Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27728 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27728 nr. 7 |
Ontvangen 11 september 2001
A. | Algemeen | 2 |
Advies Raad van State en Nader rapport | 2 | |
1. | Achtergrond van het wetsvoorstel | 10 |
1.1 | Inleiding | 10 |
1.2 | Amvb's | 11 |
1.3 | Uitgangspunten | 13 |
2. | Overzicht LGF | 23 |
2.1 | Praktijktoetsing indicatiestelling | 23 |
3. | Overzicht maatregelen eerste fase van de leerlinggebonden financiering (2002–2005) | 24 |
4. | Uitwerking maatregelen eerste fase LGF | 25 |
4.1 | Keuzevrijheid ouders | 25 |
4.2 | Leerlinggebonden budget basisonderwijs | 28 |
4.3 | Leerlinggebonden budget voortgezet onderwijs | 29 |
4.4 | Ondersteuning basisonderwijs en voortgezet onderwijs | 34 |
4.5 | Relatie LGF-WSNS (Weer samen naar school) | 35 |
4.6 | Kerndoelen (V)SO | 37 |
4.7 | Handelingsplan | 39 |
4.8 | Leerrecht | 39 |
5. | Clusters en onderwijssoorten | 43 |
5.1 | Cluster 1 (visueel gehandicapten) | 43 |
5.2 | Meervoudig gehandicapten | 43 |
5.3 | Regionale expertisecentra (REC's) | 45 |
5.4 | Nevenvestigingen | 51 |
5.5 | Verbrede toelating | 53 |
5.6 | Omzetting commissie van onderzoek naar commissie voor de begeleiding | 53 |
5.7 | Commissies voor de indicatiestelling | 54 |
5.8 | Landelijke indicatiecriteria | 57 |
5.9 | Landelijke commissie toezicht indicatiestelling (LCTI) | 60 |
5.10 | Herindicatie | 61 |
6. | Bekostiging leerlingen (V)SO | 62 |
7. | Taak- en functiegebonden bekostiging (V)SO | 63 |
7.1 | Inleiding | 63 |
7.2 | Plaatsen voor tijdelijke opvang | 64 |
7.3 | Preventieve ambulante begeleiding | 65 |
7.4 | Terugplaatsingbegeleiding | 65 |
8. | Evaluatie en de tweede fase | 65 |
9. | Financiële hoofdlijnen | 67 |
10. | Overig | 71 |
B. | Artikelsgewijs | 73 |
Met genoegen neemt de regering er kennis van dat de leden van de fracties van de PvdA, VVD, CDA, D66, ChristenUnie en SGP de doelstellingen van het wetsvoorstel onderschrijven.
Er blijkt grote behoefte te bestaan aan een beter inzicht in de voorgenomen inhoud van onderdelen die in een algemene maatregel van bestuur zullen worden uitgewerkt, met name op het terrein van de indicatiestelling en de bekostiging. Dit blijkt zowel uit de meer beschouwende passages in het verslag als ook uit de hoeveelheid vragen die over dergelijke onderwerpen zijn gesteld. Met name het ontbreken van deze uitwerkingen is reden dat de leden van een aantal fracties met teleurstelling en bezorgdheid kennis hebben genomen van het wetsvoorstel. Uiteraard bestaat begrip bij de regering, want het zijn juist die elementen die een cruciale rol spelen in het welslagen van de invoering van een leerlinggebonden financiering (LGF). Om die reden is er dan ook voor gekozen om u in het kader van deze nota naar aanleiding van het verslag zo uitvoerig mogelijk te informeren over met name deze onderdelen. Om te voorkomen dat de informatie erg verbrokkeld in de nota zou moeten worden opgenomen, is gekozen voor een totaal overzicht in een aantal bijlagen (notities over de indicatiestelling, de bekostiging en de leerlingentelling)1 In de nota naar aanleiding van het verslag wordt daarom voor een aantal antwoorden op de door u gestelde vragen verwezen naar de desbetreffende bijlage.
In deze nota naar aanleiding van het verslag zal de regering ingaan op de vragen die over het onderhavige wetsvoorstel zijn gesteld. Daarbij wordt de indeling van het verslag als uitgangspunt genomen.
Advies Raad van State en Nader rapport
Naar aanleiding van het nader rapport hebben de leden van de PvdA-fractie enige vragen en opmerkingen.
De eerste vraag die de leden van de PvdA-fractie stellen, is welke rol de commissies van begeleiding spelen in de advisering over het al dan niet toelaten.
Op grond van het voorliggende wetsvoorstel spelen de commissies voor de begeleiding daarin geen rol. De commissies voor de begeleiding zijn in het wetsvoorstel schoolgebonden commissies die verantwoordelijk zijn voor het doen van voorstellen voor het opstellen van een handelingsplan voor leerlingen op de betreffende school, het evalueren van de uitvoering van dat handelingsplan en de advisering over terugplaatsing en overplaatsing. Het laatste betreft vooral leerlingen die niet meer voldoen aan de criteria die gelden voor de desbetreffende onderwijssoort.
De leden van de PvdA-fractie menen dat de keuzevrijheid voor ouders van kinderen die tot cluster 1 behoren, beperkt is. Zij vragen waarom ook niet voor cluster 1 is gekozen voor het versterken van het individuele keuzerecht van ouders door hen de mogelijkheid te geven uit het systeem te stappen met toch een rugzak.
Naar mijn mening is de stelling van de leden van de PvdA-fractie dat de keuzevrijheid voor ouders van kinderen die tot cluster 1 behoren beperkt zou zijn, niet terecht. Van oudsher kent het onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen een sterke traditie gericht op integratie in het regulier onderwijs. Deze ontwikkeling vormde mede de aanleiding voor de reorganisatie in 1995 van de scholen voor het onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen. Doel van deze reorganisatie was behoud van expertise en een flexibele organisatie van het onderwijs en de ambulante begeleiding, teneinde ook in de toekomst goede voorwaarden te bieden enerzijds voor integratie in het regulier onderwijs en anderzijds voor opvang in de scholen voor speciaal onderwijs zelf. Daartoe is de bekostiging van de instellingen sterk geglobaliseerd. De instellingen ontvangen een totaalbedrag voor de materiële bekostiging dat eens in de 5 jaar wordt vastgesteld. Ook voor de formatie wordt een aanvullende formatie in de vorm van een totaal aantal formatierekeneenheden vastgesteld. Introductie van de structuur van leerlinggebonden financiering zou ertoe leiden dat de bekostiging van de instellingen en de daarop gebaseerde organisatie van de instellingen opnieuw zou moeten worden herzien. De noodzaak tot een dergelijke ingrijpende reorganisatie van de bekostiging van de instellingen is niet aanwezig. In de praktijk blijkt immers dat ouders tevreden zijn over de keuzemogelijkheden voor integratie en de ondersteuning en begeleiding die vanuit de instellingen wordt gegeven («Ouders over onderwijs aan visueel gehandicapte leerlingen, een onderzoek naar hun tevredenheid over en invloed op het onderwijs aan hun kind», SCO-Kohnstamm Instituut, september 1999).
De keuzevrijheid lijkt verder, zo menen de leden van de PvdA-fractie, te worden beperkt door de verplichting om een deel van het leerlinggebonden budget te herbesteden bij het expertisecentrum zonder de mogelijkheid daarop uitzonderingen toe te staan. Zij merken in dat kader op dat de verplichte herbesteding ouders en reguliere school minder vrijheid geeft het budget af te stemmen op de behoeften van leerling en reguliere school en dat in de gezondheidszorg het in handen stellen van de zorgvrager van een volledig compleet zorgbudget (na aftrek van 20 procent kapitaalslasten en overhead) geen bedreiging is gebleken voor het instandhouden van kwaliteit en continuïteit van de instellingen in de gezondheidszorg.
Om een vloeiende overgang van een aanbodgericht functioneren naar een meer vraaggericht functioneren van scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs mogelijk te maken, is gekozen om bij de start van leerlinggebonden financiering een verplichte herbesteding te regelen, waardoor het huidige inkomstenniveau van scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs blijft gegarandeerd. De omvang van de verplichte herbesteding wordt bij algemene maatregel van bestuur (amvb) vastgesteld en het is de bedoeling om die omvang na de eerste fase wetgeving te verminderen of te laten vervallen.
De vrijheid van ouders om te kiezen voor inschrijving op een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs dan wel op een reguliere school blijft hiermee overeind. Daarnaast spelen ouders een rol bij de totstandkoming van het handelingsplan, waarin ook de begeleiding door de school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt vastgelegd. Ambulante begeleiding is een cruciale factor bij het slagen van de integratie. In het (voortgezet) speciaal onderwijs is die deskundigheid aanwezig. Het voorliggende wetsvoorstel is in de bijgevoegde nota van wijziging op het punt van de ambulante begeleiding aangescherpt. Bepaald is dat deze dient aan te sluiten op de wensen van ouders en scholen.
Geldt voorts niet, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat de keuzevrijheid verder wordt ingeperkt door het gegeven dat reguliere scholen, net als overigens speciale scholen, leerlingen kunnen weigeren.
Scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs kunnen een leerling die door de commissie voor de indicatiestelling toelaatbaar is verklaard tot een van de onderwijssoorten die door de school dan wel door het cluster (4) worden verzorgd, niet weigeren op grond van het feit dat de leerling niet zou zijn aangewezen op het soort onderwijs van die school. Reguliere scholen kunnen evenmin lichtvaardig besluiten een leerling met een leerlinggebonden budget niet toe te laten. In het voorliggende wetsvoorstel is een aantal bepalingen opgenomen specifiek gericht op deze kinderen, namelijk de verplichting onderwijskundig beleid te formuleren en vast te leggen in het schoolplan en informatie daarover op te nemen in de schoolgids. Daarbij bevat de WPO (art. 8, vierde lid) reeds de bepaling dat het onderwijs aan leerlingen die extra zorg behoeven, is gericht op de individuele begeleiding die is afgestemd op de behoeften van de leerling. De reguliere school kan daarbij als een leerling een leerlinggebonden budget heeft, beschikken over extra middelen en een beroep doen op ondersteuning vanuit het (voortgezet) speciaal onderwijs. Het bevoegd gezag van de school dient in geval van een weigering te kunnen aantonen dat het ondanks de extra middelen en de ondersteuning vanuit het (voortgezet) speciaal onderwijs niet in staat is een op de behoeften van de leerling afgestemd kwalitatief goed onderwijsaanbod te leveren. De begeleiding van ouders door het regionaal expertisecentrum (REC) bij de keuze van een reguliere school en het overleg tussen ouders en reguliere school zal voorkomen dat ouders een school kiezen die onvoldoende in staat is hun kind goed onderwijs te bieden.
De leden van de PvdA-fractie vragen of een actueel overzicht kan worden gegeven van het aantal geïntegreerde leerlingen in het primair en in het voortgezet onderwijs en of daarbij ook zicht kan worden gegeven op eventuele regionale verschillen.
In de bijlage treft u de leerlingentelling aan. Daaruit blijkt dat in het schooljaar 2000/2001 9421 leerlingen ambulant worden begeleid in het regulier onderwijs (PO 6973 en VO 2448). In het VO blijken1337 leerlingen een beroep te doen op de voorzieningen voor gehandicapte leerlingen.
In de bijlage over de leerlingentelling is een overzicht opgenomen van het aantal leerlingen dat ambulant wordt begeleid naar cluster en regio.
De leden van genoemde fractie stellen de vraag of er gegevens bekend zijn over de redenen waarom basisscholen aangemelde leerlingen afwijzen of na verloop van tijd doorverwijzen naar speciale scholen en in hoeverre gebrek aan financiële ondersteuning daarbij een rol speelt.
Uit een door het ITS uitgevoerd onderzoek naar de opvang van gehandicapte leerlingen in het regulier basis- en voortgezet onderwijs. (De opvang van gehandicapte leerlingen in het reguliere basis- en voortgezet onderwijs, ITS, 1999) blijkt dat de beschikbare middelen en voorzieningen niet allesbepalend zijn voor de bereidheid van scholen om gehandicapte leerlingen op te vangen. School-, leerkracht- en leerlingfactoren spelen daarbij volgens het onderzoek een veel grotere rol.
Vervolgens stellen de leden van de PvdA-fractie de vraag of reguliere scholen de ruimte krijgen om binnen het beschikbare budget voor extra financiën en ambulante begeleiding zodanig te schuiven dat het budget desgewenst helemaal kan worden omgezet in ondersteuning in de klas.
In de eerste fase LGF kent het leerlinggebonden budget een verplicht her te besteden deel bij de school voor (voortgezet) speciaal onderwijs. Het is aan de reguliere school om, in overeenstemming met de ouders, in het handelingsplan aan te geven hoe die begeleiding door de school voor (voortgezet) speciaal onderwijs eruit gaat zien. Dit kan begeleiding zijn van de school als organisatie, van de leerkracht, maar ook van de leerling.
De leden van de PvdA-fractie vragen ook nader in te gaan op de verhouding tussen kwaliteit van het onderwijs en bekostiging en een overzicht (in guldens, inclusief kapitaal- en overheadkosten) te geven van de gemiddelde totaal uitgaven per leerling, per schoolsoort (zmok, zmlk, mytyl/tyltyl, doven en blindenonderwijs, meervoudig gehandicapten, et cetera), afgezet tegen het gemiddelde bedrag per leerling in het regulier onderwijs en het gemiddelde bedrag per leerling in speciale basisscholen.
Bij deze nota is – zoals eerder vermeld – een notitie over de bekostiging gevoegd, waarin een zo volledig mogelijk overzicht wordt gegeven van de huidige bekostiging van het (v)so. De notitie geeft ook inzicht in de bekostigingsbedragen zoals die naar verwachting onder de werking van het wetsvoorstel zullen gelden.
De leden van genoemde fractie stellen vervolgens de vraag of de regering kan aangeven hoe vaak de inspectie de afgelopen jaren heeft gerapporteerd over het onderwijsaanbod in het (voortgezet) speciaal onderwijs en of de bevindingen per onderwijssoort kunnen worden weergegeven. Tevens vragen zij aan te geven of de expertisecentra concrete plannen ontwikkelen om de gewenste kwaliteitsverbeteringen tot stand te brengen en in welk tempo. Tevens willen zij weten hoe de inspectie daar het komend schooljaar op zal toezien en op welke concrete punten ontwikkelingsacties in gang zijn gezet, die zouden moeten leiden tot betere onderwijskundige voorwaarden voor gehandicapte leerlingen in zowel reguliere als in speciale scholen. Ook vragen zij welke expertise ambulante begeleiders inbrengen bij reguliere scholen, mede gezien de tekortkomingen die in de inspectierapporten zijn gesignaleerd.
De inspectie heeft de afgelopen jaren in het Onderwijsverslag gerapporteerd over de kwaliteit van het onderwijs op scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs. In 1999 betrof dit het zmlk en in 2000 het lg, vg en mg en het onderwijs aan de justitiële inrichtingen. In het lopende schooljaar en het komende schooljaar zullen de overige onderwijssoorten worden geëvalueerd. Samenvattend komen de bevindingen van de inspectie er op neer dat het pedagogisch en didactisch handelen op de meeste scholen in orde is. Het leerstofaanbod, de leertijd en leerlingenzorg zijn voor verbetering vatbaar. Voor het zmlk, vg, lg en mg geldt dat er onvoldoende passende onderwijsmethoden zijn en dat het ontbreekt aan doorgaande leerstoflijnen. Voor vg, lg en mg geldt dat er onvoldoende sprake is van een leerstofaanbod dat dekkend is voor de kerndoelen basisonderwijs, de basisvorming en de exameneisen. Buiten de maatregelen die de scholen zelf nemen om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en waar de onderwijsinspectie bij haar bezoeken in het kader van het regulier schooltoezicht op toe ziet, worden voor alle schoolsoorten in het (voortgezet) speciaal onderwijs aan het type handicap aangepaste kerndoelen ontwikkeld. Voor het zml worden daarenboven tussendoelen en onderwijsleermateriaal ontwikkeld, om deze scholen de mogelijkheid te bieden het onderwijs zo in te richten dat wordt voldaan aan de eis het aanbod af te stemmen op de ontwikkelingsmogelijkheden van een leerling. Voor de overige schoolsoorten geldt dat bovendien specifiek en aanvullend onderwijsleermateriaal wordt ontwikkeld op de terreinen taal en rekenen. Dit materiaal komt beschikbaar voor alle zorgleerlingen dus ook voor de leerlingen in het regulier en speciaal basisonderwijs. Daarnaast worden onder verantwoordelijkheid van de wegbereiders met het veld diverse modellen en handreikingen ontwikkeld, waaronder handreikingen voor klassenmanagement in relatie tot adaptief onderwijs, instrumenten voor kwaliteitszelfzorg en modellen en handreikingen voor de vormgeving van ambulante begeleiding. Voor het regulier onderwijs komen daarenboven ook draaiboeken beschikbaar waarin aandacht wordt besteed aan het omgaan met de verschillende soorten handicaps in het onderwijs. Over de bekwaamheden van ambulante begeleiders zijn schoolleiders en leerkrachten, blijkend uit eerdergenoemd onderzoek van het ITS, overigens zeer te spreken.
Verder stellen de leden van de PvdA-fractie de vraag in hoeverre reguliere scholen kunnen rekenen op nascholing die gericht is op adequate inpassing van gehandicapte leerlingen in de reguliere klas. Zij vragen of de initiële opleidingen van aankomende leerkrachten zodanig zijn ingericht dat ze meer worden voorbereid op lesgeven in een klas waarin leerlingen met een handicap meedraaien.
Op dit moment wordt het al zeer ruime na- en bijscholingsaanbod in kaart gebracht. Op basis van de resultaten van dit onderzoek zal worden bezien of en in hoeverre ontwikkeling van additionele cursussen noodzakelijk is. De initiële opleiding is zodanig ingericht dat de beginnend leraar individuele leerlingen, waaronder leerlingen uit het voormalige speciaal onderwijs (lom/mlk/iobk), of subgroepen via specifieke handelingen kan ondersteunen in hun ontwikkeling. Daarnaast wordt aandacht besteed aan het zodanig kunnen inrichten van het leerproces dat in zekere mate wordt voorzien in specifieke onderwijsbehoeften van de leerlingen (zorgverbreding). Na afsluiting van deze opleiding bestaat er de mogelijkheid een tweejarige opleiding speciaal onderwijs te volgen dan wel kennis en vaardigheden op het terrein van het onderwijs aan leerlingen met een handicap of stoornis te verwerven door middel van het volgen van na- en bijscholingscursussen.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat het wetsvoorstel niet kiest voor een ongeclausuleerd recht op toelating: indien een school geen goed onderwijs aanbod kan realiseren kan de school een leerling weigeren. Voor niet gehandicapte leerlingen bestaat evenmin recht op ongeclausuleerde toelating, stelt de regering in het nader rapport. De leden van genoemde fractie merken op dat het toch zo is dat openbare scholen nu alle leerlingen moeten accepteren.
Deze veronderstelling is onjuist. Meermalen wordt gedacht dat een openbare school nooit een leerling de toegang zou kunnen weigeren. De wetgeving waar het om draait is bijvoorbeeld artikel 46, tweede lid, van de WPO, waarin valt te lezen dat openbare scholen toegankelijk zijn voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienst of levensbeschouwing. Bij de parlementaire behandeling van dit artikellid is het ook nu door de leden van de PvdA-fractie verwoorde misverstand aan de orde geweest. Daarbij is besproken dat deze bepaling niet betekent dat er recht op toelating van elk aangemeld kind tot elke openbare school zou bestaan, maar slechts inhoudt dat één bepaalde weigeringsgrond is uitgesloten, te weten dat het kind de toegang zou kunnen worden geweigerd op grond van godsdienst of levensbeschouwing. Mogelijk blijft een weigering op andere gronden, bijvoorbeeld uit een oogpunt van plaatsgebrek. Ik verwijs u in dit verband ook naar de beantwoording van de kamervragen van het lid Lambrechts (Aanhangsel Handelingen II 2000/01, nr. 171) en mijn brief van 14 november 2000 (Kamerstukken II 2000/01, 27 083, nr. 13).
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de REC's tot taak hebben slechts het inrichten en instandhouden van de commissies voor de indicatiestelling en het coördineren van de ambulante begeleiding. Zij vragen hoe zich dat verhoudt tot de passages in het nader rapport waarin wordt verwezen naar de huidige tekortschietende kwaliteit van het speciaal onderwijs zoals blijkt uit inspectierapporten en de taak die REC's krijgen bij de verbetering van de kwaliteit.
In het nader rapport wordt erop gewezen dat de vorming van REC's een bijdrage levert aan de kwaliteitsverbetering van het speciaal onderwijs. De REC's krijgen op dit punt geen specifieke taak, maar zij geven wel een organisatorisch kader waarbinnen kwaliteitsverbetering mogelijk wordt gemaakt. Het is met name de bovenschoolse samenwerking binnen het REC die de mogelijkheid biedt om expertise uit te wisselen en te bundelen. In het nader rapport wordt erop gewezen dat het speciaal onderwijs komt uit een situatie waarin een relatief groot aantal, kleinschalige scholen in een geïsoleerde positie aan het onderwijs gestalte geeft. REC-vorming haalt scholen uit hun isolement. Scholen kunnen heel veel van elkaar leren, en de bereidheid daartoe blijkt bij de scholen duidelijk aanwezig. Uit de 6de Etappe van de wegbereiders, die u onlangs is toegezonden in het kader van de voortgangsrapportage, blijkt dat nu al 80% van de REC's verwacht dat er een vollediger en beter gedifferentieerd onderwijsaanbod zal komen; bijna driekwart van de REC's verwacht dat de kwaliteit van het onderwijsaanbod zal verbeteren. De wettelijke regeling van de REC's zal zeker invloed hebben op de positieve ontwikkelingen bij de resterende REC's. De ontwikkelingsactiviteiten die onder coördinatie van de wegbereiders worden uitgevoerd geven een extra inhoudelijke impuls aan kwaliteitsverbetering van het (voortgezet) speciaal onderwijs.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de maximale vrijheid om binnen expertisecentra al dan niet intensief samen te werken, zich verhoudt met de eerdere constatering dat het huidige aanbod van het speciaal onderwijs bestaat uit een groot aantal kleine scholen die zijn verdeeld over veel soorten binnen een sterk ongelijke regionale spreiding. Hoe kan worden gegarandeerd, zo vragen deze leden, dat de verlangde bovenschoolse samenwerking overal leidt tot inhoudelijke versterking van het onderwijsaanbod, zeker daar waar afzonderlijke scholen kiezen voor een minimale samenwerking binnen een REC.
De REC-vorming dwingt scholen op een groot aantal punten tot samenwerking: bij de indicatiestelling, de organisatie van de ambulante begeleiding, de organisatie van het onderwijsaanbod in de vorm van nevenvestigingen en verbrede toelating en de ondersteuning van de ouders. Waar scholen op zoveel punten moeten samenwerken, mag worden verwacht dat ook als het gaat om inhoudelijke versterking van het onderwijsaanbod, samenwerking tot stand zal komen met behoud van de eigen verantwoordelijkheid van scholen voor de inrichting van het onderwijs. De uitkomsten van de 6de etappe van de wegbereiders bevestigen nu al deze verwachting.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat een vrijwel dekkend netwerk van REC's tot stand is gekomen. Zij vragen waar nu nog gaten zijn te bespeuren. Verder stellen zij de vraag of de REC-regio's in de vier clusters gelijk zijn en zo nee, waarom niet. Ook stellen de leden van genoemde fractie de vraag of de REC-grenzen overal samenvallen met de grenzen van WSNS-samenwerkingsverbanden en als dat niet het geval blijkt, waarom dat niet is nagestreefd.
In juli 2001 waren er 38 REC's waaraan in totaal 328 scholen zijn verbonden. In de tabel is het aantal REC's per cluster met het gemiddeld aantal scholen en leerlingen weergegeven.
Cluster | Aantal REC's | Gem. aantal scholen per REC | Gem. aantal leerlingen per REC |
---|---|---|---|
2 | 5 | 10 | 1 650 |
3 | 19 | 9 | 1 163 |
4 | 14 | 7 | 1 170 |
Op dit moment wordt met behulp van de wegbereiders geprobeerd om de laatste knelpunten op te lossen.
Ten aanzien van de REC-vorming vragen de volgende punten nog om een oplossing:
• Een REC cluster 2 heeft geen vso-doof.
• Twee REC's cluster 3 hebben geen vso-lg.
• Er is nog een school niet aangesloten bij een REC.
• Er zijn nog drie scholen die een lesplaats hebben in een aanpalend REC.
De historisch gegroeide ongelijke spreiding van de diverse onderwijssoorten heeft een belangrijke rol gespeeld in de totstandkoming van de REC's. De ontstane REC's en REC-regio's sluiten aan bij deze historische situatie en verschillen derhalve per cluster. Bij WSNS is de regionale dimensie veel minder sterk uitgewerkt. De WSNS-verbanden zijn veel kleinschaliger georganiseerd en kennen geen expliciet vastgestelde regio-indeling. Scholen kunnen deelnemen in meerdere samenwerkingsverbanden waardoor overlappende gebieden ontstaan.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de Raad van State adviseert een taakverwaarlozingsregeling op te nemen met betrekking tot de landelijke commissie toezicht indicatiestelling (LCTI). De leden van genoemde fractie gaan er vanuit dat de LCTI inderdaad de taken goed zal vervullen maar vragen de regering nog eens dieper in te gaan op dit punt.
Tevens vragen zij nader in te gaan op het advies van de Raad van State om een aantal onderwerpen niet in een amvb te regelen maar in de instellingswet zelf op te nemen.
Ook ik ga er vanuit dat de LCTI haar taken goed zal vervullen. Mocht dit onverhoopt niet het geval zijn en de LCTI zou haar taak «verwaarlozen», dan kan gebruik worden gemaakt van de in het wetsvoorstel neergelegde mogelijkheid van schorsing of ontslag van de voorzitter en de leden. Om praktische redenen is er voor gekozen om een aantal uitwerkingsdetails bij amvb te regelen. Ik heb de Kamer geïnformeerd over de instelling van de Tijdelijke commissie advisering indicatiestelling en de samenstelling daarvan (Kamerstukken II 2000/01, 27 728, nr. 5). In deze brief heb ik ook aangegeven dat de voorzitter en de leden van de commissie bereid zijn te zijner tijd zitting te nemen in de landelijke commissie toezicht indicatiestelling. Op basis van de ervaring en de deskundigheid van deze leden verwacht ik dat de landelijke commissie op een kwalitatief hoog niveau zal gaan functioneren.
Tevens vragen de leden van de PvdA-fractie de regering dieper in te gaan op het bezwaar van de Raad van State om de LCTI niet te belasten met een adviesmogelijkheid bij bezwaarschriften. De oplossing die nu voorligt, namelijk dat in geval van bezwaarschriften een commissie adviseert, roept vele vragen op bij de leden van de PvdA-fractie bijvoorbeeld of de adviezen van de commissie bindend zijn en hoe de bezwaarschriftencommissies zich verhouden tot de LCTI. De leden van genoemde fractie vragen de regering nader uiteen te zetten wat de bevoegdheden zijn van deze commissies, hoe de samenstelling zal zijn, hoe onafhankelijk van de REC's de commissies zullen opereren en wat de status is van de uitspraken van deze commissies. Tevens stellen zij de vraag of hier een structuur wordt neergelegd die dubbelt met de LCTI.
Op grond van het voorgestelde artikel 28c, tiende lid, van de WEC, wordt de beslissing van de commissie voor de indicatiestelling aangemerkt als een beslissing van een bestuursorgaan. Als ouders bezwaar hebben tegen een beslissing van de commissie voor de indicatiestelling/REC inzake de toelaatbaarheidsbeoordeling, kunnen zij een bezwaarschrift indienen bij het REC. Alvorens op dat bezwaarschrift te beslissen, moet advies worden gevraagd aan de adviescommissie van het desbetreffende cluster. Ter voorbereiding van dat schriftelijke advies worden de betrokken partijen door de commissie gehoord. Indien de beslissing op het bezwaar afwijkt van het advies van de commissie, dan moet in de beslissing de reden voor die afwijking worden vermeld. Er is geen relatie tussen de adviescommissies en de LCTI en van een dubbeling is dan ook geen sprake. De adviescommissie bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden, waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het REC.
De leden van de PvdA-fractie stellen de vraag of het in het kader van dit wetsvoorstel niet voor de hand ligt om actief te stimuleren dat nevenvestigingen direct worden gekoppeld aan reguliere scholen zoals bijvoorbeeld in Almere gebeurt.
De resultaten van het experiment Gewoon Anders in Almere bieden waardevolle informatie over de wijze waarop leerlingen kunnen worden geïntegreerd in het regulier onderwijs. Ook de ervaring die is opgedaan met de modellen «groep binnen school» en «groep gekoppeld aan school» kan worden gebruikt door scholen voor speciaal onderwijs indien zij van plan zijn een nevenvestiging in te richten. In het kader van de REC-pilots blijkt nu al dat ook elders in het land, bijv. in Apeldoorn, initiatieven van scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs bestaan om meer samen te werken met reguliere scholen en daar ook nevenvestigingen in te richten. Het wetsvoorstel maakt deze initiatieven structureel mogelijk.
De leden van de VVD-fractie vragen aan te geven hoe men bijvoorbeeld tot een oplossing komt bij onenigheid in een REC als enkele scholen hun bevoegd gezag in het bestuur van het REC hebben ondergebracht en de overige scholen nog een zelfstandig bevoegd gezag hebben.
Scholen die tezamen het REC vormen, dienen bij de inrichting van de rechtspersoon die het REC gaat besturen zorgvuldig te werk te gaan, zodat binnen het REC op een verantwoorde wijze besluitvorming kan plaatsvinden. Hoe meer zaken van tevoren helder zijn geregeld, hoe meer problemen en onenigheid in een later stadium worden voorkomen. Zeker in de door de leden van de VVD-fractie geschetste situatie, waarbij het REC-bestuur bevoegd gezag is van een deel van de scholen, is het van belang dat vooraf heldere afspraken worden gemaakt over de positie van de scholen en de besluitvorming over de uitvoering van de REC-taken. Voorzover van tevoren zaken nog niet zijn geregeld, kan worden voorzien in procedurele afspraken over de wijze van besluitvorming binnen het REC. De wegbereiders en de besturenorganisaties verlenen bij de bestuurlijke inrichting van het REC ondersteuning. Mochten onverhoopt in een later stadium onvoorziene geschillen ontstaan, dan blijkt in de praktijk van de WSNS-verbanden en de samenwerkingsverbanden VSO-VO bijvoorbeeld met begeleiding van de landelijke besturenorganisaties een oplossing gevonden te kunnen worden.
In het uiterste geval kan het geschil aan de rechter worden voorgelegd.
De leden van de D66-fractie vragen welke lessen zijn geleerd van de problemen met het lopende WSNS-traject als het gaat over behoud van expertise en over ambulante begeleiding op de reguliere scholen.
Er zijn grote verschillen tussen de organisatie van WSNS en die van LGF. Dat maakt dat het niet goed mogelijk is om ervaringen op dit gebied in het WSNS-traject te vertalen naar LGF. Een belangrijke ontwikkeling die het lopende WSNS-traject te zien heeft gegeven, is dat het aantal scholen voor speciaal basisonderwijs is teruggegaan van ca. 500 aan het begin van het WSNS-traject naar 370 scholen op dit moment. Deze ontwikkeling maakt behoud van expertise binnen de samenwerkingsverbanden WSNS mogelijk. Naar analogie met de ontwikkeling in WSNS is in het voorliggende wetsvoorstel de mogelijkheid opgenomen om scholen die tot hetzelfde cluster of clusters behoren, te verenigen tot een scholengemeenschap. Vorming van scholengemeenschappen past in het beleid gericht op behoud van expertise in het (V)SO Een belangrijk onderdeel van LGF is de REC-vorming. Een REC is op zich al een steviger organisatievorm vergeleken met een samenwerkingsverband van WSNS. Daarom heeft een REC ook een aantal wettelijke taken. Eén van de taken van het REC is coördinatie van de ambulante begeleiding. Een REC biedt ook de mogelijkheid tot verdere samenwerking hetgeen kan leiden tot expertise-ontwikkeling, maar ook de mogelijkheid tot het verdelen van taken en specialisaties zodat expertise behouden kan blijven.
De leden van de D66-fractie willen vervolgens weten of er kwantitatief en kwalitatief onderzoek bestaat naar de ervaringen van leraren, ouders en leerlingen na opname van een gehandicapte leerling in een reguliere groep. Ook vragen zij in welke mate het een succes is.
In eerdergenoemd ITS-onderzoek naar de opvang van gehandicapte leerlingen in het regulier basis- en voortgezet onderwijs zijn de volgende onderwerpen aan de orde geweest: de inhoud en de vormgeving van het onderwijs, de mening van leerkrachten, schoolleiders/coördinatoren leerlingzorg en ambulant begeleiders over de gerealiseerde opvang en de bereikte effecten en tenslotte de belemmerende en stimulerende factoren voor een succesvolle integratie. Deze conclusies zijn overwegend positief.
De leden van de D66-fractie vragen wat de gevolgen kunnen zijn van het in de tweede fase laten vervallen van de herbestedingsverplichting en tevens willen zij weten waarom hier op voorhand al zo'n uitspraak over wordt gedaan.
Goede begeleiding van gehandicapte leerlingen in het regulier onderwijs is een van de kernpunten van het wetsvoorstel LGF. Dit bevordert de integratie. De expertise voor deze begeleiding ligt vooralsnog bij de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs. Het tweede belangrijke kernpunt van het wetsvoorstel is de vrijheid van ouders en school om zelf te bepalen welke ondersteuning zij nodig achten. Versterking van de positie van de vragende partij is ook algemeen regeringsbeleid. Om deze beide kernpunten te realiseren zal voor de eerste fase LGF bij amvb het her te besteden deel van de LGF per onderwijssoort worden vastgesteld. De scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs hebben hiermee een garantie dat het huidige inkomstenniveau bij de aanvang van LGF zoveel mogelijk blijft gehandhaafd. Zij krijgen daarmee de mogelijkheid om zich voor te bereiden op de situatie na de eerste fase waarin sprake kan zijn van een meer vraaggerichte en responsieve ambulante begeleiding, zodat de school en de ouders meer vrijheid krijgen in de besteding van het leerlinggebonden budget.
Het is aan de reguliere school (en de ouders) om te bepalen welke hulp of expertise nodig is om onderwijs in de reguliere setting voor de gehandicapte leerling mogelijk te maken. Het handelingsplan wordt door school en ouders jaarlijks opgesteld en geëvalueerd.
1. Achtergrond van het wetsvoorstel
Zoals reeds aangegeven onder «Algemeen» neemt de regering er met genoegen kennis van dat de leden van de fracties van de PvdA, VVD, CDA, D66, ChristenUnie en SGP de doelstellingen van het wetsvoorstel onderschrijven.
De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd dat het wetsvoorstel naar de Kamer is gezonden hoewel het later is dan aanvankelijk bedoeld.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Voor de leden van genoemde fractie is het de vraag in hoeverre dit wetsvoorstel nu, ten opzichte van de huidige situatie, daadwerkelijk een substantiële bijdrage levert aan het vergroten van de keuzevrijheid van ouders. Zij vragen de regering dit nader expliciteren.
In de huidige wet- en regelgeving is de keuze voor regulier onderwijs beperkt tot een aantal handicaps (met name de mogelijkheden in het voortgezet onderwijs zijn beperkt), daarbij is ook de duur van aanvullende formatie voor en ambulante begeleiding in het regulier onderwijs (afhankelijk van de aard van de handicap) in tijd beperkt. Voor een aantal handicaps is keuze voor regulier onderwijs pas mogelijk na verblijf op een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs. De bevoegdheid tot het geven van een advies of een leerling met een handicap in staat is met ambulante begeleiding in het regulier onderwijs te kunnen functioneren is neergelegd bij de commissie van onderzoek van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs. Een beslissing van deze commissie is noodzakelijk om in aanmerking te komen voor extra faciliteiten. Commissies van onderzoek baseren hun beslissing op grond van «eigen» schoolafhankelijke toelatingscriteria. In de huidige wetgeving is sprake van een onvoldoende doorzichtige procedure voor aanmelding en toelating alsmede voor mogelijkheden op het terrein van de ambulante begeleiding met betrekking tot de positie van ouders. Daarnaast hebben ouders geen inspraak in de wijze waarop de voor de leerling bestemde middelen worden ingezet. In het voorliggende wetsvoorstel worden ouders uitdrukkelijk in positie gebracht als het gaat om de aanmelding van de leerling bij een commissie voor de indicatiestelling. Deze commissie beoordeelt of een leerling in aanmerking komt voor een leerlinggebonden budget en toelaatbaar is tot een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs. Het zijn vervolgens de ouders die de keuze voor een school maken, hetzij in het regulier onderwijs hetzij in het (voortgezet) speciaal onderwijs.
In het voorliggende wetsvoorstel wordt met betrekking tot de mogelijkheden van een leerlinggebonden budget geen onderscheid gemaakt naar typen handicaps. Bovendien wordt een oordeel van een commissie niet langer gebaseerd op schoolafhankelijke criteria, maar op landelijk geldende criteria. Hiermee wordt een voor ouders belangrijke vorm van transparantie en rechtsgelijkheid bereikt. Daarnaast is wettelijk vastgelegd dat het handelingsplan de instemming van ouders behoeft.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering meer duidelijkheid kan bieden over de wijze van besluitvorming in het REC en de verhouding met de commissie voor indicatiestelling.
In het nader rapport is een reactie gegeven op de opmerkingen van de Raad van State over een wettelijke regeling voor de hoofdlijnen van de structuur van een REC, waarbij het onder andere gaat om de wijze van besluitvorming in het REC en de verhouding met de commissie voor de indicatiestelling. In deze reactie is erop gewezen dat de structuur van een REC dient te worden afgestemd op de taken die het REC uitvoert en de taken die de scholen vervullen. Het wetsvoorstel laat aan de scholen ruimte om het REC naar eigen inzicht in te richten en een bestuurlijke organisatie te kiezen die recht doet aan de gemaakte keuzes. Het treffen van een wettelijke regeling op de hoofdlijnen zou er toe leiden dat de ruimte voor variëteit en eigen ontwikkelingsmogelijkheden voor ieder REC, rekening houdend met de eigen omstandigheden, tenietgedaan wordt. In dit verband zij erop gewezen dat ook de regelingen inzake de inrichting van samenwerkingsverbanden WSNS en VO-VSO veel ruimte laten voor eigen invulling door de scholen van de bestuurlijke inrichting. In de praktijk is er geen behoefte gebleken aan aanvullende wettelijke regelingen inzake de bestuurlijke inrichting.
De leden van de fractie van D66 geven aan met bezorgdheid kennisgenomen te hebben van het wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben te kennen gegeven met teleurstelling kennis te nemen van het wetsvoorstel. Zij merken op van het begin af aan tegen de rugzak als financieringssysteem geweest te zijn omdat zij van mening zijn dat de gebruiker daarmee aan zijn lot wordt overgelaten.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel.
De leden van de SGP-fractie hebben met de nodige reserve kennis genomen van het wetsvoorstel betreffende de eerste fase van de regeling inzake de leerlinggebonden financiering.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven wanneer de amvb's gereed zijn en welke worden voorgehangen aan de Kamer. Tevens vragen zij de regering op hoofdlijnen aan te geven wat de inhoud is van deze amvb's. Vergelijkbare vragen zijn gesteld door de leden van de fracties van CDA, D66, SP, ChristenUnie en SGP.
Uitgangspunt bij de uitwerking van de amvb's vormt wat betreft de indicatiestelling het advies hierover van de Tijdelijke commissie advisering indicatiestelling. De Tijdelijke commissie heeft intussen een voorlopig advies uitgebracht dat de basis zal vormen voor het overleg met het georganiseerde onderwijsveld. Dit advies is bij deze nota gevoegd. Het advies is gebaseerd op de uitkomsten van de praktijktoetsing indicatiestelling die voor de zomer is uitgevoerd. De rapportage over deze praktijktoetsing is eveneens bijgevoegd. Op basis van het overleg met het onderwijsveld zal de Tijdelijke commissie een eindadvies uitbrengen dat de basis vormt voor de amvb inzake de indicatiestelling. De bij deze nota gevoegde notitie over de bekostiging vormt het uitgangspunt voor het overleg over de amvb voor de bekostiging. In de tweede helft van september 2001 staat weer een uitwerkingsoverleg met de organisaties gepland. De amvb's kunnen pas in procedure gebracht worden nadat de Tweede Kamer het wetsvoorstel heeft aanvaard. Het wetsvoorstel voorziet niet in andere voorhangbepalingen dan die welke thans reeds in de WEC zijn opgenomen.
Ten onrechte gaan de leden van de D66-fractie er vanuit dat alle bepalingen in het wetsvoorstel die aangeven dat iets bij amvb zal worden geregeld, zullen leiden tot eenzelfde aantal amvb's. Ook bij de huidige WEC is dat niet het geval; niet elke verwijzing naar een amvb leidt immers tot een «aparte» amvb. Het voornemen bestaat om één nieuwe amvb te maken voor alle zaken die zijn gerelateerd aan de indicatiestelling. Voor het overige betreft het wijzigingen in bestaande amvb's.
De leden van de D66-fractie stellen de vraag waarom op een groot aantal punten al begonnen is met ontwikkelingsactiviteiten in verband met de invoering van de wettelijke regeling al voordat deze regeling besproken is met de Kamer. Zij willen weten welke activiteiten dit precies zijn en zij voegen daar de vraag aan toe of de regering voorziet dat 1 augustus 2002 te krap wordt.
In de voortgangsrapportage LGF, die bij brief van 14 december 2000 aan de Kamer is gestuurd (Kamerstukken II 2000/01, 26 629, nr. 12) en in het AO van 11 april jl. met de Kamer is besproken, is toegelicht dat uit het onderzoek naar de taken en functies van het (V)SO behoefte is gebleken aan kwalitatieve verbeteringen op vele punten. Toen is gemeld dat aan deze behoefte wordt tegemoet gekomen door een aantal ontwikkelactiviteiten en onderzoeken in gang te zetten. In de genoemde brief en de daarbij bijgevoegde notities is aangegeven op welke onderwerpen de activiteiten betrekking hebben. Deze activiteiten hebben echter geen directe relatie met het wetsvoorstel. De incidentele middelen die in het kader van de begrotingsvoorbereiding in 2000 beschikbaar zijn gekomen, bieden ruimte voor de uitvoering van deze activiteiten. Invoering van de nieuwe wetgeving per 1 augustus 2002 is nog steeds mogelijk.
