24 724 Studiefinanciering

Nr. 142 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 april 2016

Bijgevoegd treft u de monitorrapportage 2015 over de ontwikkelingen in studiekeuze, studiegedrag en studiefinanciering in het jaar 20151. Deze rapportage heb ik u toegezegd in mijn brief van 3 juli 2015 over de monitoring van de effecten van het studievoorschot, en is conform de breedgedragen motie Slob.2 De studievoorschotmonitor betreft een voortzetting – in licht aangepaste vorm – van de monitor beleidsmaatregelen. Dit maakt het mogelijk om de monitorresultaten in een meerjarig perspectief te bezien.

In deze brief schets ik u kort de opzet en belangrijkste conclusies uit de betreffende rapportage alvorens ik daarop reageer in het breder verband van de beleidsontwikkelingen die het afgelopen jaar hebben plaatsgevonden. De invoering van het studievoorschot staat daarbij centraal.

Ik wil daarbij wel opmerken dat deze rapportage slechts een eerste inzicht biedt in de effecten die het studievoorschot mogelijk heeft. Structurele effecten zijn pas op langere termijn zichtbaar, zo blijkt uit diverse internationale onderzoeken naar verhogingen van de eigen bijdrage in het hoger onderwijs. Deze effectmeting wordt de komende jaren dan ook herhaald, zodat op basis van al deze gegevens bezien kan worden of, wanneer en hoe eventuele bijsturing op onderdelen in het stelsel nodig is.

Totstandkoming van de monitorrapportage

De studievoorschotmonitor bevat een brede doorkijk naar de belangrijkste ontwikkelingen in het hoger onderwijs van het afgelopen jaar. Daarvoor moest een groot aantal bronnen gecombineerd worden: de aanmeldcijfers uit het 1-cijfer-HO-bestand waarover ik u per brief van 8 februari 2016 heb geïnformeerd, de studiefinancieringscijfers tot en met eind 2015 van DUO, de gegevens van de Startmonitor-enquête 2015 rond de vraag hoe eerstejaars studenten zich op hun studie hebben voorbereid, de gegevens van de Studentenmonitor-enquête 2015 over het studie- en leengedrag tot augustus 2015, de nationale studenten-enquête (nse) over onder meer de tevredenheid van studenten over hun opleiding, de CBS-cijfers over de toegankelijkheid van en het studiesucces in het hoger onderwijs, uitgesplitst naar ouderlijk inkomen, vooropleiding, geslacht en etniciteit, en aanvullend verdiepend onderzoek naar de motieven van mbo’ers bij de keuze om al dan niet verder te gaan studeren. Al deze cijfers samen bieden een zo compleet mogelijk beeld van de ontwikkelingen die zich afgelopen jaar hebben voorgedaan in het hoger onderwijs in Nederland.

Consultatie

Zoals toegezegd in de parlementaire behandeling van de Wet studievoorschot hoger onderwijs, heb ik de conceptrapportage ter consultatie voorgelegd aan verschillende betrokkenen uit het hoger onderwijsveld, waaronder studentenorganisaties en relevante expertiseorganisaties. De uitkomsten van deze consultatie heb ik betrokken in de totstandkoming van deze brief.

Moties en toezeggingen

Met deze monitorrapportage en bijbehorende beleidsreactie doe ik de volgende moties en toezeggingen gestand.

  • Motie van het lid Slob c.s. verzoekt de regering om de gevolgen van een sociaal leenstelsel in kaart te brengen.3

  • Motie van het lid Klaver c.s. (Kamerstuk 34 035, nr. 45) verzoekt de regering om na vier jaar een tussentijdse monitoring uit te voeren die kijkt naar instroom en doorstroom van studenten in het hoger onderwijs en hierbij onder andere te kijken naar:

    • de instroom van studenten in tweejarige mastertrajecten;

    • de doorstroom van mbo-studenten naar het hbo

    • de doorstroom van bachelor naar master;

    • de invloed op de instroom van studenten met een functiebeperking;

    en verzoekt de regering tevens om bij de tussentijdse monitoring de onderwijsinstellingen en studentenorganisaties actief te betrekken.

  • Motie van het lid Van Meenen c.s. (Kamerstuk 34 035, nr. 46) verzoekt de regering, in overleg met scholieren- en studentenorganisaties, studenten een rol te geven in het vaststellen van de opzet en wijze van uitvoering van de monitoring.

