zake van een overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze wet kan Onze Minister in het belang van de bescherming van de fysieke leefomgeving vorderen dat het bestuursorgaan dat daartoe bevoegd is, binnen een door hem te stellen termijn een beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, uitvoert, of geeft en uitvoert. Eenzelfde bevoegdheid heeft Onze betrokken Minister ter zake van een overtreding van het bepaalde bij of krachtens een andere betrokken wet met het oog op het belang is dat de betrokken wet beoogt te beschermen.
2. Het vierde lid komt te luiden:
4. Artikel 5.0.10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor het bestuursorgaan dat de sanctie heeft opgelegd, wordt gelezen: het bestuursorgaan dat geen gevolg heeft gegeven aan de vordering.
In het opschrift van paragraaf 5.6 vervalt «en strafbaarstelling».
Artikel 5.29 vervalt.
Het opschrift van hoofdstuk 6 komt te luiden:
HOOFDSTUK 6. INWERKINGTREDING BESCHIKKINGEN EN RECHTSBESCHERMING.
Artikel 6.1 wordt vernummerd tot artikel 6.5a en na artikel 6.5 ingevoegd.
Artikel 6.2, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Het gedeelte van de eerste volzin dat begint met «totdat» komt te luiden: totdat de termijn voor beroep bij de rechtbank is verstreken of, indien beroep bij de rechtbank is ingesteld, op dit beroep is beslist.
2. In de tweede volzin vervalt: , onderscheidenlijk de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Artikel 6.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Indien een vergunning met toepassing van artikel 2.6 in fasen wordt verleend, treden – in afwijking van artikel 6.1 – de beschikkingen met betrekking tot de eerste en tweede fase op dezelfde dag in werking. Deze dag is de laatste van de dagen waarop de beschikkingen, met toepassing van artikel 6.1, elk afzonderlijk in werking zouden treden.
2. In het tweede lid wordt «artikel 2.4» vervangen door: artikel 2.6.
De belangrijkste wijziging in deze nota van wijziging is de regeling van de zgn. flexibele fasering. Deze regeling maakt het mogelijk om de aanvraag om een omgevingsvergunning te laten aansluiten bij het planningsproces van de aanvrager. Met de faseringsregeling wordt het mogelijk om eerst een oordeel te verkrijgen over de voor het project cruciale activiteiten. Bijvoorbeeld over de beschikbare milieuruimte. In de tweede fase komen de andere activiteiten aan de orde. Op die manier kunnen kosten worden bespaard. Bijvoorbeeld wanneer blijkt dat de vergunning voor de cruciale activiteit niet verleend kan worden. Ook kunnen de resultaten van de eerste fase beschikking gebruikt worden bij de aanvraag van de overige activiteiten. De vastgestelde milieugebruiksruimte kan bijvoorbeeld van invloed zijn op de precieze uitwerking van het bouwontwerp. Verder wordt met de regeling van de flexibele fasering de toepasbaarheid verbeterd. De huidige faseringsregeling die in het wetsvoorstel is opgenomen, maakt onderscheid in plaatsgebonden en niet-plaatsgebonden aspecten. Bestuursorganen kunnen daardoor niet op de gebruikelijke wijze toetsen maar dienen bij de toetsing onderscheid te maken naar plaatsgebonden en niet-plaatsgebonden aspecten. Met de voorgestelde flexibele faseringsregeling verandert dat. Deze regeling maakt gebruik van de bestaande toetsingskaders die voor de verschillende activiteiten gelden.
In hoofdstuk 4 van de nota naar aanleiding van het verslag worden de achtergronden en de opzet van deze regeling besproken. In onderdeel G van deze nota van wijziging is de regeling nader toegelicht.
Verder wordt met deze nota van wijziging het wetsvoorstel geactualiseerd. Sinds de indiening in oktober 2006 is een aantal wetten vastgesteld die gevolgen hebben voor de tekst van het wetsvoorstel. Met deze nota van wijziging wordt het wetsvoorstel daarmee in overeenstemming gebracht. Het gaat om de volgende wetten:
– de Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2006, 566),
– de wet van 24 mei 2007 tot wijziging van de Wet ruimtelijke ordening inzake de grondexploitatie (Stb. 271),
– de wet van 21 december 2006, houdende wijziging van de Woningwet en enkele andere wetten (verbetering naleving, handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving) (Stb. 2007, 27) die met ingang van 1 april 2007 in werking is getreden (Stb. 2007, 111),
– de Invoeringswet Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Stb. 2007, 115) die per 1 juli 2007 in werking is getreden (Stb. 2007, 219).
Tevens wordt met deze nota van wijziging het wetsvoorstel in overeenstemming gebracht met:
– het wetsvoorstel tot aanvulling van de Awb (vierde tranche) (Kamerstukken I 2006/07, 29 702, A);
– het wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) (Kamerstukken I 2006/07, 30 489, A).
Tot slot zijn nog enkele technische wijzigingen in het wetsvoorstel aangebracht en is ter bevordering van de toegankelijkheid van het wetsvoorstel een aantal artikelen in een ander hoofdstuk of op een andere plaats binnen een hoofdstuk ondergebracht. Evenals de nota naar aanleiding van het verslag wordt deze nota mede uitgebracht namens de Minister van OCenW.
De verwijzingen naar de Wet ruimtelijke ordening die in het wetsvoorstel zijn opgenomen gaan uit van de tekst van de Wro zoals die luidde op het moment dat het voorstel voor de Wabo werd ingediend (Kamerstukken I 2005/06, 28 916, A). Voor de plaatsing in het Staatsblad (Stb. 2006, 566) zijn de artikelen van de Wro vernummerd. In deze onderdelen worden in de Wabo de verwijzingen naar de Wro aangepast aan de nieuwe nummering. Onderdeel 2 betreft een redactionele wijziging.
In de artikelen 2.16, eerste lid, onder c, onder 1°, en 2.35, eerste lid, onder b, wordt de samenstelling «beste beschikbare technieken» gehanteerd. Deze bepalingen zijn ontleend aan de Wet milieubeheer, waarin een definitie van die samenstelling is opgenomen.
Deze wijziging voorziet erin dat die definitie in artikel 1.1 van het wetsvoorstel wordt overgenomen. In de invoeringswet zal de definitie uit de Wet milieubeheer worden geschrapt.
In artikel 1.1 van de Wro is een voorbereidingsbesluit gedefinieerd als een besluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wro. Het gaat daarbij om een voorbereidingsbesluit waarbij de gemeenteraad verklaart dat een bestemmingsplan wordt voorbereid. De betekenis in de Wro van het begrip voorbereidingsbesluit is echter breder aangezien artikel 3.7 op verschillende plaatsen van overeenkomstige toepassing is verklaard. Dat geldt bijvoorbeeld voor de besluiten ter voorbereiding van een provinciaal of rijksinpassingsplan (artikel 3.26, tweede lid, respectievelijk 3.28, tweede lid, van de Wro). Verder kan gewezen worden op de besluiten, bedoeld in de artikelen 4.1, vijfde lid, 4.2, derde lid, 4.3, derde lid, en 4.4, derde lid, van de Wro. Om die reden wordt het begrip gedefinieerd als een besluit waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.7 van de Wro.