De leden van de D66-fractie zijn verder nog benieuwd wanneer en hoe de uitwerking van de leerlinggebonden financiering voor het voortgezet onderwijs verder tot stand zal komen.
De leerlinggebonden financiering is analoog aan het basisonderwijs ook voor het voortgezet onderwijs uitgewerkt. Op een aantal punten wijkt het voortgezet onderwijs af van het basisonderwijs. Daarmee is in de uitwerking ook rekening gehouden. Dit betreft de bekostiging zoals blijkt uit bijgevoegde notitie. Verder betreft het de afstemming van de LGF-criteria met praktijkonderwijs en LWOO (zie de bijgevoegde notitie over de indicatiecriteria).
De veronderstelling van de leden van genoemde fractie dat in dit wetsvoorstel de ambulante begeleiding zich beperkt tot het basisonderwijs, is niet juist. De ambulante begeleiding als onderdeel van het leerlinggebonden budget, de preventieve ambulante begeleiding en de terugplaatsingsbegeleiding zijn ook bestemd voor het voortgezet onderwijs.
De leden van de fractie van de ChristenUnie willen weten op welke termijn de resultaten van het tweede proeftraject zijn te verwachten.
Het voorlopig advies van de Tijdelijke commissie advisering indicatiestelling is gebaseerd op het rapport «Criteria en procedure beproefd. Ervaringen van het bureau Proeftoetsing Indicatiestelling en de Commissie Proeftoetsing Indicatiestelling met het Tweede Proeftraject Indicatiestelling speciaal onderwijs». Dit rapport is ook bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegd.
De leden van de SGP-fractie dringen er bij de regering op aan om duidelijkheid te geven over de hoofdlijnen van met name de bestuurlijke vormgeving in de tweede fase van de regelgeving inzake de leerlinggebonden financiering.
In paragraaf 2 van het Algemeen deel van de memorie van toelichting wordt ingegaan op de voorgeschiedenis van het wetsvoorstel. Een belangrijke fase in deze voorgeschiedenis vormden de conferenties met het georganiseerde onderwijsveld in april en juni 1999. Tijdens deze conferenties is uitvoerig gesproken over de toekomstige inrichting van de REC's. Een aantal organisaties wilde toen reeds keuzes maken inzake de (bestuurlijke) organisatie en inrichting van de REC's. Zij kozen daarvoor modellen waarin de REC zowel op het niveau van het bestuur als op het niveau van de instelling een eenheid is. Andere organisaties wensten toen ruimte te laten om bestaande scholen ook bestuurlijk een eigenstandige positie te laten behouden. Over de (bestuurlijke) organisatorische inrichting van het REC in de eerste fase wetgeving LGF is overeenstemming mogelijk gebleken. Ook op dit moment zijn er wat betreft het functioneren van de REC's onvoldoende concrete inzichten beschikbaar waardoor de discussie over de structurele organisatie van het REC tot een oplossing wordt gebracht. Door het functioneren van het REC in de eerste fase LGF te evalueren, zullen de gegevens beschikbaar komen die besluitvorming ten behoeve van de tweede fase wetgeving mogelijk maken.
De vraag van de leden van de PvdA-fractie of de conclusie kan worden getrokken dat emancipatie en integratie van gehandicapte leerlingen een belangrijke doelstelling van het onderwijsbeleid is, wordt bevestigend beantwoord. De leden van de PvdA-fractie koppelen hieraan de vraag hoe integratie wordt bevorderd, anders dan door het bieden van keuzevrijheid van ouders. Zij zijn van mening dat het bieden van keuzevrijheid aan ouders meer mogelijkheid biedt voor integratie van gehandicapte leerlingen, maar dat dat op zichzelf geen uiting is van de wil van de regering om tot meer integratie te komen. Zij vragen of het in omstandigheden ook betere onderwijsresultaten geeft en wijzen in dat verband op het onderzoek van de universiteit van Portsmouth (prof. S. Buckley). Uit dat onderzoek, waarvan de voorlopige resultaten eerder in een brief aan de Kamer door de regering van een korte eerste reactie zijn voorzien, blijkt – zo geven deze leden aan – dat integratief onderwijs voor leerlingen met het Syndroom van Down significant betere leerresultaten geeft. In genoemde brief heeft de staatssecretaris dat, naar het oordeel van deze leden, erkend en er bij opgemerkt dat het verschil wellicht mede is toe te schrijven aan een andere inzet van financiële middelen. De leden van de PvdA-fractie vragen tot welke gevolgen die beide constateringen leiden voor het Nederlandse beleid.
Het creëren van mogelijkheden om leerlingen met een handicap te integreren in het regulier onderwijs is een belangrijke doelstelling van het onderwijsbeleid. De vrijheid van ouders heeft echter niet alleen betrekking op de keuze voor regulier onderwijs, maar expliciet ook op die voor het (voortgezet) speciaal onderwijs. De juiste keuze is de keuze waarin het kind en zijn ontwikkelingsmogelijkheden centraal staan. De keuze hoeft niet voor ieder kind hetzelfde te zijn.
Door middel van voorlichting worden ouders en scholen gewezen op de mogelijkheden, waarbij nadrukkelijk good practices op het terrein van integratie aan de orde komen. Ook draagt het ministerie financieel bij aan de totstandkoming van lesmateriaal over gehandicapten in maatschappij en onderwijs.
In de door de leden van de PvdA-fractie aangehaalde brief aan de Tweede Kamer heb ik aangegeven dat de betere leerresultaten van in het regulier onderwijs geïntegreerde leerlingen met Downsyndroom volgens prof. Buckley was toe te schrijven aan de ondersteuning die deze leerlingen kregen van een uit projectsubsidies betaalde fulltime personal learning assistant.
De leden van de PvdA-fractie willen weten welke wegen de regering wil bewandelen om verdere integratie te bewerkstelligen en of het wetsvoorstel gelijke behandeling gehandicapten, dat in concept gereed is, hier een bijdrage aan kan leveren. Is er – zo vragen de leden van genoemde fractie – voor gekozen in dat wetsvoorstel de gelijke behandeling van gehandicapte studenten en leerlingen uit te strekken naar het hele onderwijsterrein in plaats van alleen het beroepsonderwijs zoals de Europese richtlijn minimaal voorschrijft en zo nee, waarom niet. Tevens willen de leden van genoemde fractie weten of een niet aangepast schoolgebouw reden kan zijn voor een schoolbestuur om een gehandicapte leerling niet toe te laten.
Het wetsvoorstel gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte is voor advies voorgelegd aan de Raad van State en derhalve niet openbaar. Op de inhoud van dat wetsvoorstel kan ik dan ook niet ingaan. Het wetsvoorstel LGF schept de voorwaarden voor integratie in het reguliere basis- en voortgezet onderwijs. De Europese richtlijn heeft als zodanig geen consequenties voor de aanpassing van schoolgebouwen in het regulier basis- en voortgezet onderwijs. Het feit dat een schoolgebouw moet worden aangepast is op zichzelf geen reden om de toelating van een gehandicapte leerling te weigeren. Relevant is bijvoorbeeld of het onderwijs gegeven kan worden op de begane grond waardoor het ontbreken van een lift geen belemmering voor toelating hoeft te zijn.
In hoeverre wordt, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, het aanbod aan AWBZ-zorg afgestemd op integratie in het regulier onderwijs. Kan lijfgebonden zorg verleend worden op school, gefinancierd vanuit de AWBZ en kunnen persoonsgebonden budgetten uit de zorg worden ingezet op reguliere scholen. Is de wens tot integratie ook aanwezig bij de scholen voor speciaal onderwijs of de scholen voor regulier onderwijs, zo vragen de leden van genoemde fractie.
Zorg in de vorm van een persoonsgebonden budget (PGB) gefinancierd vanuit de AWBZ kan op een school worden ingezet, bijvoorbeeld om lijfgebonden zorg te verlenen. Deze PGB's zijn flexibel inzetbaar en daardoor af te stemmen op de integratie in het regulier onderwijs. Het groeiend aantal gehandicapte leerlingen in het regulier onderwijs met ambulante begeleiding vanuit het (voortgezet) speciaal onderwijs, duidt op bereidheid van scholen om integratie vorm te geven. Uit het groeiend aantal leerlingen dat door scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt begeleid in het regulier onderwijs mag worden afgeleid dat zowel het speciaal onderwijs als het regulier onderwijs in toenemende mate de integratie van leerlingen in het regulier onderwijs onderschrijven.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de veelheid van schoolsoorten in het speciaal onderwijs vraagt om een bundeling van kennis en zij vragen of een logische volgende stap niet zou zijn dat de clusters 1 tot en met 4 op termijn meer samenwerken en dat direct wordt begonnen met samenwerking met de WSNS-verbanden. Hieraan gekoppeld stellen zij de vraag of het op termijn toewerken naar functionele indicatiestelling en bijbehorende financiële gevolgen niet vereist dat grenzen wegvallen. Tevens vragen zij waarom de schaal van samenwerking zoals die in de praktijk tot stand is gekomen een gunstige basis biedt om tot vernieuwing te komen.
De indeling van de clusters is gebaseerd op de verwantschap tussen de bestaande onderwijssoorten in het (voortgezet) speciaal onderwijs en op ontwikkelingen tot samenwerking die zich in het scholenveld reeds voordeden. In het beleidsplan De Rugzak uit 1996 is de mogelijkheid genoemd van clusteroverstijgende samenwerking. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om een REC te vormen dat meer dan één cluster omvat.
De schaal van samenwerking binnen REC's is nu gemiddeld circa 10 (v)so scholen per REC. Daar omheen ligt enige spreiding. De REC-vorming is niet gebaseerd op het aantal deelnemende scholen binnen een REC. Randvoorwaarde bij de REC-vorming vormde met name de deelname van scholen van de verschillende onderwijssoorten binnen het cluster. De inhoudelijke criteria inzake de samenstelling hebben geleid tot de genoemde kwantitatieve uitkomst wat betreft de aantallen deelnemende scholen in een REC.
Samenwerking tussen REC's en samenwerkingsverbanden WSNS wordt nu reeds gestimuleerd. Hiervoor worden dit najaar conferenties georganiseerd. Ook de voorlichting en de handreikingen die door de wegbereiders, vertegenwoordigers uit het WSNS-veld en de REC's-in-oprichting gezamenlijk voor scholen zijn opgesteld, zijn hierop gericht. Als uit de uitwerking van een functionele indicatiestelling voor de volgende fase LGF blijkt dat de clusterindeling bijstelling behoeft in verband met een goede indicatiestelling dan kan het stelsel dat niet tegenhouden. Hierbij wordt ook uiteraard het nog uit te brengen advies van de Onderwijsraad over het in elkaar schuiven van de verschillende regelingen voor het primair onderwijs (gewichten, WSNS en LGF) tot één bekostigingsstelsel betrokken.
In reactie op de vraag van de leden van de PvdA-fractie in hoeverre op het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen kennis aanwezig is over functionele indicatiestellingsystemen in andere landen en de mogelijkheid om daarbinnen te werken met methodieken die een ongewenste aanzuigende werking voorkomen, merk ik het volgende op.
Door systematische participatie in de European Agency for Development in Special Needs Education worden op Europees niveau kennis en ervaringen uitgewisseld. Uit die contacten blijkt dat veel landen in Europa werken aan de indicatiestelling en zich bevinden in een overgang van een medisch naar een meer onderwijskundig model. Indicatiestelling gebeurt in veel landen met het oog op de plaatsing in de speciale voorzieningen, i.c. een speciale school, een speciale groep/klas of extra hulp in de groep/klas en is niet expliciet gericht op de toekenning van individuele middelen. Er is binnen Europa veel belangstelling voor de in Nederland ingezette ontwikkeling op het terrein van een op objectieve criteria gebaseerde, onafhankelijke indicatiestelling en voor het streven om op termijn te komen tot een functionele indicatiestelling, waarbij niet zozeer de handicap als wel de individuele onderwijsbehoeften van de leerling het uitgangspunt zijn voor de toekenning van faciliteiten, los van de plaats waar de leerling onderwijs volgt. In september 2001 staat de (functionele) indicatiestelling op initiatief van Nederland op de agenda van de European Agency for Development in Special Needs Education. In deze bijeenkomst zullen de actuele ontwikkelingen binnen de Europese landen worden besproken.
Naar aanleiding van de vermelding dat bij de indicatiecriteria wordt uitgegaan van internationale classificatiesystemen (zoals ICIDH) stellen de leden van de PvdA-fractie de vraag of dit een systeem is voor medische classificatie of een systeem waarbij vormen van ondersteuning worden geïndiceerd, afhankelijk van medische indeling.
De ICIDH is een internationaal ontwikkeld systeem waarmee de mogelijkheden van het functioneren van een mens in kaart worden gebracht op een zodanige wijze dat verschillende disciplines daarvan gebruik kunnen maken. Het wordt daarom wel een biopsychosociaal systeem genoemd.
De leden van de PvdA-fractie willen vervolgens weten hoe de financiële afstemming van de samenwerking tussen onderwijs en zorg eruit ziet, welk ministerie welk deel bijdraagt aan de financiering van de gecombineerde zorg-onderwijstrajecten en hoeveel kinderen er inmiddels deelnemen aan de projecten. Verder merken de leden van genoemde fractie op dat het recht op onderwijs nu niet voor al deze kinderen is geëffectueerd. Zij vragen of voor ouders die kiezen voor onderwijs voor hun kind met een ernstigere handicap, de verzekering kan komen dat onderwijs wordt geboden en tevens willen zij weten in welk jaar de regering verwacht voor alle kinderen onderwijs te hebben gerealiseerd.
Een van de onderwerpen die door de pilotprojecten in kaart wordt gebracht, is de wijze waarop de personele en eventueel materiële inzet vanuit KDC en school goed kunnen worden ingezet bij de opvang van deze kinderen. In ieder geval kan voor deze kinderen een schoolbekostiging op mg niveau worden gerealiseerd. De inzet vanuit de KDC's bij de onderwijs-zorg arrangementen is per pilot nog verschillend. In de praktijk wordt ook gebruik gemaakt van de inzet van PGB's. Het ministerie van OCenW faciliteert de projecten en bekostigt de school. OCenW en VWS bekostigen samen de landelijke begeleidingsstructuur voor de projecten. In de koplopers projecten participeren 210 kinderen. Ouders van een kind met een zeer ernstige verstandelijke handicap kunnen kiezen of zij hun kind aanmelden bij een school of gebruik maken van de vrijstellingsmogelijkheden uit de Leerplichtwet 1969. De vraag in welk jaar alle ouders die onderwijs voor hun ernstig gehandicapt kind wensen ook onderwijs geboden krijgen, is niet precies te beantwoorden. Naarmate de scholen meer ervaring opdoen met deze groep kinderen zullen de plaatsingsmogelijkheden worden verruimd. Dat kan ook ertoe leiden dat weer meer ouders op deze mogelijkheid een beroep gaan doen. Gedurende de eerste fase LGF zal worden getracht de vraag naar onderwijs en de mogelijkheden voor een adequaat aanbod voor deze doelgroep in kaart te brengen en af te stemmen.
De leden van de PvdA-fractie stellen de vraag of kan worden erkend dat sprake kan zijn van tweerichtingsverkeer tussen de kennis in het speciaal onderwijs en de kennis in het regulier onderwijs en hoe dat tweerichtingsverkeer wordt gefaciliteerd.
Natuurlijk kan er sprake zijn van tweerichtingsverkeer tussen kennis in het speciaal onderwijs en de kennis in het regulier onderwijs. In het kader van de ambulante begeleiding worden immers ervaringen in het regulier onderwijs systematisch gevolgd door het (voortgezet) speciaal onderwijs. Ook ouders zijn vaak deskundig als het gaat om de behandeling en aanpak van hun kind. Daarom ook is de totstandkoming van een handelingsplan een proces, waarbij zowel de school als de ouders zijn betrokken. Vertegenwoordigers van het regulier onderwijs worden overigens vanwege de aanwezige expertise betrokken bij diverse ontwikkeltrajecten. Bij de 2e voortgangsrapportage LGF, die u binnenkort wordt toegestuurd, is een overzicht van ontwikkelactiviteiten opgenomen. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering in te gaan op de ervaringen bij de stichting Gewoon Anders te Almere.
Het experiment Gewoon Anders in Almere is in 1997 van start gegaan. Bij de start van het experiment is afgesproken dat te zijner tijd inpassing in de LGF-kaders zal plaatsvinden. Met de gemeente Almere, de stichting Gewoon Anders en de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs in de regio wordt nu overleg gevoerd over die inpassing. Uitgangspunt daarbij is dat de verworvenheden van het experiment behouden blijven en verder kunnen worden uitgebouwd. Gewoon Anders zal gaan participeren in de REC's van cluster 2, 3 en 4. Met REC's uit cluster 2 en 4 is de deelname al gerealiseerd. Over de inpassing in REC cluster 3 vindt nog overleg plaats op basis van het genoemde uitgangspunt. In het kader van de inpassing worden afspraken gemaakt over de inrichting van het onderwijsaanbod, de organisatie van de indicatiestelling (besluitvorming door de commissie voor de indicatiestelling van elk REC) en de organisatie van de ambulante begeleiding. Het experiment zal verder worden uitgebouwd naar het voortgezet onderwijs.
Vervolgens wordt door de leden van de PvdA-fractie de vraag gesteld welke maatstaven bij de evaluatie van de ervaringen in de eerste fase zullen worden gehanteerd en wanneer de regering de integratie in voldoende mate geslaagd acht. Tevens vragen deze leden welk uitgangspunt geldt bij de vraag of de indicatiestelling voldoende betrouwbaar is, of daarbij als voorwaarde geldt dat de groei van het aantal geïndiceerde leerlingen niet mag doorzetten en of er bereidheid is bij de evaluatie de vraag op te nemen in hoeverre de standaardregels van de Verenigde Naties voor gehandicapten in het Nederlandse onderwijssysteem worden toegepast.
Maatstaven bij de evaluatie van de eerste fase zijn onder andere de mate waarin integratie gestalte krijgt, de mate waarin leerlingen zorgvuldig worden geïndiceerd en de mate waarin de ondersteuning en begeleiding van ouders, leerlingen en reguliere scholen succesvol verlopen. De inspectie zal in het kader van het schooltoezicht nagaan of in het kader van de REC-vorming kwaliteitsverbetering in het onderwijs van de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs optreedt. Wat betreft de mate van integratie is indertijd in het beleidsplan «De Rugzak» (pag. 40) uitgegaan van een groei van het aantal geïntegreerde leerlingen naar ongeveer 25% van het aantal gehandicapte leerlingen. Dit aantal is indertijd gebaseerd op internationale ervaringen. De betrouwbaarheid van de indicatiestelling zal vooral moeten worden gemeten op het grensvlak met WSNS en het leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs (LWOO/PrO). De indicatiecriteria dienen niet te ruim te zijn, maar ook niet te strak. De gegevens van de LCTI zullen nauwkeurig inzicht geven in de aantallen geïndiceerde leerlingen en de aard van de problematiek. Op dit moment is de omvang van het (voortgezet) speciaal onderwijs in Nederland in vergelijking met andere landen behoorlijk groot. Er is geen reden waarom het aantal geïndiceerde leerlingen verder zou moeten groeien waardoor het verschil met andere landen groter zou worden. Op de evaluatie kom ik terug onder 8.
De vraag is gesteld door de leden van de PvdA-fractie waarom ervoor is gekozen om REA (Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten)-voorzieningen onderdeel te laten zijn van LGF. Ook willen deze leden weten wanneer bekend is wat de gevolgen zijn van LGF op verstrekking van REA-voorzieningen en of wordt overwogen de voorwaarden voor verstrekking van REA-voorzieningen te veranderen voor zover ze betrekking hebben op aanpassingen in het onderwijs.
Van een keuze om REA-voorzieningen onderdeel te laten zijn van LGF is nog geen sprake. Wel is met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid afgesproken dat zal worden onderzocht in hoeverre REA-voorzieningen deel zouden moeten kunnen uitmaken van de leerlinggebonden financiering Op dit moment wordt een onderzoek voorbereid naar de aard en omvang van de huidige voorzieningen voor gehandicapte leerlingen in het onderwijs. Zodra de uitkomsten van dit feitenonderzoek beschikbaar zijn, is het mogelijk een planning van de verdere besluitvorming uit te werken over de REA-voorzieningen in relatie tot LGF.
De leden van de VVD-fractie vragen of een school voor regulier onderwijs die reeds eerder een rugzakleerling heeft toegelaten, dan nog een tweede rugzakleerling kan weigeren. Is te verwachten dat de wetgeving inzake leerlinggebonden financiering in dat opzicht beroepszaken zal opleveren, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Bij elke aanmelding van een leerling dient een reguliere school weer de afweging te maken of op grond van aantoonbare school- en leerlingfactoren aan de betreffende leerling kwalitatief goed onderwijs geboden kan worden. Het zou dus zo kunnen zijn dat er bij een tweede aanmelding sprake is van een zodanige combinatie van factoren dat daarmee de draagkracht van de school wordt overschreden. Omgekeerd is het denkbaar dat een school op basis van de ervaringen met de opvang van een geïndiceerde leerling beter in staat is meer leerlingen op te vangen.
Indien een gemiddeld aantal van 10 scholen in een REC een gunstige schaal biedt om tot vernieuwing van het onderwijs te komen, en dit in de ogen van de regering dus een gewenste schaalomvang is, hoe beoordeelt zij dan de grote schaalomvang in onder andere het noorden en zuiden van het land, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
In de memorie van toelichting heb ik aangegeven dat het REC-vormingsproces in 1998 van start is gegaan en dat er inmiddels 38 REC's zijn ontstaan met gemiddeld circa 10 scholen per REC. Daarbij heb ik aangegeven dat dit aantal een gunstige schaal biedt voor onderwijskundige vernieuwingen. Dit betekent echter niet dat ik van mening ben dat een groter REC nadelig zou zijn om te komen tot onderwijskundige vernieuwingen. De reden destijds om over te gaan tot de vorming van REC's was dat de oorspronkelijke organisatie van het (voortgezet) speciaal onderwijs in een groot aantal relatief kleine scholen geen goede basis vormt voor een stelsel van goed gespreid en kwalitatief hoogwaardig onderwijs. Wat daarnaast heel belangrijk is om dergelijke vernieuwingen te realiseren is draagvlak. Daarom is ervoor gekozen de REC-vorming «van onderop» tot stand te laten komen. In een aantal conferenties met het georganiseerde onderwijsveld en vertegenwoordigers uit het veld zijn afspraken gemaakt over onder andere de samenstelling en de taken van een REC. Op basis van de uitkomsten van deze conferenties zijn de scholen met elkaar in overleg gegaan om te komen tot een REC. Uitgangspunt hierbij is steeds geweest dat de REC-vorming zou resulteren in functionele werkverbanden, die aansluiten bij de leerlingenstromen en die een volledig aanbod van voorzieningen kunnen bieden. Ik verwacht niet dat grotere REC's nadelige gevolgen ondervinden omdat zij groot zijn. Er worden werkafspraken gemaakt en sommige REC's kiezen ervoor het REC voor sommige activiteiten op te delen in sub-regio's. De reistijd van kinderen staat los van de grootte van het REC. Het onderwijs wordt gegeven in de scholen en het aantal scholen neemt niet af. Het inrichten van nevenvestigingen en verbrede toelating kunnen er juist toe leiden dat het aantal onderwijslocaties toeneemt waardoor de reistijd korter wordt.
De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of de regering niet met deze leden van oordeel is dat het verplicht stellen van het participeren van een school voor VSO binnen een REC kan leiden tot zeer problematische situaties. Tevens stellen zij de vraag in welke bijzondere omstandigheden de minister mag afwijken. Ook willen zij weten of clusteroverstijgende initiatieven mogelijk zijn, zoals bijvoorbeeld in Haarlem.
In overleg met het onderwijsveld zijn bij de aanvang van het REC-vormingsproces afspraken gemaakt over de samenstelling van een REC. Het kunnen verzorgen van onderwijs van alle onderwijssoorten binnen het cluster aan leerlingen van 4 tot 20 jaar vormde hierbij een uitgangspunt. Op basis van deze afspraken zijn de scholen (vanaf 1998) met elkaar in overleg gegaan om te komen tot een regionaal expertisecentrum. Het hebben van voortgezet speciaal onderwijs binnen het REC is belangrijk om een volledig onderwijsaanbod te kunnen bieden. In bijzondere gevallen kan worden afgeweken van de samenstellingseisen van een REC. Op basis van de huidige situatie en de overleggen die zijn gevoerd ben ik voornemens om de volgende uitzonderingen te maken:
– In cluster 3 hoeft niet in alle gevallen lz-somatisch (so en vso) aanwezig te zijn. Het kleine aantal, ongelijk gespreide scholen van deze soort maakt het onmogelijk om in elk REC een dergelijke voorziening te eisen.
– In cluster 4 wordt een uitzondering gemaakt voor PI. Ook hier geldt dat het kleine aantal scholen verbonden aan een PI het onmogelijk maakt een dergelijke voorziening verplicht te stellen.
– In cluster 4 hoeft niet in alle gevallen vso lz-psychisch aan wezig te zijn om dezelfde reden als aangegeven voor lz-somatisch.
– In het REC cluster 4 Zuid-Limburg participeert formeel geen school voor langdurig zieke kinderen. Echter een van scholen binnen dit REC functioneert als school voor langdurig zieke kinderen. Uit de historische achtergrond van het ontstaan van de school blijkt dat destijds een beschikking is afgegeven die niet past bij de kenmerken van de leerlingen. De inspectie ondersteunt de stelling dat de school functioneert als school voor langdurig zieke kinderen.
Clusteroverstijgende initiatieven zijn mogelijk. Ook dan geldt dat in het REC alle onderwijssoorten van de samenstellende clusters dienen te zijn vertegenwoordigd. Op dit moment is er één clusteroverstijgend REC, gecombineerd cluster 3/4 in Midden-Brabant. Indertijd waren er in Haarlem ook plannen voor een dergelijk initiatief. Hieraan is echter geen vervolg gegeven.
De leden van de CDA-fractie stellen de vraag hoe recht gedaan kan worden aan de keus van de ouders voor een bepaalde denominatie en dus wellicht voor een ander REC dan het gebied waarin men woont.
De ouders zijn volledig vrij in de keuze van een school, zij het dat die keuze in het (voortgezet) speciaal onderwijs is beperkt tot scholen waar onderwijs wordt gegeven van de soort waarvoor de leerling is geïndiceerd. De indicatie is landelijk geldig en is niet beperkt tot de regio waar de indicatie is afgegeven. De ouders zijn dus niet verplicht een school in de REC-regio te zoeken. Alleen voor de indicatiestelling dienen de ouders zich te richten tot de commissie voor de indicatiestelling van het REC in de regio van de woonplaats van de leerling.
De vraag van de leden van de CDA-fractie waarom een school slechts aan één REC kan deelnemen, kan als volgt worden beantwoord.
Dit voorschrift zorgt ervoor dat de school optimaal kan profiteren van de voordelen die regionalisatie biedt. De mogelijkheid dat een school aan meer dan een REC zou kunnen deelnemen, zou ertoe kunnen leiden dat een groot aantal scholen zou gaan deelnemen in meer dan een REC. Deze hoeveelheid van relaties zou tot gevolg hebben dat een doelmatige en efficiënte organisatie en de taakuitvoering van de REC's ernstig in gevaar komt. Voor ouders en reguliere scholen zou er sprake zijn van een onduidelijke regionale herkenbaarheid van REC's. Daarmee zouden de voordelen van de regionale organisatie teniet worden gedaan en de slagvaardigheid worden beperkt. Het organisatorische kader voor de kwalitatieve versterking van het (v)so zou daardoor in het gedrang komen. Ten aanzien van zeer specifieke deskundigheid worden diverse maatregelen genomen om deze expertise te behouden, te ontwikkelen en te verspreiden. Zo worden modellen ontwikkeld en voorbeelden van de wijze van opvang van specifieke groepen leerlingen verzameld en verspreid (door de wegbereiders in samenwerking met het veld). Daarnaast worden met scholen met een zeer specifieke deskundigheid, zoals bijv. de lz-scholen met name gericht op leerlingen met epilepsie, afspraken gemaakt over het behouden en verspreiden van expertise.
De regering zegt in de volgende fase te willen komen tot een indicatiestelling die niet meer uitgaat van de bestaande onderwijssoorten, maar vertrekt vanuit de aard van de handicap en de daaruit voortvloeiende onderwijsbeperking van het kind. In dat verband stellen de leden van de CDA-fractie de vraag of de regering inzichtelijk kan maken op welke wijze de indicatiestelling dan zal gaan verschillen van de nu voorgestelde.
In de indicatiecriteria in het kader van het voorliggende wetsvoorstel (zie de notitie over de indicatiestelling) zullen zowel de handicap als de onderwijsbeperking onderdeel van de criteria zijn. Met de landelijke criteria wordt de onderwijsbeperking geobjectiveerd zodat deze ook kan worden getest. In de eerste fase is er sprake van één uniforme bekostiging, een gemiddeld bedrag per leerling per onderwijssoort. In de tweede fase LGF is het voornemen te komen tot «gestaffelde vraagstelling en functionele indicatiestelling». Het doel daarvan is om de hulpvraag van de leerling preciezer in kaart te brengen bij de indicatiestelling, zodat een daaraan gerelateerd leerlinggebonden budget kan worden toegekend.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de gevolgen van een volledig ander vertrekpunt bij indicatiestelling kunnen en zullen zijn voor de aangesloten scholen en voor de op dat moment reeds geindiceerde en geplaatste leerlingen. Deze leden achten het voor de hand liggend dat bij onzekerheid over de toekomst van de indicatiestelling onrust bij ouders, leerlingen en scholen kan optreden en vraagt de regering aan te geven in welk tijdpad hier gedacht wordt. Tevens vragen zij of de regering kan aangeven waarom gestaffelde indicering dermate wenselijk geacht wordt dat zij reeds nu aangeeft dat dit een volgende stap in de ontwikkeling zal zijn.
De evaluatie van de eerste fase LGF en van de indicatiecriteria moet uitwijzen óf het mogelijk en wenselijk is te komen tot een gestaffelde, functionele indicatiestelling. Het voordeel hiervan is dat beter maatwerk kan worden geleverd aan de geïndiceerde leerling. Uiteraard wordt bij de afweging ook de positie van de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs meegenomen. Het is niet zinvol hierop nu reeds te anticiperen. Voor zittende leerlingen wordt altijd een overgangsmaatregel getroffen.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering met haar opmerking over een ongewenste aanzuigende werking bedoelt dat deze zich op dit moment reeds voordoet en dat dit komt door onzuivere indicatiestelling en zo ja, dan stellen deze leden het op prijs dit toegelicht te zien.
Het besluit om een leerling toe te laten tot een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt nu genomen op advies van de commissie van onderzoek van de school. Daarbij hanteert iedere commissie zijn eigen regels. Scholen van dezelfde onderwijssoort kunnen daarom met betrekking tot de toelaatbaarheid een verschillend beleid voeren. In het huidige stelsel kan er een aanzuigende werking ontstaan wanneer een commissie een relatief ruim toelatingsbeleid heeft en in die gevallen kan er sprake zijn van onzuivere indicatiestelling in vergelijking met de objectieve landelijke criteria.
De leden van de CDA-fractie lezen dat voor kinderen met zwaardere handicaps, die nu vaak geen onderwijs genieten, het recht op onderwijs gerealiseerd zal worden. Deze leden vragen of dit recht reeds in de eerste fase gerealiseerd zal worden en of, en zo ja wanneer, een sluitend aanbod van dergelijk onderwijs gerealiseerd zal zijn. Tevens willen zij weten welke maatregelen en kosten hiermee zijn gemoeid.
In het voorliggende wetsvoorstel worden betere condities geschapen om ook leerlingen met ernstige verstandelijke handicap onderwijs te bieden, wanneer de ouders dat wensen. Nu wordt voor kinderen met een ernstige verstandelijke handicap meestal gebruik gemaakt van de vrijstellingsmogelijkheden in de Leerplichtwet 1969. Zij blijven dan in het kinderdagcentrum of in een intramurale instelling, waar zorg wordt geboden en aan ontwikkelingsstimulering wordt gewerkt. In het kader van pilots zijn REC's, waar reeds samenwerking rond laagfunctionerende kinderen bestond, bezig in samenwerking met KDC's een onderwijs/zorg-arrangement te ontwikkelen voor deze kinderen. Aangezien deze kinderen vanwege de ernst van hun handicap een grote zorgbehoefte hebben, die overeenkomt met die van tyltyl leerlingen, komen deze leerlingen voor een indicatie «meervoudig gehandicapt» in aanmerking. Voor een deel van deze leerlingen zal er daarnaast behoefte zijn aan ondersteuning of begeleiding vanuit de zorg, hetzij vanuit een KDC hetzij via een PGB inzet. Behalve de kosten gemoeid met een mg-onderwijs plaats is er voor de pilots totaal 4,94 mln. uitgetrokken. De mogelijkheid van vrijstelling van de leerplicht voor deze kinderen blijft bestaan.
Het is de leden van de CDA-fractie niet duidelijk of het de bedoeling is dat ieder kind, ongeacht de aard van de handicap, recht zal hebben op onderwijs en zij vragen tevens aan de regering uiteen te zetten hoe het komt dat deze kinderen op dit moment geen onderwijs krijgen. Deze leden wijzen de regering op het feit dat er nu reeds problemen zijn met het vinden van goed geschoolde leerkrachten en kwalitatief goede en voldoende ruimte voor kinderen met een zware handicap en zij vragen of deze problemen op korte termijn het hoofd geboden zullen worden.
In de periode voor de ontwikkeling van de KDC-ZML-pilots heerste er een striktere opvatting van wat onderwijs was en wat niet meer. In het kader van de pilots wordt een op deze groep leerlingen aangepast onderwijsaanbod ontwikkeld. Onderwijs is voor laagfunctionerende kinderen mede mogelijk doordat er voor deze kinderen naast een aangepast onderwijsaanbod ook zorg wordt geboden. De zorg wordt gefinancierd via substitutie van instellingsplaatsen of uit een persoonsgebonden budget. Ook de expertise uit de KDC's wordt via deze onderwijs/zorg-arrangementen ingebracht. Op deze wijze, maar ook door de inzet van klassenassistenten, worden tevens de problemen rond het aantrekken van leerkrachten beperkt.
De leden van de CDA-fractie willen weten of over de consequenties van dit beleidsvoornemen voor schoolgebouwen reeds contact is geweest met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en in hoeverre de bewindspersonen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport reeds betrokken zijn bij de afstemming tussen onderwijs en zorg.
Om richting te geven aan deze KDC-ZML-projecten is een stuurgroep gevormd waarin de ministeries van VWS en OCenW zijn vertegenwoordigd alsmede de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, de zorgverzekeraars de Federatie van Ouderverenigingen en de stuurgroep van cluster 3. Tevens participeert een van de wegbereiders als vertegenwoordiger van de begeleidingsgroep die de pilots op de werkvloer met raad en daad ter zijde staat. Het beoogde resultaat is goede onderwijs/zorg-arrangementen die structureel toepasbaar en overdraagbaar zijn. Er is geen contact geweest met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, omdat sinds de decentralisatie van de huisvesting de gemeenten verantwoordelijk zijn voor de huisvesting. Wel vindt regulier overleg plaats over huisvesting in het algemeen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
De leden van de CDA-fractie krijgen graag een nadere toelichting op de mogelijke verstrekking van materiële voorzieningen op grond van de wet REA en zij vragen welke herijking tussen de voorzieningen voor leerlingen respectievelijke werknemers hier wordt beoogd.
Op grond van artikel 11 juncto artikel 22, vierde lid, van de Wet REA kunnen door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) voorzieningen worden verstrekt die de belemmeringen wegnemen van leerlingen die zij vanwege ziekte of gebrek ondervinden bij het volgen van onderwijs. In artikel 9 van het Reïntegratie-instrumenten-besluit Wet REA is deze bevoegdheid verder uitgewerkt. In dit artikel is onder meer bepaald dat op grond van de Wet REA geen personele onderwijsfaciliteiten kunnen worden verstrekt. Daaronder worden in ieder geval verstaan activiteiten als remedial teaching, ambulante begeleiding of het geven van begeleidingslessen. De verstrekking op grond van de Wet REA betreft met name materiële voorzieningen en het vervoer naar en van de reguliere school. Het Lisv heeft een eigen bevoegdheid om de verstrekking van deze voorzienigen nader in te vullen. Bij de verstrekking van deze voorzieningen zal wel het andere uitgangspunt dat in artikel 9 van genoemd besluit is neergelegd in aanmerking worden genomen, namelijk dat geen voorzieningen op het gebied van onderwijs worden verstrekt die behoren tot de verstrekkingen waarvoor een regeling is getroffen onder verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Daarnaast kan op grond van de Wet REA een doventolk ten behoeve van de onderwijssituatie worden vergoed.
Wanneer het overleg tussen de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ertoe zou leiden dat de voorzieningen die nu op grond van de Wet REA kunnen worden verstrekt, deel uit zouden moeten maken van leerlinggebonden financiering zou dat leiden tot een herijking van voorzieningen van leerlingen (in het kader van LGF). In concreto zou dit betekenen dat de taak van de Wet REA met betrekking tot leerlingen in het regulier basis- en voortgezet onderwijs zou worden beëindigd. In dit verband zij ook verwezen naar de wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met het vervoer van leerlingen (Kamerstukken II 2000/01, 27 884, nrs. 1–2). Op het moment van inwerkingtreding van laatstbedoelde wet zal de taak van de Wet REA met betrekking tot het leerlingenvervoer in het regulier basis- en voortgezet onderwijs worden beëindigd en zal het leerlingenvervoer bij één loket zijn ondergebracht, de gemeente. Het hiervoor bedoelde overleg zal zich dus uitsluitend nog richten op de overige voorzieningen die momenteel op grond van de Wet REA kunnen worden verstrekt.
De leden van de D66-fractie maken uit enkele passages in de memorie van toelichting op dat de nieuwe criteria strenger zijn of strikter zullen worden toegepast dan nu het geval is. Zij vragen zich af of die opvatting juist is. Zij willen verder graag weten hoeveel leerlingen als gevolg van toepassing van de criteria naar verwachting niet voor bekostiging van (V)SO in aanmerking komen.
Uitgangspunt is niet dat de nieuwe criteria strenger zijn maar dat zij een goede waarborg bieden dat kinderen die dat nodig hebben het op hun handicap afgestemde speciaal onderwijs krijgen dan wel met een leerlinggebonden budget aan het regulier onderwijs kunnen deelnemen. De criteria zijn zodanig geformuleerd dat er een consolidatie optreedt van de huidige leerlingenpopulatie in het (v)so. Bovendien wordt met de landelijke criteria de uniformiteit in het beleid met betrekking tot de toelaatbaarheid voor het (voortgezet) speciaal onderwijs bevorderd. Daarmee kan worden voorkomen dat kinderen naar het speciaal onderwijs worden verwezen terwijl ze daarop niet zijn aangewezen, èn dat kinderen te lang in de reguliere setting blijven terwijl ze van speciale hulp verstoken blijven. Bij deze nota treft u zoals eerder vermeld het voorlopig advies aan van de Tijdelijk commissie advisering indicatiestelling. De commissie heeft haar advies ook verwerkt in een bijstelling van de beproefde criteria. Het advies geeft op basis van de tweede praktijktoetsing aan dat een objectieve landelijke indicatiestelling door commissies voor de indicatiestelling werkt. Dit advies zal als vertrekpunt dienen voor de inhoud van de amvb. Allereerst zal het advies worden besproken met het veld. Vervolgens zal – nadat het wetsvoorstel door de Tweede Kamer is aanvaard – de amvb in procedure worden gebracht.
Ook wensen de leden van de D66-fractie een reactie van de regering op de kwestie die is weergegeven in een brief van drie samenwerkingsverbanden in Gouda waarin onder andere te lezen valt: «Daarnaast vernemen we vanuit het toekomstige beleid met de herinrichting van de zogenaamde 2/3-scholen (invoering van leerlinggebonden financiering) dat er sprake zou zijn van een huidige onjuiste verwijzing van 20 à 30%. Deze kinderen zouden moeten worden opgevangen binnen de huidige zorgprofielen van het basisonderwijs en het speciaal basisonderwijs in de samenwerkingsverbanden. Ons inziens een verbreding van de zorg ten opzichte van de huidige situatie. Een probleem van inhoudelijke en financiële aard.» De leerlingen worden onder LGF transparant en objectief geïndiceerd. Er zijn twee praktijktoetsingen geweest om de criteria te testen. Grote verschuivingen van leerlingenstromen worden niet verwacht. Dit is ook de inzet van de herijking van de indicatiecriteria. De criteria zijn zodanig geformuleerd (zie bijlage) dat er een consolidatie plaatsvindt van de huidige leerlingpopulaties in het (v)so. Er is daarom geen aanleiding om de omvang van het zorgbudget WSNS te heroverwegen.
De criteria zijn gebaseerd op de huidige situatie. Vele deskundigen uit het veld zijn daar ook bij betrokken geweest, zoals beschreven in de voortgangsrapportages van LGF.
2.1 Praktijktoetsing indicatiestelling
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering dieper in te gaan op de precieze waarborgen voor onafhankelijkheid van indicatiecommissies, gezien het belang dat REC's hebben bij uitkomsten van indicatiestelling.
Een waarborg voor die onafhankelijkheid is dat de commissie voor de indicatiestelling indiceert op basis van landelijk vastgestelde criteria. Op de naleving daarvan wordt toezicht gehouden door de LCTI. Bovendien worden besluiten van de commissies voor de indicatiestelling aangemerkt als een beschikking van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Indien ouders bezwaar hebben tegen de beslissing van de commissie voor indicatiestelling kunnen zij bezwaar maken. Daarbij is per cluster voorzien in een adviescommissie, die bij bezwaren adviseert aan de REC-commissie voor de indicatiestelling.
De leden van de PvdA-fractie informeren of is overwogen andere, lichtere, sancties dan het ontnemen van de bevoegdheid tot indicatiestelling toe te voegen aan de bevoegdheden van het LCTI.