  • Motie van het lid Mohandis c.s. (Kamerstuk 34 035, nr. 43) verzoekt de regering, in samenspraak met de sectorraden en de studentenorganisaties te onderzoeken of een kader voor de bedragen die vanuit het profileringsfonds kunnen worden uitgekeerd, kan helpen om jongeren die buiten hun schuld om of door extracurriculaire activiteiten langer doen over hun studie, op een inzichtelijkere manier te compenseren.

  • Motie van het lid Mohandis (Kamerstuk 30 012, nr. 47), verzoekt de regering aan instellingen te verplichten om transparant te zijn over hoogte en onderbouwing van het instellingscollegegeld en dit via de websites van de instellingen te communiceren naar (aankomende) studenten of in het uiterste geval regelgeving over transparantie van het instellingscollegegeld aan te scherpen.

  • Toezegging aan Eerste Kamer: Effecten voor middeninkomens meenemen in monitoring wet

  • Toezegging aan Eerste Kamer: Omvang profileringsfonds

Beeld op hoofdlijnen

De studievoorschotmonitor is breed opgezet rond drie thema’s: onderwijsdeelname (instroom, doorstroom, studiekeuze, uitval & switch), studiegedrag (studievoortgang, tijdsbesteding) en studiefinanciering (lenen, bijverdienen, ouderbijdrage). De belangrijkste conclusies op deze thema’s schets ik hieronder kort. Daarna zal ik ze per thema toelichten.

Wat betreft de onderwijsdeelname bevestigt de monitor – conform verwachting – het beeld dat al eerder oprees uit de inschrijfgegevens. De instroom in het hbo is gedaald, met name onder eerstejaars in de voltijd bachelor, en de instroom in het wo is licht gestegen, met name door de toenemende instroom van buitenlandse studenten. De uitval/switch daalt sinds het studiejaar 2013–2014. Van het instroomcohort 2014–2015 is de uitval/switch in het eerste jaar gedaald van 35% naar 32%, en dat is lager dan ooit in de afgelopen jaren; een belangrijke positieve ontwikkeling. De switch- en uitvalcijfers onder eerstejaars in 2015–2016 kunnen pas aan het einde van het studiejaar worden vastgesteld.

In het studiegedrag zijn geen grote veranderingen zichtbaar. De studievoortgang van studenten verbeterde licht. Studenten besteden daarbij wel iets minder tijd aan zelfstudie, en iets meer tijd aan een bijbaan. Ook het aandeel extracurriculaire activiteiten en de internationale ervaring is nauwelijks veranderd; in het hbo is het aantal studenten dat bestuurswerk doet licht gestegen naar 15%, in het wo licht gedaald naar 23%. Onder masterstudenten in het wo heeft vrijwel de helft van de studenten nu relevante internationale ervaring opgedaan tijdens de opleiding. Hoe zich dit verder ontwikkelt in het studiejaar 2015–2016, na de invoering van het studievoorschot, moet blijken uit de volgende monitorrapportage.

Het aandeel studenten dat tevreden is over zijn opleiding is licht gestegen tot 73% in het hbo en 84% in het wo. Ook het aandeel studenten met een positief oordeel over de docenten in het hbo is na een daling in eerdere jaren weer toegenomen, evenals het aantal studenten met een positief oordeel over de begeleiding.

In de studiefinanciering is een verschuiving te zien in het leengedrag. Meer studenten sloten dit jaar een lening af dan in voorgaande jaren. In de eerste vier maanden na de invoering van de Wet studievoorschot heeft 62% van de studievoorschotstudenten een lening afgesloten bij DUO tegenover 45% van de studenten die in 2015 onder het overgangsrecht nog aanspraak maakten op een basisbeurs. Het maandbedrag dat door de studievoorschotstudenten geleend werd, lag in die periode – conform verwachting CPB – gemiddeld € 100 hoger dan het maandbedrag dat door basisbeursstudenten werd geleend. Maar ook onder deze laatste groep steeg het gemiddelde maandbedrag dat geleend werd met € 55. Het aandeel studenten dat het maximale bedrag leende, steeg dit jaar naar 40%. Daarmee blijft het aandeel maximaal lenende studenten nog onder het hogere niveau van 2006 (42%).