Dit onderdeel voorziet erin dat in het opschrift van paragraaf 2.1. thans expliciet wordt aangegeven omtrent welke onderwerpen in die paragraaf regels worden gesteld. Deze wijziging bevordert de toegankelijkheid van het wetsvoorstel.
Dit onderdeel omvat een redactionele vereenvoudiging. De verwijzingen naar de toepasselijke artikelen in de Wro worden vervangen door verwijzingen naar de besluiten waarin omtrent de aanlegactiviteiten regels zijn gesteld, te weten: een voorbereidingsbesluit, een bestemmingsplan (waaronder begrepen een inpassingsplan) en een beheersverordening.
In de Invoeringswet Wro wordt in artikel 3.7, vierde lid, van de Wro een nieuwe ontheffing opgenomen. Deze ontheffing heeft betrekking op gevallen waarin in een voorbereidingsbesluit wordt bepaald dat het verboden is om het bestaande gebruik te wijzigen. In het voorbereidingsbesluit kan worden bepaald dat het mogelijk is om van dat verbod ontheffing te verkrijgen. Deze toestemming zal, evenals de andere toestemmingen die aan een voorbereidingsbesluit kunnen worden verbonden (de toestemmingen voor het verrichten van sloop- en aanlegactiviteiten), opgaan in de omgevingsvergunning. Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo wordt daartoe uitgebreid.
Voorts is de redactie aangepast. De formulering «of het verrichten van andere handelingen» is komen te vervallen. Volstaan kan worden met «het gebruik van gronden of bouwwerken». De materiële regels in de genoemde plannen en ruimtelijke besluiten zullen altijd zijn gerelateerd aan het gebruik van gronden of bouwwerken. Zoals is toegelicht in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel wordt onder «gebruiken» mede begrepen het «laten gebruiken» (Kamerstukken II, 30 844, nr. 3, p. 94).
Dit onderdeel bevat een redactionele vereenvoudiging zoals in onderdeel 1, onder a, is toegelicht.
Het derde lid van artikel 2.1 bood slechts de mogelijkheid om activiteiten volledig buiten het vergunningstelsel te plaatsen. De in dat lid opgenomen delegatiebepaling maakt het thans tevens mogelijk om activiteiten buiten het vergunningstelsel te plaatsen in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen.
De aanhef van artikel 2.2, eerste lid, was zodanig geredigeerd dat uitsluitend in het geval in een provinciale of gemeentelijke verordening expliciet een verbod is opgenomen om zonder vergunning een in dat lid bedoelde activiteit uit te voeren, de betrokken bepaling van rechtswege wordt aangemerkt als een verbod om de betrokken activiteit uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
In dit onderdeel wordt de aanhef zodanig gewijzigd dat het bovenstaande ook geldt in het geval dat bijvoorbeeld ten aanzien van de betrokken activiteit in een provinciale of gemeentelijke verordening een verbod met een ontheffingsmogelijkheid of geen expliciet verbod maar slechts een vergunningplicht is opgenomen.
Artikel 2.3 (oud), dat permanent overgangsrecht betreft, is overgeplaatst naar hoofdstuk 8. Mede in verband hiermee zijn tevens de artikelen 8.1 tot en met 8.3 vernummerd tot de artikelen 8.3 tot en met 8.5.
In artikel 2.3 (nieuw) is de inhoud van artikel 5.29 opgenomen. Dat artikel bepaalt dat het verboden is om te handelen in strijd met de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften. Daarmee worden de verbodsbepalingen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen bij elkaar geplaatst.
Artikel 2.6, dat in permanent overgangsrecht voorziet, is overgeplaatst naar hoofdstuk 8 (artikel 8.2). Artikel 2.4 wordt vervangen door een nieuw artikel 2.6. Dat artikel heeft betrekking op de mogelijkheid om gefaseerd een vergunning aan te vragen. Voor de achtergronden van deze wijziging wordt verwezen naar hetgeen daarover in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt. Samengevat komt het erop neer dat voorgesteld wordt de mogelijkheid tot fasering flexibeler te maken.
De faseringsregeling die in het wetsvoorstel is opgenomen biedt de aanvrager de gelegenheid om van het bevoegd gezag eerst een oordeel te verkrijgen of een activiteit op een bepaalde plaats mag worden verricht. Gebleken is dat in de huidige praktijk ook andere volgordes worden gehanteerd voor de aanvraag van activiteiten. Een aantal voorbeelden is opgenomen in de nota naar aanleiding van het verslag waar uitgebreid wordt ingegaan op het gefaseerd aanvragen van een omgevingsvergunning. Zo wordt de precieze vormgeving van een inrichting voor een belangrijk deel afhankelijk gesteld van de beschikbare milieuruimte. Het kan dan voor een aanvrager wenselijk zijn om eerst een oordeel te verkrijgen omtrent de milieu-aspecten. Om die praktijk ook onder het regime van de omgevingsvergunning te laten voortbestaan wordt voorgesteld de faseringsregeling niet langer te beperken tot de aspecten die betrekking hebben op de plaats waar de activiteiten worden verricht.
Met deze nota van wijziging wordt het mogelijk gemaakt dat de aanvrager bij de aanvraag kan aangeven omtrent welke activiteiten hij in de eerste fase een oordeel van het bevoegd gezag wil krijgen. Deze activiteiten worden dan niet meer uitsluitend getoetst op plaatsgebonden aspecten maar worden volledig getoetst. De tweede fase heeft vervolgens betrekking op de andere activiteiten die onderdeel van het project vormen. Voor zover nodig kan in de tweede fase de beschikking met betrekking tot de eerste fase worden gewijzigd. In het systeem van de faseringsregeling is niets gewijzigd. Fasering geschiedt in twee fasen. Een afzonderlijke fasebeschikking geeft nog geen recht om een activiteit te verrichten. Dat is pas het geval als in beide fasen positief is beschikt. De beschikkingen vormen dan tezamen de omgevingsvergunning en treden tegelijk in werking.
Een aanvrager kan verzoeken om fasering. Het bevoegd gezag komt aan dit verzoek tegemoet; het kan een verzoek om fasering niet weigeren. Fasering geschiedt in twee fasen. De eerste fase heeft betrekking heeft op door de aanvrager aan te geven activiteiten. Bijvoorbeeld het oprichten en inwerking hebben van een inrichting. Het staat de aanvrager vrij de activiteiten te kiezen waarover hij eerst een oordeel wil ontvangen. Voorwaarde is wel dat het gaat om activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, 2.2 of 2.22. Het kan niet gaan om onderdelen van die activiteiten, zoals de vraag of de voorgenomen activiteit in overeenstemming is met de geldende milieukwaliteitseisen. De activiteiten worden volledig getoetst aan de hand van de daarvoor geldende toetsingscriteria.