Behalve de mogelijkheid van de minister om een commissie voor de indicatiestelling de bevoegdheid te ontnemen, kan de LCTI op grond van het voorgestelde artikel 28e, tweede lid, van de WEC aanwijzingen geven aan de commissie voor de indicatiestelling omtrent het gebruik van de indicatiebevoegdheid. Een dergelijke aanwijzing komt uiteraard niet onverwacht. Als bestuurlijke tussenstap zal de LCTI de REC-commissie bijvoorbeeld eerst op de hoogte stellen van de onjuiste toepassing van de criteria. Overigens heeft een aanwijzing geen betrekking op de besluitvorming met betrekking tot een individuele leerling.
3. Overzicht maatregelen eerste fase van de leerlinggebonden financiering (2002–2005)
De leden van de PvdA-fractie stellen de vraag in hoeverre het uitgangspunt van de keuzevrijheid van ouders terugkeert in de bekostiging van geïndiceerde leerlingen in het voortgezet onderwijs.
Ook voor het reguliere voortgezet onderwijs wordt een leerlinggebonden budget beschikbaar gesteld bij plaatsing van een geïndiceerde leerling. Ouders hebben dezelfde keuzevrijheid met dien verstande dat leerlingen wel moeten voldoen aan de geschiktheidseisen die algemeen voor de onderwijssoorten in het voortgezet onderwijs gelden.
Een volgende vraag van de leden van genoemde fractie is welke eisen worden gesteld aan de verplichte handelingsplannen.
Het wetsvoorstel stelt geen eisen aan een handelingsplan, behalve dat dit jaarlijks moet worden opgesteld in overeenstemming met de ouders. Onder coördinatie van de wegbereiders wordt momenteel een model handelingsplan ontwikkeld.
De leden van de PvdA-fractie stellen de vraag of via de taakgebonden financiering observatie kan worden gefinancierd die in de reguliere school plaatsvindt.
Dat is inderdaad mogelijk. Het REC beziet na overleg met de ouders en de betrokken scholen op welke wijze de observatie zal worden uitgevoerd, bijvoorbeeld ambulant op de reguliere school.
Op de mogelijkheid om nevenvestigingen in te richten bij reguliere scholen ben ik reeds ingegaan bij een soortgelijke vraag onder «Advies Raad van State en Nader rapport».
In de eerste fase LGF is de reguliere school verplicht een bij amvb te bepalen deel van het budget te besteden bij het REC. De leden van de PvdA-fractie vragen welk deel verplicht moet worden herbesteed, op grond van welke criteria en in welke periode de verplichte herbesteding wordt afgebouwd.
Bij amvb zal per onderwijssoort worden bepaald welk deel moet worden herbesteed. Dit bedrag komt globaal overeen met het bedrag dat nu is gemoeid met ambulante begeleiding. Op de afbouw van de verplichte herbesteding ben ik reeds ingegaan bij de beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de D66-fractie onder «Advies Raad van State en Nader rapport». Op de vraag of het meteen mogelijk zal zijn het budget vrijwel geheel te besteden aan extra formatie in plaats van aan ambulante begeleiding, ben ik reeds ingegaan bij de beantwoording van de vragen van de leden van deze fractie onder «Advies Raad van State en Nader rapport».
Tenslotte stellen de leden van de PvdA-fractie de vraag waarom het nodig is voor speciale scholen en de REC's een garantie te geven op handhaven van het huidige inkomstenniveau.
Schommelingen in het aantal aangemelde leerlingen zijn redelijk te voorspellen, zodat een school zich hierop kan voorbereiden. Op een mogelijke vermindering van het aantal leerlingen als gevolg van beleidswijzigingen van de overheid kunnen scholen zich meestal niet voorbereiden en om die reden gaat een beleidswijziging veelal gepaard met een overgangsrechtelijke voorziening die eventuele negatieve gevolgen voor de school beoogt meer geleidelijk te laten optreden dan wel te compenseren.
4. Uitwerking maatregelen eerste fase LGF
De leden van de PvdA-fractie willen weten hoe de keuzevrijheid van ouders kan worden beperkt door aard en zwaarte van de handicap. Is dit een algemene beperking voor bepaalde handicaps (en zo ja, welke) of bepaalde ernst (zo ja, welke mate) en of er altijd een relatie is met de mogelijkheden van reguliere scholen. Verder stellen de leden van de PvdA-fractie een aantal vragen over de toelating van leerlingen, zoals – kan van de school worden gevraagd het onderwijsaanbod, zo dat niet onmiddellijk is af te stemmen op de behoefte van de gehandicapte leerling, binnen een bepaalde periode wel aan te passen, bijvoorbeeld binnen een jaar; kan van de school worden gevraagd bij een eventuele afwijzing een oordeel te vragen van een derde instantie; hoe moet een school toelating of afwijzing beargumenteren; welke beslistermijn geldt voor een aanvraag voor toelating tot reguliere scholen en indien het langer zou zijn dan zes weken, waarom.
Ook wordt door de leden van genoemde fractie gevraagd of een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs binnen een REC een leerling kan weigeren toe te laten op andere gronden dan de handicap en zo ja, welke gronden dan gelden. Zorgt het REC in zulke gevallen dat de leerling op een andere school binnen het REC wordt toegelaten?
Allereerst merk ik op dat de keuzevrijheid van ouders in het voorliggende wetsvoorstel niet in algemene zin wordt beperkt door de aard en zwaarte van de handicap op zich. Bepalend voor de beslissing van een reguliere school over het al dan niet toelaten van een leerling met een handicap tot de school blijkt in de praktijk de combinatie van school- en leerlingfactoren, i.c. de draagkracht van de school. Een reguliere school zal op serieuze wijze een verzoek om toelating van een leerling met een leerlinggebonden budget moeten beoordelen. Het nadenken in het algemeen over de opvang van een gehandicapte leerling binnen de school is al eerder gebeurd, immers in het schoolplan en de schoolgids moet hierover al iets zijn opgenomen. Bij een concreet verzoek om toelating van een gehandicapte leerling zal de school een beslissing moeten nemen gegeven de specifieke omstandigheden van die individuele leerling. Het is niet mogelijk om in algemene zin aan te geven wanneer een beslissing positief en wanneer negatief moet of kan uitvallen. Het uiteindelijke oordeel hierover is aan de rechter.
Wel is helder dat een bevoegd gezag zo snel mogelijk een beslissing terzake moet nemen en als het gaat om leerlingen met een leerlinggebonden budget dan is dat in het bijzonder onderwijs in elk geval binnen 3 maanden, zo is in het wetsvoorstel bepaald.
Voor het openbaar onderwijs geldt hiervoor een termijn van acht weken, welke termijn kan worden verlengd (zie ook hierna).
Voor wat betreft de toelating tot een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs geldt dat in het wetsvoorstel is bepaald dat afwijzing niet kan gebeuren op grond van het feit dat de leerling niet zou zijn aangewezen op het soort onderwijs dat door de school wordt verzorgd. Dit laat onverlet de mogelijkheid dat de school om andere redenen de toelating weigert. Ook hier geldt dat het niet mogelijk is om in algemene zin aan te geven wanneer een beslissing positief en wanneer negatief moet of kan uitvallen. Het uiteindelijke oordeel hierover is aan de rechter.
De vraag van de leden van genoemde fractie wie bepaalt of de reguliere school het onderwijs kan afstemmen op de individuele gehandicapte leerling kan als volgt worden beantwoord.
In het overleg tussen ouders en reguliere school dient te worden bezien of het onderwijs zo kan worden afgestemd op de behoeften van de leerling met een handicap dat kwalitatief goed onderwijs kan worden geboden. Zowel ouders als reguliere school kunnen gedurende dat proces aangeven welke verwachtingen zij hebben respectievelijk in hoeverre aan die verwachtingen kan worden voldaan. De inzet van het beleid is er op gericht de mogelijkheden van de reguliere scholen te vergroten, waardoor het onderwijsaanbod in de meeste gevallen kan worden afgestemd op leerlingen met een handicap.
In dit kader stellen de leden van genoemde fractie tevens de vraag of een (V)SO-school waar een leerling eerder werd toegelaten, zeggenschap heeft over de vraag of de leerling naar de reguliere school kan. Andere vragen zijn: kunnen ouders anderen dan het REC inschakelen (bijvoorbeeld ouderorganisaties of Sociaal Pedagogische Diensten) om hen te ondersteunen bij het zoeken van een reguliere school en zo ja, hoe wordt die ondersteuning gefinancierd.
Voor een geïndiceerde leerling is de keuze voor (voortgezet) speciaal onderwijs of regulier onderwijs de keuze van de ouders, óók als de leerling reeds op een school voor (voortgezet) speciaal is ingeschreven. In het voorliggende wetsvoorstel heeft de commissie voor de begeleiding van een (v)so school waar een leerling eerder werd toegelaten een adviserende bevoegdheid over overplaatsing naar het regulier onderwijs. In verband hiermee wordt art. 40 WPO door de nota van wijziging aangepast.
Ouders kunnen indien zij dat wensen bij de keuze van een reguliere school begeleiding vragen van een REC, dat daarvoor wordt bekostigd. Zij zijn echter vrij om (voor eigen rekening) de ondersteuning van andere instanties in te roepen.
De leden van de CDA-fractie stellen de vraag hoe reëel de keuzevrijheid van ouders is. Ik ben daarop reeds ingegaan bij de beantwoording van een vraag van de leden van de VVD-fractie onder 1.1.
Op de vragen van de leden van de CDA-fractie over het leerrecht ben ik reeds ingegaan bij de beantwoording van de vragen van genoemde leden onder 1.3.
De leden van de CDA-fractie vragen of de huidige situatie aanleiding geeft tot het vermoeden dat het regulier onderwijs zich niet vrijblijvend zal opstellen. Zij vragen de regering nader toe te lichten op welke wijze de reguliere school zal en kan aangeven dat het bij niet-toelaten niet gaat om een vrijblijvende houding maar dat ook daadwerkelijk deugdelijke motieven daaraan ten grondslag liggen. De leden van de fracties van de PvdA, D66 en SGP stellen een vergelijkbare vraag. In dit kader stellen de leden van de CDA-fractie de vraag aan de orde of deze motieven objectiveerbaar zijn. Tevens willen zij een beschrijving van de positie van ouders en school in juridische procedures en een antwoord op de vraag wie uiteindelijk gehouden is een bindende uitspraak te doen indien over de toelating een conflict tussen ouders en school ontstaat.
Uitgangspunt voor een reguliere basisschool is de bepaling in de WPO dat het onderwijs aan leerlingen die extra zorg behoeven, is gericht op de individuele begeleiding die is afgestemd op de behoeften van de leerling. Ten aanzien van gehandicapte leerlingen krijgt de school in het voorliggende wetsvoorstel de opdracht beleid te formuleren in schoolplan en schoolgids. Bij het beoordelen van een toelatingsverzoek voor een gehandicapte leerling dient met het geformuleerde beleid rekening te worden gehouden en dient de school te kunnen aantonen dat zij ondanks het kunnen beschikken over een leerlinggebonden budget en ondersteuning vanuit het (voortgezet) speciaal onderwijs niet in staat is aan de betreffende leerling voldoende op de behoeften afgestemd kwalitatief goed onderwijs te kunnen bieden. Het is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of een afwijzing terecht is geschied.
Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie waarom ervoor is gekozen dat een reguliere school binnen 3 maanden een besluit moet nemen over toelating, terwijl de Awb uitgaat van 8 weken. Wordt zo niet het risico gelopen dat leerlingen lang thuis komen te zitten? Wat is er tegen de termijn van 8 weken?
Een reguliere school moet zo snel mogelijk een beslissing nemen over toelating. Voor het bijzonder onderwijs wordt in het wetsvoorstel geregeld dat «zo snel mogelijk» voor een leerling met een leerlinggebonden budget in elk geval binnen drie maaanden na indiening van het verzoek om toelating is. De veronderstelling dat de Awb een besluit binnen acht weken zou vergen is niet geheel juist. Op grond van de Awb geldt dat een besluit op een aanvraag binnen een redelijke termijn moet worden genomen, welke termijn in ieder geval is verstreken wanneer binnen acht weken geen beschikking is gegeven of melding is gedaan van het feit dat een beschikking niet binnen die acht weken kan worden gegeven. In dat laatste geval moet een redelijke termijn worden genoemd waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Naar mijn mening wordt hiermee niet het risico gelopen dat leerlingen lang thuis zitten, omdat leerlingen in veel gevallen reeds een school zullen bezoeken en als het gaat om (bijna) 4-jarigen zullen ouders ruim voordat een leerling daadwerkelijk naar school gaat op zoek gaan naar een school.
De leden van genoemde fractie willen vervolgens weten hoe het opnemen van «rugzak»kinderen op een reguliere school zich gaat verhouden tot de invoering van leerstandaarden, leerlingvolgsystemen en Cito-toetsen. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie zijn dat elkaar tegenwerkende bewegingen en zij vragen hoe de staatsseretaris daar tegen aan kijkt.
Invoering van leerstandaarden en toetsen betekent niet dat de doelstelling van onderwijs op maat wordt losgelaten. Ook voor leerlingen die extra zorg nodig hebben, dienen de resultaten van hun onderwijs systematisch te worden gevolgd. Het hebben van een handicap betekent ook niet automatisch dat de leerling over onvoldoende intellectuele capaciteiten zou beschikken om te voldoen aan leerstandaarden dan wel dat hij niet in staat zou zijn de gebruikelijke toetsen af te leggen. In een aantal gevallen zijn vooral technische aanpassingen nodig (lichamelijk gehandicapten), een vergroot lettertype (visueel gehandicapten), omzetting in braille (blinden) of een vertaling van de instructie door middel van gebarentaal (doven en slechthorenden). Door de SLO wordt momenteel onderzocht welke eventuele aanpassingen van de kerndoelen zoals die nu in het basisonderwijs gelden, per type onderwijssoort noodzakelijk zijn. Reguliere basisscholen dienen het onderwijs aan leerlingen die extra zorg behoeven, af te stemmen op de individuele behoeften en mogelijkheden van de betreffende leerling.
In hoeverre is er naast de bepalingen inzake het schoolplan en de schoolgids voor reguliere scholen een prikkel aanwezig om zich maximaal in te spannen alvorens gehandicapte kinderen af te wijzen, zo vragen de leden van de SGP-fractie. Als zo'n prikkel onvoldoende aanwezig is, vrezen de genoemde leden met de Raad van State dat er van de vergroting van de keuzevrijheid van ouders niet veel terecht zal komen. In dat geval, zo stellen deze leden, moet de regering zich serieus afvragen of de voorgenomen beleidsinspanningen wel opwegen tegen de daarvan te verwachten resultaten en zij vragen of de regering bereid is om dat laatste voor haar rekening te nemen.
Om te voorkomen dat de toelating van gehandicapte leerlingen voor het regulier onderwijs een vrijblijvende aangelegenheid zou worden is een aantal voorzieningen getroffen, waaronder de door de leden van de SGP-fractie genoemde bepalingen inzake het schoolplan en de schoolgids. In dit verband dient te worden opgemerkt dat het overgrote deel van de scholen de bereidheid heeft leerlingen met een handicap toe te laten, het draagvlak voor integratie is groot. De vraag voor een school is echter of een school dit op grond van de combinatie van leerling- en schoolfactoren in de praktijk altijd kan realiseren.
Sinds 1991 is er sprake van een gestage en sinds 1995 van een sterke groei van het aantal ambulant begeleide leerlingen met een handicap in het regulier onderwijs. Scholen die een of meer gehandicapte leerlingen op school hebben zijn in het algemeen positief over de omstandigheden voor een goede opvang van gehandicapte leerlingen op hun school (eerdergenoemd ITS onderzoek uit 1999). Er is geen reden te veronderstellen dat de reeds ingezette groei met betrekking tot de integratie van leerlingen met een handicap in het regulier onderwijs zal stagneren.
4.2 Leerlinggebonden budget basisonderwijs
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering weer te geven met welke bedragen het rugzakje exact wordt gevuld per leerling per schoolsoort en welk bedrag er gemiddeld voor die leerling, inclusief taak- en functiebekostiging en andere vaste lasten die niet in het rugzakje terugkomen, wordt uitgegeven. Waarom is, zo vragen deze leden, niet in de wet opgenomen dat de verplichte herbesteding op den duur vervalt.
Op de vragen van de leden van de PvdA- en CDA-fractie over de omvang van de verplichte herbesteding ben ik reeds ingegaan bij de beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie onder 3.
In de brief van 31 mei 2000 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2000/01, 26 629, nr. 9) zijn indicatief de bedragen genoemd voor de omvang van de leerlinggebonden financiering in het basisonderwijs. In de bijgevoegde notitie over de bekostiging zijn deze bedragen opgenomen. De uiteindelijke omvang wordt bij amvb bepaald, zoals alle bedragen, die in verband met de bekostiging aan de orde zijn. Om flexibel te kunnen inspelen op nieuwe ontwikkelingen die van invloed zijn op de omvang van het leerlinggebonden budget, zoals bijvoorbeeld de herijking van de formatierekeneenhedentabel in het Formatiebesluit WEC, verdient het de voorkeur deze bij amvb te regelen in plaats van in de wet.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de kwaliteit van het onderwijs, passend bij een indicering door het REC, waargemaakt zal worden door een andere aanbieder en wie daar op toe ziet. In dat kader stellen zij een aantal vragen. Waneer de herbesteding niet plaatsvindt, op termijn, bestaat dan niet de kans dat de kwaliteit en de ontwikkeling van expertise door de scholen voor (V)SO daar onder zal lijden? Kunnen deze scholen mogelijk daardoor in financiële problemen raken? Hoe denkt de regering te voorkomen dat scholen zich vooral marktgeoriënteerd gaan ontwikkelen en niet langer zullen inzetten op expertiseontwikkeling die daar (in eerste instantie) los van staat?
Het is aan de reguliere school (in overleg met de ouders) om te bepalen welke hulp of expertise nodig is om onderwijs in de reguliere setting voor de gehandicapte leerling mogelijk te maken. De scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs en REC's krijgen nu de mogelijkheid om zich voor te bereiden op de situatie waarin sprake kan zijn van een meer vraaggerichte en responsieve ambulante begeleiding, zodat de school en de ouders meer vrijheid krijgen in de besteding van het leerlinggebonden budget. De REC's worden daarmee juist geprikkeld om de expertise verder te ontwikkelen en de kwaliteit van de ambulante begeleiding verder te verhogen. Voorlopig is nog sprake van formatiegarantie voor de scholen in de REC's, zodat scholen niet in financiële problemen geraken. Met invoering van LGF is het de bedoeling dat scholen steeds meer vraaggericht gaan werken. Hulpvragen, begeleidingsverzoeken van reguliere scholen (en daarmee de ouders) moeten zo adequaat mogelijk worden behandeld. REC's zullen hun expertise hierop moeten inrichten. Dit betekent tevens dat zij vanuit hun expertise moeten anticiperen op mogelijke vragen. Deze anticipatie vereist doorgaande expertiseontwikkeling.
De leden van de CDA-fractie vragen nadere verduidelijking op het punt van de herbesteding van het budget bij het REC door scholen voor speciaal basisonderwijs. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de regering ervan uitgaat dat van herbesteding sprake is. Geldt ook voor deze scholen dat herbesteding kan uitblijven? Kan, met andere woorden, het LGF-budget straks geheel binnen het WSNS-verband besteed worden? Als een kind met een rugzak geplaatst wordt in het SBO, vindt er een korting op de inhoud van die rugzak plaats. Dat betekent naar het idee van de leden van de CDA-fractie dat kinderen met een rugzak indirect ten laste komen van het zorgbudget van het Samenwerkingsverband WSNS waar de SBO-school onder valt. Dat zal de animo om deze kinderen op te nemen niet vergroten. Is dit niet anders op te lossen? In hoeverre en op welke basis worden momenteel gehandicapte leerlingen in het SBO opgevangen en ambulant begeleid door het speciaal onderwijs? Welke aanvullende formatie krijgen SBO-scholen daarvoor, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Bij amvb zal per onderwijssoort worden vastgesteld welk deel van het leerlinggebonden budget moet worden herbesteed. Dit geldt ook voor het speciaal basisonderwijs. De omvang van het leerlinggebonden budget is voor een leerling in het speciaal basisonderwijs kleiner dan dat het voor die leerling in het basisonderwijs zou zijn. LGF is bedoeld om gehandicapte leerlingen te integreren in het regulier basisonderwijs. Daar in incidentele gevallen plaatsing in een speciale school voor basisonderwijs gewenst kan zijn, is wel in die mogelijkheid voorzien.
De leden van de CDA-fractie willen verder weten in hoeverre en op welke basis momenteel gehandicapte leerlingen in sbao worden opgevangen en ambulant begeleid en tevens vragen zij welke afb sbao-scholen daarvoor krijgen.
De individuele scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs bepalen nu zelf welke leerlingen zij indiceren voor ambulante begeleiding. Dit kan nu ook in het speciaal basisonderwijs. Afgelopen jaar zijn 6973 leerlingen in het primair onderwijs ambulant begeleid. Er wordt niet geregistreerd of de leerling op een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs wordt begeleid. Het speciaal basisonderwijs kent niet de mogelijkheid van aanvullende formatie in verband met gehandicapte leerlingen.
4.3 Leerlinggebonden budget voortgezet onderwijs
Waarom stelt de regering dat integratie van gehandicapte leerlingen in het VO alleen mogelijk is voor zover de leerlingen voldoen aan de wettelijke toelatingsvoorwaarden, waaronder de geschiktheid voor het volgen van het onderwijs aan de school waarvoor toelating wordt gevraagd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Is die veronderstelling gebaseerd op verschillen in financiering van de schoolsoorten in regulier voortgezet onderwijs? Zo ja, kan worden gezocht naar een financieringssysteem waarbij een leerling met een handicap die hem toelaatbaar maakt tot een REC, het bijbehorend budget meekrijgt naar elke regulier voortgezet onderwijsschool die de gehandicapte leerling accepteert?
Integratie in het regulier onderwijs betekent dat de leerling in principe in staat is, met begeleiding en ondersteuning, het onderwijs te volgen. Bij amvb zijn toelatingsvoorwaarden geformuleerd, waaronder de geschiktheid voor het volgen van het onderwijs aan de school waarvoor toelating wordt gevraagd. Deze gelden voor iedereen, ook voor gehandicapte leerlingen. De financiering van de verschillende onderwijssoorten heeft met deze keuze niet te maken. De middelen die nu beschikbaar zijn in het voortgezet onderwijs voor leerlingen met een lichtere problematiek, blijven behouden voor het voortgezet onderwijs. Om de administratieve last van de scholen voor voortgezet onderwijs te verlichten, wordt op dit moment in overleg met het veld bekeken of en hoe het bedrag kan worden toegevoegd aan de lumpsum bekostiging van de scholen.
De leden van de PvdA-fractie informeren naar het bedrag waarmee de rugzak voor leerlingen in het voortgezet onderwijs wordt gevuld, het bedrag dat een leerling op dit moment gemiddeld kost in het voortgezet onderwijs (uitgesplitst naar schoolsoort) en de bedragen die nu worden toegekend aan leerlingen met een handicap in het voortgezet regulier onderwijs. Tevens vragen zij of de invoering van LGF voor leerlingen in het voortgezet onderwijs is voorzien op hetzelfde tijdstip als voor leerlingen in het basisonderwijs. Een andere vraag betreft het aantal gehandicapte leerlingen dat het afgelopen schooljaar was ingeschreven op reguliere voortgezet onderwijsscholen.
De invoering van LGF voor leerlingen in het voortgezet onderwijs is voorzien met gelijke ingangsdatum als voor het basisonderwijs.
Voor het aantal leerlingen en de gemiddelde bedragen verwijs ik u naar de bijgevoegde notitie over de bekostiging.
De leden van de PvdA-fractie stellen de vraag of het logisch is te veronderstellen dat een leerling die van groep 1 tot en met 8 in het regulier basisonderwijs met een aanvullende formatie en ambulante begeleiding, op zijn minst hetzelfde budget mee wil kunnen nemen voor de school voor voortgezet onderwijs, welke dat dan ook is.
In het basisonderwijs geldt reeds langer de mogelijkheid van ambulante begeleiding en aanvullende formatie voor gehandicapte leerlingen. Deze praktijk wordt grosso modo voortgezet met het leerlinggebonden budget. Het voortgezet onderwijs kent alleen ambulante begeleiding en een enkele extra voorziening. In het voortgezet onderwijs gaat de leerling er dus zeer op vooruit met een rugzak. De bekostiging van basisonderwijs en voortgezet onderwijs, inclusief praktijkonderwijs, verschilt. Het is daarom niet logisch dat een leerling precies hetzelfde budget meeneemt naar het VO.
Dat een geïndiceerde leerling niet op een vo-school van een willekeurige onderwijssoort kan worden ingeschreven, is hiervoor reeds aan de orde geweest.
Ook vragen de leden van de PvdA-fractie of het streven erop gericht is te komen tot een regionaal zorgbudget enerzijds en anderzijds een bekostiging op basis van individuele beschikkingen naar analogie van de structuur in het basisonderwijs (WSNS en LGF).
Ik heb de Onderwijsraad gevraagd een advies uit te brengen over de mogelijkheden van het komen tot één bekostigingsstelsel voor de verschillende regelingen in het primair onderwijs (gewichten, WSNS en LGF). Op basis van dit advies zal ik mij hierop beraden.
De leden van de PvdA-fractie willen weten welke scholen worden bedoeld in de alinea op bladzijde 10 van de memorie van toelichting «Op dit moment wordt op basis van de WVO een aantal scholen voor voortgezet onderwijs bekostigd, die zich specifiek richten op de opvang van gehandicapte leerlingen. Met deze scholen worden onder meer afspraken gemaakt over de wijze waarop zij in de toekomst een plaats zullen krijgen binnen het kader van de Wet op de expertisecentra».
De genoemde passage heeft betrekking op de volgende scholen:
– Vereniging Effatha Zoetermeer
– IvD-scholengemeenschap Sint Michielsgestel
– Staring College Borculo
– Stichting Jeugdzorg Sint Joseph Cadier en Keer
– Hoenderloo College
– Scholengemeenschap Maarsbergen
– Stichting Sint Aloysius Voorhout en
– De Monnikskap, dependance van het Dominicuscollege te Nijmegen.
De leden van genoemde fractie informeren of symbiose onderwijs de vorm kan krijgen van een per leerling toe te kennen budget.
In het kader van symbiose kunnen leerlingen vanuit de (v)so-school een deel van het onderwijs volgen bij een reguliere school. In de symbiose-overeenkomst maken de (v)so-school en de reguliere school o.a. afspraken over de inzet van personeel door de reguliere school, de vergoeding voor gebruikte materialen en de vergoeding voor het gebruik van lokalen. De kosten die hieruit voortvloeien, dient de (v)so-school aan de reguliere school te betalen uit de normale (v)so-bekostiging, die voor de leerling wordt ontvangen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de omvangrijke nieuwe instroom in cluster 4 vanuit het regulier onderwijs naar het voortgezet speciaal onderwijs een ontwikkeling is van de laatste jaren en of een cijfermatig overzicht kan worden gegeven. Zij willen weten of de nieuwe instroom te maken heeft met de nieuwe indicatiecriteria voor het leerwegondersteunend onderwijs, het praktijkonderwijs en het VMBO of met de wijze van financiering van deze drie schoolsoorten.
Uit de bijlage over de leerlingentelling blijkt dat de instroom in vso cluster 4 al jaren voornamelijk afkomstig is uit het VO (uitgezonderd lz). De cijfers geven geen aanleiding te denken dat de nieuwe ontwikkelingen rond LWOO/PrO deze groei verklaren. De instroom uit deze sector is nu juist lager dan in de jaren 1997 en 1998.
De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering nog eens duidelijk uiteen te zetten wat de redenen zijn voor één clusterindicatie voor cluster 4 en wat de eventuele verschillen zijn in budgetten per leerling in de oude en de nieuwe situatie.
De reden voor een clusterindicatie is gelegen in het feit dat het niet mogelijk is gebleken onderscheidende criteria voor de betrokken onderwijssoorten te formuleren vanwege de overlappende leerlingkenmerken. In de nieuwe situatie zullen de budgetten per cluster 4-leerling gemiddeld toenemen. De budgetten per leerling in de oude en de nieuwe situatie zijn opgenomen in de notitie over de bekostiging.
De leden van de VVD-fractie en de D66-fractie vragen hoe het budget van 5 miljoen gulden dat is gereserveerd voor de versterking van het leerlinggebonden budget in het voortgezet onderwijs zich verhoudt tot het primair onderwijs. Zij vragen welke verwachtingen er zijn voor de instroom in het voortgezet onderwijs en welk bedrag er dan beschikbaar is. Vindt er ook een korting plaats op het budget bij instroom in het praktijkonderwijs of het leerwegondersteunend onderwijs, zoals is voorgesteld bij de speciale school voor basisonderwijs, zo vragen deze leden. Zij voegen daar de vraag aan toe of het werken met een korting voor de speciale school voor basisonderwijs eigenlijk niet een onterecht gebruik van het zorgbudget is, omdat dit zorgbudget immers is bedoeld voor WSNS-kinderen. Voor de inzet van de 5 mln. verwijs ik u naar de bijgevoegde notitie over de bekostiging.
Niet bekend is hoeveel leerlingen méér gebruik zullen maken van het leerlinggebonden budget dan er nu reeds in het VO ambulant worden begeleid. De omvang van het leerlinggebonden budget ligt voor het LWOO/PrO lager dan voor het overige voortgezet onderwijs, zoals in de notitie wordt aangegeven. Hieruit volgt dat de leerlingen in het LWOO/PrO inderdaad op een vergelijkbare manier worden behandeld als de leerlingen in het speciaal basis onderwijs.
De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd naar de stand van zaken in de ontwikkeling van een gemengd model voor de bekostiging van de zorg enerzijds uit een regionaal zorgbudget en anderzijds uit bekostiging op basis van individuele beschikkingen in relatie tot LGF. Zij vragen hoe het plantraject is voor de operationalisering van deze structuur, wat de financiële consequenties hiervan zijn en of dit beleid leidt tot een herziene procedure en inhoud van de indicatiestelling.
Op 7 december 2000 heeft de Tweede Kamer ingestemd met het voorstel de wettelijke budgettering van zorgleerlingen in het VO per 1 augustus 2002 te vervangen door een «gemengd» model. Een model dat inhoudt dat de bekostiging van geïndiceerde leerlingen rechtstreeks naar de scholen plaatsvindt en er daarnaast een bovenschools zorgbudget per samenwerkingsverband beschikbaar komt. Een daartoe strekkende wetswijziging is in voorbereiding. Voor het schooljaar 2002–2003 worden de uitgangspunten van dit model via een ministeriële regeling van toepassing verklaard op de indicatiestelling van leerlingen tot het praktijkonderwijs of voor het leerwegondersteunend onderwijs in dat schooljaar. In de eerste week van juli is deze ministeriële regeling, de Regeling regionale verwijzingscommissies en zorgbudget voortgezet onderwijs 2002–2003 naar de Tweede Kamer gestuurd. Het Technisch Overleg heeft op 29 juni 2001 ingestemd met deze regeling. De ontwikkeling van de zorgstructuur in het vmbo en de ontwikkeling van het wetsvoorstel LGF lopen parallel en worden voortdurend afgestemd. Belangrijke voorbeelden zijn de LGF-indicatiecriteria en de criteria zoals verwoord in de Regeling regionale verwijzingscommissies en zorgbudget VO voor het praktijkonderwijs en het LWOO, alsmede de procedure van indicatiestelling.
De regering geeft aan dat in de Rijksbegroting van 2001 een budget van 5 miljoen gulden is gereserveerd voor het versterken van de invoering van LGF in het voortgezet onderwijs. De leden van de CDA-fractie vragen op welke behoeften dit bedrag begroot is en of met de inzet hiervan deze ook werkelijk gedekt zijn. Zij vragen hoe het is gesteld met het ontwikkelen van lesmethoden, (aanvullende) scholing voor docenten en aanpassing van huisvesting in relatie tot de beschikbare middelen. Zij willen tevens van de regering weten hoeveel geld er nodig is om kwalitatief goede opvang in het voortgezet onderwijs te realiseren. En, zo willen deze leden weten, bestaat er een garantie voor het in stand houden van kwalitatief goede scholen voor VSO.
Voor de berekening van de leerlinggebonden financiering in het voortgezet onderwijs verwijs ik naar de bijgevoegde notitie over de bekostiging. De uitgangspunten zijn naar analogie van het basisonderwijs waar reeds meer ervaring is met integratie van gehandicapte leerlingen. Het leerlinggebonden budget is een gemiddeld bedrag dat is bedoeld voor de opvang van de leerling. De inzet van deze middelen zal per leerling en school verschillen. Aanpassing van huisvesting is een zaak voor het schoolbestuur en de gemeente, die dit kunnen opnemen in het gemeentelijk onderwijshuisvestingsprogramma.
Aangaande cluster 4 willen de leden van de CDA-fractie graag informatie over de omvangrijke nieuwe toestroom vanuit het regulier onderwijs naar het VSO, zoals cijfers van deze groei, de verwachte toestroom, de wachtlijsten en de mogelijk verwachte aangroei hiervan, de leeftijdsgroepen en de (te verwachten) mogelijkheden tot plaatsing.
Uit de bijlage over de leerlingentelling blijkt dat cluster 4 blijft groeien. Deze groei treedt voornamelijk op in het zmok. Binnen het huidige systeem is het aantal deelnemers niet goed te voorspellen. Na de invoering van LGF zal mede dankzij de objectieve indicatiestelling beter inzicht kunnen worden verkregen in het verloop van de deelnamecijfers. Voor informatie over de wachtlijsten verwijs ik u kortheidshalve naar de beleidsreactie bij het inspectierapport die u onlangs is toegestuurd.
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer bekend is welke criteria voor het onderwijskundig rapport zullen gaan gelden en wie uiteindelijk verantwoordelijk is voor het tot stand komen van een volledige set informatie. De leden van de CDA-fractie krijgen berichten dat de indicering van de kinderen een rapport van een psycholoog of psychiater behoeft en dat voor een consult lange wachttijden gelden. Hierdoor lijken onaanvaardbaar lange wachttijden te ontstaan voor een zeer problematische groep leerlingen. Ook deze leden zien het belang van zorgvuldige indicering, maar vragen of door genoemde omstandigheden kinderen van onderwijs verstoken zullen blijven. Zij vragen een reactie van de regering.
De Tijdelijke commissie advisering indicatiestelling zal in haar eindadvies ook advies uitbrengen over de inhoud van het onderwijskundig rapport zoals dat is ontwikkeld onder coördinatie van het PMPO en dat in de tweede praktijktoetsing is gebruikt.
Dit advies wordt gebaseerd op overleg met het veld. Op basis van het advies en de uitkomst van de bespreking kunnen de voorschriften voor het onderwijskundig rapport worden opgenomen in een algemene maatregel van bestuur die in procedure kan worden gebracht nadat de Tweede Kamer het wetsvoorstel heeft aanvaard. Ouders zijn verantwoordelijk voor de aanmelding van hun kind. Wat betreft de noodzakelijke onderzoeksresultaten kunnen de ouders een beroep doen op het REC voor ondersteuning. Dat kan ook betekenen dat het REC op verzoek van de ouders onderzoeksresultaten opvraagt. Terwijl kinderen wachten op een onderzoek door een psycholoog of psychiater blijven zij onderwijs volgen aan de school waar zij ingeschreven zijn. De samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg wordt gestimuleerd om te zorgen voor meer tijdige hulp en, zo nodig, diagnostisch onderzoek om zo gedragsproblematiek in een vroeger stadium deskundig aan te pakken.
Voorts willen deze leden graag weten of de staatssecretaris in overleg is met de ministers van Justitie en VWS over de plaatsingsproblematiek in (justitiële) residentiële instellingen en zo ja, hoe het met dit overleg staat. Zij voegen hier de vraag aan toe hoeveel plaatsen moeten worden gecreëerd om de verwachte toestroom te kunnen opvangen en op welk moment die plaatsen ook daadwerkelijk zullen zijn gerealiseerd.
Uit het taken en functieonderzoek blijkt dat een groot aantal scholen een vaste werkrelatie heeft met een residentiële instelling in de sfeer van zorg, hulpverlening of justitie. De school geeft onderwijs aan (een deel van) de in de instelling geplaatste jeugdigen. Om te voorkomen dat deze leerlingen nog een indicatieprocedure voor onderwijs moeten doorlopen, kan het bevoegd gezag van een school, die jaarlijks leerlingen opvangt uit een residentiële instelling, een verzoek indienen voor plaatsbekostiging. In dit kader wordt onder een residentiële instelling verstaan een instelling voor gehandicaptenzorg, jeugdhulpverlening of jeugdgezondheidszorg dan wel een justitiële jeugdinrichting (JJI), waarbij behandeling of opvang en onderwijs vanuit één plan noodzakelijk is vanwege de aard of de duur van de behandeling of opvang. Het aantal plaatsen waarvoor formatie wordt toegekend, wordt gebaseerd op het aantal plaatsen (bedden) dat in de inrichting aanwezig is. Hierbij zal tevens rekening worden gehouden met het aantal leerlingen uit de residentiële instelling dat in de voorafgaande periode van 5 schooljaren per schooljaar op de school stond ingeschreven en de duur van de inschrijving. Het voordeel voor de scholen van de toewijzing van een aantal residentiële plaatsen is dat zij kunnen rekenen op een vast aantal bekostigde plaatsen. Zij zijn voor de bekostiging niet langer afhankelijk van de feitelijke bezetting van de residentiële plaatsen op de teldatum. Uit het voorgaande blijkt dat bij de toekenning van residentiële plaatsen wordt aangesloten bij de huidige situatie. De scholen geven nu ook al les aan deze leerlingen. Het toekennen van onderwijsplaatsen staat dan ook los van de plaatsingsproblematiek waarmee VWS en Justitie te maken hebben. Deze is het gevolg van een gebrek aan plaatsen in zorginstellingen en in JJI's.
De leden van de D66-fractie willen weten welke middelen beschikbaar zijn voor symbiose, of er een mogelijkheid is voor deeltijdplaatsingen en of er dan ook middelen beschikbaar zijn voor het regulier onderwijs.
In het kader van symbiose kunnen leerlingen voor een deel van de tijd onderwijs volgen in een reguliere school. De eventuele kosten die hieraan zijn verbonden voor de reguliere school dienen door de (v)so-school te worden vergoed uit de bekostiging die zij voor deze leerling ontvangen.
4.4 Ondersteuning basisonderwijs en voortgezet onderwijs
De leden van de PvdA-fractie stellen de vraag of het REC ondersteuning kan bieden in de vorm van «handen in de klas» indien de reguliere school dit zou wensen en of ouders kunnen kiezen welke school binnen het REC-verband voor hun kind het onderwijs of begeleiding verzorgt.
Een REC coördineert de inzet van de ambulante begeleiding, maar voert deze in beginsel niet zelf uit. De taak om reguliere scholen te ondersteunen is in het voorliggende wetsvoorstel neergelegd bij de school van de soort waarvoor de leerling toelaatbaar is verklaard en waarvoor een leerlinggebonden budget beschikbaar is indien wordt gekozen voor een reguliere school. De door de school te verzorgen begeleiding dient aan te sluiten bij de wensen van de reguliere school, waaronder in ieder geval het doen van aanbevelingen over de begeleiding van de leerling tijdens zijn verblijf op school. De tekst van het wetsvoorstel is door middel van bijgevoegde nota van wijziging aangescherpt.
Vervolgens stellen de leden van de PvdA-fractie de vraag op welke gronden, anders dan handicap, een (v)so-school kan kiezen niet in te gaan op een verzoek van ouders voor toelating of begeleiding.
Op de redenen om te besluiten een leerling niet toe te laten, ben ik reeds ingegaan onder 4.1. De ambulante begeleiding wordt gecoördineerd door het REC. Het REC houdt daarbij rekening met de wensen van de ouders en het ligt in de lijn der verwachting dat als ouders een voorkeur hebben voor begeleiding door een bepaalde school dat die school die begeleiding zal willen geven.
De leden van de fracties van VVD, D66 en SGP vragen welk artikel in de wet regelt dat een basisschool de ambulante begeleidingsmiddelen moet inzetten bij een REC-school in de regio. De leden van de SGP-fractie vragen of de verplichte ambulante begeleiding door een school in het REC-gebied ook geldt als er in het gebied van het regionale expertisecentrum waarin de school staat geen speciaal onderwijs van de eigen richting aanwezig is. Laatstgenoemde leden vragen om een regeling op grond waarvan de reguliere scholen worden verplicht om ambulante begeleiding te verzoeken bij het dichtstbijzijnde REC waarbij een school voor speciaal onderwijs van de eigen richting is aangesloten of de keuze van het REC geheel vrij te laten.
Een verplichte herbesteding binnen de REC-regio is niet in het wetsvoorstel geregeld, maar vloeit voort uit het feit dat het REC de ambulante begeleiding coördineert en uit de wens die scholen en ouders ongetwijfeld zullen hebben om het leerlinggebonden budget op de voor de leerling meest efficiënte wijze in te zetten. Ambulante begeleiding door een ver weg gelegen school leidt immers tot extra reistijd voor de begeleider, terwijl die tijd anders gebruikt had kunnen worden voor daadwerkelijk ambulante begeleiding. Uitgangspunt in het wetsvoorstel is dat het REC ervoor zorgdraagt dat ondersteuning en begeleiding wordt gegeven die aansluit op de wensen van de reguliere school mede in denominatief opzicht. Om aan de wens van de reguliere school tegemoet te komen hoeft de ondersteuning en begeleiding niet noodzakelijk te worden uitgevoerd door een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs van dezelfde richting. Dat zou praktisch ook niet mogelijk zijn, omdat voor veel onderwijssoorten geldt dat scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs van dezelfde richting niet alleen niet regionaal, maar ook landelijk niet bestaan. Dat geldt met name voor de scholen van de kleinere richtingen in de meeste soorten speciaal onderwijs, maar ook bijvoorbeeld voor de openbare scholen in relatie tot het onderwijs aan dove kinderen. Als er scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs van dezelfde richting in het REC aanwezig zijn, zullen het REC en de scholen van andere richtingen dan wel openbaar, rekening moeten houden met de wensen van de reguliere school, mede in denominatief opzicht. Het wetsvoorstel sluit niet uit dat een REC een beroep doet op een ander REC om tegemoet te komen aan de wensen van de reguliere school, wanneer in dat REC een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs deelneemt van de richting die door de reguliere school wordt gewenst. Een dergelijke lijn is in 1995 ook afgesproken bij de reorganisatie van het onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen. In de praktijk zijn daar in denominatief opzicht geen problemen gebleken.