Hoofdstuk 1. Onderwijsdeelname

Met de hervorming van de studiefinanciering hebben we geld kunnen vrijspelen om te investeren in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Cruciale voorwaarde bij de invoering van deze wet, vormde de (financiële) toegankelijkheid van het hoger onderwijs. In dat verband hebben we ook de aanvullende beurs verhoogd. Van financiële, culturele of informatiedrempels mag geen sprake zijn. Een goed toegankelijk onderwijssysteem met kansen voor alle leerlingen is immers cruciaal in een open samenleving. Daar hoort ook het behouden en naar het mbo uit te breiden studentenreisrecht bij. Met passende flankerende maatregelen bij de invoering van het studievoorschot hebben we die toegankelijkheid geborgd.

De toegankelijkheid van ons hoger onderwijs is op het moment goed: Nederland scoort hoog op dit gebied, ook in internationaal opzicht. Ons hoger onderwijs vervult nog steeds een emanciperende functie en draagt bij aan de opwaartse sociale mobiliteit, zo merkte onlangs de OESO nog op: 33% van de mensen in de leeftijd tussen 25 en 34 jaar is hoger geschoold dan zijn ouders, tegenover een OESO-gemiddelde van 28%. Het hoger onderwijs draagt daar in hoge mate aan bij. Ook uit Europees onderzoek komt dat naar voren: Nederland behoort samen met Noorwegen, Zwitserland en Oostenrijk tot de landen waar eerste generatie studenten relatief goed vertegenwoordigd zijn in het hoger onderwijs. Ook de Inspectie constateerde recent dat de staat van het onderwijs over de hele linie goed is, met een groot aandeel hoger opgeleiden, ondanks een aantal zorgen over de kansengelijkheid in ons stelsel, waarover later in deze reactie meer. De beleidsreactie op het onderwijsverslag 2014–2015 stuurde ik uw Kamer op 13 april 2015 toe. Eerder wees het Centre for Higher Education Policy Studies (CHEPS) ook op de tijdelijke effecten die bij maatregelen als de Wet studievoorschot kunnen optreden en één of enkele jaren kunnen duren, waarna de traditionele deelnamepatronen zich herstellen.

Een goede peilstok voor het meten van de toegankelijkheid van ons stelsel, vormt de ontwikkeling van de instroom. Het beeld dat eerder al door de VH en de VSNU geschetst was van de instroom in het studiejaar 2015–2016, blijkt ook uit deze monitor. Het percentage van mbo-4/havo/vwo gediplomeerden dat doorstroomt naar het hoger onderwijs, is in 2015 in totaal met 7%-punten gedaald ten opzichte van 2014. Stroomde vorig jaar nog 71% van deze groep door naar het hoger onderwijs, in 2015 was dat 64%. Gedifferentieerd naar vooropleiding, is circa 85% van de vwo-gediplomeerden doorgestroomd naar het hoger onderwijs, 75% van de havo-gediplomeerden en 40% van de mbo-4-gediplomeerden. Gedifferentieerd naar sector, is in het wo de instroom licht gestegen en in het hbo de instroom juist gedaald, met name in de eerstejaars voltijd bachelor. In het wo is het vooral de groei van de international classroom die zorgt voor een toename van de instroom: meer internationale studenten stroomden in aan (master)opleidingen in het wo. De doorstroompercentages liggen voor de vwo- en havo-gediplomeerden ongeveer op het niveau van 2012. In het mbo is sinds 2007 sprake van een dalende trend in het doorstroompercentage, met uitzondering van de «boeggolfjaren» 2013 en 2014, zie hieronder. Ten opzichte van 2012 studeren dit jaar 1.700 meer eerstejaarsstudenten in het wo en circa 5.400 minder in het hbo.

De dip in de directe instroom in het hoger onderwijs vanuit mbo, havo en vwo volgt een deelnamepatroon dat lijkt te passen bij een boeggolfeffect in de jaren 2013 en 2014 zoals ook aan de orde kwam in de kennisbasis onder het studievoorschot.4 Meer scholieren hebben er de afgelopen jaren voor gekozen om direct na hun diploma aan een studie te beginnen, zodat zij nog een basisbeurs konden genieten, zoals te zien is in onderstaande grafiek uit de monitorrapportage. Maar nu het studievoorschot een feit is, tekent zich een terugkeer naar de oude patronen af. In de boeggolfjaren 2013 en 2014 halveerde het percentage studenten dat een tussenjaar nam van 10% naar 5%. Of dat percentage in 2015 inderdaad is toegenomen, zoals je op basis van deze cijfers zou verwachten, kunnen de onderzoekers nog niet vaststellen. Dat moet blijken in de monitorrapportage van volgend jaar, uit de indirecte instroom in 2016.