In het tweede lid is bepaald dat op de beschikkingen in beide fasen door hetzelfde bestuursorgaan wordt beslist. Ook wordt in beide fasen dezelfde voorbereidingsprocedure gevolgd. Het betreft het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn te beslissen en de procedure die van toepassing zou zijn als het project in één keer zou worden aangevraagd. Hiermee worden verschillen in de totstandkomings- en rechtsbeschermingprocedures van beide beschikkingen voorkomen.
Het aangevraagde project is dus bepalend voor de vraag welke procedure op beide fasebeschikkingen van toepassing is. Gaat het om een aanvraag voor een project dat bestaat uit activiteiten waarop de reguliere procedure van toepassing is, dan doorlopen beide beschikkingen de reguliere procedure. In andere gevallen wordt de uitgebreide procedure gevolgd. Dus ook wanneer één van beide beschikkingen uitsluitend betrekking heeft op een activiteit waarop – zou deze afzonderlijk worden aangevraagd – de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing zou zijn. Bijvoorbeeld indien de beschikking met betrekking tot de tweede fase betrekking heeft op een bouwactiviteit of het kappen van een boom. Om te voorkomen dat de faseringsregeling in die gevallen tot een onevenredig lange procedure zou leiden, is bepaald dat de beslistermijn van 26 weken wordt verkort tot 14 weken. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat er gedurende zes weken zienswijzen kunnen worden ingediend. De faseringsregeling laat overigens onverlet de mogelijkheid de beslistermijn te verlengen als bedoeld in artikel 3.12, zesde lid.
De verkorting van de beslistermijn kan zich bij de beschikking omtrent de eerste of de tweede fase voordoen. Dat is afhankelijk van de activiteiten die in de betreffende fase aan de orde zijn. Voor beschikkingen met betrekking tot de tweede fase is tevens vereist dat er geen sprake is van een wijziging van de beschikking met betrekking tot de eerste fase (zie het zesde lid) die de uitgebreide procedure heeft doorlopen. Is dat wel het geval dan geldt de normale beslistermijn van 26 weken.
Er is niet voorzien in een regeling wanneer de aanvraag om een beschikking met betrekking tot de tweede fase op z’n vroegst mag worden ingediend. Uit de aard van de faseringsregeling vloeit voort dat dat in ieder geval is nadat de beschikking met betrekking tot de eerste fase is ingediend. Het is aan de aanvrager om te bepalen welk moment hij het meest geschikt acht. Wil hij absolute zekerheid over de beschikking met betrekking tot de eerste fase dan kan hij daarmee wachten tot de beschikking met betrekking tot de eerste fase onherroepelijk is geworden. Hij kan er echter ook voor kiezen om dat eerder te doen, bijvoorbeeld het moment waarop de beschikking met betrekking tot de eerste fase is gegeven of het ontwerpbesluit daarvan ter inzage is gelegd.
Om recht te doen aan het verzoek tot fasering is het wenselijk dat eerst inhoudelijk wordt beslist over de activiteiten die de aanvrager heeft aangegeven bij zijn verzoek om fasering. In dit lid is daarom geregeld dat een beschikking met betrekking tot de tweede fase niet eerder kan worden gegeven dan de beschikking met betrekking tot de eerste fase. Deze bepaling is nodig aangezien het niet ondenkbaar is dat de beschikking met betrekking tot de tweede fase eerder genomen zou kunnen worden dan de beschikking met betrekking tot de eerste fase. Bijvoorbeeld wanneer de beschikking met betrekking tot de eerste fase een langere doorlooptijd kent als gevolg van het vragen om nadere gegevens op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht of door een verlenging van de beslistermijn.
In de gevallen waarin de beslissing op de tweede fase moet «wachten» op de beslissing met betrekking tot de eerste fase is het onder meer uit oogpunt van proceseconomie wenselijk dat de beschikkingen gelijktijdig worden genomen. Dat is geregeld in de tweede volzin van dit lid. Beide beschikkingen kunnen dan voor de behandeling in bezwaar of beroep als één besluit worden aangemerkt (zie artikel 6.4, tweede lid).
De vervaltermijnen in de faseringsregeling die in het wetsvoorstel is opgenomen zijn vervangen door een bevoegdheid voor het bevoegd gezag om de beschikking in te trekken. Ook hiermee wordt meer flexibiliteit geboden.
Dit lid (het voormalige vijfde lid) is zo gewijzigd dat de beschikking met betrekking tot de eerste fase ook ambtshalve door het bevoegd gezag kan worden gewijzigd voor zover dat nodig is met het oog op het verlenen van de omgevingsvergunning. Een expliciet verzoek van de aanvrager is daarvoor niet langer nodig. Uiteraard is dit slechts mogelijk voor zover daarmee de grondslag van een (eventueel gewijzigde) aanvraag niet wordt verlaten. Het systeem van de faseringsregeling brengt met zich dat het resultaat van beide fase-beschikkingen gelijk is aan de situatie dat voor het project in één keer een omgevingsvergunning wordt aangevraagd. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor het afstemmen van voorschriften. In dit lid wordt het bevoegd gezag de mogelijkheid gegeven om de voorschriften van beide beschikkingen op elkaar af te stemmen.
In dit lid wordt bepaald dat de bepalingen ten aanzien van de omgevingsvergunning van overeenkomstige toepassing zijn op de beschikkingen met betrekking tot de eerste en tweede fase. Dat geldt onder meer voor de bepalingen omtrent de aanvraag, het ontwerp, de voorbereidingsprocedure, de mogelijkheid tot wijziging of intrekking. Niet alle bepalingen zullen overigens even relevant zijn voor beschikkingen met betrekking tot de eerste of tweede fase. De bepalingen inzake handhaving bijvoorbeeld zullen veelal niet van toepassing zijn aangezien een beschikking omtrent de eerste of tweede fase nog niet legitimeert tot het verrichten van activiteiten.
In artikel 6.4, eerste lid, is bepaald dat de beschikkingen met betrekking tot de eerste en tweede fase gelijktijdig in werking treden. Het achtste lid van artikel 2.6 bepaalt dat indien op beide beschikkingen positief is beslist deze vanaf het moment van inwerkingtreding tezamen als een omgevingvergunning worden aangemerkt.
Vanwege het feit dat het instellen van beroep in beginsel geen schorsende werking heeft, is het mogelijk dat er op het moment van inwerkingtreding nog beroepszaken lopen. Deze beroepszaken hebben betrekking op de afzonderlijke beschikkingen met betrekking tot de eerste of tweede fase. Dit artikel brengt daarin geen verandering. Wel biedt artikel 6.4, tweede lid, een regeling voor de gevallen waarin met betrekking tot zowel de beschikking met betrekking tot de eerste als de tweede fase beroep is ingesteld en deze bij dezelfde rechterlijke instantie aanhangig zijn. Deze worden dan als één besluit aangemerkt.
