25 268
Zelfstandige bestuursorganen

nr. 2
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 17 maart 1997

Bij brief van 11 maart 1997 zond u mij een gedeelte van het stenogram van de vergadering van die dag1. Daarin vraagt de heer Rehwinkel, mede namens mevrouw Scheltema-de Nie en de heer Kamp, naar de juistheid van een bericht in de pers dat de regering zou hebben besloten af te zien van de indiening van een ontwerp van een kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Gaarne voldoe ik met het onderstaande aan het verzoek om opheldering.

Met enige verwondering heb ook ik, evenals leden van de Tweede Kamer, kennisgenomen van het artikel in Vrij Nederland van vorige week. Ik kan op de inhoud, voor zo ver het overleg van de ministerraad betreft, uiteraard niet ingaan, want het verhandelde in de ministerraad is eerst over 30 jaar vatbaar voor publieke bespreking.

Met betrekking tot de zelfstandige bestuursorganen ligt er op dit moment een groot aantal stukken gereed voor bespreking met uw Kamer. De Aanwijzingen voor de regelgeving inzake zelfstandige bestuursorganen ontving de Kamer in september 1996. De commissie voor de Rijksuitgaven en de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken stelden 75 schriftelijke vragen naar aanleiding van die Aanwijzingen, die ik op 4 februari 1997 beantwoordde. Ten slotte heeft de Kamer dezer dagen de door de Tweede Kamer gevraagde rapportages van alle ministers aangaande de binnen hun respectieve portefeuilles vallende zelfstandige bestuursorganen ontvangen. In die rapportages is een groot aantal voornemens opgenomen ter zake van het verbeteren van wettelijke sturingsinstrumenten bij vele zelfstandige bestuursorganen en wordt bij een aantal andere een herpositionering of zelfs opheffing aangekondigd.

Het woord is nu eerst aan uw Kamer om een oordeel te vellen over de grote hoeveelheid informatie en voornemens die thans beschikbaar is. Mede aan de hand van hetgeen de Kamer hierover zal opmerken, zal de regering vervolgens besluiten hoe met dit dossier verdergegaan wordt. In zo'n benadering zou niet passen dat er in het huidige stadium al op welk onderdeel dan ook van deze complexe materie definitieve beslissingen door de ministerraad zouden zijn genomen. Dat is dan ook niet het geval.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal


XNoot
1

Zie Handelingen II nr. 21, vergaderjaar 1996–1997.

Naar boven