Figuur 2.9: Instroom in de bachelor (absolute aantallen, eerstejaars hoger onderwijs, voltijd, deeltijd en duaal, exclusief Associate degrees) (bron: 1cHO 2006–2015)

Figuur 2.9: Instroom in de bachelor (absolute aantallen, eerstejaars hoger onderwijs, voltijd, deeltijd en duaal, exclusief Associate degrees) (bron: 1cHO 2006–2015)

Een andere ontwikkeling die hoogstwaarschijnlijk van invloed is geweest op de instroom, zijn de strengere toelatingseisen die sinds dit jaar bewust aan sommige opleidingen gesteld worden. Zo geeft een aantal mbo-domeinen per studiejaar 2015–2016 geen recht meer op toelating tot bepaalde hbo-sectoren, en zijn de eisen aan de pabo verscherpt, als onderdeel van de kwaliteitsverhoging van die opleiding. Het aantal eerstejaarsstudenten is daar met ruim 35% afgenomen, met name vanuit het mbo (–55%) en de havo (–26%). Belangrijke vraag hierbij is hoe dit zich terugvertaalt in de uitvalcijfers. Deze zouden komend jaar moeten teruglopen. Ook dit kunnen we pas in de volgende rapportage terugzien. Zoals eerder toegezegd, houd ik de ontwikkelingen op de pabo nauwlettend in de gaten en zal ik uw Kamer na de zomer een nadere analyse toesturen van de instroom op de pabo, aangevuld met de gegevens over het eerste jaar van dit cohort.

Een derde verklaring ligt mogelijk in de daling die toch al zichtbaar is in de directe doorstroom vanuit het mbo naar de voltijd hbo-bachelor. Deze trend heeft zich wellicht doorgezet. Tot slot verwacht ik dat het studievoorschot bijdraagt aan een bewustere studiekeuze, en kan een deel van de nu niet-ingestroomde studenten, vallen binnen de groep die toch al zou zijn uitgevallen in het eerste jaar; in het studiejaar 2014–2015 bijvoorbeeld stopten in totaal maar liefst 38.953 eerstejaars studenten hun initiële studie. Zoals uit deze monitor naar voren komt, hebben studenten zich in 2015 beter voorbereid, meer bronnen geraadpleegd en vaker een weloverwogen keuze hebben gemaakt. Die ontwikkeling kan versterkt worden door de invoering van het studievoorschot, zoals ook in de voorbereiding van de Wet studievoorschot aangegeven. Het zou een goede ontwikkeling zijn als de instroomvermindering het gevolg is van een bewuste studiekeuze. De volgende monitorrapportage moet laten zien hoe de uitval onder eerstejaars verandert.

Doelgroepen

De toegankelijkheid van ons hoger onderwijs was een van de belangrijkste thema’s in de parlementaire behandeling van de Wet studievoorschot hoger onderwijs. Naast de toegankelijkheid van het stelsel in het algemeen, ging het daarbij ook om de toegankelijkheid voor specifieke doelgroepen, met name de toch al kwetsbare groepen: studenten die vanuit het mbo instromen, studenten met een functiebeperking, eerste generatie studenten / vanuit lagere sociaal-economische status en meerjarige masters. Vanuit de Eerste Kamer is daarbij nog expliciet aandacht gevraagd voor de effecten op de middeninkomens. Hieronder volgen de belangrijkste conclusies uit de monitor rond deze specifieke groepen.