In artikel 2.8 werd verwezen naar de krachtens artikel 2.2 aangewezen activiteiten. De activiteiten die ingevolge artikel 2.2 bij provinciale, gemeentelijke of waterschapsverordening worden aangewezen, zijn echter niet als zodanig aan te merken. Deze wijziging voorziet in een technische verbetering van artikel 2.8 op dit punt.
Artikel 2.9, eerste lid, tweede volzin, bevat een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over het geheel of gedeeltelijk elektronisch indienen en in ontvangst nemen van aanvragen. De formulering is zo aangepast dat die regels zowel betrekking kunnen hebben op het in ontvangst nemen van een aanvraag door het gemeentelijk loket als op het in ontvangst nemen van een aanvraag door het bevoegd gezag.
Door dit onderdeel wordt subdelegatie mogelijk gemaakt van de bevoegdheid tot het heffen van leges in gevallen waarin de vergunning op rijksniveau wordt verleend.
De wijziging die als gevolg van dit onderdeel in artikel 2.10, tweede lid, wordt aangebracht, maakt het mogelijk de hoogte van de tarieven die in verband met de leges in rekening worden gebracht op het niveau van een ministeriële regeling te bepalen.
Artikel 2.11 regelt in welke gevallen en voor welke organen en instanties er adviesbevoegdheden bestaan. De mogelijkheid om advies uit te brengen is een van de wijzen waarop andere bestuursorganen betrokken worden bij de besluitvorming. Een andere wijze van betrokkenheid is een bevoegdheid om een verklaring van geen bedenkingen te verlenen als bedoeld in paragraaf 2.5. Om de toegankelijkheid van de Wabo te bevorderen wordt voorgesteld beide onderwerpen in dezelfde paragraaf op te nemen. Onderdeel L past in verband daarmee de verwijzingen naar artikel 2.11 aan.
Artikel 2.12 bevat het toetsingskader voor aanvragen die betrekking hebben op het bouwen van bouwwerken. In de onderdelen 1 tot en met 3 wordt het toetsingskader aangepast aan de wet van 21 december 2006, houdende wijziging van de Woningwet en enkele andere wetten (verbetering naleving, handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving) (Stb. 27), die per 1 april 2007 in werking is getreden (Stb. 2007, 111). Ten opzichte van die wetswijziging zijn geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht. Onderdeel 4 vloeit voort uit artikel 8.17, onderdeel D, van de Invoeringswet Wro. Het onderdeel heeft betrekking op het exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12 van de Wro, zoals dat is geregeld bij de wet van 24 mei 2007 tot wijziging van de Wet ruimtelijke ordening inzake de grondexploitatie (Stb. 271).
In artikel 2.13, eerste lid, wordt geregeld wat het toetsingskader is voor aanvragen om omgevingsvergunningen voor aanlegactiviteiten. De vergunningplicht voor die activiteiten kan uit verschillende besluiten voortvloeien, te weten: een voorbereidingsbesluit, een bestemmingsplan (waaronder begrepen een inpassingsplan) en een beheersverordening. In dit onderdeel wordt bepaald dat in die gevallen het besluit waarin omtrent de activiteit regels zijn gesteld, het toetsingskader vormt. Daarin zullen veelal de gronden voor verlening of weigering van de vergunning zijn omschreven. Voor zover een aanlegvergunningstelsel voortvloeit uit een voorbereidingsbesluit is dat primair het voorbereidingsbesluit. Daaruit volgt voor welk gebied de vergunningplicht geldt en wat de aanleiding daarvoor is geweest (bijv. de voorbereiding van een bestemmingsplan of beheersverordening). Voor zover de vergunningplicht is geregeld in een bestemmingsplan vormt het bestemmingsplan het toetsingskader. Daarin zal ook zijn bepaald voor welke activiteiten de vergunningplicht geldt. Naast toetsing aan het besluit waarin de activiteit is geregeld, wordt getoetst aan de bij provinciale verordening of algemene maatregel van bestuur gestelde regels als bedoeld in de artikelen 4.1, derde lid, en 4.3, derde lid, van de Wro.
In het eerste lid van artikel 2.14 wordt de verwijzing naar de Wro aangepast aan de nieuwe nummering van die wet. Zie ook de toelichting op onderdeel A, onder 1.
Aan het eerste lid wordt een onderdeel c toegevoegd. In dat onderdeel wordt het toetsingskader bepaald voor aanvragen om vergunning die betrekking hebben op activiteiten die in strijd zijn met een in het voorbereidingsbesluit opgenomen verbod om het bestaande gebruik te wijzigen. Het toetsingskader wordt gevormd door de regels die ingevolge artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van de Wro in het voorbereidingsbesluit kunnen worden opgenomen. Die regels bepalen de grenzen waarbinnen het bevoegd gezag in een omgevingsvergunning van het verbod ontheffing kan verlenen. Daarnaast wordt aan artikel 2.14 een lid toegevoegd. Dat lid bevat een grondslag om nadere regels te stellen omtrent de inhoud van een ruimtelijke onderbouwing. Deze grondslag is ontleend aan artikel 3.37, tweede lid, van de Wro. De ruimtelijke onderbouwing is nodig bij bepaalde buitenplanse afwijkingen van het bestemmingsplan of afwijkingen van de beheersverordening. Het gaat om de gevallen waarin op grond van de Wro een projectbesluit is vereist. De regels omtrent de ruimtelijke onderbouwing zullen worden ontleend aan het (nieuwe) Besluit ruimtelijke ordening. Deze zullen onder meer betrekking hebben op de zgn. watertoets en de wijze waarop rekening zal worden gehouden met de in de grond aanwezige monumenten en andere waarden op de plaats waar het project zal worden uitgevoerd.
De in artikel 2.16, eerste lid, onder b, onder 3°, en eerste lid, onder c, onder 2°, opgenomen criteria zijn ontleend aan artikel 8.8, tweede lid, onder c, onderscheidenlijk derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer. Het wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) (Kamerstukken I 2006/07, 30 489, A) voorziet in een wijziging van de hiervoor genoemde bepalingen van die wet. De betrokken onderdelen van artikel 2.16 worden met die wijziging in overeenstemming gebracht.
Dit onderdeel heeft betrekking op de artikelen 2.18 en 2.19. Artikel 2.18 is ontleend aan artikel 3.20 van de Wro dat terugvoert op artikel 21 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing.
Het voornaamste doel van de vergunningplicht is het voorkomen van «gaten» in de bebouwing. Ook kan hiermee dreigend verval en de aantasting van de leefbaarheid in gebieden worden tegengegaan. Voor het toestaan van de sloopactiviteit kan het van belang zijn dat wordt voorzien in vervangende nieuwbouw. In artikel 2.18 is dan ook bepaald dat het bevoegd gezag een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de sloopactiviteit kan weigeren indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat er vervangende nieuwbouw plaats zal vinden. Bijvoorbeeld als voor de nieuwbouwactiviteit nog geen (reële) aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend. Ook kan het zijn dat onvoldoende vaststaat dat de vervangende nieuwbouw ook daadwerkelijk zal worden gerealiseerd.