Tegen deze achtergrond is er geen reden om de regeling inzake de ambulante begeleiding te herzien zoals door de leden van de SGP-fractie wordt voorgesteld.
4.5 Relatie LGF-WSNS (Weer samen naar school)
De leden van de PvdA-fractie willen weten met welk bedrag de rugzak wordt gevuld indien een gehandicapte leerling wordt toegelaten tot een speciale basisschool. Zij wensen een voorbeeld van in ieder geval een voor het ZMLK geïndiceerde leerling: hoeveel geld komt er in de rugzak bij plaatsing op een school voor speciaal basisonderwijs, welk deel daarvan moet verplicht worden herbesteed op een REC en hoeveel geld is voor die leerling beschikbaar vanuit de school voor speciaal basisonderwijs.
Ook voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u kortheidshalve naar de bijgevoegde notitie over de bekostiging.
De leden van de D66-fractie willen weten waarom de regering zo hardnekkig vasthoudt aan het in mindering brengen van de zorgmiddelen op het budget voor de rugzak in het speciaal basisonderwijs. Ook de leden van de SGP-fractie stellen hierover een vraag.
Speciale scholen voor basisonderwijs zijn geen reguliere scholen, maar speciale scholen. LGF is bedoeld om gehandicapte leerlingen te integreren in het regulier basisonderwijs. In incidentele gevallen kan plaatsing in een speciale school voor basisonderwijs gewenst zijn. Inzet van de eigen zorgmiddelen van het samenwerkingsverband leidt er toe dat binnen het verband een zorgvuldige afweging plaatsvindt of plaatsing van een gehandicapte leerling in de speciale basisschool echt noodzakelijk is, ook in vergelijking met andere leerlingen. Indien de zorgmiddelen niet in mindering worden gebracht, is de kans groot dat gehandicapte leerlingen te gemakkelijk worden verwezen naar speciale basisscholen. Basisscholen zullen vaker argumenteren dat de speciale basisschool beter is toegerust om een gehandicapte leerling op te vangen. De totale bekostiging van een gehandicapte leerling in een speciale basisschool wordt in een aantal gevallen gunstiger dan de bekostiging die voor die leerling geldt in het speciaal onderwijs. Dit alles zou kunnen leiden tot een ongewenste extra instroom in het speciaal basisonderwijs. Daarmee zou de primaire doelstelling van LGF, te weten integratie in het regulier onderwijs, worden ondergraven.
Verder willen deze leden graag weten wat er gebeurt met kinderen die moeilijk of niet te indiceren zijn aan de hand van de criteria. Als een kind niet LGF-geïndiceerd wordt, is het WSNS-verband verantwoordelijk voor de opvang. Stel nu dat een ouder met een kind met een lichamelijke handicap en leermoeilijkheden zich aanmeldt bij de PCL in verband met toelating tot een speciale school voor basisonderwijs, en de PCL acht de combinatie van de problematiek te zwaar voor de speciale school voor basisonderwijs, dan kan het zijn dat de commissie voor de indicatiestelling op basis van de striktere criteria (géén mg-lom) de leerling als niet toelaatbaar aanmerkt voor een school voor speciaal onderwijs binnen dat cluster.
In de geschetste situatie zal de PCL inderdaad haar oordeel moeten herzien. Overigens acht ik een dergelijke gang van zaken ongewenst. Dat is de reden om ook de samenwerkingsverbanden WSNS en de daarin werkzame permanente commissies leerlingenzorg intensief te betrekken bij de voorbereiding van de invoering van LGF. Wanneer de permanente commissies goed op de hoogte zijn van de criteria kan onterechte verwijzing naar LGF worden voorkomen.
De leden van de D66-fractie vragen vervolgens wie leerlingen die dubbel geïndiceerd (blind en slechthorend) kunnen worden daadwerkelijk gaat begeleiden en wie dan de middelen ontvangt.
De centrale categorie voor MG zal worden gevormd door de combinaties met zmlk/mlk. De bestaande afdelingen en scholen met deze combinaties blijven gehandhaafd. Leerlingen die aldus worden geïndiceerd, kunnen worden opgevangen binnen de desbetreffende mg-school/afdeling of binnen een school van een enkelvoudige onderwijssoort, die voorkomt in de desbetreffende combinaties. Daarbij zal de dominante handicap het uitgangspunt zijn. Deze school zal dan de middelen ontvangen. De mg-combinatie doof/blind of sh/blind komt in de criteria te vervallen. Leerlingen met deze combinatie van handicaps zijn aangewezen op opvang door de IvD-instelling Rafaël voor onderwijs aan doofblinden te Sint-Michielsgestel. Met deze instelling is afgesproken, dat de leerlingen van deze instelling op het huidige niveau bekostigd blijven. Dit arrangement is getroffen om de bijzondere expertise van Rafaël op het terrein van onderwijs aan doofblinden, en de daarmee samenhangende faciliteiten, in stand te houden.
De volgende vraag van de leden van de D66-fractie betreft het inzichtelijk maken van de afstemming tussen het LGF-traject, WSNS, het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs. Verder willen deze leden weten hoe het staat met de verkenning die de Onderwijsraad verricht.
Op de afstemming ben ik reeds ingegaan onder 4.3.
Het advies van de Onderwijsraad over de gewichtenregeling en de mogelijkheid om de regelingen voor de gewichten, voor WSNS en voor LGF in elkaar te schuiven tot één regeling wordt op zijn vroegst in oktober 2001 verwacht.
De leden van de D66-fractie geven aan te hebben begrepen dat er een school is (SBO/SVO) in Papendrecht, genaamd De Bongerd, met een speciale en door de ouders zeer gewaardeerde deskundigheid voor op dit moment 65 autistische kinderen. De leden vinden dat REC-vorming niet alleen ruimte dient te laten voor het instandhouden van de «autigroepen» zoals zij nu functioneren op deze school, maar ook dat zij de oplossing dient te zijn voor het bekostigingsprobleem dat daar is ontstaan. Deze leden vragen of die ruimte er ook is.
In antwoord op kamervragen van de leden Ross-van Dorp en Mosterd (Aanhangsel Handelingen II 2000/01, nr. 1481) ben ik reeds ingegaan op de opvang van autistische kinderen in «De Bongerd». Ook is er een brief naar de school gegaan, waarin wordt aangegeven dat naar een oplossing van de ontstane situatie wordt gezocht.
De leden van de D66-fractie merken op dat gesproken wordt over «een omvangrijke groep kinderen» voor wie niet duidelijk is tot welk zorgsysteem zij behoren. Gezien de hiërarchie in indicatiestelling (voorstel tot wijziging van art. 23 WPO) ligt het in de rede, zo stellen deze leden, dat een nog niet nader te duiden groep leerlingen (er is wel gesproken over 15%) zal gaan behoren tot het WSNS zorgsysteem. Zij willen weten in hoeverre bij het vaststellen van het zorgbudget van de samenwerkingsverbanden WSNS en VO hiermee rekening is gehouden.
Inzet bij de uitwerking van de indicatiecriteria is om de criteria voor indicatiestelling zo te formuleren dat de huidige groepen leerlingen die naar het (v)so gaan ook in de toekomst een plaats krijgen in het (v)so dan wel via een leerlinggebonden budget in het reguliere onderwijs. Naar aanleiding van de eerste praktijktoetsing is het systeem van indicatiestelling aangevuld met de mogelijkheid van «beredeneerde afwijking». Uit de tweede praktijktoetsing blijkt dit een heel geschikt instrument te zijn. Verfijning van de indicatiestelling kan ook in de toekomst wenselijk zijn. Daarvoor zal dan de amvb moeten worden gewijzigd. Tegen deze achtergrond is er geen reden om het zorgbudget van de samenwerkingsverbanden aan te passen.
Tenslotte wordt door deze leden de vraag gesteld waarom de begeleiding van ouders bij het zoeken naar een reguliere school niet wordt gelegd bij de samenwerkingsverbanden, daar kent men immers de scholen veel beter dan een REC. Een soortgelijke vraag stellen de leden van de SGP-fractie.
Bij de plaatsing van een geïndiceerde leerling bij een reguliere school gaat het vooral om het inzicht of en hoe de leerling gelet op de aard van zijn handicap en onderwijsbeperking het beste kan worden opgevangen in een reguliere school. De expertise op dit punt zit bij het REC, en niet bij de WSNS-samenwerkingsverbanden. Verder kennen de (v)so-scholen de mogelijkheden van de reguliere scholen om deze kinderen op te vangen heel goed vanuit de praktijkervaring in het kader van de ambulante begeleiding waarbij veel reguliere scholen worden bezocht. Om deze redenen is de begeleiding van ouders bij het zoeken naar een reguliere school een taak waarvoor het REC het beste is toegerust. Dit neemt niet weg dat REC's bij de begeleiding van de ouders desgewenst ook een beroep kunnen doen op de kennis van de samenwerkingsverbanden.
Het wetsvoorstel kiest voor invoering van kerndoelen in het (V)SO, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Deze leden koppelen daaraan de vraag of daarbij de systematiek wordt gevolgd zoals die in het primair onderwijs geldt, zoals omschreven in artikel 9 van de Wet op het primair onderwijs (WPO) en waarom de kerndoelen niet in de wet worden opgenomen.
Inderdaad wordt de systematiek van de WPO gevolgd. In het voorliggende wetsvoorstel wordt aan artikel 13 van de WEC een aantal leden toegevoegd, waaronder de bepaling dat ten aanzien van de onderwijsactiviteiten, genoemd in het eerste tot en met het zesde lid, bij algemene maatregel van bestuur kerndoelen zullen worden vastgesteld. Aard en omvang van de kerndoelen lenen zich niet voor opname in de wet. Daarom zullen – naar analogie van de kerndoelen WPO – de kerndoelen bij amvb worden vastgesteld.
De leden van de fracties van VVD en D66 willen weten wanneer de kerndoelen kunnen worden verwacht en in hoeverre is gedacht aan afstemming met de commissie Wijnen in het primair onderwijs en het advies van de Onderwijsraad in het voortgezet onderwijs. De kerndoelen voor het onderwijs aan zeer moeilijk lerende leerlingen zijn in concept gereed en worden in de praktijk al gebruikt in het voor dat type leerlingen bestemde onderwijs. De kerndoelen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs zullen naar verwachting in 2002 door de SLO worden opgeleverd. Bij de aanpassing van de kerndoelen en eindtermen wordt door de SLO rekening gehouden met ontwikkelingen in het regulier onderwijs, waaronder de adviezen van de Commissie Wijnen en de Onderwijsraad.
Aangaande de vast te stellen kerndoelen in het (V)SO vragen de leden van de CDA-fractie in hoeverre het mogelijk en wenselijk is om algemene kerndoelen per schoolsoort te formuleren terwijl de indicering gericht is op de beperkingen en de mogelijkheden van elke individuele leerling. Aansluitend stellen deze leden de vraag of de staatssecretaris het streven om in de tweede fase geheel van indicatie naar schoolsoort af te zien in verband kan brengen met de ontwikkeling en realisering van kerndoelen. Verder willen zij weten wat de regering bedoelt met de uitspraak dat de kerndoelen apart kunnen worden vastgesteld. De regering merkt op, zo stellen deze leden, dat het onderwijs aan leerlingen met een handicap doelbewuster en planmatiger moet worden ingericht. Betekent dit, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat het onderwijs op dit moment in kwalitatief opzicht tekort schiet door een gebrek hieraan en welke maatregelen, anders dan het opstellen van kerndoelen en de REC-vorming zijn of worden genomen om aan deze gebreken een einde te maken.
Uit het in 2000 afgeronde onderzoek naar de taken en functies van het (v)so 2/3 (Kamerstukken II 2000/01, 26 629, nr. 12) is gebleken dat voor een groot deel van de populatie binnen de clusters 2, 3 en 4 de huidige kerndoelen voor het onderwijs niet kunnen worden gerealiseerd. Op basis van vervolgonderzoek worden daarom kerndoelen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs geformuleerd. Uitgangspunt daarbij zijn de kerndoelen op grond van de Wet op het primair onderwijs. De kerndoelen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs zullen bij amvb worden vastgesteld. Binnen een schoolsoort zal waar nodig en mogelijk worden gedifferentieerd naar type handicap. Daarnaast zal de mogelijkheid bestaan om voor een individuele leerling vervangende onderwijsdoelen te hanteren (artikel 13, achtste lid, van de WEC). De kerndoelen geven globaal de inhoud van het onderwijs aan. Het ontwikkelen van kerndoelen voor het (v)so en het streven te komen tot een functionele indicatiestelling vertonen geen verband. Het ontwikkelen van kerndoelen geeft scholen de mogelijkheid hun onderwijs doelbewuster en planmatiger in te richten. Uit Onderwijsverslagen van de inspectie is immers gebleken dat het hieraan nog schort. Ook het handelingsplan speelt bij dit planmatiger inrichten van het onderwijs een rol. Als een doel in verband met de individuele problematiek niet te realiseren is dan wordt in het individuele handelingsplan aangegeven wat daarvan de reden is en welk vervangend onderwijsdoel wordt gehanteerd. Het streven te komen tot een functionele indicatiestelling heeft te maken met het voornemen te komen tot een financiering die zo veel mogelijk aansluit op de onderwijskundige behoeften van de leerling. Functionele indicatiestelling impliceert niet dat de huidige onderwijssoorten geen betekenis meer hebben in het stelsel.
Parallel aan de uitwerking van de kerndoelen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt gewerkt aan onderwijsleermateriaal op het terrein van rekenen en taal, afgestemd op de verschillende typen handicaps. Voor het zml wordt naast de uitwerking van kerndoelen aanvullend onderwijsleermateriaal ontwikkeld op een breder terrein dan rekenen en taal. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de wens van het onderwijsveld om specifiek (aanvullend) onderwijsleermateriaal op deze terreinen om zo het onderwijs nog beter te kunnen afstemmen op de behoeften van de leerling.
Daarnaast worden door de wegbereiders modellen en voorlichtingsmateriaal ontwikkeld om scholen te ondersteunen bij het inrichten van hun onderwijs en de kwaliteit van dit onderwijs intern te toetsen. Ook deze activiteiten dragen bij aan de kwaliteitsverbetering binnen het (voortgezet) speciaal onderwijs.
De leden van de PvdA-fractie informeren welke procedure is voorzien indien ouders niet willen instemmen met het handelingsplan. Ook de leden van de CDA-fractie stellen deze vraag. De leden van de CDA-fractie vragen verder of, indien tussen school en ouders over het handelingsplan geen overeenstemming bereikt kan worden, het voorstelbaar is dat de leerling hiervan de dupe wordt doordat deze in de periode dat het conflict duurt geen onderwijs zal kunnen volgen. Deze leden stellen vervolgens nog de vraag wat hierin de rol is van de leerplichtambtenaar en de inspectie.
Formeel staat de inschrijving los van het bereiken van overeenstemming over het handelingsplan. Dit neemt niet weg dat tijdens het overleg tusen ouders en school voorafgaand aan de inschrijving al duidelijkheid zal ontstaan over mogelijkheden en grenzen van de school in het licht van het perspectief van de leerling en de verwachtingen van de ouders. Indien ouders niet kunnen instemmen met het aanbod dat door de school kan worden geleverd dan kunnen de ouders een school zoeken waar men in staat is een aanbod te realiseren dat beter aansluit bij de wensen van de ouders of de ouders kunnen op basis van de klachtenregeling een klacht indienen. In het uiterste geval kunnen zij de rechter om een oordeel vragen.
Omdat de inschrijving van een leerling los staat van de overeenstemming over het handelingsplan spelen de leerplichtambtenaar en de inspectie geen rol.
Tenslotte stellen de leden van de CDA-fractie de vraag of de regering bereid is in de wet op te nemen dat ouders inzicht krijgen in de besteding van het rugzakje.
In het voorliggende wetsvoorstel is hieraan reeds tegemoetgekomen door de verplichting vast te leggen dat ouders en school een handelingsplan opstellen. In het handelingsplan zal de inrichting van het onderwijs en de inzet van de ambulante begeleiding worden vastgelegd. De inrichting van het onderwijs en de inzet van de ambulante begeleiding is mede gebaseerd op de beschikbare middelen, zodat ouders via de instemming met het handelingsplan ook inzicht kunnen krijgen in de besteding van de leerlinggebonden financiering. Het handelingsplan dient jaarlijks met de ouders te worden geëvalueerd.
Binnen de indicatiecriteria zal een objectivering van het recht op onderwijs worden gerealiseerd, stelt de regering, en ouders kunnen via indicatiestelling laten vaststellen of hun kind in aanmerking komt voor onderwijs. De leden van de PvdA-fractie vragen of deze formulering open laat dat de huidige ondergrens die veel scholen hanteren (een ontwikkelingsleeftijd van 2 of 2,5 jaar) nog zal worden gehanteerd. Verder willen zij weten of in nieuwe criteria is aangegeven of groepen kinderen niet in aanmerking komen voor onderwijs en zo ja, welke criteria dat dan zijn. De laatste vraag van de leden van deze fractie is welke criteria gelden voor vrijstelling van de leerplicht indien ouders menen dat het volgen van onderwijs voor hun kind geen wenselijke optie is.
In de voorgestelde criteria (zie de notitie over de indicatiecriteria) wordt geen ondergrens aangegeven. Een commissie voor de indicatiestelling bepaalt aan de hand van de criteria of een kind toelaatbaar is of niet. Uitgangspunt is dat ten behoeve van deze kinderen op grond van de ernst van de problematiek een beroep kan worden gedaan op voorzieningen in de zorg en dat deze beschikbaar worden gesteld binnen het onderwijs. De mogelijkheden om een dergelijk onderwijs-zorgarrangement te bieden zullen door de projecten KDC-ZML worden vergroot. Er wordt naar gestreefd dat in het schooljaar 2001/2002 alle REC's ervaring opdoen met onderwijs-zorgarrangementen voor laag functionerende kinderen. De huidige mogelijkheden voor vrijstelling van inschrijving bij een school, blijven gehandhaafd. De gronden waarop dat kan, zijn opgenomen in de Leerplichtwet 1969 en worden in het kader van dit wetsvoorstel niet gewijzigd.
De leden van de CDA-fractie vragen of er sprake is van een objectivering binnen de indicatiecriteria van het recht op onderwijs en of er al ervaring is opgedaan met het effectueren van dit leerrecht in binnen of buitenland.
Uitgangspunt voor de indicatiecriteria is dat gehandicapte kinderen die een ernstige belemmering ervaren in onderwijsparticipatie worden geïndiceerd. Een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs kan de toelating van een geïndiceerde leerling niet weigeren vanwege de handicap. Op die wijze is er sprake van objectivering van het leerrecht. In Nederland zijn reeds een aantal langer lopende projecten waarbij cluster 3 scholen of reguliere scholen samenwerken met een KDC en laag functionerende kinderen onderwijs bieden, soms voor een deel van de schoolweek. Ook in het buitenland, bijvoorbeeld in Amerika, Canada, Engeland en de Scandinavische landen is en wordt ervaring opgedaan met het participeren van laag functionerende kinderen in een reguliere setting. In veel gevallen draait een kind deels mee in een reguliere klas en ontvangt hij daarnaast instructie/onderwijs in een speciale setting. Ervaringen worden in toenemende mate omgezet in studies over de wijze waarop deze kinderen leren. Binnenkort wordt door de NCEO (Universiteit van Minneapolis) een studie gepubliceerd over dit onderwerp.
De leden van de CDA-fractie willen weten of de regering kan aangeven hoeveel kinderen momenteel geen onderwijs ontvangen en dit met een beroep op het leerrecht wel zouden doen. Ook vragen zij hoe het komt dat deze kinderen momenteel geen onderwijs ontvangen. Zijn scholen voor (v)so op dit moment al in staat hen op te vangen en worden zij terecht of onterecht geweigerd, zo vragen de leden van genoemde fractie.
Laag functionerende kinderen hebben nu veelal vrijstelling van de leerplicht waardoor zij geen onderwijs ontvangen. In antwoord op vragen van het lid Rabbae (Aanhangsel Handelingen II 2000/01, nr. 1379), is een schatting gemaakt van het aantal leerlingen in KDC's die vrijgesteld zijn van leerplicht, namelijk ongeveer 800. Door de pilots worden cluster 3 scholen voorbereid om zeer laag functionerende kinderen te kunnen opvangen. Nu hebben scholen een eigen toelatingsbeleid en kunnen zij een «ondergrens» hanteren en zeer laag functionerende kinderen weigeren. In het wetsvoorstel wordt geregeld dat geïndiceerde leerlingen niet op grond van hun handicap kunnen worden geweigerd. De ontwikkelingen op dit punt zullen systematisch worden geëvalueerd.
De leden van de CDA-fractie vragen welke gronden er bestaan om deze kinderen te weigeren. Tevens vragen zij wat het leerrecht aan deze situatie zal veranderen en of het leerrecht door ouders afgedwongen kan worden.
De beslissing om een leerling al dan niet toe te laten tot een school berust bij het bevoegd gezag. Bij een weigering om een leerling toe te laten geeft het bevoegd gezag de gronden voor die weigering aan. Het is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of die gronden in een concreet geval zwaarwegend genoeg zijn om de toelating van die specifieke leerling te weigeren. Blijkens de jurisprudentie kunnen dat bijvoorbeeld zijn: het voeren van een evenwichtig spreidingsbeleid binnen een gemeente, het gedrag van ouders, een toelatingsbeleid wegens een beperkte huisvestingscapaciteit, het niet willen onderschrijven van de grondslag van de school, bezwaren van pedagogisch didactische en organisatorische aard.
Op de betekenis van de inhoud van het recht op onderwijs voor kinderen met zwaardere handicaps, waarover de leden van de D66-fractie een vraag stellen, ben ik hiervoor reeds ingegaan.
Verder vragen de leden van de D66-fractie of het juist is dat de instroom van leerlingen met zwaardere handicaps in het speciaal basisonderwijs volgens het Samenwerkingsverband PO Zuid-Holland Zuid (brief van 14 juni) nu niet wordt bekostigd, omdat de toeleverende instanties niet participeren in een samenwerkingsverband van regulier en speciaal onderwijs. Worden deze leerlingen straks wel bekostigd, zo willen deze leden weten.
De leden van de D66-fractie brengen een verband aan tussen de uitspraak dat kinderen met zwaardere handicaps die nu binnen kinderdagcentra worden opgevangen leerrecht krijgen en de instroom van kinderen uit zorginstellingen in de samenwerkingsverbanden WSNS. Het een hangt echter niet noodzakelijkerwijs met het ander samen, omdat het verschillende doelgroepen betreft. De groep kinderen met een zwaardere handicap ontvangt nu in een aantal gevallen helemaal geen onderwijs, omdat ook het speciaal onderwijs hier onvoldoende inhoudelijk op voorbereid is. Door de projecten kdc-zml wordt er naar gestreefd de deskundigheid van het personeel, de kwaliteit van de opvang en het onderwijs (curriculum- en leermiddelen ontwikkeling) alsmede de samenwerking tussen onderwijs en zorg te verbeteren. De groep kinderen die vanuit een zorginstelling in een speciale school voor basisonderwijs instroomt, betreft in het algemeen niet die groep met zwaardere handicaps als wel kinderen die zich bijvoorbeeld in een kindertehuis bevinden, dan wel afkomstig zijn uit bijvoorbeeld een medisch kinderdagverblijf. Een samenwerkingsverband dan wel een reguliere school ontvangt hiervoor geen aparte bekostiging, maar de bekostiging is opgenomen in de algemene toeslag van 3% voor leerlingen (kleuters) die tijdens een schooljaar instromen.
Mocht een speciale school voor basisonderwijs leerlingen opvangen met een zwaardere handicap (een geïndiceerde leerling), dan zal de school op grond van het voorliggend wetsvoorstel hiervoor aanvullend worden bekostigd (het leerlinggebonden budget), rekening houdend met de inzet van de eigen zorgmiddelen.
Ook de leden van de D66-fractie stellen enkele vragen over weigeringsgronden om een leerling tot een school toe te laten. Zij willen weten op welke grond scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs respectievelijk regulier onderwijs leerlingen mogen weigeren. Mogen de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs niet-geïndiceerde leerlingen wel weigeren, zo vragen de leden van genoemde fractie.
Op de mogelijkheden om leerlingen niet toe te laten ben ik reeds ingegaan onder 4.1. Een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs mag geen leerlingen toelaten die niet zijn geïndiceerd, met uitzondering van de in het nieuwe derde lid van artikel 40 van de WEC aangeduide gevallen.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering het met hen eens is dat het niet beschikbaar zijn van leerkrachten (extra formatie) zo'n reden is. Stel dat een school voor regulier onderwijs eerder een rugzakleerling heeft toegelaten. De leden vragen of de veronderstelling juist is dat de school een tweede rugzakleerling zou kunnen weigeren als de school kan aantonen dat dat de school te zwaar wordt.
In voorgaande vragen is eveneens gevraagd of bepaalde situaties wel of niet een weigeringsgrond zouden kunnen opleveren. Dergelijke vragen kunnen niet eenvoudig met ja of nee worden beantwoord. Of een weigeringsgrond in een concreet geval voldoende zwaar is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden in dat specifieke geval.
Hoe verhoudt zich het recht op onderwijs van met name kinderen met zwaardere handicaps tot de huidige bekostiging van de scholen, zo vragen de leden van de D66-fractie. Op bladzijde 13 wordt gemeld, zo merken deze leden op, dat «de scholen behoren immers over de specifieke expertise en voorzieningen te beschikken om juist deze leerlingen op te vangen». Zij vragen of dan bij de vaststelling van de leerkracht-leerling-ratio met deze groep kinderen rekening wordt gehouden en als dat zo is hoe dan bijvoorbeeld het verschil tussen een mg-ratio en een so-zmlk ratio kan worden verklaard.
Laag functionerende kinderen zullen in de regel een mg-indicatie krijgen. De bekostiging van mg-geïndiceerde leerlingen voorziet in een gunstiger leraar-leerling-ratio, dan van de leerlingen met enkelvoudige indicaties. Scholen voor zmlk kunnen leerlingen met een mg-indicatie plaatsen indien zij een mg-afdeling hebben of indien is voorzien in verbrede toelating. Voor de geplaatste mg-leerlingen ontvangen de zmlk-scholen dan de bekostiging op mg-niveau.
Zowel de leden van de VVD-fractie als van de D66-fractie vragen waarom in het wetsvoorstel niet uitgegaan wordt van de reactietermijn van 8 weken voor verzoek tot toelating van een rugzakleerling tot een school voor regulier onderwijs conform de procedures van de Algemene wet bestuursrecht, maar van 12 weken.
Onder 4.1 heb ik reeds op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie een reactie gegeven.
De leden van de SGP-fractie merken op dat het de bedoeling is dat er binnen de indicatiecriteria een objectivering van het recht op onderwijs gerealiseerd zal worden. Zij vragen de regering een indicatie te geven van de aard en de mate van de handicap, wil er geen sprake meer zijn van een zogeheten leerrecht en welke marge de regering voor ogen heeft tussen het bezit van een leerrecht en de vrijstellingsmogelijkheid van de leerplicht.
In de Leerplichtwet 1969 is geregeld dat elk leerplichtig kind op een school moet zijn ingeschreven en naar school moet gaan. In dezelfde wet is echter ook geregeld dat de mogelijkheid tot vrijstelling van inschrijving bij een school bestaat voor die jongere die op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt is om tot een school te worden toegelaten (artikel 5, onder a, Leerplichtwet 1969).
Bij een belangrijk deel van de kinderen ligt de oorzaak in de ernst van de handicap. Zeer laag functionerende, verstandelijk gehandicapte kinderen verblijven nu vaak in kinderdagcentra of intramurale instellingen voor verstandelijk gehandicapten. Deze instellingen hebben zelf voorzieningen voor verzorging en ontwikkelingsstimulering die direct aansluiten op de ontwikkelingsmogelijkheden van de kinderen. Een aantal kinderen in de leerplichtige leeftijd verblijft in KDC's. Intussen worden de mogelijkheden verkend om ook voor (een deel van) deze kinderen een onderwijsaanbod, in samenwerking tussen KDC's en zmlk- en mg-scholen, te ontwikkelen. Daartoe zijn de al eerder genoemde pilotprojecten van start gegaan.
Ook met andere zorginstellingen dan KDC's worden de mogelijkheden van onderwijs-zorgarrangementen verkend, zodat ook deze kinderen met een zware handicap in de sfeer van de gedragsproblematiek naar school kunnen. Hiermee is niet gezegd dat deze kinderen op dit moment geen leer- en ontwikkelingsgerichte activiteiten aangeboden krijgen binnen de zorginstelling, alleen gebeurt het op dit moment niet in een onderwijssetting.
5. Clusters en onderwijssoorten
5.1 Cluster 1 (visueel gehandicapten)
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering de positie van deze instellingen opnieuw wil bezien in de tweede fase LGF nu sprake is van tevredenheid bij zowel ouders als instellingen in cluster 1.
Met het oog op een samenhangend geheel aan voorzieningen voor onderwijs aan gehandicapte kinderen is het belangrijk dat de instellingen in cluster 1 in hun ontwikkeling voldoende aansluiting houden bij de andere clusters. De evaluatie van de eerste fase LGF is een relevant moment om daar met nadruk naar te kijken.
De leden van de D66-fractie merken op dat bij visueel gehandicapten melding wordt gemaakt van grote mate van integratie. Deze leden willen weten hoe dit bij de andere clusters is en of is daar geen sprake van tevredenheid van scholen en ouders. Zij koppelen hieraan de vraag hoe dit is gemeten voor de andere clusters. Als het nu goed georganiseerd is bij de instellingen, wat zou er dan verkeerd gaan als ze op gelijke wijze participeren als de andere clusters, zo vragen de leden van de D66-fractie.
Van oudsher kent het onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen een grotere mate van integratie dan het onderwijs in de andere onderwijssoorten. In 1991 bijvoorbeeld was 40% van het totale aantal bekostigde leerlingen ((v)so en ambulant begeleid) geïntegreerd in het regulier onderwijs. Het aantal ambulant begeleide leerlingen is in cluster 1 nadien verder gegroeid, zodat dit aantal intussen groter is dan het aantal leerlingen in het (v)so. Het onderwijs aan visueel gehandicapten is in 1995 gereorganiseerd. Onderzocht is of de ouders tevreden zijn over de wijze waarop onderwijs en ambulante begeleiding nu zijn georganiseerd. Er is geen onderzoek gedaan bij de andere clusters omdat daar geen reorganisatie heeft plaatsgevonden. Onderbrenging van cluster 1 in de LGF-systematiek vereist opnieuw een vergaande reorganisatie van dit onderwijs (zie ook het antwoord op een dergelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie onder «Advies Raad van State en Nader rapport»). Gelet op o.a. de tevredenheid van de ouders is hiervan afgezien.
Vertrekpunt onder de eerste fase LGF is dat de combinaties met zmlk/mlk de centrale categorie vormen voor de indicatie meervoudig gehandicapt, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Deze leden vragen welke gevolgen dat op korte dan wel lange termijn heeft voor mg-leerlingen in cluster 1, cluster 2 en voor tyltyl-groepen.
De mg-indicatie zal worden beperkt tot handicap plus zml. Het criterium voor zml in de mg-combinatie wordt hiertoe aangepast. De huidige mg-combinaties mlk/zmlk met een visuele handicap of met een gehoorbeperking, of een lichamelijke handicap blijven daarmee bestaan. Op korte termijn heeft dit geen effect voor de leerling, omdat zittende leerlingen niet direct worden geïndiceerd (zie artikel V). Als een leerling die nu een mg-indicatie heeft, maar die indicatie niet meer heeft zodra hij daadwerkelijk is geïndiceerd, dan zal deze leerling enkelvoudig worden geïndiceerd op basis van de aanwezige dominante handicap.
De leden van genoemde fractie stellen de vraag of de conclusie juist is dat door de aparte taak- en functiebekostiging een groter deel van de middelen niet meer per leerling zichtbaar is, maar in het vaste budget van scholen of REC's zit, waardoor een geringer deel van de middelen beschikbaar is voor het vullen van de rugzak. Zij voegen hier de vraag aan toe welke consequentie die methodiek dan heeft voor de vulling van de rugzak voor mg-leerlingen. Is voor mg-leerlingen in principe een zelfde rugzak-bedrag beschikbaar als voor zmlk-leerlingen zonder mg-indicatie en is dat terecht gezien de te verwachten extra inzet aan «handen in de klas» die per mg-leerling nodig kan zijn in de reguliere school, zo vragen deze leden.
Voor de scholen, die ten gevolge van het wijzigen van bestaande mg-combinaties voor het schooljaar 2002/2003 minder formatie hebben dan voor het schooljaar 2001/2002 wordt een overgangsformatie vastgesteld. Deze overgangsregeling heeft geen consequenties voor de vulling van het leerlinggebonden budget voor mg-leerlingen. In de bijgevoegde notitie over de bekostiging worden de bedragen voor de leerlinggebonden budgetten genoemd. Voor mg-leerlingen is een groter leerlinggebonden budget beschikbaar dan voor zmlk-leerlingen zonder mg-indicatie.
De leden van de CDA-fractie vragen of de staatssecretaris kan garanderen dat er geen kinderen tussen de wal en het schip zullen vallen, door de strengere normen voor mg.
Alle kinderen die vanwege hun handicap ernstig belemmerd zijn in de onderwijsparticipatie worden geïndiceerd, in elk geval krijgen zij een enkelvoudige indicatie. Er valt dus geen kind tussen wal en schip. Voor vooraf vastgestelde combinaties van handicaps kan daarenboven een mg indicatie worden gegeven. Het gaat om een zintuiglijk of lichamelijke handicap gecombineerd met een verstandelijke beperking (mlk/zmlk).
De leden van genoemde fractie vragen tevens of het mogelijk is autisme als primaire handicap te erkennen, waarmee ook een MG-indicatie mogelijk zou zijn, en deze leerlingen ook op grond van enkel de handicap autisme recht hebben op toelating tot het speciaal onderwijs.
Kinderen met autisme, die worden geïndiceerd, worden dat op basis van de «dominante handicap». Zie hiervoor ook het advies van de Tijdelijke commissie advisering indicatiestelling waarin wordt ingestemd met de beoogde mg-combinaties. Verstandelijk gehandicapte kinderen met autisme zullen veelal worden geïndiceerd voor zml onderwijs, autisten waar de communicatieve problematiek dominant is voor esm onderwijs en autisten waar de gedragsproblematiek de ernstige belemmering in onderwijsparticipatie veroorzaakt voor cluster 4. Gedragsproblemen zoals die bij autisme en bij andere psychische stoornissen optreden zijn geen aanleiding voor een mg indicatie wanneer er bijvoorbeeld ook sprake is van een verstandelijke of zintuiglijke handicap. Veel kinderen met een handicap hebben bijkomende problematiek waaronder vaak sociaal emotionele en/of gedragsproblematiek.
Zoals in de voortgangsrapportage die u onlangs heeft ontvangen heb ik aangegeven dat in juni 2001 het Landelijk Netwerk Autisme van start is gegaan.
Het doel van dit netwerk is kennis en ervaring binnen het regulier en speciaal onderwijs aan kinderen met een stoornis in het autistisch spectrum uit te wisselen en de deskundigheid op dit terrein te vergroten.
De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel kinderen momenteel onder die indicatie mg-lom vallen, ook in vergelijking tot de andere mg-combinaties.
Op grond van artikel 45, tweede lid, WEC worden tot een school voor meervoudig gehandicapte kinderen alleen die meervoudig gehandicapte leerlingen toegelaten die behoren tot de categorie/categorieën die in de beschikking van de school zijn genoemd. In een aantal gevallen hebben scholen een beschikking die zo ruim is dat zij voor een aantal verschillende combinaties meervoudig gehandicapte kinderen kunnen toelaten. Het is daardoor niet in alle gevallen zichtbaar hoeveel leerlingen nu tot een mg-school zijn toegelaten op basis van uitsluitend als bijkomende beperking leer- en opvoedingsmoeilijkheden (lom «telt» straks niet meer «mee» in het kader van mg). Voor de 15 scholen die een specifieke mg afdeling lom hebben, geldt dat daar volgens de telling van 16 januari 2000 1234 leerlingen zijn ingeschreven.
In de bijlage over de leerlingentelling treft u een tabel aan met mg-combinaties oud en nieuw.
Bovendien vragen de leden van de CDA-fractie of de voorzieningen voor mg-kinderen qua groepsgrootte en huisvestingsnorm adequaat geregeld zijn en op elkaar afgestemd. Veelal ontbreekt de ruimte om deze leerlingen kwalitatief goed onderwijs te bieden, zo stellen deze leden, en zij vragen hoe de regering denkt aan deze situatie een einde te maken. De leden van genoemde fractie vragen eveneens in hoeverre de regering reeds is tegemoet gekomen aan de vragen die in het «Manifest: Een rapport over de huisvesting van het speciaal onderwijs in groep 2 en groep 3» opgeworpen zijn door scholen en gemeenten en of hieraan nog nadere uitwerking zal worden gegeven. De leden vragen de regering of zij nu reeds uitspraken kan doen over de gewenste groepsgrootte voor mg-kinderen in relatie tot hun handicap.
De gemeenten ontvangen voor de huisvesting via het gemeentefonds voor mg-leerlingen de vergoeding «so-extra-duur». Het uitgangspunt is de groepsgrootte zoals die ook nu geldt. Deze vergoeding ligt aanzienlijk hoger dan de bedragen die worden vergoed voor kinderen met een enkelvoudige handicap.
In reactie op de vraag over het Manifest (dat ook aan de orde is geweest tijdens het Algemeen Overleg van 26 januari 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 800 VIII, nr. 77) merk ik het volgende op. Vanaf 2001 ontvangen de gemeenten (via het gemeentefonds) voor meervoudig visueel gehandicapte leerlingen een hogere uitkering uit het gemeentefonds. Voor de meervoudig gehandicapten in het onderwijs aan doven gold deze uitkering al. In de laatste categorie is nog een verdere verfijning (hogere uitkering) aangebracht te weten voor de categorie mg doof/blind en de categorie doof/verstandelijkgehandicapt.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering nader toe te lichten waarom leerlingen in cluster 4 niet in aanmerking zouden moeten kunnen komen voor een indicatie meervoudige handicap en dit te heroverwegen.
Cluster 4 betreft leerlingen die uitsluitend zeer ernstige gedragsproblemen hebben. Binnen die zeer ernstige gedragsproblemen is geen objectief onderscheid aan te brengen tussen enkelvoudige zeer ernstige gedragsproblematiek en meervoudige zeer ernstige gedragsproblematiek. Om die reden is voor cluster 4 niet voorzien in een indicatie meervoudig gehandicapt. Is de dominante handicap een andere dan zeer ernstige gedragsproblemen dan wordt de leerling op basis van die andere dominante handicap geïndiceerd.
5.3 Regionale expertisecentra (REC's)
Kan een REC ook alle 4 clusters in zich verenigen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Tevens willen zij weten hoe na het van kracht worden van het wetsvoorstel de REC-indeling kan wijzigen.
Een clusteroverstijgend REC is mogelijk mits voor ieder cluster sprake is van een complete dekking van onderwijsvoorzieningen (tenzij een uitzondering is toegestaan op grond van het voorgestelde artikel 28b, eerste lid, van de WEC). In cluster 1 is REC-vorming niet aan de orde. De REC-indeling kan worden gewijzigd door middel van het wijzigen van de amvb die de REC-regio's regelt.
De leden van de PvdA-fractie vragen of een REC kan kiezen voor intensieve samenwerking met reguliere scholen en daarmee scholengemeenschappen kan vormen.
De vorming van scholengemeenschappen tussen regulier- en speciaal onderwijs is niet mogelijk. Dit neemt niet weg dat intensieve samenwerking tussen reguliere scholen en het speciaal onderwijs mogelijk is, onder andere door middel van symbiose.
De leden van genoemde fractie stellen vervolgens de vraag of nevenvestigingen kunnen worden gekoppeld aan reguliere scholen. Geldt het oprichten van een speciale lesgroep geïndiceerde leerlingen bij een reguliere school als een nevenvestiging waarvoor de eisen gelden die voor het oprichten van nevenvestigingen gelden, zo vervolgen deze leden hun vragen.
Als met «gekoppeld worden» bijvoorbeeld wordt bedoeld «in hetzelfde gebouw gevestigd zijn» dan is koppeling aan een reguliere school mogelijk (een koppeling in juridische zin behoort niet tot de mogelijkheden, omdat nevenvestigingen als hier bedoeld uitsluitend aan WEC-scholen kunnen worden verbonden). Ook dan gelden de eisen voor het inrichten van een nevenvestiging. Worden meerdere geïndiceerde leerlingen ingeschreven bij een reguliere school, dan is er geen sprake van een nevenvestiging. Het onderwijs wordt dan verzorgd door de reguliere school met ondersteuning (ambulante begeleiding) vanuit een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs van de soort waarvoor de leerling is geïndiceerd.
De leden van de VVD-fractie willen weten in welke zin met dit wetsvoorstel formeel is geregeld dat het REC een coördinerende rol heeft in het bepalen waar het verplicht te besteden deel van het LGF-budget voor ambulante begeleiding wordt besteed.
In het voorgestelde artikel 28b, zesde lid, van de WEC, worden de taken van het REC omschreven. Met betrekking tot de ambulante begeleiding van geïndiceerde leerlingen is aangegeven dat het REC de ondersteuning coördineert.
De leden van genoemde fractie vragen de regering in te gaan op hun opvatting dat, aangezien een REC als enige regionale aanbieder niet tot een bepaalde denominatie kan behoren, dit onder omstandigheden op gespannen voet kan komen te staan met de vrijheid van onderwijs.
De vrijheid van onderwijs is niet in het geding, omdat het REC geen onderwijs verzorgt.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven hoe de bekostiging van het onderwijs aan kinderen uit justitiële inrichtingen gaat lopen.