Mbo’ers in het hbo

De monitorrapportage laat zien dat nog steeds een groot deel van de mbo’ers doorstroomt naar het hbo; bijna eenderde van de mbo’ers kiest voor een opleiding in het hoger onderwijs. Het hoger onderwijs is daarmee goed toegankelijk voor mbo-gediplomeerden, al zijn er ook een aantal ontwikkelingen die aandacht vragen:

  • Daling in de instroom. Een ontwikkeling die ik nauwlettend in de gaten zal houden, betreft de directe instroom vanuit het mbo naar het hbo. De monitor bevestigt het beeld dat ik in mijn eerdere brief hierover schetste: in 2015 is die gedaald van 48% naar 41%.5 Een deel van deze daling wordt veroorzaakt door het boeggolf-effect. Voor de invoering van het studievoorschot hebben minder studenten voor een tussenjaar (of meerdere tussenjaren) gekozen, waardoor tijdelijk meer studenten het hoger onderwijs instroomden. Nu het studievoorschot is ingevoerd, kan het zo zijn dat studenten weer besluiten om een tussenjaar te nemen. Het onderzoek van Researchned naar motieven van mbo’ers om al dan niet door te stromen naar het hbo, wijst ook in die richting: hieruit blijkt dat het aandeel mbo-4-gediplomeerden dat aangaf een tussenjaar te nemen, sterk is gestegen: van 4% naar 17%. Maar of dit zich ook daadwerkelijk zo is, moet de komende jaren blijken uit de instroomcijfers, als het deelnamepatroon zich herstelt. Deze gegevens zijn op zijn vroegst pas volgend jaar beschikbaar. Ik houd u van de ontwikkelingen op de hoogte

  • Ik heb ResearchNed in bovengenoemd onderzoek, gevraagd te onderzoeken wat de motieven zijn van mbo’ers om al dan niet door te stromen naar het hbo, zowel vóór als na de invoering van het studievoorschot. Uit de eerste resultaten komen geen significante verschillen naar voren tussen beide categorieën studenten; zowel voor als na de invoering van het studievoorschot is de groep mbo-gediplomeerden die een financieel motief geeft om al dan niet door te studeren, een derde. Wel is het zo dat de kansen op de arbeidsmarkt een minder grote rol speelden voor het cohort na de invoering van het studievoorschot. Maar arbeidsmarktperspectieven spelen nog steeds een heel belangrijke rol. Dat kwam ook terug uit het focusgesprek dat ik liet organiseren met (oud)mbo’ers. Ook daarin gaven studenten aan dat het vinden van een baan een belangrijk motief is bij de keuze om al dan niet door te studeren. Het studievoorschot bleek voor de studenten in de focusgroep nauwelijks een rol van betekenis te hebben in de keuze voor het hoger onderwijs. Verder speelde andere factoren mee, zoals het belang van het opdoen van meer kennis en ervaring, of het te jong zijn om te werken. In dat verband wil ik hier ook de ontwikkeling van de ad-opleiding noemen, die mbo’ers meer mogelijkheden biedt dan de digitale keuze tussen werken en doorstuderen alleen. Zo volgt bijvoorbeeld 33% van de ad-studenten deze opleiding in deeltijd, en doet 11% de duale variant. Ook de instroom van deeltijdstudenten in het hoger onderwijs is dit jaar, na een sterke daling sinds 2009, voor het eerst weer wat toegenomen; de groep is ten opzichte van het vorige jaar met 5% toegenomen.

Uitval en switch. Uit de monitorrapportage blijkt dat het percentage uitval en switch onder studenten is afgenomen. Bemoedigend is dat deze daling onder studenten met een mbo-achtergrond het sterkst is. Het percentage studenten met een mbo-achtergrond dat uitvalt of switcht in het eerste jaar, is gedaald van 43% in 2014 naar 39% en komt nu in de buurt van het percentage uitval/switch van havisten (36%). De uitval/switch onder allochtone mannen met een mbo-achtergrond en hbo-studenten met een mbo-economie achtergrond vragen specifieke aandacht. Een percentage van 20% keert na het eerste jaar niet terug in het hoger onderwijs. In de monitor is ook naar de beweegredenen van deze studenten gekeken. Hbo-studenten met een mbo-achtergrond gaven daarbij veel vaker aan dat zij de studie te zwaar vonden, of -minder vaak – een verkeerde studiekeuze hadden gemaakt. Een goede voorbereiding is dus van groot belang voor het studiesucces; hoe beter de student is voorbereid, hoe groter de kans op succes. Op dat punt valt nog winst te behalen. Ik zie het dan ook als maatschappelijke opdracht om voor een goede voorbereiding op de stap naar het hoger onderwijs te zorgen, en een verbetering van de aansluiting tussen mbo en hbo. Slechts 40% van de hbo-studenten met een mbo-achtergrond is nu tevreden over de aansluiting, evenals over de voorlichting over de stap van het mbo naar het hbo. Overigens zie ik daarin wel regionale verschillen; er zijn regio’s waarin veel wordt samengewerkt tussen het mbo en het hbo, en dat heeft inderdaad een positief effect op de aansluiting. Goede voorbeelden daarvan zijn de regio’s Noord – Holland, Flevoland en Noord-Nederland.