Voor de sloop- en bouwactiviteiten kan op grond van artikel 2.8 van de Wabo afzonderlijk vergunning worden aangevraagd. Ingevolge artikel 3.4 kan de beslissing op de aanvraag voor de sloopactiviteit echter worden aangehouden totdat onherroepelijk op de bouwaanvraag is beslist. Op die manier kan worden voorkomen dat al een besluit omtrent de sloopactiviteit moet worden genomen voordat duidelijk is of de vergunning voor de vervangende nieuwbouw kan worden verleend. Gelet op de samenhang tussen beide activiteiten ligt het echter voor de hand om voor beide activiteiten één aanvraag in te dienen. Er wordt dan inéén besluit omtrent beide activiteiten beslist.
Artikel 2.18 had zowel betrekking op de sloopactiviteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g, als op sloopactiviteiten in beschermde stads- en dorpsgezichten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h. Het toetsingskader van laatstgenoemde activiteiten was daarnaast geregeld in artikel 2.19. Ten onrechte was in artikel 2.19 het belang van een goede monumentenzorg opgenomen als weigeringsgrond voor laatstbedoelde sloopactiviteiten. De weigeringsgrondslag van de vergunning voor deze sloopactiviteiten vindt via artikel 37, derde lid, van de Monumentenwet 1988 eveneens zijn oorspronkelijke grondslag in artikel 21 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing en behoort niet verder te strekken dan het voorkomen van «gaten» in een beschermd stads- en dorpsgezicht.
Daarom zijn de artikelen 2.18 en 2.19 samengevoegd tot één artikel met een uniforme weigeringsgrond voor een omgevingsvergunning die betrekking heeft op de sloopactiviteiten, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g of h, van het wetsvoorstel.
De in artikel 2.18 opgenomen verplichte weigeringsgrond wegens strijdigheid met algemene regels als bedoeld in de artikelen 4.1, derde lid, en 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is ook komen te vervallen. Mede gelet op het bestaan van specifieke toetsingskaders voor de sloopactiviteiten terzake van monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten zullen op grond van die artikelen naar verwachting geen regels worden gesteld die een zelfstandige verplichte weigeringsgrond nodig maken.
De artikelen 2.20 en 2.21 worden als gevolg van dit onderdeel in die zin gewijzigd dat in een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, of een verordening als bedoeld in artikel 2.2 niet alleen gronden kunnen worden aangegeven waarop een aanvraag om een omgevingsvergunning slechts kan worden geweigerd, maar tevens gronden kunnen worden aangegeven waarop een aanvraag om een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend. Artikel 2.22, dat betrekking heeft op de zogenoemde aanhakende toestemmingen, voorziet reeds in beide mogelijkheden.
Deze wijziging hangt samen met de wijziging in de onderdelen F en G. Aangezien de eerste fase niet langer betrekking heeft op de plaats waar de activiteit is verricht maar een volledige toets betreft van de door de aanvrager aangegeven activiteiten, behoeft niet langer te worden geregeld welke toetsingscriteria relevant zijn voor de beoordeling of de activiteit op de gevraagde plaats kan worden verricht. Voor de toetsing van de door de aanvrager aangegeven activiteiten zijn derhalve de toetsingskaders van toepassing die voor de betrokken activiteit ingevolge de artikelen 2.12 tot en met 2.23 gelden.
Dit artikel biedt een grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op de voorbereiding, vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling en uitvoerbaarheid als bedoeld in artikel 3.37, tweede lid, van de Wro. Het gaat daarbij om zgn. projectbesluitgevallen waarvoor onder de Wabo een omgevingsvergunning is vereist. Bij voorbereiding kan worden gedacht aan de watertoets die daarbij moet worden verricht. Vormgeving ziet bijvoorbeeld op de mogelijkheid van elektronische vormgeving. Inrichting heeft te maken met de indeling en de wijze waarop bepaalde gegevens in de vergunning worden vermeld, bijvoorbeeld welke standaard voor geometrische plaatsbepaling wordt gehanteerd. Beschikbaarstelling heeft betrekking op de mogelijkheid van elektronische beschikbaarstelling. Het begrip uitvoerbaarheid vloeit voort uit de wet van 24 mei 2007 tot wijziging van de Wet ruimtelijke ordening inzake de grondexploitatie (Stb. 271). Het gaat daarbij specifiek om regels met betrekking tot woningbouwcategorieën die voor opname in de voormalige projectbesluiten in aanmerking komen. Daarbij wordt uitgegaan van de regels die in het toekomstige Besluit ruimtelijke ordening zullen worden opgenomen.
In onderdeel U wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 2.27, tweede lid, tevens voorschriften kunnen worden gesteld omtrent de mogelijkheid om een vergunning die voor bepaalde tijd wordt verleend te verlengen. Het derde lid van artikel 2.27 vervalt. De inhoud van het derde lid is verwerkt in artikel 2.27a, eerste lid (zie onderdeel V).
De mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur de verplichting op te leggen tot herstel van de voor de vergunningverlening bestaande toestand was opgenomen in het derde lid van artikel 2.27. Die mogelijkheid was daarmee beperkt tot de verlening van tijdelijke vergunningen. In dit onderdeel wordt die mogelijkheid opgenomen in een nieuw artikel 2.27a. Daarmee wordt onder meer zeker gesteld dat bij tijdelijke bouwwerken van die mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt. Strikt genomen is niet het «bouwen» van het bouwwerk tijdelijk, maar mag het bouwwerk, gezien het tijdelijke karakter ervan, niet voor altijd in stand worden gehouden.
Deze wijziging hangt samen met de in de toelichting op onderdeel M genoemde wijziging van de Woningwet die per 1 april 2007 in werking is getreden. Die wetswijziging bevatte onder meer een regeling voor seizoensgebonden bouwwerken. Het bekendste voorbeeld van seizoensgebonden bouwwerken zijn strandtenten. Volgens de gewijzigde bepalingen van de Woningwet hoeft daarvoor niet elk jaar een nieuwe vergunning te worden aangevraagd. In plaats daarvan kan voor een bepaalde termijn (aantal jaar achtereen) één omgevingsvergunning worden verleend. Onder het regime van de Wabo zal dit worden geregeld krachtens artikel 2.27, tweede lid. Het seizoensgebonden karakter van de bouwwerken stelt enkele bijzondere eisen aan de daarvoor te verlenen vergunning. Deze zijn in het tweede lid van artikel 2.27a opgenomen. Zo moet in de vergunning worden bepaald binnen welke opeenvolgende tijdvakken van een kalenderjaar dat bouwwerk wordt opgericht, gebruikt en gesloopt.
In deze paragraaf worden de bepalingen over advies en verklaring van bedenkingen samengevoegd (zie onderdeel K). In dit onderdeel wordt het opschrift daarmee in overeenstemming gebracht.
In het wetsvoorstel ontbrak een expliciete bevoegdheid tot het wijzigen van de vergunningvoorschriften. In een bevoegdheid tot het geheel of gedeeltelijk intrekken van de omgevingsvergunning was daarentegen wel voorzien (artikel 2.35, tweede lid).