De JJI's zijn verdeeld in rijksinrichtingen en particuliere inrichtingen. Voor de particuliere inrichten geldt dat aan de inrichting een zmok-school is verbonden. In de rijksinrichtingen wordt geen (formele vorm van) onderwijs gegeven. De jongeren volgen daar een dagprogramma waarvoor het ministerie van Justitie verantwoordelijk is. Na een langdurig en intensief traject met Justitie is besloten ook in de rijksinrichtingen onderwijs te realiseren. Daar het niet mogelijk is nieuwe scholen te stichten (de planprocedure is immers «bevroren»), is ervoor gekozen het onderwijs bij de rijksinrichtingen te laten verzorgen door bestaande zmok-scholen in de regio. De opvatting van de leden van de VVD-fractie dat er geen relatie bestaat tussen de leerlingen in de JJI's en de rest van de leerlingenstroom binnen het REC, deel ik niet. In de praktijk blijkt dat de leerlingkenmerken van JJI-pupillen en zmok-leerlingen sterke overeenkomsten vertonen. Ook komt het regelmatig voor dat de leerlingen van zmok in een JJI terecht komen en gaan leerlingen vanuit een JJI naar een zmok-school. Uit de contacten die er nu reeds zijn tussen rijks-JJI's en zmok-scholen blijkt bovendien dat de inrichting en de school veel van elkaar kunnen leren als het gaat om beroepsopleidingen en arbeidstoeleiding. Voor de scholen verbonden aan de JJI's wordt voorzien in een plaatsenbekostiging op zmok-niveau (op basis van het aantal plaatsen in de inrichting, zie het voorgestelde artikel 71c van de WEC).
Op de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe de regering de problemen bij de REC-vorming in de clusters 3 en 4 wil oplossen, is hiervoor al ingegaan. De leden van de VVD-fractie koppelen hieraan de vraag of dit problemen oplevert bij invoering van leerlinggebonden financiering.
Op dit moment worden met behulp van de wegbereiders de laatste knelpunten opgelost. De verwachting is dat alle problemen vóór de invoering van de wettelijke regeling opgelost zullen zijn en dus geen belemmering vormen voor de invoering.
De leden van de VVD-fractie vragen of het niet beter is om het wetsvoorstel te splitsen in bijvoorbeeld eerst een wettelijke basis voor de indicatiestelling en de ambulante begeleiding en een jaar later de REC's. Of andersom eerst een wettelijke basis voor de REC's en later de indicatiestelling en ambulante begeleiding. Zij vragen de regering op beide voorstellen te reageren.
Splitsing van het wetsvoorstel zoals door de leden van de VVD-fractie voorgesteld, is niet goed mogelijk. Eerst de indicatiestelling regelen en daarna de REC-vorming betekent dat voor de indicatiestelling een aparte structuur moet worden opgezet zolang er nog geen REC's zouden functioneren. Daartegen is in het verleden juist veel verzet gerezen. De Kamer heeft in dit kader ook gepleit voor indicatiestelling door de REC's. De regeling in het voorliggende wetsvoorstel is hiervan het gevolg. Ook een splitsing waarbij eerst de REC's een wettelijke basis krijgen en later pas de indicatiestelling en ambulante begeleiding worden geregeld, is niet goed mogelijk. Essentieel voor de inrichting van REC's is dat zij ook een inhoudelijke taak hebben. En die is juist gelegen in de indicatiestelling en de coördinatie van ondersteuning en begeleiding. Zonder die inhoudelijke taken is het REC een lege structuur. Voor de scholen zal het nut van een dergelijke structuur niet duidelijk zijn.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering een amvb aankondigt waarin wordt bepaald wat de regio is waarbinnen het REC werkzaam is en zij vragen of het proces van gemeentelijke herindeling van invloed kan zijn op de werking van een REC, dit mede gezien in het licht van de combinatie zorg en onderwijs, bijvoorbeeld de positie en werking van de bureaus jeugdzorg.
Een gemeentelijke herindeling heeft uitsluitend gevolgen voor de regio-indeling indien het een herindeling betreft van een gemeente die op de grens van een regio ligt. Mocht een dergelijk geval zich voordoen dan zal de amvb waarin de regio's zijn vastgesteld, moeten worden aangepast. Bij de nieuwe vaststelling van de regio kan dan rekening worden gehouden met de omstandigheden ter plekke.
Ten aanzien van de positie en werking van de bureaus jeugdzorg zijn ten gevolge van een gemeentelijke herindeling geen wijzigingen te verwachten daar deze bureaus provinciaal zijn georganiseerd. Gemeentelijke herindelingen gaan (doorgaans) niet over provinciegrenzen heen.
De leden van de D66-fractie willen weten hoeveel REC's er al zijn, welke inhoudelijke ontwikkelingen er reeds plaatsvinden en welke obstakels bekend zijn.
Ik ben hierop al ingegaan onder «Advies Raad van State en Nader rapport».
De leden van de D66-fractie vragen of schematisch kan worden weergegeven hoe de bestaande speciale scholen ten opzichte van elkaar en in het REC gepositioneerd worden.
In de 6e Etappe van de wegbereiders is een bijlage opgenomen waarin schematisch is weergegeven hoe de bestaande scholen ten opzichte van elkaar en in het REC zijn gepositioneerd.
De leden van genoemde fractie willen weten wat de overeenkomsten en de verschillen zijn tussen een Orthopedagogisch en Didactisch Centrum (OPDC) en een REC.
Een OPDC is een bovenschoolse voorziening die diensten aan scholen uit het samenwerkingsverband verstrekt. Het gaat hierbij om zelf te bepalen diensten die passen in de zorgtaak van het eigen samenwerkingsverband. Voorbeelden van diensten zijn:
– een tijdelijke lesplaats, ten behoeve van leerlingen die extra leerwegondersteuning nodig hebben;
– deskundigheidsbevordering/ambulante begeleiding voor zowel docenten als leerlingen
– crisisopvang
– otho-/mediatheek.
Het oprichten en instandhouden van een OPDC is niet verplicht, het is een keuze van het samenwerkingsverband. Veelal wordt een OPDC opgericht vanuit de omzetting van een svo-lom-school. De organisatie en de inzet van personeel wordt bepaald door het samenwerkingsverband. Een OPDC heeft echter geen personeel in dienst. Het personeel valt onder de verantwoording van het bevoegd gezag van een van de scholen of onder de centrale dienst. De gezamenlijke besturen betalen voor de diensten die zij van het OPDC afnemen. Een OPDC ontvangt geen rijksvergoeding/bekostiging van OC&W en heeft dan ook geen brinnummer. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, is de REC-vorming geïntroduceerd om te komen tot een regionale clustering van onderwijssoorten (2/3 onderwijs) om beter gedifferentieerd en kwalitatief versterkt onderwijs te realiseren voor een grotere bandbreedte aan leerlingproblematieken, doelmatiger en zo mogelijk dichter bij huis. In tegenstelling tot een OPDC heeft een REC een aantal vaste, wettelijke taken. Het is daarnaast mogelijk om het REC met meer taken te belasten. De scholen maken hierover gezamenlijk afspraken. De REC's krijgen een brinnummer en worden door het Rijk bekostigd voor de uitvoering van de wettelijke taken.
De leden van de D66-fractie vragen aandacht voor een probleem dat bij hen is aangekaart door de besturen van REC cluster 4–6 en het REC cluster 4–5. Deze REC's geven aan dat zij per augustus 2000 gestart zijn met een onderwijsvoorziening die is ingebed in een nauwe samenwerkingsrelatie met kinderpsychiatrie en jeugdhulpverlening voor een groep van tien leerlingen in de leeftijd tot 7 jaar op het terrein van het OPDC 't Gooi in Hilversum. De besturen geven aan dat de aanwezigheid van deze lesplaats op gespannen voet blijkt te staan met dit wetsvoorstel en de leden van de fractie van D66 willen weten of dit juist is en of de regering in artikel 28b WEC ruimte kan scheppen om de inspanningen die geleverd zijn om dit initiatief op te zetten niet weer teniet te doen.
Een REC kan inderdaad geen nevenvestiging inrichten; alleen scholen hebben die mogelijkheid (zie het voorgestelde artikel 76a WEC). Artikel 28b WEC van het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om af te wijken van de eisen die gelden ten aanzien van de samenstelling van een REC. Vanaf het begin is in het wetsvoorstel voorzien in een ontheffingsmogelijkheid in verband met het ontbreken van pi-scholen. Ik acht het niet wenselijk om alsnog ruimte te bieden om dit soort constructies mogelijk te maken. In het door de leden van de D66-fractie aangeduide geval gaat het echter niet om een REC maar om een school die buiten de REC-regio een nevenvestiging wilde inrichten. De REC's en de scholen waren op de hoogte van de eisen die gesteld worden aan de inrichting van een nevenvestiging. Ook is er diverse malen overleg geweest tussen de wegbereiders en de beide REC's. De wegbereiders hebben in dit overleg herhaaldelijk aangegeven dat het inrichten van de betreffende nevenvestiging buiten de eigen REC-regio niet past binnen het wetsvoorstel. Ook zijn er door de wegbereiders alternatieve oplossingen, zoals een fusie tussen de beide REC's geboden die wel in lijn zijn met het wetsvoorstel en die het inrichten van de nevenvestiging overbodig zouden maken. Indien de REC-indeling niet meer wordt gewijzigd, zal de onderwijsvoorziening in Hilversum onder verantwoordelijkheid moeten worden gebracht van één van de scholen in de REC-regio waartoe Hilversum behoort. Inspanningen die intussen zijn geleverd, hoeven dan niet teniet te worden gedaan.
In hoofdstuk 5.3 van de memorie van toelichting wordt gemeld dat «het vanzelf spreekt dat scholen binnen een REC afspraken maken over de taakverdeling met betrekking tot crisisopvang». De leden van de D66-fractie vragen of dit dan niet geldt voor andere taken. Tevens vragen zij waarom de wetgever deze taakverdeling niet regelt als zou blijken dat dit niet zo vanzelfsprekend is. Waarop is deze uitspraak eigenlijk gebaseerd, zo vragen de leden van de D66-fractie verder.
De scholen binnen een REC werken op een aantal punten samen waar het gaat om de organisatie van het speciaal onderwijs. Dit betreft de begeleiding van de ouders bij het zoeken naar een speciale school, de inrichting van nevenvestigingen bij scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs en de verbrede toelating door die scholen. Op basis van de samenwerking op deze punten bestaat er binnen het REC een overzicht van de plaatsingsmogelijkheden bij de afzonderlijke scholen. In een situatie waarin crisisopvang nodig is, kunnen scholen binnen het REC op basis van het inzicht in de plaatsingsmogelijkheden, afspreken welke school de crisisopvang kan verzorgen. In het wetsvoorstel is niet gekozen voor een uitputtende opsomming van REC-taken. Met name die taken zijn geregeld waarbij ouders en reguliere scholen aanspraken kunnen maken op (de scholen in) het REC.
De vraag van de leden van de D66-fractie of er een mogelijkheid is dat REC's van verschillende clusters samengaan en dat dan ook de scholen binnen verschillende clusters kunnen fuseren, kan ik bevestigend beantwoorden. REC's van verschillende clusters kunnen samengaan, waarbij als voorwaarde geldt dat voor de afzonderlijke clusters aan de eisen inzake de samenstelling wordt voldaan. De vorming van een scholengemeenschap is alleen binnen één REC mogelijk aangezien de scholen en ook de scholengemeenschap slechts deel kunnen uitmaken van één REC. Een fusie tussen scholen is alleen mogelijk indien het scholen van dezelfde onderwijssoort betreft. Het is wel mogelijk dat scholen van verschillende onderwijssoorten binnen een REC een scholengemeenschap vormen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie willen van de regering weten of zij bereid is de werkzaamheden van het REC in het kader van het helpen van ouders bij het vinden van een school, apart te financieren.
Het begeleiden van ouders bij het vinden van een school is één van de wettelijke taken van het REC. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen het vinden van een (v)so-school en een reguliere school. Voor het REC zal het vinden van een (v)so-school niet tot noemenswaardige inspanningen leiden. Bij het vinden van een reguliere school ligt dat anders, omdat reeds in deze «zoek»-fase afspraken met de reguliere school over de wijze waarop het onderwijs dat de leerling zal krijgen, worden vormgegeven en de vastlegging daarvan in een handelingsplan aan de orde zijn evenals de ondersteuning door de ambulant begeleider. Het vinden van een school voor de geïndiceerde leerling zal dus meestal deel uitmaken van (het coördineren van) de ambulante begeleiding en kan uit de voor ambulante begeleiding beschikbare middelen worden gefinancierd. Het REC kan hierin coördinerend optreden.
De leden van de SGP-fractie vragen zich af in hoeverre scholen door deelname aan een regionaal expertisecentrum medeverantwoordelijk zijn voor de activiteiten van dat regionaal expertisecentrum en dus ook medeverantwoordelijk kunnen worden voor situaties en activiteiten waarmee zij zich vanwege hun levensbeschouwing niet kunnen verenigen.
De scholen die deelnemen in een REC geven het REC vorm door de oprichting van een rechtspersoon waarin uitsluitend wordt deelgenomen door de schoolbesturen die aan het regionaal expertisecentrum deelnemen. Het REC kan op verschillende wijzen bestuurlijk worden vormgegeven. Zoals reeds eerder aangegeven bij beantwoording van vragen van de PvdA-fractie onder «Advies Raad van State en Nader rapport» werken de schoolbesturen binnen een REC op een groot aantal terreinen samen. Bij de oprichting van de rechtspersoon worden onder meer afspraken gemaakt over de wijze van besluitvorming binnen het REC. Ik ga er derhalve vanuit dat de schoolbesturen die samenwerken in een REC zodanige afspraken maken dat er geen strijdigheid kan ontstaan met levensbeschouwelijke aspecten.
In de eerste fase wetgeving LGF is er bewust voor gekozen dat de scholen verantwoordelijk blijven voor het geven van onderwijs. Wat betreft de ambulante begeleiding heeft het REC alleen een coördinerende taak. De uitvoering ligt bij de scholen, tenzij de scholen binnen het REC samen besluiten om de uitvoering van de ambulante begeleiding centraal te organiseren. Het REC draagt er zorg voor dat begeleiding wordt gegeven die aansluit op de wensen van scholen mede in denominatief opzicht. Aldus wordt gewaarborgd dat ook wat betreft de ambulante begeleiding geen spanning ontstaat in denominatief opzicht.
Wat betreft de indicatiestelling, de kerntaak van het REC, zijn er in denominatief opzicht geen problemen, aangezien de indicatiestelling geen denominatieve aspecten omvat.
De regering deelt de stelling dat er strijdigheid zou zijn met de vrijheid van richting niet. Voor zover er wijziging optreedt in de zelfstandige positie van de afzonderlijke scholen, betreft dit met name de toelaatbaarheidsbepaling (voldoet de leerling aan de criteria). Nu bepalen scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs zelf de toelaatbaarheid van leerlingen. In het wetsvoorstel ligt de beslissing over de toelaatbaarheid bij de commissie voor de indicatiestelling van het REC op basis van landelijke criteria. In deze toelaatbaarheidsbepaling spelen denominatieve aspecten geen rol zodat de vrijheid van richting niet in het geding is. De scholen blijven zelf verantwoordelijk voor de toelating tot de school en voor de inrichting van het onderwijs, zodat ook hier geen strijd met de vrijheid van richting optreedt.
De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of het door overdracht van personeel aan een regionaal expertisecentrum kan voorkomen dat personeelsleden feitelijk ook een werkgever krijgen die niet aanspreekbaar is op afspraken die met de school van herkomst, bijvoorbeeld in het kader van de richting van die school, zijn gemaakt en dus gedwongen kunnen worden om mee te werken aan activiteiten die zij vanuit hun levensbeschouwing niet voor hun rekening kunnen nemen. Deze leden willen weten of er voor zulke situaties, indien deze zich kunnen voordoen, voorzien is in een adequate vorm van rechtsbescherming.
Het REC (de rechtspersoon) kan zelf personeel in dienst hebben doch dit hoeft niet. Dit wordt overgelaten aan de deelnemende schoolbesturen die vorm geven aan het REC.
De condities waaronder personeel kan worden overgeplaatst worden door werkgevers en werknemers gezamenlijk bepaald waarbij ook denominatieve aspecten kunnen worden betrokken. Het uitgangspunt bij dergelijke overplaatsingen is dat deze alleen kunnen plaatsvinden als de betrokken werknemer daarmee instemt en met inachtneming van de eventuele voorwaarden die de werknemer aan zijn instemming verbonden heeft. Zo bepaalt de CAO-PO ten aanzien van een vergelijkbare overplaatsing naar een onder dezelfde werkgever ressorterende centrale dienst, dat die in beginsel op basis van vrijwilligheid plaatsvindt en niet dan na voorafgaand overleg. Eventuele afspraken in dat overleg over de voorwaarden waaronder overplaatsing plaatsvindt, dienen schriftelijk te worden vastgelegd. In voorkomende gevallen zullen zulke afspraken ook kunnen strekken tot het voorkomen van situaties als waarop de vraag van de SGP-fractie het oog heeft.
Het ligt in de lijn der verwachtingen dat de werkgevers- en de werknemersorganisaties de overplaatsing van personeel naar een REC op een vergelijkbare wijze zullen regelen als de overplaatsing van personeel naar een centrale dienst.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering hun conclusie deelt, dat als het REC niet zoveel mogelijk probeert om scholen zo veel mogelijk te bedienen met ambulante begeleiders van hun richting en de betreffende ambulante begeleiders zich niet aanpassen aan de richting van de school, dat dan sprake is van een situatie waartegen bij aanname van het voorliggende wetsvoorstel geen wettig verweer meer mogelijk is. Deze leden vragen of de regering zo'n situatie onwenselijk acht en of zij bereid is om het wetsvoorstel zodanig aan te passen dat de uiteindelijke zelfstandigheid van de scholen in volstrekte zin blijft gewaarborgd.
Het REC heeft als taak de ondersteuning door de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs van de basisscholen en de scholen voor voortgezet onderwijs te coördineren. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven draagt het REC er zorg voor dat ondersteuning/begeleiding wordt gegeven die aansluit op de wensen van de school mede in denominatief opzicht. Om mogelijke misverstanden te voorkomen is het wetsvoorstel door middel van bijgevoegde nota van wijziging verduidelijkt. Tegen deze achtergrond kan de school wettig verweer voeren wanneer de ondersteuning niet aansluit op de eigen wensen.
De leden van de SGP-fractie merken op dat ook de Raad van State er in haar advies over het voorliggende wetsvoorstel op wijst dat de aan de regionale expertisecentra toegewezen taken op den duur inhoudelijke implicaties kunnen hebben die onder omstandigheden op gespannen voet kunnen staan met de vrijheid van onderwijs en daarop gaat de regering in haar reactie op het advies van de Raad van State echter in het geheel niet in. Zij vragen de regering om dat alsnog zo uitgebreid en secuur mogelijk te doen.
De opvatting van de Raad van State dat de aan de REC's toegewezen taken op den duur ook inhoudelijke implicaties hebben, deelt de regering niet. De REC's hebben slechts tot taak het inrichten en instandhouden van de commissie voor de indicatiestelling, het coördineren van de ambulante begeleiding en – indien ouders dat wensen: het ondersteunen van ouders bij het zoeken naar een school. De vrijheid van onderwijs heeft, zoals de bewoording al aangeeft, betrekking op het geven van onderwijs. Dat is echter een taak die op geen enkele wijze valt te onderkennen in de wettelijke taken van een REC. Coördinerende taken betreffen nimmer de inhoud van het onderwijs. Het onderwijs blijft volledig onder de verantwoordelijkheid van de scholen vallen.
In tegenstelling tot de leden van de SGP-fractie is de regering dan ook van mening dat er geen noodzaak is om te komen tot een richtinggebonden REC.
De leden van de CDA-fractie willen weten wat de reden is van de matige bekostiging van nevenvestigingen. Deze leden vragen hoe de regering aankijkt tegen de angst van de VNG dat gemeenten geconfronteerd zullen worden met een uitdijende groep leerlingen waar huisvesting voor betaald moet worden, dit zeker gezien de huidige wachtlijsten voor sommige soorten speciaal onderwijs.
De zorg van de VNG wordt door het kabinet niet gedeeld. Juist in de huidige situatie is sprake van een uitdijende groep leerlingen waarvoor huisvesting moet worden betaald. Met de door dit wetsvoorstel geïntroduceerde indicatiestelling zal deze ontwikkeling beheersbaar worden. Dit wetsvoorstel voorziet er tevens in dat de procedure rondom de oprichting van nevenvestigingen met de nodige zorgvuldigheid is omgeven, zodat er geen sprake zal zijn van een onbeheersbare inrichting van nieuwe nevenvestigingen. Volgens deze procedure dient de gemeente van de nevenvestiging voor de uiteindelijke oprichting daarmee in te stemmen. Overigens leidt een betere spreiding van onderwijsvoorzieningen voor gemeenten tot een vermindering van kosten in het kader van het leerlingenvervoer.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de gevolgen zullen zijn van het loskoppelen van zmlk afdelingen met de daarbij horende opheffing van de iobk afdelingen voor huisvesting, groepsgrootte, begeleiding en docentenopleidingen. Een zmlk-afdeling met minder dan 25 leerlingen wordt verplicht tot een nevenvestiging van een andere zmlk-school binnen het REC. Graag ontvangen deze leden een uitleg hoe zich dit verhoudt tot bijvoorbeeld de denominatie van de betreffende besturen en de daaruit voortvloeiende consequenties.
In overleg met het georganiseerde onderwijsveld is de volgende constructie overeengekomen ten aanzien van de zmlk-afdelingen die nu nog verbonden zijn aan speciale scholen voor basisonderwijs:? afdelingen met meer dan 60 leerlingen kunnen worden omgezet in een zelfstandige school. Het aantal van 60 leerlingen is gebaseerd op de huidige stichtingsnorm voor een school. ? afdelingen met meer dan 60 leerlingen, maar minder dan 25 leerlingen kunnen een zelfstandige school worden indien de afdeling in het gebied van het REC de enige voorziening voor zml-kinderen is van de richting. ? afdelingen met minder dan 25 leerlingen worden omgezet in een nevenvestiging van een bestaande zmlk-school. Voor deze afdelingen is het niet mogelijk om een zelfstandige school te worden omdat de opheffingsnorm voor een school ligt op 25 leerlingen.
Op deze wijze is voor alle afdelingen een oplossing mogelijk waarbij het denominatieve aspect op adequate wijze is meegenomen.
De leden van de D66-fractie vragen waarom gezegd wordt dat de bekostiging van een nevenvestiging plaatsvindt binnen de bestaande budgettaire kaders en in hoeverre dit afwijkt van het «gebruikelijke» nevenvestigingenbeleid.
Tot op heden kent de WEC geen nevenvestigingen en in die zin is er dus geen «gebruikelijk» nevenvestigingenbeleid binnen het (voortgezet) speciaal onderwijs. De WPO kent wel nevenvestigingen. De definitie die in de WPO gegeven wordt van een nevenvestiging luidt als volgt: «deel van een school, dat op de plaats waar het onderwijs wordt gegeven voordat het een deel van de school werd als zelfstandige school functioneerde». Hieruit volgt dat een nevenvestiging in de WPO voordat deze vestiging nevenvestiging werd een zelfstandige school was en daarmee wordt in het kader van de bekostiging van WPO-nevenvestigingen rekening gehouden. Bij de nevenvestigingen die in het kader van dit wetsvoorstel mogelijk worden gemaakt, gaat het om nieuw te vestigen delen van een school. De reden om het inrichten van nevenvestigingen in het kader van de WEC mogelijk te maken, is om een oplossing te bieden voor de onevenwichtige spreiding van het (voortgezet) speciaal onderwijs. Het wetsvoorstel staat immers «thuis nabij» onderwijs voor. Ten aanzien van de bekostiging geldt inderdaad dat de bekostiging van een school met een nevenvestiging in totaliteit even groot is, wat betreft de personele en materiële bekostiging, als dezelfde school met hetzelfde aantal leerlingen zonder deze nevenvestiging. Daar voor scholen in het (voortgezet) speciaal onderwijs een lineaire bekostiging geldt (alleen voor de conciërge en de managementtaak vindt aftopping plaats), sluit de bekostiging altijd aan op de bekostiging van de school. Wel wordt een aanpassing geregeld in het gemeentefonds waardoor de gemeente waar een nevenvestiging staat ook de middelen krijgt voor de huisvesting via het gemeentefonds.
De bekostiging van een «onderwijssoort» die onderdeel van een scholengemeenschap wordt, zoals genoemd in hoofdstuk 5.6 van de memorie van toelichting, vastgesteld alsof het twee afzonderlijke scholen zijn. De som van deze bedragen vormt de bekostiging van de scholengemeenschap.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de verbrede toelating beperkt blijft tot scholen binnen hetzelfde REC. In welke omstandigheden is het denkbaar, zo vragen deze leden, dat scholen behorend bij een cluster, leerlingen toelaten van een ander cluster. Zij willen weten of dat kan zodra sprake is van functionele indicatiestelling. Zijn andere dan financiële voorwaarden van belang, zo vragen zij.
Verbrede toelating is een instrument om thuis nabij onderwijs beter mogelijk te maken. Uitgangspunt hierbij is dat de kwaliteit van het onderwijs gewaarborgd blijft. De verbrede toelating is daarom dan ook beperkt tot de onderwijssoorten die binnen het REC aanwezig zijn. Op deze wijze is gegarandeerd dat de expertise die nodig is voor de opvang van de leerlingen die in het kader van verbrede toelating zijn toegelaten binnen het REC aanwezig is. Ik acht het vanuit het oogpunt van kwaliteit van het onderwijs niet wenselijk om verbrede toelating toe te staan van leerlingen die zijn geïndiceerd voor een onderwijssoort die niet bij een van de scholen binnen het REC voorkomt. Ook indien er sprake zou zijn van functionele indicatiestelling is kwaliteit van het onderwijs uitgangspunt. Of verbrede toelating van leerlingen van een ander cluster mogelijk wordt met de komst van functionele indicatiestelling zal afhankelijk zijn van de vormgeving van de functionele indicatiestelling. Aan de beslissing om de verbrede toelating te beperken tot het REC waarin de school deelneemt, liggen derhalve geen financiële overweging ten grondslag.
De leden van de D66-fractie merken op dat bij hoofdstuk 5.5 van de memorie van toelichting de clusterindicatie wordt opgevoerd en wordt gesteld dat «zij geplaatst kunnen worden in alle scholen (ongeacht de onderwijssoort) van een REC van cluster 4». Deze leden willen weten hoe zich dit verhoudt tot het advies van de commissie voor de indicatiestelling.
Leerlingen die een indicatie ontvangen voor cluster 4 kunnen in principe in elke school worden toegelaten van de onderwijssoort die binnen dat cluster voorkomt, omdat de bestaande onderwijssoorten binnen dit cluster niet meer bepalend zijn voor de indicatiestelling. Het advies van de commissie voor de indicatiestelling geeft aan bij welke school de geïndiceerde leerling naar het oordeel van de commissie het beste kan worden ingeschreven, gelet op de aard van de problematiek. Het staat ouders echter vrij een andere school binnen het cluster te kiezen binnen dan wel buiten de REC-regio.
5.6 Omzetting commissie van onderzoek naar commissie voor de begeleiding
De commissies van begeleiding krijgen de taak te adviseren over terugplaatsing naar het regulier onderwijs, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Zij vragen of dat laatste niet eerder een taak is die bij de commissie voor indicatiestelling hoort en bij herindicatie aan de orde komt.
Bij de herindicatie wordt beoordeeld of een leerling nog steeds voldoet aan de indicatiecriteria. Herindicatie vindt plaats binnen bij amvb bepaalde termijnen. De commissie voor de begeleiding kan bijvoorbeeld in het kader van evaluatie van het handelingsplan, adviseren over terugplaatsing of overplaatsing naar het regulier onderwijs.
De leden van de D66-fractie vragen waarom een deel van de huidige bekostiging van de huidige commissies van onderzoek wordt benut ter financiering van de commissie voor de indicatiestelling. Zij menen dat een taakverzwaring zal optreden voor de toekomstige commissies voor de begeleiding (er is immers sprake van individuele handelingsplannen zowel in het (V)SO als het regulier onderwijs) en er zal toch nog steeds onderzoek moeten worden verricht.
Intussen is er, op basis van het overleg met het georganiseerde onderwijsveld, van afgezien om middelen voor de huidige commissies van onderzoek over te hevelen naar de commissies voor de indicatiestelling. In plaats daarvan is in de nota van wijziging voorzien in een regeling waarbij de onderzoekstaak ten behoeve van de indicatiestelling uitgevoerd kan worden door de (v)so-scholen onder coördinatie van het REC. Overigens ben ik van mening dat er geen sprake is van taakverzwaring voor de toekomstige commissie voor begeleiding. Immers ook de huidige commissie van onderzoek heeft als taak aanbevelingen te doen omtrent de begeleiding van de individuele leerling tijdens zijn verblijf op de school. De voorstellen die de commissie voor de begeleiding doet over de inhoud van het handelingsplan liggen in het verlengde van de aanbevelingen die de commissie van onderzoek doet voor de begeleiding.
5.7 Commissies voor de indicatiestelling
De leden van de PvdA-fractie willen weten hoe de onafhankelijkheid van de commissie zelf en van de leden van de commissie wordt gewaarborgd.
Ik ben daarop reeds ingegaan onder 2.1.
De leden van genoemde fractie willen verder weten hoe de op zichzelf globale bepaling dat er ruimte is voor afwijking van de criteria, wordt ingeperkt. Gebeurt dat alleen via nadere eisen aan de inhoud van onderwijskundige rapporten die voor individuele leerlingen worden opgesteld of ook aan de hand van vergelijkende «prestatiegegevens» tussen de commissies voor indicatiestelling (benchmarking), zo vragen zij.
De gemotiveerde afwijking van de objectieve indicatiecriteria is in de criteria als volgt ingeperkt: een leerling die als gevolg van een andere stoornis dan die genoemd in de algemene maatregel van bestuur toch een vergelijkbare ernstige belemmering in de onderwijsparticipatie kan aantonen, kan ook voor indicatie in aanmerking komen.
De vraag van genoemde leden of observatie ten behoeve van indicatiestelling ook kan plaatsvinden op de reguliere school, indien een leerling zich daar bevindt, is reeds onder 3 bevestigend beantwoord.
In antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie, merk ik op dat voor indicatiestelling de beslistermijn van de Algemene wet bestuursrecht geldt. Een toelatingsbeslissing wordt niet door een REC genomen, maar door een bevoegd gezag. Ik ben daarop reeds ingegaan onder 4.1.
De bekostiging van de commissie voor de indicatiestelling wordt bij amvb geregeld. De leden van de CDA-fractie geven te kennen het een slechte zaak te vinden dat de commissie voor indicatiestelling betaald gaat worden uit het budget van de oude commissie van onderzoek, terwijl deze wordt omgezet in een commissie van begeleiding. Zij stellen de vraag of scholen hierop niet tekort komen, waardoor deze nieuwe taken onvoldoende tot hun recht komen. Tevens vragen zij op welk moment helderheid zal bestaan over de financiële middelen en of deze commissies pas achteraf voor hun taak worden bekostigd op basis van het aantal reeds geïndiceerde leerlingen of krijgen zij voordien reeds middelen toebedeeld. Tevens willen zij weten wat de reden is van deze wijze van handelen van de regering en wat de gevolgen kunnen zijn voor het personeel en in arbeidsrechtelijke zin, van het overdragen van fre's door de aangesloten scholen bij het REC aan het REC zelf en andersom en hoe hierin de positie van het bevoegd gezag is ten opzichte van de docenten.
In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is aangegeven, dat waar onderzoeken dienen plaats te vinden binnen de REC's daarvoor in de bekostiging van de REC's zal worden voorzien, uitgaande van de middelen die reeds voor onderzoek in de huidige commissies van onderzoek zijn geïnvesteerd en de nieuw beschikbare middelen voor de uitvoering van de taken van de REC's. In het overleg met het onderwijsveld over de nadere uitwerking van de bekostiging is door de besturen- en personeelsorganisaties aangegeven, dat het onwenselijk is om met onderzoek verband houdende middelen van de commissies van onderzoek over te hevelen naar de commissies voor de indicatiestelling. Geconcludeerd is derhalve de middelen van de commissies van onderzoek volledig op schoolniveau te behouden. Deze middelen bedragen – uitgaande van de formatie voor de functies psycholoog, pedagoog, psychologiosch assistent en administratief medewerker (de functies genoemd in de regeling «Rechtstreekse instromers (v)so)) ruim f 50 mln.
Het doen van voorstellen voor het handelingsplan en het evalueren ervan en het adviseren over de terugplaatsing van leerlingen (de taken van de commissie voor de begeleiding) zijn geen nieuwe taken, maar deze worden reeds door de (v)so-scholen uitgevoerd. Het huidig niveau van de bekostiging van het (voortgezet) speciaal onderwijs blijft, zoals is opgemerkt, gehandhaafd. Aangezien de beslissing over de indicatiestelling bij de commissie voor indicatiestelling komt te liggen en dus als taak van de (v)so-scholen komt te vervallen, zal het bekostigingsniveau van de commissie voor begeleiding adequaat zijn. Er is dus geen sprake van tekorten bij scholen.
De commissies voor de indicatiestelling zijn gehouden binnen het REC een passende oplossing voor de leerling te zoeken indien deze toelaatbaar is, zo lezen de leden van de CDA-fractie. Deze leden vragen of de commissie initiatieven kan ontplooien indien in het REC waarbinnen deze commissie opereert geen passend aanbod mocht zijn, maar daarbuiten mogelijk wel (bijvoorbeeld bij plaatsingen binnen cluster 4 of bij keuzen van ouders voor een bepaalde denominatie).
Een commissie voor de indicatiestelling geeft een toelaatbaarheidsbeslissing tot een bepaalde onderwijssoort. Deze is landelijk geldig. Het REC begeleidt de ouders (indien zij dat wensen) bij het vinden van de juiste school. De ouders beslissen over de keuze van de school, het REC begeleidt en ondersteunt de ouders indien zij dat wensen. De school voor (voortgezet) speciaal onderwijs van de keuze van de ouders mag de toelating niet weigeren op basis van de handicap van de leerling, want de commissie voor de indicatiestelling heeft al geconcludeerd dat de leerling toelaatbaar is. De school kan ook buiten het REC liggen van de commissie voor de indicatiestelling die de beslissing heeft genomen. De commissie houdt zich niet bezig met de keuze van de individuele school, behalve bij cluster 4. In cluster 4 geeft de commissie een advies over welke school binnen het REC het meest geschikt is. Ouders blijven altijd de mogelijkheid houden om een school buiten de REC-regio te kiezen.
De leden van de CDA-fractie vragen vervolgens wie verantwoordelijk gehouden wordt voor de aanlevering van onderzoeksgegevens en het totale dossier en als dat de ouders zijn, op welke wijze zij zullen worden voorgelicht over de wijze waarop zij aan de noodzakelijke gegevens kunnen komen. De leden van de D66-fractie stellen een soortgelijke vraag. De leden van de CDA-fractie stellen aansluitend de vraag of de commissie voor de indicatiestelling zelf onderzoek mag doen om gegevens te verkrijgen of dat dit ook op één van de scholen in het REC kan gebeuren. Is het voorstelbaar, zo vragen deze leden, dat het kind lange tijd moet wachten op een noodzakelijk onderzoek en derhalve verstoken blijft van passend onderwijs. Acht de regering dit verantwoord en vinden dergelijke problemen nu reeds plaats? De leden van de CDA-fractie zijn van opvatting dat een kind niet langer dan drie maanden van onderwijs uitgesloten mag zijn en vraagt of dit haalbaar is in de voorgestelde regeling.
Ouders zijn verantwoordelijk voor het aanleveren van onderzoeksgegevens. Zij kunnen als zij dat wensen daarbij worden ondersteund door het REC. Het REC kan een school vragen de ouders behulpzaam te zijn door het voor de indicatie noodzakelijke onderzoek op te vragen, indien de ouders dat wensen. Een school kan op verzoek van een REC onderzoek verrichten. Ook nu verstrijkt er een periode van een aantal weken tot maanden voordat het nodige onderzoek is afgerond waaruit voldoende duidelijk is wat de problemen zijn en een zorgvuldige indicatie kan worden gesteld voor de juiste onderwijssoort. Een leerling blijft op de school waar hij ingeschreven is totdat hij is geïndiceerd en op een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs is ingeschreven. De leerling is dus niet verstoken van onderwijs.
De veronderstelling van de leden van de CDA-fractie dat alle kinderen die nu ingeschreven staan in het speciaal onderwijs of die gebruik maken van de voorloper van de «rugzak» bij inwerkingtreding van deze wet moeten worden geïndiceerd en binnen een maand een handelingsplan moeten krijgen, is onjuist. Directe indicatie van zittende leerlingen na inwerkingtreding van de wet is niet aan de orde. Het wetsvoorstel kent hiervoor een overgangsbepaling (art. V). Evenmin is het handelingsplan verplicht voor zittende leerlingen.
De leden van de D66-fractie willen weten welke nadere voorschriften worden gegeven voor het onderwijskundig rapport. Ook willen zij weten of er inzicht is in de financiële consequenties voor reguliere scholen, bijvoorbeeld doordat een psycholoog moet worden ingeschakeld.
De Tijdelijke commissie advisering indicatiestelling zal in haar eindadvies ook advies uitbrengen over de inhoud van het onderwijskundig rapport zoals dat is ontwikkeld onder coördinatie van het PMPO en is gebruikt in de tweede praktijktoetsing. Voor de reguliere scholen heeft de nieuwe indicatiesystematiek geen financiële consequenties. Zoals dat ook in de huidige situatie het geval is, zal het onderzoek worden uitgevoerd door de instanties die dat ook nu al doen. Dit betreft onderzoek door in elk geval instellingen in de (gezondheids)zorg en (jeugd)hulpverlening, de schoolbegeleidingsdiensten, de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs binnen de REC's en de samenwerkingsverbanden WSNS en VO/VSO.
De vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie over het niveau van de bekostiging van de commissie voor begeleiding in relatie tot het takenpakket van deze commissie, is reeds ingegaan bij de beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie.
De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of het niet in de rede ligt dat, indien de ouders voornemens zijn te kiezen voor een school van de eigen richting buiten de regio, dat regionale expertisecentra in zo'n geval aan ouders een school van buiten hun regio adviseert. Zij koppelen daaraan de vraag of het in zo'n situatie, onder meer vanuit het oogpunt van bekendheid met de betreffende richting in het onderwijs en de in de regio aanwezige voorzieningen, niet beter is dat de indicatiestelling ook in die andere regio plaatsvindt.
De taak van het REC is o.a. om ouders te ondersteunen bij het zoeken van een reguliere school dan wel een school van de onderwijssoort waarvoor de leerling is geïndiceerd.
Ouders kunnen in het kader van deze ondersteuning hun wensen in denominatief opzicht kenbaar maken. REC's zullen ouders dan informeren over de mogelijkheden die er binnen en ook buiten het REC zijn. Bij de schoolkeuze spelen naast denominatieve overwegingen in elk geval ook expertise van scholen i.v.m. de handicap en bereikbaarheid een rol. Ook daarover zal het REC adviseren. Ouders zullen uiteindelijk zelf de keuze voor een school moeten maken. Het voorstel van de leden van de SGP-fractie vooronderstelt dat de ouders al voor de start van het indicatietraject weten op welke school voor (voortgezet) speciaal onderwijs zij hun kind willen plaatsen. Dit betekent dat zij niet alleen in denominatief opzicht, maar ook wat betreft de indicatie van de onderwijssoort al bij voorbaat zouden moeten weten wat de uitkomst van het indicatietraject zal zijn. Dat is niet reëel.
Uitgangspunt in het wetsvoorstel is dat eerst de indicatiestelling plaatsvindt op basis van de landelijke criteria. Vervolgens maken de ouders hun schoolkeuze op basis van alle relevante overwegingen. Die keuze kan leiden tot aanmelding bij een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs in een ander REC. De indicatiestelling door het REC in de eigen regio staat daaraan niet in de weg. Er is dan ook geen reden om de indicatiestelling door het REC in de eigen regio te heroverwegen.
5.8 Landelijke indicatiecriteria
De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven in welke mate de indicatiecriteria strikter zullen worden toegepast en hoeveel leerlingen daardoor naar verwachting niet voor bekostiging van (V)SO in aanmerking komen. De leden van de CDA-fractie en de SGP-fractie stellen een vergelijkbare vraag.
Op het al dan niet strikter zijn van de indicatiecriteria is reeds ingegaan onder 1.3.
De leden van de VVD-fractie willen een reactie van de regering op de invoering van clusterindicatie voor cluster 4 en de gevolgen daarvan voor het personeel dat werkzaam is op de scholen, voor het vervoer en de bekostiging, niet alle scholen zijn namelijk berekend op het gemengd toelaten van zmok-leerlingen, gemixt met lzk-, pi- of lopsy-populatie.
De veronderstelling van de leden van de VVD-fractie dat alle scholen in cluster 4 gemengd zullen gaan toelaten, is niet juist. De mogelijkheid van specialisatie blijft. Om die reden geeft de commissie voor de indicatiestelling een advies aan de ouders over de te kiezen school. De invoering van een clusterindicatie voor cluster 4 heeft dan ook als zodanig geen gevolgen voor het personeel op de scholen.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat onduidelijk is of er al eenduidigheid bestaat over deze criteria binnen de REC's op dit moment en zo nee, op welk moment dit wel het geval zal zijn en wanneer de betreffende amvb het licht zal zien.
De Tijdelijke commissie advisering indicatiestelling heeft voorlopig advies uitgebracht over de criteria zoals die gebruikt zijn in de tweede praktijktoetsing. In dit advies worden die criteria op onderdelen aangevuld of genuanceerd. Het advies van de commissie is bijgevoegd bij dit verslag. De commissie heeft tevens een voorstel voor de criteria gedaan waarin dit advies is verwerkt. Dit voorstel wordt in september 2001 met het veld besproken. De Tijdelijke commissie brengt vervolgens haar eindadvies uit. Na de aanvaarding van het wetsvoorstel door de Kamer, wordt de procedure in gang gezet voor het opstellen van de desbetreffende amvb op basis van het eindadvies.
De vragen van de leden van de D66-fractie waarom voor cluster 4 gekozen is voor een clusterindicatie en wat de eventuele verschillen zouden zijn voor de betrokkenen in budgetten per leerling in de oude en de nieuwe situatie zijn al aan de orde geweest onder 4.3.
Verder willen de leden van de D66-fractie weten wat de gevolgen zijn voor het personeel (dat is hiertoe immers niet opgeleid) en voor het vervoer.