Het versterken van de doorstroom mbo-hbo.

Het verbeteren van de doorstroom mbo-hbo is voor mij een belangrijk aandachtspunt. Juist voor studenten uit armoedeprobleemcumulatiegebieden en voor studenten van niet-westerse komaf is doorstroom naar het hbo een belangrijke emanciperende onderwijsroute. De student die verder wil studeren, moet daartoe nadrukkelijk de kans krijgen. Ook de bevindingen uit de monitor benadrukken weer eens dat de doorstroom van het mbo naar het hbo extra aandacht verdient. De komende jaren zet ik daar dus sterk op in, zowel in het mbo als in het hbo. In het mbo zijn recent ontwikkelingen in gang gezet die de komende jaren hun vruchten moeten afwerpen.

  • Zo bevat elke mbo-4 opleiding inmiddels de generieke vakken Nederlands, rekenen en Engels.

  • Ook kunnen mbo-4 studenten die in 2015–2016 met de mbo-4 opleiding beginnen, kiezen voor doorstroomkeuzedelen, met een gerichte voorbereiding op het hbo. Onderwijsinstellingen hebben mij laten weten dat de invoering van doorstroomkeuzedelen in het mbo, met ingang van 2016–2017 voor hen een aanleiding is om de samenwerking tussen het mbo en het hbo te versterken. Deze (regionale) samenwerking van het mbo en het hbo wil ik stimuleren. Per 2018 middelen stel ik hiervoor middelen beschikbaar. Uw Kamerbrede motie (Mohandis/Jadnanasing) waarin u mij oproept om de samenwerking tussen mbo- en hbo-instellingen te stimuleren, sluit daarbij aan. Het delen van good practices, zoals het gezamenlijk uitwisselen van docenten en tutoren en de inzet van alumni, dragen bij aan een goede aansluiting tussen het mbo en hbo. Dat wil ik mogelijk maken; ik wil good practices delen en opschalen. De wijze waarop, wil ik bespreken met zowel de mbo- als de hbo-instellingen.

  • Daarnaast vraag ik aandacht voor de aansluiting mbo-hbo; die krijgt een prominente plek in de kwaliteitsafspraken in zowel het hoger onderwijs als in het mbo. Ik merk dat ook andere partijen zich inzetten voor dit thema, zo gaf het ISO in de consultatie bij deze monitor aan binnenkort zelf te komen met suggesties voor concrete verbeteringen voor de aansluiting mbo-hbo, in samenwerking met de Hogeschool Rotterdam. Ik zie deze graag tegemoet.

  • Ook zal er de komende jaren blijvende aandacht zijn voor studiesucces, studie-uitval, switch, en studieduur, door te blijven investeren in het verbeteren van het studiekeuzeproces, het versterken van de samenwerking met mbo-instellingen, het voortzetten van het bindend studieadvies in het eerste jaar, met aandacht voor de verschillende talenten van studenten en met meer maatwerk en begeleiding door tutoring en mentoring. De middelen die beschikbaar komen met het studievoorschot stellen instellingen in staat het onderwijs echt kleinschaliger en intensiever te maken. De extra middelen maken het mogelijk extra docenten, tutoren en mentoren, docentonderzoekers en lectoren aan te stellen.

  • Verder blijf ik inzetten op versterking van het studiekeuzeproces door te leren van de ervaringen die we daar nu mee opdoen. In dat verband ben ik ook benieuwd naar het binnenkort te verschijnen onderzoek van het ISO over dit onderwerp. Welke aanpak werkt, wat leren we daarvan, en hoe kunnen we die kennis en inzichten breder benutten en delen.