Gezien de aanwijzingen 129 en 130 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, waaruit voortvloeit dat een bevoegdheid tot wijziging van vergunningvoorschriften uitdrukkelijk moet worden geregeld alsmede de gronden die kunnen leiden tot wijziging daarbij moeten worden gespecificeerd, wordt hierin alsnog voorzien.
In het tweede lid, onder a en b, zijn de gronden voor wijziging van vergunningvoorschriften opgenomen welke met betrekking tot het gebruiken van bouwwerken en het in werking hebben van inrichtingen of mijnbouwwerken al waren opgenomen in het tweede lid artikel 2.33. Ingevolge de onderdelen c tot en met e zal het bevoegd gezag met betrekking tot activiteiten die behoren tot een bij algemene maatregel van bestuur, verordening of wettelijk voorschrift aangewezen categorie slechts bevoegd zijn tot wijziging van vergunningvoorschriften in de gevallen en op de gronden die in de betrokken algemene maatregel van bestuur of verordening of in het betrokken wettelijk voorschrift zijn aangegeven. Met betrekking tot de overige activiteiten, zoals bijvoorbeeld het slopen of bouwen van bouwwerken, is niet in een bevoegdheid tot wijziging van de vergunningvoorschriften voorzien, aangezien het hier gaat om aflopende activiteiten. In dit verband wordt voor het onderscheid tussen voortdurende en aflopende activiteiten verwezen naar paragraaf 2.4.4 van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.
Tot slot wordt erop gewezen dat een bevoegdheid tot wijziging van de vergunningvoorschriften als sanctie al is opgenomen in artikel 5.21.
Deze wijziging betreft een technische aanpassing van artikel 2.35. In lijn met de aanwijzingen 129 en 130 van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt in de onderdelen f, g en h, van het tweede lid beter tot uitdrukking gebracht dat in de betrokken algemene maatregel van bestuur of verordening of het betrokken wettelijk voorschrift de gronden moeten worden aangegeven die kunnen leiden tot gehele of gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning.
De wijziging van artikel 3.3, eerste lid, onder a, van de Wabo houdt verband met de definitie van voorbereidingsbesluit die in artikel 1.1 van de Wabo is opgenomen (onderdeel A, onder 2, van deze nota van wijziging). Onderdeel a heeft betrekking op voorbereidingsbesluiten ten behoeve van een bestemmingsplan, een inpassingsplan en de besluiten, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, en 4.4, derde lid, van de Wro. Aangezien de geldingsduur van verklaringen als bedoeld in de artikelen 4.1, vijfde lid, en 4.3, vierde lid, van de Wro afwijkt van reguliere voorbereidingsbesluiten worden deze in het eerste lid, onderdeel c (nieuw), afzonderlijk genoemd.
Verder wordt dit artikel in overeenstemming gebracht met de wijzigingen in de artikelen 3.18 van de Wro en artikel 50 van de Woningwet, in de onderdelen M, onder 4, en P, onder 5, van de nota van wijziging bij de Invoeringswet Wro (Kamerstukken II 2006/07, 30 938, nr. 8, p. 5 en 11).
Aan het eerste lid is een volzin toegevoegd. Daarin wordt expliciet bepaald dat de aanhoudingsplicht in het eerste lid geen betrekking heeft op gevallen waarin de vergunningplicht voor aanlegactiviteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, voortvloeit uit een voorbereidingsbesluit. Het wetsvoorstel sluit wat dat betreft aan bij de sinds de uitspraak van 5 maart 1991 van de ARRS (AB 1991, 641) gangbare jurisprudentie ter zake van artikel 46 WRO. De reden dat er geen aanhoudingsplicht geldt, is dat het voorbereidingsbesluit reeds gericht is op de bescherming van het toekomstige ruimtelijke regime. De aanvraag kan derhalve worden beoordeeld aan de hand van (de regels in) het voorbereidingsbesluit.
In het eerste, tweede en derde lid wordt «de beheersverordening» geschrapt. De reden daarvan is dat daarvoor op grond van de Wro geen totstandkomingsprocedure is voorgeschreven. Een beheersverordening behoeft niet te worden voorafgegaan door een voorbereidingsbesluit of een ontwerpbeheersverordening.
Het vierde en vijfde lid hebben betrekking op de aanhouding na aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht krachtens de Monumentenwet 1988. In deze leden wordt de beheersverordening ingevoegd. De reden daarvan is dat ook een beheersverordening kan strekken tot de bescherming van een aangewezen beschermd stads- en dorpsgezicht. Zie de wijziging van artikel 36 van de Monumentenwet 1988 in artikel 6.1, onderdeel B, van de Invoeringswet Wro (Kamerstukken II 2006/07, 30 938, nr. 8, p. 1 en 2).
In de gevallen, bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, zullen besluiten omtrent bouw- of aanlegactiviteiten dus worden aangehouden totdat het beschermende bestemmingsplan of de beheersverordening in werking is getreden. Vanwege het feit dat een beheersverordening geen wettelijke totstandkomingsprocedure is voorgeschreven is anticipatie op de beheersverordening (in het zesde lid) is niet mogelijk gemaakt.
In de onderdelen 1, 2 en 3 wordt artikel 3.10, eerste lid, gewijzigd. Daarin wordt bepaald in welke gevallen de uitgebreide voorbereidingsprocedure wordt gevolgd. De wijziging behelst dat de inhoud van onderdeel d in onderdeel a wordt opgenomen. Dit sluit beter aan bij de volgorde van de verwijzingen in de diverse onderdelen naar activiteiten als bedoeld in artikel 2.1. Het onderdeel heeft betrekking op gevallen waarin er strijd is met een bestemmingsplan of een inpassingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c. In het onderdeel wordt bepaald dat de uitgebreide procedure wordt gevolgd in de voormalige projectbesluitgevallen (artikel 2.14, eerste lid, onder a, onder 3°) en bij de tijdelijke afwijking van een bestemmingsplan (artikel 2.14, tweede lid). In andere gevallen is de reguliere procedure van toepassing. Bijvoorbeeld gevallen waarin er sprake is van een binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan of de zogenoemde planologische kruimelgevallen die zijn geregeld op grond van artikel 3.16 van de Wro (zie artikel 2.14, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°). Hetzelfde geldt voor de daarmee overeenkomende afwijkingen van een beheersverordening. Deze onderverdeling is toegelicht op pagina’s 79 tot en met 82 en 125 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.