Voor het personeel zijn er geen gevolgen. De afzonderlijke scholen blijven bestaan en die scholen zullen naar verwachting worden bezocht door dezelfde categorie leerlingen als thans het geval is. Wel treedt een wijziging op in de regeling met betrekking tot het leerlingenvervoer. Die wijziging strekt ertoe te voorkomen dat een gemeente een school van een van de onderwijssoorten binnen cluster 4 aanmerkt als de voor de leerling dichtstbijzijnde en toegankelijke school, terwijl de commissie voor de indicatiestelling een school van een bepaalde onderwijssoort in dat cluster heeft geadviseerd.
Op de vraag van de leden van de D66-fractie waarom in cluster 4, anders dan in de clusters een tot en met drie, geen sprake meer mag zijn van een indicatie meervoudig gehandicapt, is reeds ingegaan onder 5.2.
De leden van de D66-fractie maken melding van een brief die zij op 11 juni 2001 ontvingen van REC 3–18 in oprichting (Zuid-Oost Brabant). Volgens hun proefcommissie van indicatie zijn de aangegeven criteria niet toereikend. Zij schrijven: «Het betreft hier vooral de kinderen die naast een laag ontwikkelingsniveau ook grote gedragsproblemen hebben. Sommigen hiervan zijn meervoudig gehandicapt. Deze kinderen zullen tussen de rigide aangegeven grenzen van cluster 3 en 4 vallen. Beide clusters hebben hiervoor geen facilitering. Berichten uit andere clusters bevestigen dit beeld.» Genoemde leden vragen hierop een reactie van de regering.
Kinderen met een licht verstandelijke handicap met ernstige gedragsproblematiek worden nu in scholen uit cluster 3 en 4 opgevangen. Kinderen waarbij de gedragsproblematiek overheerst, maar die geen grote cognitieve beperkingen hebben, gaan naar cluster 4 scholen en de kinderen waar de verstandelijke handicap dominant is gaan naar cluster 3 scholen. Aan de Tijdelijke commissie advisering indicatiestelling zal worden gevraagd in haar eindadvies aandacht te besteden aan deze groep.
Het is bekend dat dit een moeilijk op te vangen groep leerlingen is. De oplossing voor een betere opvang in het onderwijs wordt gezocht in samenwerking tussen scholen en de jeugdzorg of de AWBZ gefinancierde zorginstellingen dan wel de multifunctionele centra die deze groep kinderen opvangen. Er wordt verkend of er rond deze jongeren een gezamenlijke onderwijs/zorg opvang kan worden ontwikkeld die vergelijkbaar is met de onderwijs/zorgarrangementen die voor laag functionerende kinderen worden ontwikkeld vanuit samenwerking tussen KDC's en cluster 3 scholen. Tevens zullen de extra investeringen in het zml en in cluster 4 (klassenassistenten) een bijdrage leveren aan beter onderwijs voor leerlingen met deze zwaardere problematiek.
De leden van de D66-fractie vragen ook om een reactie op het feit dat volgens de Koninklijke Ammanstichting de effecten van de criteria in cluster 2 (met name voor leerlingen die meervoudig gehandicapt zijn) veel groter zijn dan vermoed. Het directeurenoverleg van doveninstituten vraagt zich af, zo stellen deze leden, of het de bedoeling van het beleid is om naar verwachting 20–25% van de huidige leerlingenpopulatie buiten de boot te laten vallen. De leden van genoemde fractie stellen dat volgens de Nederlandse Federatie van Organisaties van ouders van Dove kinderen het effect van de voorgestelde criteria voor de huidige populatie leerlingen die doof is in combinatie met een verstandelijke/gedragshandicap zou zijn dat ongeveer de helft van de huidige populatie leerlingen verstoken zou blijven van de extra aandacht die nu aan hen wordt besteed. Ook hierop vragen zij een reactie.
Mg leerlingen uit cluster 2 zullen niet door de criteria buiten de boot vallen. Wel kan het zijn dat een deel van deze leerlingen niet voor een mg indicatie doof òf slechthorend èn verstandelijk gehandicapt in aanmerking komen maar voor een enkelvoudige indicatie doof of slechthorend. In de voorgestelde criteria ligt de grens voor wat verstandelijk gehandicapt wordt genoemd bij een IQ van 70 voor mg doof of mg sh, en bij zml onderwijs op een IQ van 60. Ernstig verstandelijk gehandicapte kinderen die ook slechthorend zijn worden nu niet altijd door mg afdelingen van scholen voor slechthorende kinderen opgevangen maar verwezen naar het zml onderwijs. De kenmerken van de leerlingpopulatie van de mg afdelingen aan de sh scholen kunnen door de criteria wel verschuiven in de richting van ernstiger verstandelijk gehandicapten met een gehoorbeperking. Uit het advies van de Tijdelijke commissie advisering indicatiestelling blijkt dat ook zij een IQ-score van 70 of lager wil hanteren voor verstandelijk gehandicapte dove en slechthorende kinderen (zie het bijgevoegde advies over de indicatiestelling). De huidige mg-middelen blijven echter wel behouden voor het onderwijs (zie artikel VII).
De leden van de D66-fractie vragen of de regering de conclusies deelt van het Platform speciaal en voortgezet speciaal onderwijs 2/3-scholen dat de ervaringen in de diverse clusters tot nu toe hebben geleerd dat voor een verantwoorde samenstelling en opbouw van de dossiers onvoldoende tijd en middelen beschikbaar zijn.
Die conclusies deel ik niet, al zal het zeker zo zijn dat een nieuwe manier van indicatiestelling in het begin meer tijd kost. Om de REC's optimaal voor te bereiden op de nieuwe situatie is onlangs een proeftraject afgerond. In vervolg hierop vinden nog extra scholingen plaats. Voor deze activiteiten zijn en worden extra middelen toegekend aan de REC's (de zgn. 3e en 4e faciliteringsregelingen REC's i.o. en de regeling scholingsfaciliteiten die binnenkort zal worden gepubliceerd). Het proeftraject en het advies hierover van de Tijdelijke commissie advisering indicatiestelling worden uitgebreid besproken met het veld. Bij ministeriële regeling zal duidelijk worden omschreven op basis van welke stukken de commissie voor de indicatiestelling tot zijn oordeel moet komen. De REC's ontvangen voor de aan de REC's opgedragen taken een adequate bekostiging.
De leden van genoemde fractie stellen de vraag of bovengenoemde punten niet bewijzen dat het nodig is de proefperiode voor de indicatiestelling eerst af te wachten en de resultaten te beoordelen.
Zoals vermeld onder 1.3 treft u bijgevoegd het advies aan van de Tijdelijke commissie advisering indicatiestelling. Dit advies is mede gebaseerd op de resultaten van de tweede praktijktoetsing, die zijn neergelegd in het eerdergenoemde, eveneens bijgevoegde rapport. De commissie heeft haar advies ook verwerkt in een bijstelling van de beproefde criteria. Het advies laat mede op basis van de tweede praktijktoetsing zien dat een objectieve landelijke indicatiestelling door commissies voor de indicatiestelling werkt.
De leden van de D66-fractie hebben een brief ontvangen van Praktikon, academisch centrum sociale wetenschappen, die betrekking heeft op de artikelen 28b en 28c WEC van het wetsvoorstel. In die brief wordt gesuggereerd dat het beter is handelingsgerichte diagnostiek niet pas toe te passen als de leerling al is toegelaten tot een bepaald cluster (dus geïndiceerd is) en als de keuze voor een school al gemaakt is, maar reeds vanaf het begin van het aanmeldings- en diagnostisch proces. De leden van genoemde fractie willen weten hoe de regering dit beoordeelt.
Reeds in het beleidsplan De Rugzak en ook in het rapport Verantwoording criteriastelling is gekozen voor zogenaamde slagboom diagnostiek. Het gaat bij de commissie voor de indicatiestelling alleen om een beslissing over toelaatbaarheid en niet over de behandeling. In het geval waarin de commissie voor de indicatiestelling geen beslissing over de toelaatbaarheid kan nemen, is observatieplaatsing een mogelijkheid. Handelingsgerichte diagnostiek is gericht op een match tussen de hulpvraag van de individuele leerling en de aanbodmogelijkheden van de school, waar de leerling voor kiest en speelt dus in een latere fase.
De vraag van de leden van de D66-fractie over de herverdeeleffecten in verband met de harmonisatie binnen cluster 4 is reeds ingegaan onder 4.3.
De herziening van de mg-regeling leidt niet tot herverdeeleffecten. Daar waar de mg vervalt, wordt overgangsformatie op schoolniveau toegekend.
De leden van de SGP-fractie vragen of het juist is als zij er op basis van het beschikbare bedrag voor materiële bekostiging vanuit gaan dat de regering als gevolg van de inwerkingtreding van de eerste fase van de regelgeving inzake de leerlinggebonden financiering een toename van omstreeks 5555 leerlingen (10 miljoen gulden) gedeeld door f 1800,– (per leerling) in het regulier onderwijs verwacht.
Deze conclusie is niet juist. Het bedrag van f.10 mln. is bedoeld om de vergoeding voor de materiële instandhouding met f 1500 te verhogen en is gebaseerd op het op 1 oktober 1999 getelde aantal gehandicapte leerlingen in het basisonderwijs voor wie aanvullende formatie is toegekend.
5.9 Landelijke commissie toezicht indicatiestelling (LCTI)
De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister zijn politieke verantwoordelijkheid voor de omvang van het speciaal onderwijs voldoende kan waarmaken indien de LCTI als zelfstandig bestuursorgaan aanwijzingen geeft aan regionale commissies. Zij willen weten of de minister rechtstreeks aanwijzingen kan geven aan het LCTI over de criteria. Bepalend voor de indicatiestelling en dus voor het aantal geïndiceerde leerlingen zijn de criteria die bij amvb worden geregeld. De minister is verantwoordelijk voor de tot standkoming van deze amvb evenals voor de wijziging daarvan. De aanwijzingen die de LCTI geeft aan de commissies voor de indicatiestelling gaan het kader van de bij amvb geregelde criteria niet te buiten. Als de LCTI meent dat criteria bijstelling behoeven, kan zij de minister in die zin adviseren. De minister kan aan de LCTI geen rechtstreekse aanwijzingen over de criteria geven, zij het dat de LCTI zich uiteraard wel dient te houden aan de voor de LCTI geldende voorschriften van art. 28e van de WEC.
Op de vraag of er nog maatregelen mogelijk zijn anders dan het intrekken van de bevoegdheid tot indicatiestelling, indien een commissie aanwijzingen van het LCTI onvoldoende opvolgt, is reeds ingegaan onder 2.1.
De leden van de CDA-fractie vragen wie zitting nemen in de LCTI en op welke wijze de leden tot dit orgaan toetreden. ZIj vragen of de werking van de LCTI aan een evaluatie wordt onderworpen en door wie die geschiedt.
Bij brief van 2 juli 2001 (Kamerstukken II 2000/01 27 728, nr. 5) is aan u bericht dat er een Tijdelijke commissie advisering indicatiestelling is ingesteld die adviseert over de criteria zoals die nu zijn beproefd, en die tevens alle nodige voorbereidingen treft om de LCTI per 1 augustus 2002 te kunnen laten functioneren. Bij de benoeming van de voorzitter en leden van deze Tijdelijke commissie is ermee rekening gehouden dat zij benoemd kunnen worden in de LCTI. Artikel 28e WEC van het wetsvoorstel bepaalt dat de voorzitter en leden van de LCTI worden benoemd door de minister. Het achtste lid van dit artikel bepaalt dat de minister binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van dit artikel een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van deze commissie aan de Staten-Generaal zendt. Overigens wordt de LCTI wettelijk verplicht de minister te allen tijde informatie te verstrekken en inzage te geven in haar bescheiden.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de situatie kan ontstaan dat de ingestelde ministeriële commissie voor indicatiestelling permanent de indicering op zich zal nemen.
De instelling van een ministeriële commissie is een zeer vergaande maatregel die slechts zal worden getroffen als een commissie voor de indicatiestelling zich niet houdt aan de bij amvb geregelde criteria, ook niet nadat de LCTI een aanwijzing hiertoe heeft gegeven. Zowel de commissie voor de indicatiestelling als de LCTI werken binnen het kader van de bij amvb geregelde criteria. Als de commissie voor de indicatiestelling zich niet houdt aan de aanwijzingen van de LCTI is er reden om de commissie voor de indicatiestelling haar bevoegdheid te ontnemen. De minister zal de bevoegdheid teruggeven wanneer de reden voor de ontneming naar het oordeel van de minister niet meer aanwezig is, bijvoorbeeld omdat het REC de samenstelling van de commissie voor de indicatiestelling heeft gewijzigd. Hoe lang de ministeriële commissie in stand blijft, hangt onder meer af van de maatregelen die het REC neemt om de situatie te verbeteren.
De leden van de CDA-fractie vragen nu reeds inzicht in de inhoud van de rapportage met betrekking tot de apart gefinancierde onderwijsplaatsen en de criteria waaraan scholen dienen te voldoen.
In het voorgestelde artikel 40a WEC staat dat bij amvb voorschriften worden gegeven voor de rapportage. De inhoud van de voorschriften zal betrekking hebben op de volgende elementen:
• aard van de handicap
• benodigde zorgactiviteiten
• de verhouding van de zorgactiviteiten t.o.v. onderwijsactiviteiten
• zorg- en onderwijsachtergrond van de leerling
• motivatie/argumentatie waarom de leerling op basis van de in artikel 40a WEC bedoelde formatie is opgenomen.
De informatie die in dit kader beschikbaar komt kan eventueel op termijn leiden tot een verfijning van de indicatiecriteria.
De leden van de PvdA-fractie willen weten of bekend is welke herindicatietermijnen zullen gelden per schoolsoort en waarom deze niet in de wet worden opgenomen.
Over de herindicatietermijnen per onderwijssoort heeft de Tijdelijke commissie advisering indicatiestelling advies uitgebracht (zie het bijgevoegde advies). Herindicatie heeft betrekking op die handicaps waarin ontwikkeling tot de mogelijkheden behoort. Cluster 4 is hiervan een voorbeeld. De Tijdelijke commissie advisering indicatiestelling adviseert een herindicatietermijn van maximaal 2 jaar met een uitzondering voor die onderwijssoorten waarvoor geen onderwijsbeperking wordt gevraagd, dit zijn doof, zml (IQ lager dan 60), mg. Voor deze leerlingen volstaat herindicatie als zij van het basis- of speciaal onderwijs naar het voortgezet onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs gaan.
Omdat de praktijk zal moeten uitwijzen of de beoogde termijnen reëel zijn, is gekozen voor het vastleggen ervan in een amvb. Mocht aanpassing noodzakelijk zijn, dan is een wetswijziging hiervoor een te zware procedure. Over de geadviseerde termijnen zal nog overleg worden gevoerd met het onderwijsveld.
De leden van de VVD-fractie, de CDA-fractie en de SGP-fractie vragen naar de reden dat ouders het initiatief dienen te nemen voor een verzoek van herindicatie van hun kind bij de commissie voor de indicatiestelling.
Vraagsturing is een uitgangspunt bij leerlinggebonden financiering. Daarom is geregeld dat ouders de aanvraag indienen om in aanmerking te komen voor toelating tot het (voortgezet) speciaal onderwijs alsmede leerlinggebonden financiering. Dat geldt ook voor herindicatie. In het handelingsplan dat betrekking heeft op het laatste jaar waarin de indicatie nog geldig is, moet expliciet worden aangegeven dat voortzetting van de toelating dan wel voortzetting van de toekenning van een leerlinggebonden budget afhankelijk is van een nieuwe beoordeling door de commissie voor de indicatiestelling.
De leden van de CDA-fractie willen een toelichting op het gegeven dat de termijn van herindicering kan verschillen per onderwijssoort mede gezien in het licht van het voornemen van de regering in de tweede fase een staffeling in de indicering te hanteren en niet langer uit te gaan van indicering naar onderwijssoort.
In het kader van het voornemen om te komen tot een staffeling in de indicering zal de termijn voor herindicatie mogelijk worden herzien. Hierover zijn nu nog geen uitspraken te doen.
In artikel 40, zevende lid, WEC staat dat een kind dat niet meer geïndiceerd is voor het speciaal onderwijs, daarvan verwijderd wordt. De leden van de CDA-fractie willen weten wat hierbij precies de werkwijze is en wie op dat moment verantwoordelijk is voor plaatsing op een andere school. Genoemde leden vragen of de school in de tussentijd een zorgplicht houdt of er een overgangsperiode is.
Voor de verwijdering van leerlingen die niet langer zijn geïndiceerd voor de betreffende onderwijssoort geldt de gebruikelijke procedure van artikel 40 WEC.
6. Bekostiging leerlingen (V)SO
De leden van de PvdA-fractie werpen de vraag op of als gevolg van de aangekondigde nieuwe bekostigingsregeling voor MG-leerlingen of voor cluster 4 leerlingen sprake kan zijn van een aanmerkelijke daling of stijging van middelen voor bestaande scholen of afdelingen binnen scholen.
Het nieuwe bekostigingsarrangement voor cluster 4-leerlingen, waarin de harmonisatie van cluster 4 is verwezenlijkt, leidt tot een stijging van middelen voor de bestaande zmok- en lz-scholen. Deze meerkosten worden voldaan uit de middelen, die beschikbaar zijn gekomen bij de Voorjaarsnota 2001. De nieuwe bekostiging van leerlingen, die nu zijn geïndiceerd als meervoudig gehandicapt, zal naar verwachting niet tot een aanmerkelijk stijging of daling van het huidig investeringsniveau leiden. Voor de scholen, die ten gevolge van het wijzigen van bestaande mg-combinaties voor het schooljaar 2002/2003 minder formatie hebben dan voor 2001/2002 wordt een overgangsformatie vastgesteld. De leerlingen, op grond waarvan deze formatie is vastgesteld, zullen geleidelijk uitstromen. Instromende leerlingen worden, afhankelijk van hun indicatie, enkelvoudig dan wel meervoudig (vanwege de combinatie van een enkelvoudige handicap met zmlk/mlk) bekostigd.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de constructie in de gehandicaptenzorg waarbij een extra individueel budget toegekend kan worden op tijdelijke basis en na advies en onder begeleiding van een regionaal consulententeam, ook denkbaar is voor het onderwijs.
In de organisatie van de eerste fase leerlinggebonden financiering is niet voorzien in een dergelijke constructie. Voor de volgende fase LGF wordt overwogen om te komen tot functionele indicatiestelling en daarop gebaseerde gestaffelde omvang van leerlinggebonden budgetten. In zo'n systeem ontvangt de leerling die behoefte heeft aan intensieve begeleiding in het onderwijs een daarop afgestemd budget. Er is dan geen noodzaak tot toekenning van een weer apart gefinancierd, extra individueel budget. Overigens doen scholen op dit moment soms ook een beroep op ondersteuning door regionale consulenten teams.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot leerlingentellingen (aantal leerlingen per schoolsoort (V)SO, aantal ambulant begeleide leerlingen, aantal geïndiceerde leerlingen en instroom- en uitstroomcijfers).
Ik verwijs u hiervoor naar de bijlage over de leerlingentelling.
De plaatsing van leerlingen op een (V)SO school is niet beperkt tot de (V)SO-scholen van het REC waarbinnen de commissie voor de indicatiestelling functioneert (memorie van toelichting, bladzijde 19). De leden van de fracties van VVD en D66 vragen wat dit betekent voor de vergoeding van het leerlingenvervoer.
Een indicatie voor een bepaalde onderwijssoort die wordt afgegeven door een commissie voor de indicatiestelling is landelijk geldig. De ouders zijn vrij te kiezen voor een school van hun keuze. De regeling met betrekking tot het leerlingenvervoer verandert niet met uitzondering van het vervoer naar een door de commissie voor de indicatiestelling geadviseerde school in cluster 4. De daarop betrekking hebbende wijziging strekt ertoe te voorkomen dat in het kader van het leerlingenvervoer een gemeente een school van een van de onderwijssoorten binnen cluster 4 aanmerkt als de voor de leerling dichtstbijzijnde en toegankelijke school, terwijl de commissie voor de indicatiestelling een andere school in dat cluster heeft geadviseerd.
7. Taak- en functiegebonden bekostiging (V)SO
De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een overzicht van de aparte taken en functies met de daarbij begrote kosten.
Ik verwijs hiervoor kortheidshalve naar de notitie over de bekostiging.
De leden van de D66-fractie willen weten wat er gebeurt als de verwachting niet uitkomt dat middelen zullen vrijvallen voor taak- en functiebekostiging door de striktere indicatiecriteria. Zij willen weten welke taken en functies dan niet uitgevoerd kunnen worden en of die dan niet noodzakelijk zijn.
De apart bekostigde taken en functies worden ook binnen het huidige systeem al uitgevoerd door (v)so-scholen. De verwachting dat er geen middelen vrij zullen vallen, is dan ook niet reëel. Ook nu worden kinderen jonger dan 4 jaar geplaatst in scholen voor speciaal onderwijs. De hiermee gemoeide middelen blijven behouden. Voor teruggeplaatste leerlingen wordt ook nu ambulante begeleiding toegekend. Deze regeling loopt in de toekomst door.
In het overleg met het georganiseerde onderwijsveld is gebleken dat een deel van de leerlingen die nu ambulant worden begeleid niet aan de indicatiecriteria zal voldoen. Dit betreft met name de zogenaamde rechtstreekse instromers. De hiermee gemoeide formatie blijft beschikbaar voor preventieve ambulante begeleiding. Ook in de toekomst kunnen deze leerlingen dus ambulant worden begeleid. Dit geldt voor de clusters 2 en 3. Voor cluster 4 worden nog apart middelen toegekend voor deze taak. Daarnaast zullen ook de middelen die beschikbaar zijn voor de zogenaamde «kwart-telling» gekoppeld aan de ambulante begeleiding kunnen worden ingezet voor preventieve ambulante begeleiding. Ook nu worden leerlingen vanwege crisis en observatie geplaatst in (v)so-scholen. De hiermee gemoeide middelen blijven behouden. Op het al dan niet strikter zijn van de criteria ben ik reeds ingegaan onder 1.3.
De leden van de D66-fractie stellen de vraag of bij de bekostiging rekening wordt gehouden met de hoeveelheid samenwerkingsverbanden waarmee een REC overleg dient te voeren (denk bijvoorbeeld aan cluster 2: 8 REC's met ca. 300 samenwerkingsverbanden in het PO en het VO).
De REC's ontvangen bekostiging voor de uitvoering van de bestuurlijke en coördinerende taken. De bekostiging wordt, naast een vaste voet, vastgesteld op basis van het aantal scholen binnen het REC en het aantal geïndiceerde leerlingen verhoogd met een bepaald percentage. Een groot REC bestaat uit een groter aantal (v)so-scholen en heeft veelal meer leerlingen, hetgeen leidt tot een omvangrijker bekostiging. Daarmee heeft het REC ook meer middelen om overleg te voeren met de samenwerkingsverbanden.
7.2 Plaatsen voor tijdelijke opvang
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering zicht kan bieden op de relatie op dit moment tussen scholen en residentiële instellingen. Zij willen weten of de contacten nu goed lopen, of er voldoende plaatsen beschikbaar zijn naar het oordeel van de instellingen en scholen, om hoeveel plaatsen het gaat in totaal en of groei wordt verwacht.
Een groot aantal scholen heeft een vaste werkrelatie met een residentiële instelling in de sfeer van zorg, hulpverlening of justitie. De school geeft onderwijs aan (een deel van) de in de instelling geplaatste jeugdigen. Er zijn mij geen problemen op dit terrein bekend. Als het aantal plaatsen in een inrichting toeneemt en de leerlingen zijn aangewezen op de school dan worden de leerlingen in de bekostiging meegenomen (open einde regeling). De relatie loopt niet altijd één op één omdat er ook inrichtingen zijn waarbij de kinderen naar een reguliere school in de buurt van de inrichting gaan.
De eerste schattingen wijzen uit dat het gaat om 5 000 tot 7 000 residentiële plaatsen. Dit aantal is gebaseerd op de ontwikkelingsplannen die zijn ingediend door de REC's i.o. in het kader van de 3e Faciliteringsregeling REC's i.o. 2000–2001. Hierbij moet echter wel worden bedacht dat toen nog geen definitie van residentiële plaats was gegeven.
De leden van de D66-fractie vragen waarop de uitspraak is gebaseerd dat REC's onderling afspraken maken over de toedeling van plaatsen.
Tijdelijke plaatsing kan nodig zijn vanwege observatie of in crisissituaties. Observatieplaatsingen vinden plaats op initiatief van de commissie voor de indicatiestelling. Het ligt in de rede dat binnen het REC afspraken worden gemaakt welke scholen de commissie in voorkomende gevallen kan benaderen. Het REC en de scholen in het REC hebben er immers belang bij dat de indicatieprocedures soepel verlopen. Door van tevoren afspraken te maken, kan worden voorkomen dat in elk afzonderlijk geval binnen het REC een discussie moet worden gevoerd bij welke school de observatieplaatsing dient te geschieden. Ook bij crisisplaatsing geldt dat de (v)so-scholen in het REC er belang bij hebben dat de taken, waaronder crisisplaatsing, evenwichtig worden verdeeld.
7.3 Preventieve ambulante begeleiding
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre momenteel gehandicapte leerlingen in een speciale school voor basisonderwijs ambulant worden begeleid door het speciaal onderwijs en of een dergelijke school ook recht heeft op aanvullende formatie zoals het regulier onderwijs.
Voor speciale scholen voor basisonderwijs bestaat sinds de invoering van de WPO de mogelijkheid van ambulante begeleiding. In het schooljaar 2000–2001 zijn 6973 leerlingen in het primair onderwijs ambulant begeleid. Er wordt niet geregistreerd of de leerling op een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs wordt begeleid. Voor het speciaal basisonderwijs geldt geen regeling met betrekking tot aanvullend formatiebeleid. Dit past ook niet binnen de systematiek van WSNS. Het samenwerkingsverband WSNS maakt uit wat het zorgbeleid is en welke middelen worden besteed aan zorgbreedte in de basisschool, aan bijvoorbeeld een gezamenlijk zorgloket en welk deel aan de speciale school voor basisonderwijs.
De leden van de D66-fractie vragen of de overheid terugplaatsing niet juist dient te stimuleren in plaats van de bekostiging van het terugplaatsingsbeleid budgettair neutraal in te voeren.
Voor leerlingen die in de huidige systematiek worden teruggeplaatst, ontvangen de (v)so-scholen formatie ambulante begeleiding. Onder de regeling van het wetsvoorstel wordt formatie ambulante begeleiding toegekend gedurende één schooljaar. Deze regeling is niet gebudgetteerd. Terugplaatsingsformatie wordt toegekend voor leerlingen die worden teruggeplaatst vanuit het (v)so omdat zij niet langer aan de criteria voldoen.
8. Evaluatie en de tweede fase
De leden van de VVD-fractie vragen de regering inzicht te geven in het evaluatieprogramma (onder meer de te hanteren evaluatiecriteria en de evaluatieprocedure e.d.).
Het evaluatieprogramma zal worden opgesteld door enerzijds de landelijke commissie toezicht indicatiestelling en anderzijds de Stuurgroep Beleidsgericht Onderzoek Primair Onderwijs (BOPO) bij NWO. De inventarisatie door de LCTI ziet vooral op de werking van de indicatiecriteria. Centrale vraag daarbij is of de criteria en indicatieprocedures ertoe leiden dat de kinderen die daadwerkelijk zijn aangewezen op (voortgezet) speciaal onderwijs, c.q. leerlinggebonden financiering daarvoor worden geïndiceerd.
Dit impliceert tevens dat kinderen voor wie dit niet geldt, worden uitgesloten van indicatiestelling. De BOPO-evaluatie betreft met name het functioneren van het REC inzake de ondersteunings- en begeleidingstaken en de wijze waarop het onderwijs aan geïndiceerde leerlingen in de reguliere scholen gestalte krijgt (uiteraard laat dit onverlet de taken die de inspectie op dit terrein heeft). Nagegaan zal worden welke activiteiten worden verricht en hoe de tevredenheid van de betrokkenen is over de activiteiten. Een belangrijk vraagstuk is de evaluatie van de inzet van de middelen, zowel de toereikendheid als de doelmatigheid. De evaluatie op dit punt dient mede om de mogelijkheden voor functionele indicatiestelling en staffeling van leerlinggebonden budgetten vast te stellen.
Het functioneren van de REC's en de positie van de scholen daarbinnen zal ook worden geëvalueerd met het oog op de besluitvorming voor de tweede fase LGF. Daarbij zal worden nagegaan welke inrichting de REC's hebben gekozen en de tevredenheid over het functioneren daarvan. Dit betreft de (coördinerende) taken inzake ondersteuning en begeleiding.
De programmering van de evaluatie door de LCTI zal worden voorbereid door de Tijdelijke commissie advisering indicatiestelling die onlangs is ingesteld. Bij de stuurgroep BOPO is de evaluatie van LGF al enige tijd geleden aangemeld. Met de stuurgroep wordt overlegd over de verder uitwerking van het evaluatieprogramma voor LGF.
De leden van de CDA-fractie en de SGP-fractie constateren terecht dat er met het georganiseerde onderwijsveld geen overeenstemming is bereikt over de (bestuurlijke) toekomst van de scholen binnen de REC's. Een deel van de organisaties kiest voor REC's die op bestuurs- en instellingsniveau in de toekomst een eenheid zijn. Andere organisaties hechten aan de zelfstandigheid van scholen ook in de toekomst. Op basis van de ervaringen die met het functioneren van de REC's in de eerste fase LGF worden opgedaan, kan de besluitvorming over de tweede fase op een concrete empirische basis plaatsvinden. In het voorliggende wetsvoorstel wordt op geen enkele wijze vooruitgelopen op de wetgeving aangaande de tweede fase LGF.
De regering heeft kennis genomen van de opvatting van de leden van de CDA-fractie dat ook in de tweede fase LGF scholen ten volle verantwoordelijk zullen moeten blijven voor de onderwijstaak en dat hun bestuur bevoegd gezag blijft. De discussie hierover dient naar het oordeel van de regering te worden gevoerd op het moment dat op basis van ervaringen in de eerste fase concrete voornemens worden ontwikkeld.
De leden van de D66-fractie willen weten wanneer de regering vindt dat de eerste fase zal moeten worden aangemerkt als niet geslaagd en welke weg zij dan wil bewandelen inzake de vervolgwetgeving.
De vraagstelling van de leden van de D66-fractie suggereert dat de invoering van de eerste fase LGF een uiterst ongewisse operatie is, waarvan de uitkomst nog geheel open is: het traject kan lukken of niet. Dit is echter niet de werkelijkheid. Op basis van een meerjarige voorbereiding kan worden geconcludeerd dat het systeem van leerlinggebonden financiering op grond van objectieve indicatiestelling in principe haalbaar is. Het gaat bij de evaluatie vooral om het verfijnen/verbeteren van de criteria waarop die indicatiestelling is gebaseerd, en het zo mogelijk invoeren van functionale indicatiestelling. Andere onderdelen zijn het functioneren van de REC's en de omvang van de bekostiging. De evaluatie kan inzichten opleveren die leiden tot bijstelling op onderdelen. Daarbij kan ook de afstemming met de zorg aan bod komen.
De leden van de D66-fractie vragen of het loslaten van de onderwijssoorten in de tweede fase alleen geldt in verband met de vaststelling van het leerlinggebonden budget.
In een stelsel van functionele indicatiestelling en daaraan gerelateerde gestaffelde leerlinggebonden budgetten is het denkbaar dat de bestaande onderwijssoorten worden losgelaten. Het is echter ook mogelijk dat binnen de onderwijssoorten tot staffeling wordt overgegaan. Ook tussenvormen zijn denkbaar, waarbij sommige onderwijssoorten worden samengevoegd, terwijl andere onderwijssoorten worden gehandhaafd. Loslaten van onderwijssoorten in de indicatiestelling heeft ook gevolgen voor de organisatie van het onderwijs naar schoolsoorten. Dit blijkt nu reeds bij de clusterindicatiestelling voor cluster 4.
De leden van de SGP-fractie vragen welke invloed de resultaten van de evaluatie kunnen hebben op de tweede fase van de regeling inzake de leerlinggebonden financiering en op welke manier daar bij de voorbereiding van de tweede fase in de komende jaren rekening mee wordt gehouden.
De regering zal de Kamer over de invulling van het evaluatieprogramma informeren.
In de memorie van toelichting is aangegeven dat de evaluatie-uitkomsten van belang zijn op drie hoofdpunten nl.:
1. de indicatiestelling;
2. de omvang van de leerlinggebonden financiering; en
3. de inrichting van de REC's.
De bedoeling is dat vanaf de start van de eerste fase regelmatig evaluatie-resultaten beschikbaar zullen komen over de verschillende aspecten van de genoemde punten. Deze resultaten vormen mede de basis voor het overleg met het georganiseerde onderwijsveld over de invulling van de tweede fase.
De leden van de PvdA-fractie vragen in aanvulling op de vragen die bij andere hoofdstukken zijn gesteld om een samenhangend overzicht van de gemiddelde kosten die zijn gemoeid met onderwijs aan leerlingen in het regulier basisonderwijs, afgezet tegen de gemiddelde kosten per leerling in het speciaal basisonderwijs en de verschillende schoolsoorten in het speciaal onderwijs, evenzeer voor de schoolsoorten in het voortgezet regulier en speciaal onderwijs.
Voor deze gegevens verwijs ik u naar de bijgevoegde notitie over de bekostiging. De 5 miljoen gulden die als extra budget zijn gereserveerd voor de leerlinggebonden budgetten in het voortgezet onderwijs is terug te vinden in artikel 18.05 van de onderwijsbegroting.
De leden van de PvdA-fractie stellen een aantal vragen over REA-voorzieningen, te weten waarom doen leerlingen die met een LGF-budget deelnemen aan het regulier onderwijs een beroep op REA-voorzieningen, waarom doen niet ook leerlingen die op een speciale school zitten een beroep op REA-voorzieningen, om welke voorzieningen gaat het en hoe worden dergelijke voorzieningen nu voor speciale scholen gefinancierd.
Voor gehandicapte leerlingen die deelnemen aan het reguliere onderwijs kan nu een beroep gedaan worden op de Wet REA om de leerling in staat te stellen dit onderwijs te volgen. Het gaat daarbij om speciale hulpmiddelen zoals een computer met brailleregel, een doventolk, aangepast schoolmeubilair etc. Voor het volgen van (voortgezet) speciaal onderwijs geeft de Wet REA geen vergoedingen omdat de voorzieningen die worden bekostigd in het (v)so op basis van de reguliere bekostiging toereikend zijn om het onderwijs te volgen. Wel is vergoeding mogelijk voor hulpmiddelen die nodig zijn om huiswerk te maken.
De leden van de D66-fractie vragen waarom er inmiddels niet méér zit in de rugzak dan de som van de huidige regelingen. Zij zijn van mening dat het voorliggende wetsvoorstel nauwelijks te rechtvaardigen is als niet méér geboden wordt dan voorheen en zij willen weten of alle extra middelen dan gaan zitten in het optuigen van een nieuwe bureaucratische structuur.
Het gaat er in dit wetsvoorstel om dat ouders een reële keuzemogelijkheid tussen regulier en speciaal onderwijs krijgen. Dat betekent dat het regulier onderwijs beter voorbereid moet zijn op de komst van gehandicapte leerlingen. Deze voorbereiding krijgt o.a. vorm door uitgebreide voorlichting en scholing van leerkrachten. Ook wordt de bekostiging van geïndiceerde leerlingen in het regulier onderwijs structureel geregeld. Daarbij hoort uiteraard een budget waarmee de genoemde keuzemogelijkheid manifest kan worden gemaakt. Het is inderdaad zo, dat de huidige regeling voor aanvullende formatie en de regeling voor ambulante begeleiding het vertrekpunt zijn voor de omvang van de rugzak. Daarnaast zijn met ingang van 2001 structureel extra middelen ingezet om de financiering van de rugzak in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs te versterken. Deze investeringen zijn nader toegelicht in de brief aan de Tweede Kamer van 31 mei 2000 (Kamerstukken II 1999/00, 26 629, nr. 9). Het gaat hier om een extra budget van f 20 mln voor linearisering (f 6 mln.), materiële ondersteuning (f 10 mln) en formatietoekenning voor leerlingen uit cluster 4 (f 4 mln.). Met de genoemde versterking is een financieel kader gerealiseerd waarbinnen integratie van gehandicapte leerlingen in het regulier onderwijs verantwoord verder vorm kan krijgen.
Het is niet zo dat alle extra middelen voor LGF gaan zitten in het optuigen van een nieuwe bureaucratische structuur. Integendeel de extra middelen die voor LGF beschikbaar komen in het kader van de Voorjaarsnota 2001, komen in de voorstellen van het kabinet volledig ten goede aan het onderwijs aan de leerlingen. Zij worden besteed aan de extra inzet van klassenassistenten in het zmlk en cluster 4 en aan preventieve ambulante begeleiding in cluster 4.
De leden van de D66-fractie vragen de overzichten uit de brief van de staatssecretaris van 17 maart 2000 aan te vullen met de meest recente telgegevens en en daarbij bij benadering aan te geven welk percentage van die leerlingen in het regulier onderwijs, respectievelijk PO en VO, terecht zal gaan komen.
In de bijlage treft u de actuele leerlingentellingen aan. In het beleidsplan «De Rugzak» is aangegeven dat op basis van internationale gegevens er van wordt uitgegaan dat op termijn voor 25% van de gehandicapte leerlingen voor het regulier onderwijs zal worden gekozen.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering de uitspraak van de Vosabb dat de vulling van de rugzak niet in verhouding staat tot de doelstellingen, beoordeelt. Reguliere scholen ontvangen volgens Vosabb gemiddeld maar één ochtend formatietijd en één ochtend ambulante begeleiding en de leden van de D66-fractie willen weten of dit juist is.
De uitspraak van de Vosabb doet onvoldoende recht aan de werkelijkheid in de scholen. Al een aantal jaren gaan steeds meer gehandicapte kinderen naar reguliere basisscholen, die daarvoor aanvullende formatie ontvangen en ambulante begeleiding vanuit het speciaal onderwijs. Daarnaast worden middelen ingezet vanuit de zorg en hebben scholen dankzij de middelen voor klassenverkleining meer mogelijkheden voor zorg en aandacht voor kwetsbare leerlingen. Er wordt met andere woorden stevig geïnvesteerd in de financiële randvoorwaarden voor integratie van gehandicapte leerlingen in het regulier onderwijs.
Uit evaluatie-onderzoek blijkt dat de basisscholen de plaatsing van een gehandicapte leerling niet ervaren als een belasting waarop zij niet zijn berekend. Ook blijkt niet dat de extra middelen, die aan basisscholen worden toegekend, onvoldoende zijn. Over de kwaliteit en de bereikte effecten van de gerealiseerde opvang en ambulante begeleiding is het regulier basis- en voortgezet onderwijs tevreden (p. 97, eerdergenoemd ITS rapport, 1999). De toegekende extra formatie wordt door het merendeel van het reguliere onderwijs toereikend geacht (p. 108, eerdergenoemd ITS rapport, 1999). Wat in de huidige praktijk een probleem vormt, is de onzekerheid bij de basisscholen over de extra facilitering die zij ontvangen. In dit wetsvoorstel wordt deze facilitering omgezet in een wettelijke toedelingssystematiek, waardoor voor scholen zekerheid ontstaat over het recht op LGF bij de plaatsing van een gehandicapte leerling.
De leden van de D66-fractie geven aan dat de Landelijke Vereniging Speciale Onderwijszorg heeft berekend dat de indicatiestelling globaal jaarlijks 40 miljoen gulden zal gaan kosten, exclusief de kosten van de landelijke toetsingscommissie, terwijl er slechts 20 miljoen gulden beschikbaar is gesteld. Deze leden willen weten waar de andere helft van het bedrag vandaan moet komen en zij vragen tevens of de regering dergelijke bedragen voor indicatiestelling nog wel acceptabel vindt.
Zoals eerder is aangegeven is met de formatieve bezetting van de huidige commissies van onderzoek een bedrag gemoeid van ruim f 50 mln. Hierbij is nog geen rekening gehouden met de werkzaamheden die de directie van de (v)so-scholen voor deze commissies verrichten. Een groot deel van deze middelen is beschikbaar voor de onderzoekstaak, een ander deel voor de begeleidingstaak. Vanuit de extra REC-middelen kan een bedrag van f 11 mln. worden ingezet voor indicatiestelling. Deze middelen zijn in totaliteit toereikend voor de uitvoering van de onderzoekstaak. Al met al is deze inzet van middelen alleszins acceptabel.
De leden van de D66-fractie vragen waarom niet gekozen is voor de mogelijkheid om tot «deeltijd rugzakken» over te gaan. Iets wat momenteel volgens Vosabb voor maar liefst 50% van de leerlingen in de reguliere setting realiteit is. Zij zijn slechts voor enkele dagen op een basisschool geïntegreerd. De leden van de D66-fractie vragen vervolgens of leerlingen die thans slechts voor enkele dagen op een basisschool zijn geïntegreerd, straks moeten kiezen tussen voltijds integreren of helemaal niet, nu niet is gekozen voor «deeltijd rugzakken».
De mogelijkheid om slechts enkele dagen te integreren in een basisschool bestaat als een leerling ingeschreven staat bij het speciaal onderwijs en gedurende een deel van de week onderwijs ontvangt op een basisschool. Artikel 26 van de WEC regelt dat de tijd in de basisschool meetelt voor het aantal uren dat de leerling tenminste onderwijs moet ontvangen. In de huidige WEC is deze mogelijkheid beperkt tot ten hoogste 3 maanden. Het wetsvoorstel regelt dat deze beperking komt te vervallen, zodat leerlingen het hele schooljaar een deel van de week onderwijs kunnen ontvangen in de basisschool. Door deze wijziging wordt een middenweg geboden tussen voltijds integreren of helemaal niet integreren.
Op de vraag van de leden van de D66-fractie over de financiële middelen ben ik hiervoor reeds ingegaan. Dat zelfde geldt voor de vraag op welk budget de kosten voor het begeleiden van ouders drukt.