Functiebeperking

Ondanks het feit dat instellingen meer aandacht lijken te hebben voor de groep studenten met een functiebeperking, is hun aandeel in de instroom in het hoger onderwijs, gedaald. De daling is sterker in het hbo (gedaald met 5%-punten naar circa 18%) dan in het wo (gedaald met 1%-punt naar circa 15%). Wat de achtergrond hiervan is, en of er sprake is van een structurele of een incidentele daling, kan nu nog niet vastgesteld worden. Ook laat de monitor zien dat studenten met een functiebeperking ondanks hun sterke motivatie en grote inzet langer over hun studie doen, minder kunnen bijverdienen en een hoger uitvalrisico hebben. De uitval/switch onder deze groep is met name in het hbo gestegen (van 21% naar 28%); in het wo is de uitval onder deze studenten juist licht gedaald.

Het Expertisecentrum handicap+studie benadrukt in dit verband in de consultatie de cumulatie van overheidsmaatregelen die voor studenten met een functiebeperking heeft plaatsgevonden de afgelopen jaren. Zo heeft de Participatiewet invloed op de financieringsmogelijkheden voor studenten met een functiebeperking. Vanaf 2015 kunnen mensen met een beperking die meerderjarig worden, geen aanspraak meer maken op de studieregeling in de Wajong. In plaats daarvan kunnen zij een individuele studietoeslag aanvragen bij de gemeente. Een van de voorwaarden daarbij is dat de betreffende student niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Het Expertisecentrum krijgt daar in toenemende mate vragen over van ouders, studenten en studentendecanen; bijvoorbeeld over de moeizame aanvraagprocedure van een individuele studietoeslag in het kader van de Participatiewet. Ook het aanvragen en inzetten van een PGB blijkt lastig. Het centrum pleit dan ook voor verruiming van de financiële voorzieningen voor deze groep. Maar ook wijst het centrum in positieve zin op de studiekeuzecheck, en de belangrijke rol die deze kan vervullen voor studenten met een functiebeperking, met name wanneer zij in gesprek kunnen gaan met de instelling: «Een aantal instellingen heeft gekozen voor een eerste gesprek tussen student en opleiding (slb’er), zodat vroegtijdig een en ander bekend is. Vaak worden dan via het studentendecanaat specifieke voorzieningen geregeld. Via de studiekeuzecheck wordt dus juist het melden aangemoedigd en gekoppeld aan de hulpvraag», aldus het Expertisecentrum handicap + studie.

De studentenorganisaties bevestigden dit beeld in de consultatie, en vroegen daarbij om extra aandacht voor de voorlichting en begeleiding van deze studenten in het studiekeuzeproces, maar ook voor andere specifieke doelgroepen, zoals studenten met een mbo-achtergrond. Juist voor hen is een studiekeuzegesprek met de instelling belangrijk. Ik deel dit belang en zal in mijn jaarlijkse brief aan de eindexamenkandidaten, waarin ik hen informeer over studeren in het hoger onderwijs, hier extra aandacht aan besteden.

Conform de motie Mohandis, zal ik de komende jaren monitoren wat de aard en de omvang is van de vergoedingen die instellingen uit het profileringsfonds vaststellen, en daarbij met name aandacht hebben voor studenten met een functiebeperking. Daarover zal ik rapporteren in de volgende studievoorschotmonitor, wanneer ik de gegevens heb ontvangen over het studiejaar 2015–2016.

Voorts heb ik in de afgelopen periode met studenten en sectorraden in overleg bekeken in hoeverre de invoering van het studievoorschot gevolgen heeft voor de vergoedingen uit het profileringsfonds. Hieruit kwam naar voren dat instellingen behoefte hebben aan meer duidelijkheid over de (hoogte van) vergoedingen uit dit fonds, en dat het voor studenten vooral belangrijk is dat de informatie over het profileringsfonds actiever wordt verspreid, en vindbaar is. De monitorrapportage bevestigt dat beeld. Slechts 5% van de studenten is bekend met het profileringsfonds; de bekendheid is in het wo (8%) groter dan in het hbo (3%). Dat kan en moet echt beter. Ik stuur daarom binnenkort een brief aan alle instellingen waarin ik concrete handvatten bied voor vergoedingen uit het profileringsfonds, en waarin ik bovendien oproep tot betere voorlichting, en transparante en vindbare informatie over het profileringsfonds.