Onderdeel 4 wijzigt artikel 3.10, derde lid, dat betrekking heeft op gevallen waarin de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet van toepassing is. Het gaat daarbij om gevallen waarin er sprake is van veranderingen waarbij er geen wijziging optreedt in de omvang van de milieugevolgen van een vergunningplichtige inrichting. De wijziging in onderdeel 4 voegt daaraan toe dat het uitsluitend kan gaan om gevallen waarin er bij de voorbereiding van de beschikking geen milieu-effectrapport gemaakt hoeft te worden. Is dat wel het geval dan is dus de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing. Deze voorwaarde is momenteel opgenomen in artikel 8.19, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Dit onderdeel bevat onder meer een wijziging van artikel 3.12, tweede lid, dat onder meer regelt aan welke personen of instanties een kennisgeving of mededeling wordt gezonden als bedoeld in respectievelijk artikel 3:12 en 3:44 van de Awb. In artikel 3.12, tweede lid, onder b, is bepaald dat belanghebbende bestuursorganen een afschrift verkrijgen. Het doel daarvan is om andere bestuursorganen op de hoogte te stellen van een ontwerpbesluit of besluit. Ook voor andere bestuursorganen dan degene die als belanghebbende zijn te beschouwen kan deze informatie nuttig zijn. Zo staat ingevolge het vierde lid van artikel 3.12 het «een ieder vrij» om zienswijzen in te dienen.
Om die reden wordt de in het zevende lid (thans vierde lid) opgenomen verplichting in die zin uitgebreid dat in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen aan de daarbij aangewezen bestuursorganen niet alleen een afschrift van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning moet worden gezonden, maar – voorafgaande hieraan – tevens het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluit. Daarnaast geldt een verplichting tot toezending van zodanige stukken aan organen die een verklaring van geen bedenkingen geven. In verband met dit nieuwe lid wordt onderdeel b van het tweede lid van artikel 3.12 geschrapt en worden het oude vierde tot en met zesde lid vernummerd tot vijfde tot en met zevende lid.
Daarnaast is in het derde lid van artikel 3.12 verduidelijkt welke stukken ter inzage moeten worden gelegd in de gemeente waar de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht.
In artikel 3.13, tweede lid, tweede volzin, wordt een redactionele verbetering aangebracht.
Dit onderdeel voorziet in een wijziging van artikel 3.15.
In lijn met de nota naar aanleiding van het verslag voorziet het eerste lid in het schrappen van de zogenoemde voornemenprocedure met betrekking tot ambtshalve te geven beschikkingen tot wijziging of intrekking van een omgevingsvergunning.
In het eerste lid wordt thans de kennisgeving van een ambtshalve genomen besluit geregeld. Daarin is bepaald dat van een ambtshalve wijziging of intrekking van een vergunning op dezelfde wijze kennis wordt gegeven als in gevallen als bedoeld in het tweede lid, waarin dat op aanvraag geschiedt.
Daarnaast is daarin expliciet tot uitdrukking gebracht dat deze bepaling betrekking heeft op de voorbereiding van ambtshalve te geven beschikkingen.
Ten slotte is de reikwijdte van deze bepaling in die zin uitgebreid dat deze niet alleen betrekking heeft op ambtshalve te geven beschikkingen waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 2.33 of 2.35, maar tevens op andere mogelijk op basis van dit wetsvoorstel ambtshalve te geven beschikkingen tot wijziging van vergunningvoorschriften of gehele of gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning. Het gaat hierbij in concreto om de beschikkingen die ambtshalve kunnen worden gegeven met toepassing van artikel 2.34 of 3.23. Eerstgenoemd artikel heeft betrekking op wijzigingen van omgevingsvergunningen als gevolg van een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wm (artikel 2.34). Artikel 3.23 voorziet in de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning indien de Wvo-vergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken.
Met betrekking tot de uitgebreide voorbereidingsprocedure wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen ambtshalve te geven beschikkingen en beschikkingen op aanvraag. Het oude derde lid had slechts betrekking op beschikkingen op aanvraag. Het laten vervallen van dit onderscheid sluit aan bij hetgeen in de memorie van toelichting bij dit artikel is opgenomen. Indien een wijziging of intrekking van een omgevingsvergunning betrekking heeft op activiteiten waarvoor voor het verlenen van de omgevingsvergunning ingevolge artikel 3.10 de uitgebreide voorbereidingsprocedure is gevolgd, moet ook voor die wijziging of intrekking die procedure worden gevolgd. Ten aanzien hiervan geldt een aantal uitzonderingen. In de eerste plaats zal deze procedure niet worden gevolgd indien de betrokken beschikking betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot mijnbouwwerken. Deze uitzondering is opgenomen omdat deze procedure niet zou aansluiten bij de huidige situatie met betrekking tot mijnbouwwerken. Daarnaast is een uitzondering opgenomen voor de situatie dat toepassing wordt gegeven aan artikel 2.34 of 3.23. Het ligt in de rede paragraaf 3.3 hierop niet van toepassing te verklaren. Thans is in de Wet milieubeheer afdeling 3.4 van de Awb evenmin op zodanige beschikkingen van toepassing verklaard.
Het derde lid van artikel 4.1 is aangepast aan het wetsvoorstel tot aanvulling van de Awb (vierde tranche).
De wijziging van de aanhef van artikel 5.2, tweede lid, en de wijziging van de in onderdeel GG genoemde artikelen en onderdelen daarvan houden verband met het wetsvoorstel tot aanvulling van de Awb (vierde tranche). Als gevolg van dat wetsvoorstel wordt niet langer het begrip «bestuursdwang», maar het begrip «last onder bestuursdwang» gebruikt. Om die reden wordt in de in dat lid opgenomen samenstelling «toepassing van bestuursdwang» vervangen door: oplegging van een last onder bestuursdwang.
De wijziging van onderdeel b van het tweede lid van artikel 5.2 betreft een redactionele aanpassing om te verduidelijken dat het hier gaat om de last onder dwangsom.
De wijziging in artikel 5.2, eerste lid, betreft een technische verbetering.
Als gevolg van dit onderdeel wordt artikel 5.16 geschrapt. Dit betekent dat de termijn waarbinnen het bestuursorgaan een beschikking geeft op een verzoek als bedoeld in artikel 5:34 van de Awb – gelet op artikel 4:13 van de Awb – uiterlijk acht weken zal bedragen. Artikel 5.17 kan vervallen omdat de inhoud ervan geheel wordt gedekt door artikel 5.0.6 van de Awb, waarmee de Awb als gevolg van het wetsvoorstel tot aanvulling van de Awb (vierde tranche) zal worden uitgebreid.
Artikel 5.20 was ontleend aan het in het voorstel van wet tot wijziging van de Woningwet (verbetering naleving, handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving) opgenomen artikel 100e van de Woningwet. Dit wetsvoorstel is inmiddels tot wet verheven en in werking getreden (Stb. 2007, 27 en 111). Als gevolg van artikel 13 van de Invoeringswet Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken wordt het hiervoor genoemde artikel van de Woningwet gewijzigd. Artikel 5.20 wordt met deze wijziging in overeenstemming gebracht. De voorgestelde wijziging leidt ertoe dat de in artikel 5.20, tweede lid, gestelde voorwaarde dat het betreffende handhavingsbesluit is aangeboden ten behoeve van inschrijving in de openbare registers wordt vervangen door de bevoegdheid van burgemeester en wethouders om bij het besluit te bepalen of dat zakelijke werking heeft. Eerst indien van die bevoegdheid gebruik is gemaakt, zal het besluit vervolgens moeten worden ingeschreven overeenkomstig de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.