Wie de f 20 miljoen (blz. 24) deelt door het aantal scholen binnen de WEC komt op een bedrag van ca. f 57 000,– per school, zo merken de leden van de D66-fractie op. Hiervoor dient de commissie voor de indicatiestelling te worden ingericht, een REC de taken uit te voeren, zoals coördinatie van ambulante begeleiding en het overleg met de samenwerkingsverbanden. Hieruit dient crisis, observatie en preventieve ambulante begeleiding te worden bekostigd en men dient de expertise verder te ontwikkelen binnen school- en binnen REC-verband. De leden van de D66-fractie vragen zich af of er voldoende duidelijkheid is in hoeverre hier sprake is van een adequate bekostiging.
In de voorgaande beantwoording is er op gewezen dat een deel van de huidige bekostiging kan worden ingezet voor de nieuwe taken, zodat het niet juist is te stellen dat al de genoemde taken uit het extra budget van f 20 mln. moeten worden betaald. Voor een totaaloverzicht verwijs ik u naar de bijgevoegde notitie over de bekostiging.
De leden van de D66-fractie vragen wat moet worden verstaan onder de opmerking dat het beroep op de wet REA tussen SZW en OCenW wordt besproken en of dit consequenties kan hebben voor de vulling van de rugzak.
In de memorie van toelichting is aangegeven dat zal worden nagegaan welke financiële effecten LGF heeft op het beroep op voorzieningen in het kader van de Wet REA. Onderzocht zal worden of REA-voorzieningen deel kunnen uitmaken van de leerlinggebonden financiering. Of dit betekent dat deze voorzieningen onderdeel gaan uitmaken van het leerlinggebonden budget valt nu niet te overzien. Dat hangt er onder andere van af of elke leerling met eenzelfde indicatie ook dezelfde REA-voorziening nodig heeft. Als dit niet zo is, dient gekozen te worden voor een aparte toekenning. In een systeem van functionele indicatiestelling zou een dergelijke aparte toekenning wellicht kunnen worden opgenomen in de staffeling van leerlinggebonden budgetten.
De leden van de SP-fractie vragen de regering of zij van mening is dat er voldoende middelen beschikbaar zijn om de regeling leerlinggebonden financiering naar tevredenheid uit te voeren. De leden van de SGP-fractie stellen vergelijkbare vragen.
De regering is van mening dat met de extra investeringen in het kader van de begroting 2000/2001 het financiële kader zodanig is dat de regeling leerlinggebonden financiering naar tevredenheid kan worden uitgevoerd.
De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat een deel van de niet-geïndiceerde leerlingen in het zorgsysteem WSNS zal terechtkomen en zij vragen of de zorgverbanden van WSNS daarop voorbereid zijn en of hiermee rekening wordt gehouden bij de vaststelling van de hoogte van het zorgbudget van deze verbanden en wat er dan ten aanzien van deze kinderen moet worden ondernomen.
Kinderen die speciale hulp nodig hebben zullen ook geïndiceerd worden met de criteria die nu worden voorgesteld in het advies van de Tijdelijke commissie advisering indicatiestelling inclusief de mogelijkheid om binnen de aangegeven kaders gebruik te maken van de «beredeneerde afwijking». Bij leerlingen die niet aan de criteria voldoen is geen sprake van een ernstige onderwijsbeperking of is er perspectief dat zij met de zorg die in een reguliere school kan worden geboden ook kunnen worden geholpen. Voor deze leerling is het zorgaanbod dat binnen een WSNS verband kan worden geboden het meest geëigende hulpaanbod. In een voorkomend geval kan een REC bovendien preventieve ambulante begeleiding bieden.
De leden van de fractie van de ChristenUnie willen weten wat er moet worden ondernomen ten aanzien van een niet geïndiceerde leerling waarvan een PCL van een zorgverband van mening is dat de leerling ook niet in aanmerking komt voor de zorg van een WSNS-samenwerkingsverband.
Als een leerling niet wordt geïndiceerd, is de leerling aangewezen op het regulier onderwijs. Is de PCL van mening dat er geen reden is om de leerling te plaatsen op een speciale school voor basisonderwijs, dan blijft de leerling op de basisschool.
De leden van de SGP-fractie willen weten hoe staat het met de ontwikkelingen op het terrein van de huisvesting, de scholing van leerkrachten en de verzwaring in het speciaal onderwijs.
Op grond van het Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO is (sinds de decentralisatie van de huisvesting) gewaarborgd dat een school beschikt over een minimum aantal vierkante meters aan bruto vloeroppervlakte. Aan die waarborging wordt uitsluitend recht gedaan, indien de school toegankelijk is voor rolstoelgebruikers, zodanig dat de in hun beweging gehandicapte leerlingen volledig kunnen deelnemen aan het onderwijsproces. Ook het treffen van voldoende organisatorische maatregelen kan toereikend zijn.
Verder kan worden verwezen naar de beantwoording van de vragen van het lid Ross-Van Dorp over de huisvesting van het primair onderwijs (Aanhangsel Handelingen II 2000/01, nr. 129)).
Scholen beschikken over budgetten, die kunnen worden aangewend voor deskundigheidsbevordering in verband met de opvang van gehandicapte leerlingen. Daarnaast zijn in het kader van de implementatie van LGF uiteenlopende materialen ontwikkeld waarmee ook leerkrachten hun voordeel kunnen doen, zoals leermiddelen, handreikingen, protocollen ambulante begeleiding en voorlichtingsmateriaal over relaties met en ondersteuning van ouders.
De relatieve verzwaring in het speciaal onderwijs, die de leden van de SGP-fractie hebben genoemd, lijkt zich vooral af te tekenen binnen cluster 4 en het zmlk. Daarom zal extra formatie klassenassistenten in cluster 4 en het zmlk worden ingevoerd. Op deze wijze krijgen de desbetreffende scholen meer formatieve ruimte om de toenemende gedragsproblematiek binnen de leerlingenpopulatie te hanteren.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de reden van het niet opnemen in het wetsvoorstel van een artikel waarin nader wordt ingegaan op de bijzondere positie van de epilepsiescholen en zij koppelen daar de vraag aan of de regering bereid is dit alsnog te doen. Ook de leden van de D66-fractie stellen hierover een vraag.
Met de beide epilepsiescholen is afgesproken dat de middelen, die nu in de scholen omgaan, behouden blijven voor de eerste fase LGF. Daarnaast zullen incidenteel beperkte middelen beschikbaar worden gesteld voor de inrichting van een steunpuntennetwerk ten behoeve van expertise-overdracht. Deze afspraken met de epilepsiescholen kunnen volledig worden verwezenlijkt binnen de kaders van dit wetsvoorstel. Een aparte wettelijke uitwerking van de positie van de epilepsiescholen is dan ook niet nodig. In de huidige tekst van de Wet op de expertisecentra is overigens evenmin aparte uitwerking gegeven aan de positie van de epilepsiescholen.
De leden van de D66-fractie vragen of de staatssecretaris kan aangeven via welke weg leerlingen met dyslexie volgens haar het beste geholpen kunnen gaan worden in de toekomst.
Voor de signalering, de behandeling van en het onderwijs aan leerlingen met dyslexie zijn en worden in vervolg op het advies van de Gezondheidsraad over dit onderwerp verschillende activiteiten ontplooid. Zo zijn er een protocol en een handleiding ontwikkeld en verspreid en is een expertsysteem voor herkenning en behandeling van dyslexie ontwikkeld door de KUN. Hiermee kunnen leerlingen met een enkelvoudig probleem op het terrein van dyslexie worden geholpen. Leerlingen die naast dyslexie een andere beperking of handicap hebben of waarbij dyslexie onderdeel is van een zwaardere beperking dan wel handicap komen net als nu als zij voldoen aan de criteria in aanmerking voor toelating tot een school voor speciaal onderwijs dan wel een leerlinggebonden financiering.
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre maatregelen worden genomen tegen overbelasting van leerkrachten in het regulier onderwijs.
Leerkrachten staan bij het geven van onderwijs aan leerlingen met een handicap niet alleen. Intern personeel in het kader van de algemene zorgstructuur, zoals intern begeleiders, remedial teachers en externe ambulant begeleiders staan de individuele leerkracht inhoudelijk bij. Verder hebben scholen in het kader van het beleid rond groepsgrootte en kwaliteit de mogelijkheid klassenassistenten aan te stellen. Uit het ITS-onderzoek blijkt dat op minder dan de helft van het aantal scholen wordt gesproken over een toegenomen werkdruk van de leraren. Daar staat tegenover dat de oordelen van de respondenten over de opvang van gehandicapte leerlingen in het algemeen positief is. Opgemerkt wordt dat de deskundigheid en de bereidheid van het team ten aanzien van de opvang van zorgleerlingen zijn toegenomen en dat ook de leraren meer inzicht krijgen in de mogelijkheden tot effectieve hulpverlening. Bovendien komt de toegenomen deskundigheid vaak ook ten goede aan de andere zorgleerlingen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen de vraag of docenten in het regulier onderwijs in voldoende mate over de benodigde bijzondere vaardigheden en kennis beschikken voor het verzorgen van onderwijs aan gehandicapte leerlingen. Zij willen weten wat de laatste jaren in het onderwijsveld aan scholing van docenten is gedaan ter voorbereiding op de invoering van het rugzakje.
In dit verband is het van belang dat met het oog op de invoering van WSNS door middel van een groot aantal publicaties al veel aandacht is besteed aan de invoering van adaptief onderwijs en een samenhangende zorgstructuur. Daarnaast is in het kader van dit beleid reeds een groot aantal opleidingen en cursussen ontwikkeld op het terrein van het onderwijs aan leerlingen met een beperking. De deskundigheidsbevordering van leerkrachten en schoolteam is, zo blijkt uit eerdergenoemd onderzoek van het ITS naar de opvang van gehandicapte leerlingen in het regulier basis- en voortgezet onderwijs. met name gebaat met ondersteuning van het (voortgezet) speciaal onderwijs, waarbij aandacht is voor de specifieke problematiek van de betreffende leerling Ter ondersteuning van de invoering van de leerlinggebonden financiering is een werkboek en video verspreid met betrekking tot de opvang van gehandicapte leerlingen in het basisonderwijs (Een Kind als (g)een ander). Al sinds geruime tijd ontvangen basisscholen een Muurkrant (PMPO) met informatie over de leerlinggebonden financiering en voorbeelden van good practice. Een draaiboek ter introductie van de leerlinggebonden financiering in het basisonderwijs is gereed voor verspreiding (Met de rugzak naar school).Een draaiboek voor het voortgezet onderwijs volgt spoedig. Door middel van algemene en handicapspecifieke voorlichting, ondersteuning en informatievoorziening worden reguliere scholen voorbereid op de invoering van de leerlinggebonden financiering.
Ter ondersteuning van het reken- en taalonderwijs aan leerlingen die extra aandacht behoeven worden extra materiaal en cursussen ontwikkeld bij de huidige in het onderwijs gebruikte realistische rekenmethoden, een taalmethode voor zorgleerlingen is eveneens in ontwikkeling. In beide gevallen is sprake van op een groot aantal handicaps afgestemd onderwijs- en instructiemateriaal.
De leden van genoemde fractie willen van de regering weten of scholen over voldoende middelen en formatie beschikken om goed onderwijs te verzorgen aan leerlingen met een handicap.
Bij de bepaling van de omvang van het rugzakje wordt uitgegaan van de som van de voor ambulante begeleiding en aanvullende formatie beschikbare middelen. Uit het eerder genoemde onderzoek van het ITS uit 1999 blijkt dat ¾ van de schoolleiders tevreden is met de toegekende formatie. Nadien is in het kader van de begroting 2001 de omvang van de aanvullende formatie uitgebreid met middelen bedoeld voor de aanschaf van (speciale) materialen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat de staatssecretaris in het overleg met de Tweede Kamer, 11 april jl., heeft gezegd dat kinderen in cluster 4 vaker in het speciaal onderwijs zullen terechtkomen dan het geval zal zijn bij de andere clusters. Dat betekent dat voor de scholen in cluster 4 extra personeelsformatie zal moeten worden ingezet. De staatssecretaris heeft tijdens het overleg toegezegd binnen het kabinet aandacht te vragen voor de hiervoor noodzakelijke financiële middelen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie willen vernemen wat het kabinet in deze besloten heeft.
De bekostiging zal worden aangepast in de vorm van de invoering van extra formatie klassenassistenten in cluster 4 en het zmlk. Op deze wijze krijgen de desbetreffende scholen meer formatieve ruimte om de toenemende gedragsproblematiek binnen de leerlingenpopulatie te hanteren. Deze invoering is zodanig dat er ook sprake is van een harmonisering van de bekostiging binnen cluster 4. De kosten daarvan bedragen f 22,5 mln. voor cluster 4 en f 15 mln. voor het zmlk.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de huidige praktijk ten aanzien van de toelatingsleeftijd voor het dovenonderwijs (2,5 jaar) niet in het wetsvoorstel is overgenomen en dringen erop aan om dat alsnog te doen. De leden van de fracties van de VVD en D66 stellen soortgelijke vragen (bij artikel I onder O).
De huidige wet kent de mogelijkheid om kinderen jonger dan 4 jaar toe te laten tot het speciaal onderwijs. De motivering daarvoor ligt in het betere ontwikkelingsperspectief dat de kinderen hierdoor kunnen krijgen. In het voorliggende wetsvoorstel wordt dit belang nog steeds onderkend. Daarom blijft de mogelijkheid gehandhaafd om kinderen jonger dan 4 jaar toe te laten tot de school voor speciaal onderwijs. Scholen voor speciaal onderwijs ontvangen daarvoor apart formatie op basis van het nieuwe artikel 117, zevende lid, WEC. Voor deze constructie is gekozen om een aantal redenen. In de eerste plaats leidt de constructie tot een harmonisatie in de toelatingsleeftijd voor speciaal onderwijs en regulier basisonderwijs zo wel wat betreft de indicatiestelling als de toelatingsleeftijd. Voorkomen wordt dat voor deze kinderen jonger dan 4 jaar een toelaatbaarheidsbeschikking wordt afgegeven waarvan moet worden geregeld dat die wel toelating geeft tot speciaal, maar niet tot regulier onderwijs. In de tweede plaats zijn de indicatiecriteria niet goed toegesneden op deze zeer jeugdige kinderen. Niet voor alle gehandicapte kinderen is vroegtijdige plaatsing geschikt. In de criteria is moeilijk uit te drukken wanneer plaatsing wel of niet aangewezen is. Door de scholen voor speciaal onderwijs een aparte toelatingsmogelijkheid te geven, kunnen zij zelf beslissen voor welke kinderen een vroegtijdige plaatsing met het oog op de behandeling en begeleidingsmogelijkheden die de school heeft, gewenst is. Voorkomen wordt zo dat een school voor speciaal onderwijs een kind moeten plaatsen terwijl de school dat zelf niet zinvol vindt. Wanneer deze kinderen een indicatie zouden krijgen, kan de school immers de toelating om die reden niet meer weigeren. Ook niet als zij meent dat het kind gelet op zijn ontwikkeling niet toe is aan onderwijs. In de derde plaats is het bij zeer jeugdige kinderen veel moeilijker om te komen tot objectieve toetsing en toetsresultaten. Dat betekent dat er een veel groter risico is dat kinderen niet goed kunnen worden geïndiceerd. Het is tegen de achtergrond van deze bezwaren dat is gekozen voor de constructie waarbij scholen voor speciaal onderwijs zelf ruimte krijgen om kinderen jonger dan 4 jaar toe te laten. De formatieve ruimte die voor dit doel aan de scholen wordt toegekend, is gebaseerd op de toelatingspraktijk in de afgelopen jaren. De aantallen kinderen jonger dan 4 jaar die in de afgelopen jaren zijn toegelaten worden geïnventariseerd en de formatieve ruimte die hiermee gemoeid is, blijft voor de scholen voor speciaal onderwijs behouden.
Artikel 1 onder A (art. 1 WEC)
Naar aanleiding van een vraag van de leden van de D66-fractie merk ik op dat het vanuit wetgevingstechnisch oogpunt niet wenselijk is in een wet afkortingen te hanteren. Om die reden is steeds gebruik gemaakt van het begrip: regionaal expertisecentrum.
Artikel I onder B (art. 2 WEC)
Op de vraag van de leden van de D66-fractie waarom geen mg is opgenomen in cluster 4 ben ik reeds ingegaan onder 5.2.
Artikel I onder C (art. 4 WEC)
Het advies van een commissie voor de indicatiestelling wordt beperkt tot cluster 4, waarom zou dit niet ook voor de clusters 2 en 3 kunnen gelden, te denken valt aan bepaalde specialisaties op bepaalde scholen, zo vragen de leden van de D66-fractie.
De reden van de beperking tot cluster 4 is gelegen in het feit dat sprake is van clusterindicatie. Binnen cluster 2 en 3 is dat niet het geval en worden kinderen derhalve geïndiceerd voor een bepaalde onderwijssoort. Er bestaat dan geen behoefte aan een advies met betrekking tot de te kiezen school. Natuurlijk kunnen ouders altijd de ondersteuning van het REC inroepen bij het zoeken naar een school.
Is het mogelijk om het leerlingenvervoer voor alle clusters te organiseren zoals het voor de cluster-4 scholen is geregeld, zo vragen de leden van de SP-fractie. Ook de leden van de SGP-fractie hebben een vraag gesteld over het leerlingenvervoer.
Voor cluster 4 is een aparte regeling getroffen voor het leerlingenvervoer. De reden hiervoor is dat voor cluster 4 een clusterindicatie geldt. Er is gekozen voor een clusterindicatie omdat het – zoals reeds eerder aangegeven- bij het vaststellen van de criteria heel moeilijk bleek om onderscheid in de criteria aan te brengen tussen de verschillende onderwijssoorten. In de praktijk zijn er verschillen op basis waarvan de commissie voor de indicatiestelling kan adviseren voor een school binnen het REC. Om ervoor te zorgen dat een leerling kan worden ingeschreven bij de geadviseerde school is de regeling voor het leerlingenvervoer voor cluster 4 aangepast. Daar voor de andere clusters geldt dat de leerlingen een indicatie krijgen op onderwijssoortniveau is een dergelijke aanpassing niet noodzakelijk.
De leden van de D66-fractie vragen of hier niet ook het REC moet worden opgenomen.
Wijziging van artikel 6 is niet nodig. In dit verband zij erop gewezen dat ook de WPO een zelfde artikel 6 kent. Dit laatste artikel is ook niet aangepast in verband met de invoering van de samenwerkingsverbanden WSNS.
Artikel I onder E (art. 8a WEC)
De leden van de PvdA-fractie willen weten waarom in artikel 8, derde lid onder b (bedoeld wordt artikel 8a) de term «overgeplaatst» wordt gebruikt terwijl hier terugplaatsing is bedoeld. Tevens vragen deze leden of de conclusie juist is dat artikel 117 alleen de extra formatie regelt voor preventieve ambulante begeleiding en terugplaatsingbegeleiding.
De terminologie in artikel 8a is in de nota van wijziging aangepast. De veronderstelling dat artikel 117 alleen de door de genoemde leden aangeduide formatie zou regelen, is onjuist. Artikel 117 zoals dat na de voorgestelde wijziging komt te luiden, is de basis voor de totale formatie van een school. De in het wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen in genoemd artikel betreffen de formatie voor crisis en observatie, de formatie voor leerlingen jonger dan 4 jaar, de formatie in verband met residentiële instellingen en de ambulante begeleiding (preventief en terugplaatsing).
De vraag van de leden van de D66-fractie of hier afstemming heeft plaatsgevonden met de WPO (voorgenomen wijzigingen) en de WVO, wordt bevestigend beantwoord.
De vraag van de leden van de D66-fractie waarom er in artikel 11 WEC geen splitsing in leeftijd (en aantal uren) wordt gemaakt tussen SO en VSO is mij niet geheel duidelijk. Het huidige artikel 11, vijfde lid, WEC maakt een onderscheid naar leeftijd (leerlingen jonger dan 7 jaar en ouderen). Ik zie in het onderhavige wetsvoorstel geen aanleiding om hierin een wijziging aan te brengen en ik heb die dan ook niet voorgesteld.
Artikel I onder G, H en I (art. 13, 14 en 16 WEC).
De leden van de PvdA-fractie willen weten waarom niet is gekozen voor de formulering van kennisgebieden, precies zoals in artikel 9 WPO. Voor het zmlk-onderwijs is het bieden van lessen in Nederlandse taal en rekenen en wiskunde niet voorgeschreven. Zal voortaan de opsomming gelden voor het zmlk-onderwijs zoals die nu luidt in artikel 9 WPO? Zal taal- en rekenonderwijs op niveau voortaan wel verplicht zijn in het zmlk-onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Voor het onderwijs aan zeer moeilijk lerende leerlingen blijft de opsomming gelden zoals nu opgenomen in artikel 13 van de WEC. In de kerndoelen voor het zml zijn doelen opgenomen op de leergebieden taal en rekenen. Zij vormen het uitgangspunt voor de inhoud van het onderwijs, waarbij de school op grond van artikel 11 WEC de algemene opdracht heeft het onderwijs af te stemmen op de ontwikkelingsmogelijkheden van de leerling en het onderwijs daarbij zo in te richten dat de leerling een ononderbroken ontwikkelingsproces kan doorlopen.
Het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie waarom de kerndoelen voor het (V)SO niet in de wet zelf worden opgenomen maar per amvb worden geregeld, is reeds gegeven onder 4.6.
Welke afwijkingsmogelijkheden zijn denkbaar op grond van het voorgestelde artikel 16, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Artikel 16 biedt dezelfde afwijkingsmogelijkheid als artikel 9, negende lid, van de WPO. In de memorie van toelichting bij laatstgenoemde bepaling is aangegeven dat dit artikellid de mogelijkheid biedt het onderwijs aan te vullen met een of meer niet genoemde onderwerpen dan wel een van de genoemde onderwerpen te vervangen. Een voorbeeld van een aanvulling is het geven van een extra vreemde taal.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom er bij de wettelijke introductie van kerndoelen in het speciaal onderwijs niet conform het vijfde lid van artikel 9 van de Wet op het primair onderwijs een voorhangprocedure wordt vastgesteld.
In het oorspronkelijke wetsvoorstel over kerndoelen in de Wet op het basisonderwijs was evenmin voorzien in zo'n bepaling.
De leden van de D66-fractie willen weten of hier niet ook het REC moet worden opgevoerd.
Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Artikel 19 WEC gaat over de kwaliteit van het onderwijs en zoals eerder al is aangegeven verzorgt het REC geen onderwijs. Het onderwijs blijft verzorgd worden door de scholen.
De leden van de D66-fractie stellen de vraag of het niet logisch is dat in het schoolplan ook wordt opgenomen hoe het schoolplan is afgestemd met de REC-activiteiten.
Verder merken zij op dat tot nu toe via ministeriële regelingen (faciliteringsregelingen) steeds is gestimuleerd dat REC's i.o. een ontwikkelingsplan indienen. Deze leden willen weten waarom dit op geen enkele wijze in het wetsvoorstel terugkomt.
Het schoolplan bevat een beschrijving van het beleid met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs dat binnen de school wordt gevoerd. De taken van het REC – het is eerder vermeld – hebben geen betrekking op het onderwijs dat binnen de school wordt gevoerd.
Het ontwikkelingsplan dat de REC's in het kader van de faciliteringsregelingen dienen op te stellen, staat in het perspectief van de voorbereiding van de wettelijke totstandkoming van het REC. Het geeft de (v)so-scholen een structuur waarbinnen de organisatie van het REC ontwikkeld kan worden. De wet geeft straks het kader waarbinnen de ontwikkeling van het REC gestalte krijgt. Aan afzonderlijke voorschriften voor een ontwikkelingsplan is in die situatie geen behoefte meer.
Artikel I onder K en L (art. 24 en 25 WEC)
De leden van de SGP-fractie geven de regering in overweging om symbiose ook mogelijk te maken voor oudere leerlingen uit het speciaal onderwijs.
Symbiose is nu reeds mogelijk voor alle leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt symbiose ook mogelijk voor leerlingen in de basisschoolleeftijd. Vooral bij auditief gehandicapte leerlingen en lichamelijk gehandicapte leerlingen komt symbiose redelijk vaak voor. De verwachting is dat symbiose een belangrijke integratievorm blijft ook onder LGF.
Artikel I onder N (art. 28b WEC)
Ten aanzien van artikel 28b hebben de leden van de D66-fractie een aantal vragen.
Ik herhaal deze vragen niet, maar verwijs naar het genoemde lid.
Lid 1. Aan welke bijzondere omstandigheden wordt gedacht, is reeds aan de orde geweest onder 1.3.
Lid 2. Wat er gebeurt als bij gemeentelijke herindelingen het aangesloten gebied niet meer van toepassing is, is aangegeven onder 5.3.
Lid 4. Er hoeft niets te worden geregeld voor de wijziging van een REC omdat alle scholen binnen een bepaald cluster binnen een regio moeten zijn aangesloten bij het REC in die regio.
Lid 6. Het overleg valt binnen de bekostiging van het REC.
Lid 7. De bekostiging van de commissies voor de indicatiestelling is al aan de orde geweest onder 5.7.
Lid 8. Deze commissie valt binnen de bekostiging van het REC.
De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat het zesde lid van artikel 28b REC's de mogelijkheid geeft meer taken op zich te nemen dan de daar opgesomde. Dit kan betekenen dat een REC onderwijsinhoudelijke activiteiten gaat ontplooien. Deze leden vragen of dat ook de bedoeling is van dit lid en zo ja, dan willen zij weten hoe het verrichten van onderwijsinhoudelijke taken zich verhoudt tot de vrijheid van onderwijs die aan de bevoegde gezagsorganen van de aan een REC deelnemende scholen toekomt.
De wettelijke taken van het REC zijn opgenomen in het wetsvoorstel. Het openlaten van de mogelijkheid dat deelnemende bevoegde gezagsorganen kunnen besluiten ook andere taken aan het REC op te dragen, past is het beleid van deregulering en autonomievergroting en er is dan ook geen sprake van dat van regeringszijde een bepaalde invulling zou worden bedoeld.
De leden van de fractie van de ChristenUnie willen weten op welke wijze een onoverbrugbaar verschil van mening tussen een bevoegd gezag en de andere bevoegde gezagsorganen die bij het REC zijn aangesloten, opgelost kan worden.
Moeten daartoe geen bepalingen in de wet opgenomen worden, zo vragen zij. De leden van de SGP-fractie stellen een vergelijkbare vraag.
Het is denkbaar dat een bevoegd gezagsorgaan een onoverbrugbaar verschil van mening krijgt met andere bevoegde gezagsorganen binnen het REC. Zo'n verschil van mening kan bijvoorbeeld worden opgelost door goede begeleiding van buiten het REC. Daarbij dient met name gedacht te worden aan begeleiding door een of meer besturenorganisaties. In het kader van Weer Samen Naar School blijkt dat geschillen binnen de samenwerkingsverbanden WSNS m.n. door deze begeleiding opgelost kunnen worden. De besturenorganisaties hebben onder andere voor dit doel een steunpunt WPO ingericht. Aan een beroep op de wettelijke geregelde landelijke geschillencommissies WSNS en samenwerkingsverbanden VO/VSO blijkt vrijwel geen behoefte te bestaan. Tegen deze achtergrond is ervan afgezien om een aparte geschillenregeling voor REC's in het wetsvoorstel op te nemen. Mocht onverhoopt ondanks de begeleiding door de besturenorganisaties een geschil niet kunnen worden opgelost, dan resteert altijd de mogelijkheid om het geschil voor te leggen aan de onafhankelijke rechter.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af of in de wet niet meer waarborgen moeten worden opgenomen die de onafhankelijkheid van de commissie van indicatiestelling garanderen.
Ik ben van mening dat dat niet nodig is. De commissie voor de indicatiestelling behoort bij het REC en staat daardoor los van de bij het REC aangesloten scholen. Dit in tegenstelling tot de huidige situatie, waarin de commissie van onderzoek een commissie is van de school. Bovendien maakt de commissie voor de indicatiestelling gebruik van landelijke criteria en houdt de LCTI toezicht op de wijze waarop die criteria worden toegepast.
De leden van de SGP-fractie merken op dat in het eerste lid sub b van artikel 28 WEC wordt geregeld dat de minister in bijzondere omstandigheden een incompleet regionaal expertisecentrum kan toestaan. Zij vragen of deze formulering in het uiterste geval ruimte biedt voor een landelijk denominatief expertisecentrum.
Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. REC's zijn regionaal georganiseerd.
De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat de tekst van het onderhavige wetsartikel niet een zodanig rigide uitwerking mag hebben dat daardoor een inhoudelijk gemotiveerde plaatsing op een bepaalde school om formele redenen niet mogelijk is. Tevens mag de wet er naar hun mening niet toe leiden dat eerder door scholen verworven omvangrijke expertise zou moeten worden afgestoten. Deelt de regering deze standpunten en past dat naar haar oordeel binnen het kader van de voorgestelde wettekst, zo vragen de leden.
Artikel 28b gaat over scholen en REC's en niet over leerlingen. Ouders van leerlingen kiezen zelf een school binnen het regulier onderwijs dan wel binnen een onderwijssoort waarvoor de leerling is geïndiceerd is. De indicatie is landelijk geldig.
Artikel I onder N (artikel 28c WEC)
In het negende lid wordt bepaald dat de commissie voor indicatiestelling ouders adviseert over de te kiezen school binnen het gebied van het regionaal expertisecentrum, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. De leden van genoemde fractie stellen de vraag of dat in de regel de dichtstbijzijnde school is, of dat advies bindend is voor ouders respectievelijk voor de scholen binnen een REC en hoe de procedure is indien een school of ouders het advies niet willen volgen.
Het advies van de commissie voor de indicatiestelling van een REC in cluster 4 over de te kiezen school heeft betrekking op de binnen de school aanwezige expertise in relatie tot de gedragsproblematiek van het kind. Daarbij zal de commissie zo mogelijk een school adviseren die ook goed bereikbaar is. Ouders zijn echter niet verplicht het advies op te volgen. Indien andere scholen in het REC dan wel buiten het REC, maar wel binnen cluster 4, de leerling willen plaatsen wordt dat niet verhinderd door het advies.
Ten aanzien van het negende lid van dit artikel vragen de leden van de D66-fractie waarom dit advies niet ook van toepassing wordt verklaard voor de andere clusters.
Het negende lid van artikel 28c vloeit voort uit de clusterindicatie bij cluster 4. Bij de clusters 2 en 3 blijven de onderwijssoorten voor de indicatiestelling gehandhaafd. De indicatie naar onderwijssoort geeft richting aan de schoolplaatsing binnen het REC, zowel voor de (v)so-scholen als voor de ouders. Door het vervallen van de onderwijssoorten bij de cluster 4-indicatie, zou de plaatsing van leerlingen binnen de REC's van cluster 4 geheel open komen te liggen. Het advies van de commissie bedoeld in het negende lid, geeft alsnog richting ten behoeve van de schoolplaatsing. Een dergelijke voorziening is voor de andere clusters dan ook niet nodig.
Artikel I onder N (artikel 28e WEC)
De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet kunnen herroepen door de LCTI van een besluit over toelating van een leerling door een commissie voor indicatiestelling, ook niet nadat een aanwijzing aan de commissie is gegeven, niet een te absolute vrijwaring van gevolgen is bij op ruime schaal verkeerd toegepaste criteria door de commissie. Zullen de gevolgen in individuele gevallen blijken bij herindicatie, zo vragen deze leden.
Uitgangspunt is dat de commissie voor de indicatiestelling beslist over de indicatiestelling van aangemelde kinderen. De individuele beslissing behoeft niet de goedkeuring van de LCTI. Mede met het oog op het voorkomen van onnodige bureaucratie is voor deze constructie gekozen in het overleg dat met de Kamer hierover in de eerste helft van 2000 is gevoerd. Indien de toepassing van de criteria niet juist is (en dat hoeft niet beperkt te zijn tot situaties waarin op ruime schaal beslissingen niet juist zijn) kan de LCTI de commissie een aanwijzing geven. Bij herindicatie kan dan inderdaad blijken dat een leerling niet meer voor indicatie in aanmerking komt of anders gezegd de eerste keer ten onrechte is geïndiceerd. Om dit soort problemen te voorkomen, zullen de commissies voor de indicatiestelling naar verwachting zorgvuldig te werk gaan bij de uitvoering van hun taak.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom in het achtste lid zulke lange termijnen van verslaglegging over doelmatigheid en doeltreffendheid aan de Staten-Generaal worden gehanteerd: een eerste verslag kan na vijf jaar worden verwacht en volgende om de vier jaar. Zij willen weten waarom, zeker gezien de ruime afwijkingsmogelijkheid door de commissies van indicatiestelling, niet elk jaar wordt gerapporteerd over het toezicht door het LCTI.
De in het wetsvoorstel opgenomen termijnen zijn in overeenstemming met de Aanwijzingen voor de regelgeving met betrekking tot zelfstandige bestuursorganen. Dit laat onverlet de informatieplicht die de LCTI heeft ten opzichte van de minister.
Bovendien zullen de effecten voortdurend worden geëvalueerd.
De leden van de D66-fractie stellen de vraag of als er personeel aan een REC is aangesteld, er geen formatie dient te worden toegekend voor een directiefunctie. Bij wie berust anders, onder verantwoordelijkheid van de rechtspersoon, de leiding van het REC, zo vragen deze leden en zij wijzen dan bijvoorbeeld ook op het van toepassing verklaren van art. 32 in lid 10 van art. 28b.
Het REC wordt bekostigd voor de taken van het REC. De formatierekeneenheden en de financiële middelen kunnen worden ingezet op de wijze die het REC wenst. De wet verbiedt geenszins dat uit die middelen een directeur wordt bekostigd.
Artikel I onder O (art. 39 WEC)
De vraag van de leden van de VVD-fractie, de CDA-fractie en de D66-fractie over de leeftijdsgrens van 4 jaar is reeds beantwoord onder 10.
In antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie kan ik melden dat uit de leerlingtelling blijkt dat de omvang van leerlingen jonger dan 4 jaar redelijk stabiel is.
Artikel I onder Q (art 40b WEC)
Beoogt het tweede lid de commissie van begeleiding de bevoegdheid toe te kennen te adviseren over plaatsing van een geïndiceerde leerling in het regulier onderwijs of gaat het om terugplaatsing in gevallen waarin niet (meer) wordt voldaan aan indicatiecriteria, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Het kan beide betreffen.
Waarom is niet de reguliere school verantwoordelijk voor opstellen, uitvoeren en evalueren van het handelingsplan indien de ouders kiezen voor een reguliere school, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
De reguliere school is in die situatie wél verantwoordelijk om in overeenstemming met de ouders een handelingsplan op te stellen. De commissie voor de begeleiding speelt alleen een rol ten aanzien van een leerling in het (voortgezet) speciaal onderwijs.
Op de vraag van de leden van de D66-fractie hoe de bekostiging van de commissie van begeleiding plaatsvindt is in het voorgaande reeds ingegaan.
De vraag van genoemde leden waarom niet wordt verwezen naar de artikelen 40a WPO en 26 WVO in het tweede lid, is hiervoor beantwoord: de commissie voor de begeleiding heeft geen taak ten aanzien van een geïndiceerde leerling in het regulier onderwijs.
Artikel I onder S (art. 41a WEC)
De leden van de D66-fractie stellen een aantal vragen over artikel 41a WEC, te weten:
– wat wordt bedoeld met «in overeenstemming»
– wat gebeurt er als de overeenstemming niet tot stand komt, is dit een grond tot verwijdering; ontstaat hier niet een gevaar tot juridisering; waarom is niet gekozen voor «in overleg»
– en of de evaluatie niet vaker moet plaatsvinden of bijvoorbeeld minimaal 1x per jaar.
De antwoorden op die vragen luiden als volgt:
– «In overeenstemming met» de ouders, betekent dat de ouders moeten instemmen met de inhoud van het handelingsplan. De betekenis van «in overeenstemming met» is dezelfde als die van «in overleg met». Een lichtere formule is «na overleg met» ouders. In dat geval dienen de ouders wel te worden geraadpleegd, maar stelt het bevoegd gezag het handelingsplan vast. Voor deze lichtere formule is nadrukkelijk niet gekozen om te voorkomen dat de positie van ouders te zwak wordt.
– Het gevaar van juridisering is naar mijn mening niet groot: ouders hebben er immers belang bij dat hun kind zonder problemen onderwijs kan volgen binnen de school. De totstandkoming van een handelingsplan is daaraan voorwaardelijk. Wanneer school en ouders het blijvend niet eens worden over het handelingsplan, ligt het in de rede dat de ouders er voor kiezen dat de leerling niet wordt geplaatst of niet blijft binnen de (v)so-school. De mogelijkheid bestaat dat ouders het geschil voorleggen aan de rechter.
Een jaarlijks verplichte evaluatie is naar mijn mening voldoende. In het handelingsplan kunnen afspraken worden gemaakt over een tussentijdse bespreking van de voortgang.
De leden van de D66-fractie vragen of de termijnen niet moeten sporen met die uit art. 40, achtste lid.
In beide gevallen moet de beslissing op het bezwaar binnen 4 weken na ontvangst van het bezwaarschrift worden genomen.
Artikel I onder Z (art. 76a WEC)
De leden van de D66-fractie vragen waarom het REC pas een plan kan indienen als alle bevoegde gezagsorganen hebben ingestemd en of er geen geschillenregeling moet worden getroffen zoals in het kader van WSNS voor zowel geschillen binnen het REC als met aanpalende REC's. De leden van de fractie van de ChristenUnie en de SGP-fractie stellen een soortgelijke vraag. Ook stellen de leden van de D66-fractie de vraag of in de bekostiging geen rekening moet worden gehouden worden met nevenruimtes, moet de nevenvestiging niet opgenomen worden in artikel 111 en 115.
Het maakt wezenlijk verschil uit of een REC een plan als bedoeld in artikel 76a zelf vaststelt of dat een REC instemt met een plan van een aangrenzend REC. Binnen één REC zijn alle scholen direct belanghebbend bij de vaststelling van het plan. Reden waarom het bevoegd gezag van deze scholen moet instemmen met het plan. Voor het aangrenzende REC ligt de situatie anders. Er kunnen scholen zijn die belang hebben bij de inrichting van nevenvestigingen en de verbrede toelating. Er zullen ook scholen zijn, met name in het niet direct aangrenzende deel, die veel minder belanghebbend zijn. Het aangrenzende REC zal in overleg met de betrokken scholen de belangen wegen en op basis daarvan al dan niet instemmen. Aldus wordt gegarandeerd dat belangen in het aangrenzende REC worden meegenomen, zonder dat teveel actoren afzonderlijk in moeten stemmen met het plan.
Het punt van de geschillenregeling is aan de orde geweest onder «Advies Raad van State en Nader rapport» en de bekostiging van nevenvestigingen onder 5.4.
De door de leden van de fractie van de ChristenUnie gestelde vraag over de vrijheid van stichting en richting is bij het inrichten van een nevenvestiging niet aan de orde. Het inrichten van een nevenvestiging betekent slechts dat een bestaande school een tweede leslocatie inricht, er is geen sprake van stichting van een school (hetgeen ook niet mogelijk zou zijn, omdat de planprocedure is bevroren).
Artikel II onder E (art. 23 WPO)
Als een kind niet LGF-geïndiceerd wordt is het WSNS-verband verantwoordelijk voor de opvang. Daartoe wordt met wijziging van artikel 23 van de WPO bepaald dat een PCL een leerling niet mag weigeren op grond van het niet voldoen aan indicatiecriteria voor (V)SO. De leden van de VVD-fractie vragen wat de reden hiervan is, dit wordt namelijk niet duidelijk gemaakt in de memorie van toelichting.
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat een leerling die blijkens het oordeel van de commissie voor de indicatiestelling niet voldoet aan de indicatiecriteria, door de PCL niet toelaatbaar zou worden geoordeeld tot een speciale school voor basisonderwijs, omdat de problematiek «te zwaar» zou zijn. De verschillende onderwijssoorten moeten te samen een sluitend zorgsysteem vormen. Het kan niet zo zijn dat een leerling tussen wal en schip valt.
Artikel II onder I (art. 63 WPO)
De vraag van de leden van de D66-fractie over de termijn in artikel 63 WPO is reeds aan de orde geweest onder 4.1.
Artikel II, onder J, artikel III onder D (art. 70a WPO en art. 77a WVO)
Ook de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de afbouw van de verplichte herbesteding is reeds aan de orde geweest en wel onder «Advies Raad van State en Nader rapport».
Ten aanzien van artikel 70a WPO hebben de leden van de D66-fractie de volgende vragen:
– waarom wordt er met fre's gewerkt en niet alles in een geldbedrag;
– als bijvoorbeeld een leerling verhuist op 1 november moet de andere basisschool wachten tot 1 augustus van het jaar daarop volgend en kan dit niet anders geregeld
– moet in het vijfde lid niet worden opgenomen dat de middelen ook naar een REC kunnen gaan.
Ook de leden van de SP-fractie stellen een vraag over de toekenning van het leerlinggebonden budget bij de overstap naar een andere school in de loop van een schooljaar.
Omdat het voor veel (met name kleine) scholen voordeliger is om te werken met fre's, is er voor gekozen niet het hele leerlinggebonden budget in geld uit te keren. Bovendien worden de verzilveringstarieven aangepast waardoor het voordeliger wordt voor scholen om fre's te verzilveren. Het leerlinggebonden budget wordt op jaarbasis aan een school toegekend. In het geval een leerling in de loop van dat jaar overstapt naar een andere school, kunnen de desbetreffende scholen met elkaar afspraken maken over de overdracht van formatierekeneenheden. Het bij wet regelen van directe stopzetting van het budget bij de ene school onder gelijktijdige toekenning aan de andere school heeft niet mijn voorkeur: niet alleen leidt dit tot administratieve belasting voor de scholen, maar ook wordt de school benadeeld waar de leerling aan het begin van het jaar is ingeschreven en waar in verband daarmee bepaalde investeringen zijn gedaan.
In artikel 70a, vierde lid, van de WPO wordt geregeld dat een deel van het leerlinggebonden budget besteed dient te worden bij een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs. Slechts voor die verplichte overdracht geldt de in het vijfde lid neergelegde administratieve voorziening en van een verplichte overdracht naar het REC is geen sprake.
De leden van de D66-fractie stellen de vraag of voor de toelating tot praktijkonderwijs of leerwegondersteunend onderwijs niet een analoge regeling getroffen moet worden als bij art. 23 WPO.