In dit onderdeel wordt artikel 5.24, eerste lid, geschrapt. Hierdoor vervallen de daarin opgenomen verkorte beslistermijnen en wordt aangesloten bij de «redelijke termijn» in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat het bevoegd gezag in beginsel binnen acht weken een beschikking moet geven op een verzoek om oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing. Indien die termijn niet haalbaar is, dient het bevoegd gezag de verzoeker daarvan in kennis te stellen overeenkomstig artikel 4:14, derde lid, Awb. Daarbij moet een redelijke termijn worden genoemd waarbinnen de beschikking tegemoet kan worden gezien.
Het vervangen van de verkorte beslistermijnen door de termijnen in de Awb betekent overigens niet dat het voortvarend beslissen op verzoeken om handhaving niet langer van belang is. Integendeel. Het bevoegd gezag dient alles in het werk te stellen om binnen een zo kort mogelijke termijn een besluit te nemen. Ik ga ervan uit dat dat ook het geval zal zijn. Wordt een besluit niet tijdig genomen dan kan de verzoeker bezwaar en beroep instellen en zonodig een voorlopige voorziening vragen. Mocht blijken dat er in bepaalde gevallen te weinig voortgang wordt gemaakt met de behandeling van een handhavingsverzoek terwijl de betrokken overtreding dreigt te leiden tot belangrijke nadelige of onomkeerbare gevolgen voor de fysieke leefomgeving, dan kan de betrokken minister gebruik maken van de bevoegdheid in artikel 5.26 om direct handhavend optreden van het bevoegd gezag te vorderen.
Tot slot is de gebruikte terminologie in artikel 5.24 aangepast aan die van het wetsvoorstel tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (vierde tranche).
Dit onderdeel voorziet in een wijziging van artikel 5.26.
Het eerste lid van artikel 5.26 wordt in een tweetal opzichten aangepast. In de eerste plaats wordt een duidelijker onderscheid gemaakt tussen de vorderingsbevoegdheid bij een overtreding van het bepaalde bij of krachtens de Wabo en de vorderingsbevoegdheid bij overtreding van het bepaalde bij of krachtens andere betrokken wetten. Voor zover het betreft overtredingen van het bepaalde bij of krachtens de Wabo beschikt uitsluitend de Minister van VROM over een vorderingsbevoegdheid. Voor zover het gaat om een overtreding van het bepaalde bij of krachtens een andere betrokken wet komt de vorderingsbevoegdheid de «betrokken» minister toe.
Het bovenstaande was reeds in het eerste lid van artikel 5.26 bepaald. Door opname van een tweede volzin die uitsluitend betrekking heeft op laatstbedoelde vorderingsbevoegdheid is de tekst toegankelijker geworden.
Voorts is de tekst aangepast aan het wetsvoorstel tot aanvulling van de Awb (vierde tranche). Als gevolg van dat wetsvoorstel wordt niet langer het begrip «bestuursdwang», maar het begrip «last onder bestuursdwang» gebruikt. Om die reden wordt in de in dit lid opgenomen samenstelling «toepassing van bestuursdwang» vervangen door: oplegging van een last onder bestuursdwang.
Vierde lid Het vierde lid is eveneens aangepast aan het wetsvoorstel tot aanvulling van de Awb (vierde tranche).
Het opschrift van paragraaf 5.6 is in overeenstemming gebracht met de inhoud van die paragraaf.
Artikel 5.29 kan worden geschrapt, omdat de inhoud daarvan thans wordt geregeld in artikel 2.3.
Het opschrift van hoofdstuk 6 is in overeenstemming gebracht met de inhoud van dat hoofdstuk.
Dit onderdeel voorziet in een verplaatsing van artikel 6.1 naar het eind van die paragraaf.
De eerste artikelen van hoofdstuk 6 zullen als gevolg hiervan uitsluitend betrekking hebben op de inwerkingtreding van beschikkingen krachtens deze wet. Hiermee wordt de toegankelijkheid van het wetsvoorstel bevorderd.
In artikel 6:16 van de Awb is als hoofdregel bepaald dat bezwaar en beroep geen schorsende werking hebben. Daarvan kan bij wettelijk voorschrift worden afgeweken. In artikel 6.2, vierde lid, van de Wabo is bepaald dat de werking wordt opgeschort van vergunningen die van rechtswege zijn verleend.
De belangrijkste reden voor de schorsende werking is dat het besluiten betreft die door het enkele tijdsverloop tot stand zijn gekomen. Deze zijn niet voorzien van een motivering. Ook zijn er geen voorschriften aan een dergelijke vergunning verbonden. De schorsende werking zorgt ervoor dat derden bezwaar kunnen maken of beroep kunnen instellen zonder dat het gebruik van de vergunning reeds tot onomkeerbare feiten heeft geleid. De schorsende werking heeft derhalve betrekking op de bezwaarfase, de beroepstermijn na de beslissing op het bezwaar en het beroep bij de rechtbank. De vergunninghouder kan bij de voorzieningenrechter van de rechtbank om opheffing van de schorsende werking vragen. Die rechter kan dat bijvoorbeeld doen wanneer vast staat dat de vergunning op rechtmatige wijze is verleend en de vergunninghouder door opschorting onevenredig nadeel lijdt.
In de nieuw voorgestelde redactie duurt de schorsende werking tot uiterlijk het moment dat een rechter zich over de schorsing of de zaak heeft uitgesproken. Anders dan in de bestaande redactie is er geen automatisch schorsende werking als er hoger beroep wordt ingesteld. Wel kunnen belanghebbenden de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzoeken de werking van het besluit te schorsen. De bestaande redactie leidt ertoe dat, ook als de voorzieningenrechter van de rechtbank de schorsing heeft opgeheven, de schorsende werking tijdens het hoger beroep automatisch herleeft. Een dergelijke verstrekkende uitzondering op de bovenvermelde hoofdregel is minder wenselijk.
In artikel 6.4, eerste lid, was reeds bepaald dat de beschikkingen met betrekking tot de eerste en tweede fase gelijktijdig in werking treden. Dit vanwege het feit dat beide beschikkingen tezamen de omgevingsvergunning vormen. In de voorgestelde nieuwe formulering wordt het moment bepaald waarop beide beschikkingen in werking treden. De beschikkingen treden in werking op het laatstgelegen moment waarop – zouden deze afzonderlijk zijn verleend – elk van de beschikkingen overeenkomstig artikel 6.2 in werking zou zijn getreden. Vaak is dat het moment waarop de beschikking met betrekking tot de tweede fase in werking treedt.
In een enkel geval kan dat anders zijn. Bijvoorbeeld wanneer een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend ten aanzien van de beschikking met betrekking tot de eerste fase. Dan treedt de beschikking met betrekking tot de tweede fase nog niet in werking maar treden beide beschikkingen – overeenkomstig artikel 6.2, derde lid, – niet in werking voordat op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30844-9.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.