Dat is niet nodig, omdat de toelaatbaarheid tot praktijkonderwijs en leerwegondersteunend onderwijs (in tegenstelling tot de beoordeling van de toelaatbaarheid voor het speciaal basisonderwijs) wordt beoordeeld aan de hand van landelijk geldende criteria, die zijn afgestemd met de indicatiecriteria in het kader van LGF.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de reguliere school de extra formatie voor een gehandicapte leerling niet behoudt zolang de leerling is ingeschreven en de nog vast te stellen periode voor herindicatie niet is doorlopen.
Het recht op toekenning van aanvullende formatie voor gehandicapte kinderen in basisscholen geldt binnen de huidige regeling ook slechts voor één schooljaar. De overgangsartikelen waarborgen dat rechten die zijn verleend vóór de inwerkingtreding van deze wet behouden blijven.
De leden van de PvdA-fractie informeren hoeveel scholen of afdelingen met daarbij vermelding van totaal aantal mg-leerlingen, te maken zullen krijgen met de hier bedoelde overgangsregeling.
Met deze overgangsregeling krijgen naar verwachting 19 scholen met in totaal circa 1500 leerlingen te maken.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regeling inzake de omzetting van afdelingen voor zeer moeilijk lerende kinderen nadrukkelijk een kan-bepaling is. Naar aanleiding daarvan vragen zij op grond waarvan de minister over de bedoelde omzettingen een beslissing zal nemen.
De minister gaat na of aan de voorwaarden wordt voldaan. Als dat het geval is wordt zonder meer het besluit genomen.
De vraag van de leden van de PvdA-fractie of de formatiegarantie op het niveau van het REC onbeperkt in aantal jaren is, wordt bevestigend beantwoord.
De leden van de D66-fractie stellen de vraag hoe artikel IX zich verhoudt tot artikel 34, tweede lid, en zij willen tevens weten of op de formatie ook de formatie van artikel 117, 6e, 7e en 9e lid van toepassing is. Verder wordt gevraagd hoe rekening wordt gehouden met de verschillende functies, met name onderwijsgevend personeel en onderwijsondersteunend personeel en wat wordt verstaan onder «coördineert».
Artikel 34, tweede lid WEC bepaalt dat de benoeming in algemene dienst, voor zover het een leraar betreft, uitsluitend geschiedt ten behoeve van het uitoefenen van een gelijksoortige functie aan een gelijksoortige school. Deze zogenaamde «compartimentering» van het onderwijsgevend personeel (bestuursbenoeming per onderwijssoort) zou de uitwisselbaarheid van het personeel kunnen bemoeilijken. Naar aanleiding hiervan wordt er op gewezen dat het in casu niet gaat om de uitwisselbaarheid van personeel binnen een bestuursbenoeming, maar om het waarborgen van de werkgelegenheid voor personeelsleden die met ontslag worden bedreigd. Daartoe kan het noodzakelijk zijn dat een personeelslid wordt herplaatst bij een ander bestuur (en dus een andere bestuursbenoeming krijgt) al dan niet binnen dezelfde onderwijssoort. Het feit dat de bestuursbenoeming beperkt is tot een gelijksoortige functie aan gelijksoortige scholen van het hetzelfde bevoegd gezag, wil nog niet zeggen dat een gelijksoortige functie bij een ander bevoegd gezag van een school van dezelfde of een andere onderwijssoort, niet passend zou zijn. De condities waaronder overtollig personeel herplaatst kan worden, spreken sociale partners zelf af.
De leden van de PvdA-fractie vragen welke bijzondere gevallen denkbaar zijn die vereisen dat zelfs de totstandkoming van een amvb nog te langzaam is.
In de fase van de invoering van de nieuwe wetgeving kunnen onvoorziene problemen blijken waarvoor zo spoedig mogelijk een regeling dient te worden getroffen. Met name in een zo complexe sector als het (voortgezet) speciaal onderwijs valt niet uit te sluiten dat ook na een goede voorbereiding zich onverwachte problemen zullen voordoen. Bij ministeriële regeling kan dan snel in een oplossing worden voorzien. Bij de invoering van de WPO is ook voorzien in een dergelijke bepaling. Indertijd is deze bepaling benut om enkele acute problemen in het kader van de toelaatbaarheid tot het speciaal basisonderwijs en het so-zmok op te lossen.
Tenslotte vragen de leden van de PvdA-fractie welke paragraaf uit de memorie van toelichting hier wordt bedoeld.
Het gaat hier om paragraaf 11 in plaats van 12.
Het wetsvoorstel voorziet in invoering van een leerlinggebonden financiering voor het regulier onderwijs, een geobjectiveerde systematiek van indicatiestelling en de vorming van regionale expertisecentra (REC's). In het wetsvoorstel wordt bepaald dat de bekostiging van de REC's, de leerlinggebonden financiering in het regulier onderwijs en de taken -en functiebekostiging van de (v)so-scholen in algemene maatregelen van bestuur zijn uitwerking zal krijgen.
Veel vragen zijn gesteld over de bekostiging en de amvb's. De leden achten meer informatie over de bekostiging en de inhoud van de amvb's noodzakelijk om een oordeel te kunnen geven over het wetsvoorstel. Daarom is er voor gekozen om bij de Nota naar aanleiding van het verslag een notitie te voegen met een uitwerking van het financiële kader LGF. Het betreft de stand van zaken op dit moment. De genoemde bedragen zijn indicatief. Er vindt nog overleg over plaats met het georganiseerde onderwijsveld over de uitwerking binnen het vastgestelde budgettaire kader.
In de notitie wordt nadere uitleg gegeven over de wijze waarop de genoemde bekostiging zal worden geregeld en over de budgetten die daarmee zijn gemoeid. De bekostiging sluit zoveel mogelijk aan bij de huidige bekostigingsstromen.
De huidige bekostiging van zowel de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs als de regelingen voor ambulante begeleiding (AB) en aanvullend formatie beleid (AFB) in de reguliere scholen zijn zeer complex (en bevat een groot aantal uitzonderingen). Die complexiteit werkt door in de overgang naar een meer eenvoudige, transparante bekostiging. Daarbij zal rekening gehouden moeten worden met historisch gegroeide verschillen. Bij de beschrijving van de nieuwe systematiek zal telkens aangegeven worden hoe het huidige stelstel eruit ziet en welke keuzes bij de overgang naar het nieuwe stelsel zijn gemaakt.
In deze notitie wordt achtereenvolgens nader ingegaan op:
1. de extra investeringen in verband met LGF
2. de leerlinggebonden financiering in het regulier onderwijs
3. de bekostiging van de REC's
4. de bekostiging van de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs.
Leerlingen die aan de indicatiecriteria voldoen kunnen naar een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs of met leerlinggebonden financiering naar een reguliere school. Wat betreft de geïndiceerde leerlingen is er sprake van open einde financiering. De criteria voor indicatiestelling zullen zodanig worden vastgesteld dat er sprake zal zijn van een beheersbare ontwikkeling in de aantallen geïndiceerde leerlingen.
In het kader van de Voorjaarsnota 2000 en de begroting 2001 is structureel f 50 mln. extra beschikbaar gekomen voor LGF. Deze extra uitgaven hebben betrekking op:
• de bekostiging van de REC's
• versterking van de leerlinggebonden financiering in het basisonderwijs
• financiering van de leerlinggebonden financiering in het voortgezet onderwijs
• financiering van de landelijke commissie toezicht indicatiestelling (LCTI).
In het kader van begroting 2002 zal worden voorgesteld om f 40 mln. extra in te zetten voor:
• extra klassenassistenten in cluster 4
• extra klassenassistenten in het zmlk
• preventieve ambulante begeleiding cluster 4.
Het geheel van structurele uitgaven komt er dan schematisch als volgt uit te zien:
2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | |
---|---|---|---|---|---|
1. REC bekostiging | |||||
– indicatie-stelling – bestuurlijke en coördinerende taken | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 |
2. LGF basisonderwijs: | |||||
– materieel | 10 | 10 | 10 | 10 | 10 |
– linearisering | 3 | 6 | 6 | 6 | 6 |
– terugplaatsing vanuit cluster 4 | 2 | 4 | 4 | 4 | 4 |
3. LGF voortgezet onderwijs | 0 | 5 | 5 | 5 | 5 |
4. Bekostiging (v)so | |||||
– klassenassistenten zmlk | 0 | 6 | 15 | 15 | 15 |
– harmonisatie cluster 4 | 5 | 9 | 22,5 | 22,5 | 22,5 |
– preventieve ambulante begeleiding cluster 4 | 0 | 1 | 2,5 | 2,5 | 2,5 |
5. LCTI | 5 | 5 | 5 | 5 | 5 |
Totaal structureel | 45 | 66 | 90 | 90 | 90 |
Toelichting op het schema:
Ad. 1. REC-bekostiging
De REC-bekostiging bedraagt f 20 mln. Zie voor de taken, de grondslagen en de systematiek van bekostiging van het REC hoofdstuk 3.
Ad. 2. LGF basisonderwijs
De materiële component van de bekostiging van een leerling in het regulier onderwijs is met f 1500,– verhoogd. De kosten hiervan bedragen in totaal ca. f 10 mln. De middelen voor deze intensivering zijn beschikbaar gekomen in het kader van de VJN 2000. Eveneens uit de VJN 2000 zijn middelen beschikbaar gekomen voor de linearisering van de AFB in het regulier onderwijs en de terugplaatsingsbegeleiding voor cluster 4leerlingen. Daar beide maatregelen ingaan vanaf schooljaar 2001/ 2002 is hiervoor in 2001 f 3 resp. f 2 mln. gereserveerd.
Ad. 3. LGF voortgezet onderwijs
De investering van f 5 mln. voor versterking van de leerlinggebonden financiering in het voortgezet onderwijs is vanaf 2002 beschikbaar (vanaf inwerkingtreding LGF).
AD. 4. Bekostiging (v)so
In 2001 is een begin gemaakt met de harmonisatie van de bekostiging cluster 4. Voorstel is om in het kader van de begroting 2002 f 22.5 mln. in te zetten voor de harmonisatie van cluster 4 met ingang van de LGF-wet.
Daarnaast wordt voorgesteld extra te investeren in klassenassistenten in het zmlk. Zie hiervoor ook paragraaf 4.2. Tenslotte wordt voorgesteld om ook in cluster 4 preventieve ambulante begeleiding mogelijk te maken. In paragraaf 4.3 wordt dit punt nader toegelicht. Voor de voorgestelde investeringen geldt dat deze ingaan vanaf 01-08-2002. Er is daarom voor 2002 5/12 van het budget dat nodig is voor deze investeringen gereserveerd.
Daarnaast zijn in 2000, 2001 en 2002 incidentele middelen gereserveerd om de overgang naar de nieuwe situatie te maken (achtereenvolgens f 15 mln., f 10 mln. en f 5 mln.). Deze middelen worden ingezet ten behoeve van:
• de REC-vorming en de inrichting van de REC's
• de voorbereiding van de indicatiestelling (ontwikkeling criteria, geautomatiseerde systemen, scholing e.d.)
• de onderwijskundige ontwikkeling (definiëren eindtermen/ kerndoelen, leermiddelenontwikkeling e.d.)
• voorlichting (m.n. gericht op reguliere scholen ter voorbereiding op de invoering van LGF en op ouders).
2. Leerlinggebonden bekostiging regulier onderwijs
2.1 Leerlinggebonden financiering voor scholen voor primair onderwijs
Leerlingen met een indicatie kunnen geplaatst worden in het regulier onderwijs met een leerlinggebonden financiering. Een deel van de leerlinggebonden financiering moet worden herbesteed voor ambulante begeleiding bij een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs.
2.2. Omvang van de rugzak primair onderwijs
In deze paragraaf wordt de leerlinggebonden financiering in het primair onderwijs weergegeven. De omvang van deze leerlinggebonden financiering rugzak is gebaseerd op de huidige bekostiging voor ambulante begeleiding die de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs ontvangen (AB-middelen) en de bekostiging die basisscholen ontvangen voor een leerling met een handicap in het kader van het aanvullend formatiebeleid (AFB-regeling). De wijze waarop de omvang is berekend sluit aan bij de brief van 31 mei 2000 (Kamerstukken II, 2000/ 2001, 26 629), alleen de bedragen zijn geactualiseerd. De omvang van de AFB-bekostiging is reeds verhoogd i.v.m. de investeringen van vorig jaar.
De leerlinggebonden financiering (de rugzak) bestaat uit een aantal formatierekeneenheden voor personele kosten en een geldbedrag voor materiële kosten. Een deel van deze financiering moet worden herbesteed bij het REC. De omvang van het leerlinggebonden budget en het her te besteden deel zijn afhankelijk van de onderwijssoort.
Bij plaatsing van een geïndiceerde leerling in de speciale basisschool (SBAO) wordt de omvang van de leerlinggebonden financiering afgestemd op de zorgmiddelen die met de plaatsing gemoeid zijn. Het leerlinggebonden budget wordt vastgesteld op het verschil tussen het leerlinggebonden budget binnen de basisschool en de zorgmiddelen in de speciale basisschool. Concreet betekent dit dat bij de rugzak in het SBAO 12,6 fre's in mindering gebracht moet worden op het fre-deel van de rugzak en f 375,– op het MI-deel. De totale bekostiging van een geïndiceerde leerling in het SBAO ligt inclusief de zorgmiddelen even hoog als de bekostiging voor een geïndiceerde leerling in het reguliere onderwijs.
In het onderstaande schema wordt een overzicht gegeven van de leerlinggebonden financiering per onderwijssoort.
Onderwijssoort | Fre-deel Rugzak totaal | Fre-deel SO | Fre-deel BAO | MI-deel Rugzak totaal | MI-deel SO | MI-deel BAO |
---|---|---|---|---|---|---|
Doof | 75.9 | 36.9 | 39 | 4 300 | 2 200 | 2 100 |
SH | 35.6 | 16.6 | 19 | 2 500 | 700 | 1 800 |
ESM | 35.6 | 16.6 | 19 | 2 500 | 700 | 1 800 |
LG | 35.6 | 16.6 | 19 | 2 600 | 800 | 1 800 |
LZ-som. | 35.6 | 16.6 | 19 | 2 500 | 700 | 1 800 |
ZMLK | 35.6 | 16.6 | 19 | 2 400 | 300 | 2 100 |
LZ-psych | 35.6 | 16.6 | 19 | 2 500 | 700 | 1 800 |
ZMOK | 35.6 | 16.6 | 19 | 2 500 | 700 | 1 800 |
PI | 35.6 | 16.6 | 19 | 2 500 | 700 | 1 800 |
MG | 35.6 | 16.6 | 19 | 2 500 | 700 | 1 800 |
Toelichting op het schema algemeen:
• De genoemde bedragen zijn indicatief. De MI-bedragen zijn afgerond op honderdtallen.
• De AB is gebaseerd op het aantal minuten AB uit het formatiebesluit WEC (incl. ADV). Dit aantal bedraagt: 189 minuten (16.6 fre) voor de onderwijssoorten LZ (cl. 3 en 4), ZMLK, ZMOK, PI en MG, 193 minuten (17 fre) voor SH en ESM, 241 minuten (21.1 fre) voor LG en 420 minuten (36.9 fre) voor doof. Vervolgens zijn deze AB-tarieven met uitzondering van doof geharmoniseerd naar 16.6 fre.
• De AFB-tarieven gebaseerd op de fre-aantallen (incl. ADV) uit de AFB-regeling voor basisscholen, gepubliceerd in december 2000 (voor het schooljaar 2001/ 2002). Hierin zijn geen wijzigingen aangebracht.
Toelichting per onderwijssoort:
• Doof kent van oudsher een hoge vergoeding AB en AFB. In de eerste fase LGF blijft dit tarief ongewijzigd.
• Het AB-tarief van de onderwijssoorten SH en ESM gaat van 17 naar 16.6. Het verschil zal gebruikt worden om het AB tarief voor SH in het vo te verhogen van 8.5 naar 11.1 (zie paragraaf 2.4.).
• Het verschil in AB-tarief voor LG tussen de huidige- en de nieuwe situatie wordt toegevoegd aan de bekostiging voor preventieve ambulante begeleiding van de betreffende scholen. In totaliteit gaat het om een budget van ca. f 4.4 mln.
• De omvang van de leerlinggebonden financiering in het ZMLK is vastgesteld op het tarief van de onderbouw. Er komt een aanvullende regeling voor de bovenbouw basisonderwijs ter continuering van de extra fre-toekenning voor de bovenbouw. Deze houdt in dat reguliere scholen voor de opvang van een ZMLK-leerling in de bovenbouw 20 fre extra aanvullende formatie kunnen aanvragen conform de nu geldende regeling voor aanvullende formatie basisonderwijs.
• De bekostiging van cluster 4 (LZ-psych., ZMOK en PI) is geharmoniseerd.
• De huidige bekostiging voor MG-leerlingen in het regulier onderwijs is relatief laag. Daarom zal in overleg met het veld de leerlinggebonden financiering voor MG-leerlingen worden herzien (binnen het financiële kader LGF).
In het onderstaande schema is per onderwijssoort aangegeven hoeveel een geïndiceerde leerling op dit moment kost in het speciaal onderwijs en hoeveel een leerling kost in het regulier onderwijs op basis van de genoemde rugzakbedragen.
Onderwijssoort | Kosten SO | Leerlinggebonden financiering BAO | |||
---|---|---|---|---|---|
regulier | personeel | MI | totaal | ||
Doof | 34 070 | 5 900 | 37 950 | 4 300 | 48 150 |
SH | 22 053 | 5 900 | 17 800 | 2 500 | 26 200 |
ESM | 21 294 | 5 900 | 17 800 | 2 500 | 26 200 |
LG | 28 523 | 5 900 | 17 800 | 2 500 | 26 200 |
LZ-cl. 3 | 18 100 | 5 900 | 17 800 | 2 500 | 26 200 |
ZMLK | 18 236 | 5 900 | 17 800 | 2 400 | 26 200 |
LZ- cl. 4 | 17 984 | 5 900 | 17 800 | 2 500 | 26 200 |
ZMOK | 16 260 | 5 900 | 17 800 | 2 500 | 26 200 |
PI | 22 182 | 5 900 | 17 800 | 2 500 | 26 200 |
MG | 39 818 | 5 900 | 17 800 | 2 500 | 26 200 |
In het schema is:
• De genoemde bedragen zijn indicatief.
• Bij de berekening uitgegaan van een bedrag per fre van f 500,–
• Voor de reguliere bekostiging van een leerling in het basisonderwijs is uitgegaan van een bedrag f 5900,–
• De so-kosten voor ZMLK, LZ en ZMOK zijn nog exclusief de nieuwe investeringen
• Voor MG is uitgegaan van het gewogen gemiddelde van de huidige MG-bekostigingsbedragen.
2.3. Leerlinggebonden financiering voor scholen voor voortgezet onderwijs
De leerlinggebonden financiering in het voortgezet onderwijs (vo) wordt naar analogie van het primair onderwijs ingevoerd. Daarbij moet rekening worden gehouden met drie belangrijke verschillen tussen voortgezet en primair onderwijs:
• Het voortgezet onderwijs kent een gesegregeerd stelsel. Integratie van gehandicapte leerlingen binnen de schoolsoorten is alleen mogelijk voor zover deze leerlingen voldoen aan de wettelijke toelatingsvoorwaarden.
• Binnen het voortgezet onderwijs is sprake van een zorgstructuur bestaande uit leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs (LWOO/ PRO). De uitwerking van de leerlinggebonden financiering is afgestemd op deze zorgstructuur.
• Het voortgezet onderwijs kent op dit moment in vergelijking tot het basisonderwijs in beperkte mate middelen voor aanvullende vergoeding voor vo-scholen die een gehandicapte leerling opvangen. Derhalve is in de begroting 2001 f 5 mln. gereserveerd om de invoering van de leerlinggebonden financering in het voortgezet onderwijs te versterken.
Ten aanzien van de huidige vergoedingen in het voortgezet onderwijs voor leerlingen met een handicap kan het volgende worden opgemerkt:
Het voortgezet onderwijs kent geen AFB-regeling zoals die geldt in het basisonderwijs. Kinderen met een handicap kunnen wel in aanmerking komen voor ambulante begeleiding uit het speciaal onderwijs. Op advies van de commissie van onderzoek van de school voor voortgezet speciaal onderwijs kan voor leerlingen AB toegekend worden voor de onderwijssoorten doof, sh, lg en alle mg-combinaties.
Daarnaast ontvangen leerlingen afkomstig uit het speciaal onderwijs van de soorten zmlk, lz, zmok en pi die worden teruggeplaatst naar het reguliere onderwijs nog een jaar lang ambulante begeleiding vanuit de speciale school.
Het voortgezet onderwijs kent ook nog de volgende mogelijkheden voor extra bekostiging ten behoeve van de opvang van leerlingen met een handicap:
Allereerst is er een regeling voor leerlingen met een auditieve- of visuele handicap. Op basis van deze regeling kan een vo-school een vergoeding voor personeelskosten t.b.v. extra begeleiding aanvragen. Bij inwilliging van een aanvraag voor één leerling, ontvangt de school 0,0400 formatieplaats (ca. f 4632,–) voor een schooljaar. Voor elke volgende leerling in dat schooljaar ontvangt de school 0,0250 formatieplaats (ca. f 2895,–).
Scholen die een leerling met een andere handicap opvangen kunnen een aanvraag indienen voor aanvullende bekostiging. Toekenning vindt plaats op basis van een beoordeling van de aanvraag. De bekostiging is afhankelijk van het aangevraagde bedrag en de ingediende onderbouwing van de inzet van de gevraagde middelen.
Tenslotte kent het voortgezet onderwijs ook nog een regeling voor leerlingen met lichtere aandoeningen. Het betreft hier bijv. dyslexie, ADHD en lichte vormen van autisme of aanverwante stoornissen. Leerlingen met een dergelijke problematiek zullen veelal niet voldoen aan de LGF-criteria. De middelen die gemoeid zijn met deze regelingen blijven behouden in het voortgezet onderwijs. Om de administratieve last van de vo-scholen te verlichten, wordt op dit moment in overleg met het veld bekeken of en hoe het bedrag (gemoeid met de regelingen) toegevoegd kan worden aan de lumpsum bekostiging van de scholen.
Met de introductie van LGF in het voortsgezet onderwijs verdwijnen bovengenoemde regelingen.
2.4. Omvang van de rugzak in het voortgezet onderwijs
In deze paragraaf wordt de omvang van de leerlinggebonden financiering in het vo weergegeven. Het deel van de leerlinggebonden financiering dat naar de vo-scholen gaat bestaat alleen uit een geldbedrag (voor zowel personeel als materieel) in verband met de lumpsum bekostiging in het voortgezet onderwijs. Evenals in het PO, wordt bij de vaststelling van de omvang van de leerlinggebonden financiering in het LWOO/ PRO rekening gehouden met de zorgmiddelen die met een plaatsing in het LWOO/ PRO reeds gemoeid zijn. Er wordt daarom uitgegaan van één bedrag voor leerlingen in het LWOO/ PRO en een bedrag voor leerlingen geplaatst in het overig vo. Bij de vaststelling van de omvang van het leerlinggebonden budget is gelet op het evenwicht met de bekostiging in het vso.
De leerlinggebonden financiering in het voortgezet onderwijs is net als in het primair onderwijs opgebouwd uit twee componenten: een her te besteden deel voor ambulante begeleiding en een budget voor de school. De eerste component komt qua omvang globaal overeen komt met de middelen die met de huidige ambulante begeleiding zijn gemoeid. De omvang van de ambulante begeleiding bedraagt voor de meeste onderwijssoorten volgens het formatiebesluit WEC 126 minuten (11.1 fre) per leerling. Doof (193 minuten =17 fre), SH (97 minuten =8.5 fre) en LG (241 minuten =21.2 fre) hebben aparte aantallen minuten. Deze minuten zijn omgerekend naar fre's en geldbedragen (1 fre = f 500,–). De tweede component bestaat uit een budget voor de school. Dekking voor dit deel van de leerlinggebonden financiering komt uit de middelen (f 5 mln.) die in het kader van de VJN 2000 is voor de rugzak in het vo beschikbaar zijn gekomen en de middelen die nu gemoeid zijn met de regeling voor de auditief gehandicapte leerlingen. et evenwicht met de bekostiging in het vso.
Onderwijssoort | AB-deel (V)SO | Deel «overig» | Deel LWOO/ | Rugzak «overig» | Rugzak LWOO/ | |
---|---|---|---|---|---|---|
fre's | fl. | VO | PRO | VO totaal | PRO totaal | |
Doof | 17 | 8 500 | 6 000 | 4 600 | 14 500 | 13 100 |
SH | 11.1 | 5 550 | 6 000 | 3 000 | 11 550 | 8 550 |
LG | 17 | 8 500 | 6 000 | 3 000 | 14 500 | 11 500 |
LZ cl. 3. | 11.1 | 5 550 | 6 000 | 3 000 | 11 550 | 8 550 |
ZMLK | 11.1 | 5 550 | 6 000 | 3 000 | 11 550 | 8 550 |
LZ cl.4. | 11.1 | 5 550 | 6 000 | 3 000 | 11 550 | 8 550 |
ZMOK | 11.1 | 5 550 | 6 000 | 3 000 | 11 550 | 8 550 |
PI | 11.1 | 5 550 | 6 000 | 3 000 | 11 550 | 8 550 |
MG | 11.1 | 5 550 | 6 000 | 3 000 | 11 550 | 8 550 |
Toelichting op het schema per onderwijssoort:
1. Doof: Evenals in het po geldt voor doof een van oudsher hoog tarief voor AB. Dit tarief blijft in de eerste fase LGF ongewijzigd.
2. SH: Het AB-tarief voor SH is in de huidige situatie relatief laag met 8.5 fre. Dit lage tarief is niet goed te verantwoorden in vergelijking met de andere onderwijssoorten en wordt daarom geharmoniseerd met de andere onderwijssoorten en komt daarmee op 11.1 fre. Dekking voor deze verhoging wordt gevonden in de neerwaartse harmonisatie bij SH en ESM in het so. (Deze verhoging van het AB-deel geldt alleen voor de rugzak niet voor de terugplaatsingsbegeleiding: zie paragraaf 4.3).
3. LG: Het LG kent een sterk afwijkend bekostigingsniveau. Voorgesteld wordt dit hogere niveau voor een deel te handhaven en voor een deel – net als bij het po – over te hevelen naar de preventieve ambulante begeleiding.
4. De bekostiging voor cluster 4 is geharmoniseerd.
In het onderstaande schema is aangegeven hoeveel een geïndiceerde leerling kost in het vso, in het vo-overig en in LWOO/ PRO.
Onderwijssoort | Kosten VSO | «overig» VO | LWOO/PRO |
---|---|---|---|
Doof | 30 988 | 25 822 | 29 556 |
SH | 28 097 | 22 872 | 25 006 |
LG | 34 934 | 25 822 | 27 956 |
LZ-cl. 3 | 24 973 | 22 872 | 25 006 |
ZMLK | 18 708 | 22 872 | 25 006 |
LZ- cl. 4 | 23 723 | 22 872 | 25 006 |
ZMOK | 24 252 | 22 872 | 25 006 |
PI | 26 330 | 22 872 | 25 006 |
MG | 41 405 | 22 872 | 25 006 |
In het schema:
• is uitgegaan van een gemiddelde bekostiging van een leerling in vo-«overig» van f 11 322,– en van een leerling in het LWOO/ PRO van f 16 456,–
3. De bekostiging van de REC's
Het REC ontvangt een rechtstreekse bekostiging voor de instandhouding van de commissie voor indicatiestelling en de uitvoering van de coördinerende en bestuurlijke taken.
3.1. Budgetten REC-bekostiging
In het wetsvoorstel wordt bepaald, dat de grondslag voor de bekostiging van de REC's bestaat uit vaste bedragen per REC, per school, die deelneemt aan het REC, en per geïndiceerde leerling met een opslag. In het onderstaande schema is uitgewerkt welke bedragen in dit verband aan de orde zijn. Met de bekostiging van de REC's is in totaal f 20 mln. gemoeid. Dit budget is structureel toegevoegd aan de uitgaven in het kader van LGF.
In het schema is weergegeven hoe de verdeling van REC-middelen zal plaatsvinden. Er is 11 mln. gemoeid met het leerlinggebonden deel van de REC-bekostiging. Dit deel kan normatief toegekend worden aan de indicatiestelling. Daarnaast is er 9 mln. toe te rekenen voor bestuurlijke en coördinerende taken van de REC's. Het bedrag dat een REC voor deze taken ontvangt, wordt gebaseerd op een vaste voet van f 60 000,– per REC en een bedrag per in het REC participerende school van f 20 000,–. Bij toedeling naar REC, school en geïndiceerde leerlingen gaat er geen REC op achteruit in vergelijking tot de huidige faciliteringsregelingen. REC's zijn vrij in de inzet van de beschikbare middelen.
In het overzicht is uitgegaan van een bekostiging van f 400,– per geïndiceerde leerling en ca. 27 000 indicaties (geschat op basis van de instroomgegevens).
Leerlingen + | Indicaties | f 400 | f 20,000 | f 60,000 | ||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Aantal | Aantal | Amb beg | o.b.v. | * | * | * | ||
Cluster | REC's | Scholen | 01/16/2001 | Herind. na 2 jaar | Indicaties | Scholen | REC's | Totalen |
2 | 5 | 51 | 12,472 | 6,236 | 2,494,400 | 1,020,000 | 300,000 | 3,814,400 |
3 | 19 | 176 | 25,247 | 12,624 | 5,049,400 | 3,520,000 | 1,140,000 | 9,829,400 |
4 | 14 | 101 | 17,343 | 8,672 | 3,468,600 | 2,020,000 | 840,000 | 6,388,600 |
Totalen | 38 | 328 | 55,062 | 27,531 | 11,012,400 | 6,560,000 | 2,280,000 | 19,852,400 |
3.2. Systematiek REC-bekostiging
De bekostiging van een REC wordt, zoals opgemerkt, voor een deel bepaald door het aantal geïndiceerde leerlingen. Dit deel zal worden toegekend op basis van het aantal leerlingen dat door de commissie voor de indicatiestelling is geïndiceerd op de teldatum in het voorafgaande schooljaar (t – 1). Het overige deel van de REC-bekostiging is gebaseerd op het aantal scholen binnen het REC. De bekostiging van het REC op basis van het aantal geïndiceerde leerlingen zal op een later tijdstip in werking treden, zoals is vermeld in artikel XII van het wetsvoorstel. Immers in de beginjaren van het REC zal de CvI in het daaraan voorafgaande jaar geen of slechts een beperkt aantal leerlingen hebben geïndiceerd. In de overgangsregeling zal het REC derhalve worden bekostigd voor een normatief vastgesteld aantal indicaties op basis van het werkelijke aantal zittende leerlingen op de teldatum.
3.3. Budget commissie voor begeleiding
Anders dan in de Memorie van Toelichting bij dit wetsvoorstel is aangegeven, is na overleg met het onderwijsveld over de nadere uitwerking van de bekostiging geconcludeerd om de met onderzoek verband houdende middelen van de commissies van onderzoek (toekomstige commissies voor begeleiding) niet over te hevelen naar de commissies voor indicatiestelling. Deze middelen, die ruim f 50 mln. bedragen, worden op schoolniveau toegekend. Scholen zijn verplicht om uit deze middelen onderzoekswerk te verrichten ten behoeve van de indicatiestelling. Het REC coördineert dit. Scholen kunnen deze middelen desgewenst centraal inzetten in het REC bijv. voor de inrichting van een onderzoeks- en adviescentrum.
4. Bekostiging scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs
In het kader van de begroting 2002 zal worden voorgesteld om met ingang van 1 augustus 2002 de bekostiging van cluster 4 aan te passen in de vorm van de invoering van extra formatie klassenassistenten. Op deze wijze krijgen de desbetreffende scholen meer formatieve ruimte om de toenemende gedragsproblematiek binnen de leerlingenpopulatie te hanteren. Deze invoering is zodanig dat er ook sprake is van een harmonisering binnen cluster 4. De kosten daarvan bedragen f 22,5 mln.
In de nieuwe situatie zullen de budgetten per cluster 4-leerling gemiddeld toenemen:
• so leerlingen t/m 7 jaar gaan naar een bekostigingsniveau van 41,6 formatierekeneenheden per leerling (dit aantal is op dit moment gemiddeld 36,7);
• so leerlingen vanaf 8 jaar gaan naar een niveau van 33,6 formatierekeneenheden per leerling (op dit moment gemiddeld 27,6);
• vso leerlingen gaan naar een niveau van 43,6 formatierekeneenheden per leerling (hierbij blijft het zmok op het huidig niveau en gaat het lz, nu 42,0, erop vooruit).
Aan de pi-scholen wordt een extra budget toegekend (van f 1,5 mln) om het huidig bekostigingsniveau te handhaven.
Eveneens in het kader van de begroting 2002 wordt ook voor het zmlk voorgesteld de formatie klassenassistentie te verhogen. Op deze wijze krijgen de scholen meer formatieve ruimte om de verzwaring van de problematiek in het zmlk op te vangen. De verzwaring betreft zowel (bijkomende) gedragsproblematiek als de syndromen die steeds complexer zijn geworden. Hierdoor is de werkdruk sterk toegenomen. Om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen en de werkdruk van de leerkrachten te verlichten wordt voorgesteld te investeren in onderwijsondersteunend personeel. Met de inzet van klassenassistenten worden «meer handen in de klas» gerealiseerd. Voorgesteld wordt de formatie klassenassistentie zowel in het so als het (v)so te verhogen met 40 minuten.
4.3. Bekostiging taken -en functies
Uit het taken- en functieonderzoek, waarover ik u in de voortgangsrapportage LGF (14 december 2000 Kamerstuk II 2000/01, 26 629, nr. 12) heb geïnformeerd, bleek dat de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs een aantal taken uitvoeren die tot op heden niet afzonderlijk worden benoemd en dien ten gevolg ook niet afzonderlijk worden bekostigd. Omdat het wel belangrijk is dat deze taken worden uitgevoerd, is besloten deze taken te benoemen en ook de bekostiging te regelen. Alvorens in te gaan op de wijze van bekostiging volgt eerst een opsomming van de taken:
1. opvang van kinderen jonger dan 4 jaar
2. opvang van leerlingen geplaatst in residentiële instellingen
3. ambulante begeleiding ten behoeve van leerlingen die zijn teruggeplaatst naar het regulier onderwijs
4. tijdelijke opvang van leerlingen ten behoeve van observatie of als gevolg van een crisissituatie
5. preventieve ambulante begeleiding.
Ad 1.
De scholen ontvangen voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar apart formatie op basis van artikel 117, zevende lid. Deze formatie wordt per onderwijssoort vastgesteld, uitgaande van de toelatingspraktijk van de afgelopen jaren. De aantallen kinderen jonger dan 4 jaar die in de afgelopen jaren zijn toegelaten worden geïnventariseerd en de formatieve ruimte die hiermee gemoeid is, blijft voor de speciale scholen behouden.
Ad 2.
Scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs die leerlingen opvangen die geplaatst zijn in residentiële instellingen kunnen een plaatsbekostiging aanvragen. Het voordeel hiervan is dat leerlingen die reeds door de zorginstellingen zijn geïndiceerd niet opnieuw voor onderwijs geïndiceerd hoeven te worden. Bovendien worden negatieve formatieve effecten voor scholen met een snelle doorstroom van leerlingen door hantering van de teldata voorkomen. De bekostiging van een plaats komt overeen met de bekostiging van een leerling.
Ad 3.
Ten aanzien van de bekostiging voor terugplaatsingsbegeleiding verandert er niets ten opzichte van de huidige situatie. De teruggeplaatste leerlingen worden meegenomen in de leerlingtelling. De vergoeding die de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs ontvangen voor deze leerlingen bedraagt de bekostiging voor één jaar ambulante begeleiding, conform de nu geldende regeling.
Ad 4 en 5.
Voor zowel de tijdelijke opvang van leerlingen die (nog) niet zijn geïndiceerd als voor de preventieve ambulante begeleiding ontvangen de scholen genormeerde formatie uitgaande van de middelen die daar nu reeds mee gemoeid zijn in het kader van de ambulante begeleiding. Daar cluster 4 vooralsnog geen preventieve ambulante begeleiding kende, wordt hiervoor vanaf 01-08-2002 f 2,5 mln. beschikbaar gesteld. De vaststelling van de formatie zal gebaseerd worden op basis van de inventarisatie die hieronder nader wordt toegelicht. Verder worden de middelen die nu per onderwijssoort gemoeid zijn met de zogenaamde kwarttelling ingezet voor PAB in die onderwijssoort, evenals de middelen voor AB die vrijvallen door de eerder genoemde harmonisatie in het kader van de rugzakvaststelling (m.n. Bij LG).
Zoals uit bovenstaande al naar voren komt, zal de invoering van de takenen functiebekostiging budgettair neutraal plaatsvinden. Er is hiervoor geen extra budget beschikbaar (behalve voor de preventieve ambulante begeleiding in cluster 4, waarvoor vanaf 1 augustus 2002 f 2, 5 mln. beschikbaar komt.)
In verband met de bekostiging van het schooljaar 2002–2003 zal nog geen onderscheid worden gemaakt tussen de specifieke formatiecategorieën. Deze bekostiging vindt nog volgens de huidige systematiek plaats. Voor de leerlingen, die tijdelijk worden opgevangen, de leerlingen jonger dan vier jaar en de preventief ambulant begeleide leerlingen krijgen de scholen per 2003/2004 een normatieve bekostiging toegekend. Deze normering zal plaatsvinden op basis van een inventarisatie van de huidige feitelijke omvang van deze taken. Eerdere inventarisaties hebben nog niet geleid tot betrouwbare indicaties. Uiteindelijke vaststelling van de financiële middelen die met de uitvoering van dit pakket zijn gemoeid zal plaatsvinden op grond van een nieuw inventarisatie onderzoek, dat ten tijde van de leerlingtelling op 1 oktober a.s. zal worden uitgevoerd. De scholen wordt dan gevraagd naar de feitelijke en de te verwachten omvang van de aantallen, die bij de taken (1, 4 en 5) aan de orde zijn.
4.4. Bekostiging nevenvestigingen
De formatieve en materiële bekostiging voor een nevenvestiging wordt toegekend aan de school die het onderwijs in de nevenvestiging verzorgt. Deze bekostiging van een school met een nevenvestiging is in totaliteit even groot als de bekostiging van dezelfde school zonder deze nevenvestiging, maar met evenveel leerlingen. Daarnaast vindt vergoeding plaats van de huisvestingskosten. In verband met de huisvesting van een nevenvestiging wordt in het Gemeentefonds een aanpassing geregeld, waardoor de gemeente waarin de nevenvestiging is gelegen een vergoeding uit het Gemeentefonds ontvangt. De leerlingen in de nevenvestiging worden meegeteld voor de vergoeding uit het Gemeentefonds bij de gemeente van de nevenvestiging. De bekostiging van het Gemeentefonds is sterk gestegen vanwege de extra investeringen in het onderwijs van de afgelopen jaren.
Bij AMvB wordt vastgesteld welke onderwijssoorten in combinatie als meervoudig gehandicapt (MG) gedefinieerd worden. Vertrekpunt onder de eerste fase LGF is dat alleen de combinaties met (z)mlk blijven gehandhaafd. De onderwijssoort LOM komt niet voor in de WEC-kaders en vervalt dan ook binnen de MG-combinaties. Voor cluster 4 blijft de huidige situatie gehandhaafd. Dit betekent dat er geen MG-combinaties worden vastgesteld.
In artikel VII van het wetsvoorstel wordt een overgangsvoorziening geboden voor scholen, die als gevolg van de nieuwe benadering van de categorie meervoudig gehandicapten minder formatie ontvangen. Indien de formatie voor deze scholen voor 2002–2003 kleiner is dan de formatie voor 2001–2002 wordt een overgangsformatie vastgesteld. Met deze overgangsregeling krijgen naar verwachting 19 scholen met in totaal circa 1500 leerlingen te maken.
Met drie scholen zijn vanwege hun bijzondere expertise ten aanzien van combinaties, die niet of nauwelijks in andere REC's voorkomen, afzonderlijke afspraken gemaakt.
Het betreft hier allereerst de scholen voor epilepsie. Het mg-karakter van deze scholen komt te vervallen. Hiervoor in de plaats zullen de scholen worden aangemerkt als scholen voor langdurig zieke kinderen. Met de beide epilepsiescholen is afgesproken dat de middelen, die nu in de scholen omgaan, behouden blijven voor de eerste fase LGF. Binnen dit budget zal een taken -en functiebekostiging worden vastgesteld in verband met (preventieve) ambulante begeleiding en leerlingen, die tijdelijk dan wel vanuit residentiële plaatsen worden opgevangen. Daarnaast zullen incidenteel beperkte middelen beschikbaar worden gesteld voor de inrichting van een steunpuntennetwerk ten behoeve van expertise-overdracht. De afspraken met de epilepsiescholen kunnen volledig worden verwezenlijkt binnen de kaders van dit wetsvoorstel.
De MG-combinatie doof/blind komt in de indicatiecriteria te vervallen. Leerlingen met deze combinatie van handicaps zijn aangewezen op opvang door de IvD-instelling Rafaël. Met deze instelling is afgesproken, dat de leerlingen van deze instelling op het huidige niveau bekostigd blijven en dat, aangezien de instelling residentiële leerlingen opvangt, de formatie wordt vastgesteld conform artikel 71c van dit wetsvoorstel. Dit arrangement is getroffen om de bijzondere expertise van Rafaël op het terrein van onderwijs aan doofblinden, en de daarmee samenhangende faciliteiten, in stand te houden.
4.6. Afdelingen voor zeer moeilijk lerende kinderen
In artikel VIII van het wetsvoortsel wordt de omzetting van de afdelingen voor ZMLK geregeld. Deze afdelingen zijn nu nog verbonden aan voormalige MLK-scholen (nu speciale basisscholen). Afhankelijk van het aantal leerlingen ingeschreven bij de afdeling kan gekozen worden voor omzetting in een zelfstandige school of omzetting in een nevenvestiging van een bestaande ZMLK-school. Indien voor deze laatste optie wordt gekozen, blijft de bekostiging als ware het een afdeling voor ZMLK behouden in de eerste fase LGF.
Het voorlopig advies van de Tijdelijke Commissie Advisering Indicatiestelling «Criteria voor indicatiestelling», het rapport «Criteria en procedures beproefd» en de bijlage inzake leerlingeninstellingen zijn ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27728-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.