Meerjarige masters

De instroom in de studies met meerjarige masters bleef dit jaar op peil, of nam zelfs iets toe. Deze positieve ontwikkeling komt overeen met de verwachtingen die ik rond deze doelgroep uitsprak in de aanloop naar de invoering van het studievoorschot. Zoals toen aangegeven zijn studenten aan meerjarige masteropleidingen doorgaans sterker intrinsiek gemotiveerd en laten zich minder leiden door financiële motieven. Ook hier geldt echter dat dit eerste jaar een momentopname is; komende jaren moet duidelijk worden hoe deze lijn zich doorzet. Specifiek met betrekking tot de geneeskundestudenten heb ik de Eerste en Tweede Kamer recent geïnformeerd over hun financiële positie, nadat vooral de Eerste Kamer zijn zorg hierover had uitgesproken.6

Wat betreft de instroom in de theologische ambtsopleidingen heeft ResearchNed in een eerste analyse gekeken naar de bachelor- en masterinstroom van de opleidingen die toegang bieden tot de theologische ambtsopleidingen. De instroom in deze opleidingen laat de afgelopen tien jaar een dalende lijn zien, en is het afgelopen jaar nog flink verder gedaald. Ook hier geldt echter dat er een lichte boeggolf zichtbaar is in de jaren voor de invoering van het studievoorschot, en ik de komende jaren pas kan zien of traditionele deelnamepatronen zich weer herstellen.

Tweede studies

Het aandeel studenten dat een tweede studie volgt, is de laatste drie jaar stabiel gebleven op ongeveer 3% (22.500 studenten). Studenten die na het afronden van een eerste studie nog een tweede studie gaan volgen, betalen het instellingscollegegeld, tenzij zij een opleiding volgen in de richting gezondheidszorg of onderwijs (wanneer zij hierin nog geen graad hebben). In dat geval betalen zij het wettelijk collegegeld. Het is daarom goed om deze twee groepen los van elkaar te zien. Het aantal studenten dat een tweede bachelor volgt en buiten de regeling voor het wettelijk collegegeld valt, is de laatste jaren licht gedaald in het hbo en gestabiliseerd in het wo. De groep studenten die een tweede studie met als richting zorg of onderwijs volgt, is licht toegenomen; dit door een stijging van het aandeel studenten met een hbo-diploma.

Ook is weer onderzocht wat de hoogte van het instellingscollegegeld is. Dit blijkt grotendeels eenzelfde beeld te geven als de hoogte van het instellingscollegegeld van vorig jaar. De hoogte van het instellingscollegegeld kent een grote variatie. Niet alleen tussen een hbo- of wo-studie, maar ook binnen het hbo of wo zelf. In het hbo ligt het instellingscollegegeld iets boven de € 7.000. In het wo geldt dat het gemiddelde instellingscollegegeld voor een bachelor € 8.750 bedraagt en voor een master € 11.800. Het wo kent hogere instellingscollegegelden en ook meer variëteit binnen de instellingen.

De informatie over de hoogte van het instellingscollegegeld is goed te vinden. Wat betreft de communicatie over de motivering van de hoogte van het instellingscollegegeld, waarvoor uw Kamer bij motie Mohandis aandacht heeft gevraagd,7 zijn de instellingen aangespoord daarover transparant te zijn. Nagenoeg alle universiteiten en driekwart van de hogescholen hebben hieraan gehoor gegeven. Hieruit concludeer ik dat er een grote slag is gemaakt in een transparante communicatie over de hoogte en motivering van het instellingscollegegeld. Helaas hebben nog enkele, veelal kleinere, hbo-instellingen geen motivering opgenomen. Mijn verwachting is dat deze instellingen het komende jaar zullen aansluiten; ik zal ze indien nodig hierop aanspreken.

Lage inkomens en eerste generatiestudenten

Een belangrijk uitgangspunt in ons onderwijsstelsel is het gegeven dat alle leerlingen en studenten het onderwijs moeten kunnen volgen dat past bij hun talenten. Alleen talent en motivatie zouden bepalend moeten zijn voor het uiteindelijke genoten opleidingsniveau, niet het inkomen of het opleidingsniveau van je ouders. Hierbij verwijs ik naar «De Staat van het Onderwijs» van de Inspectie van het Onderwijs. Deze wijst ons op de grote maatschappelijke opgave van doorstroom in het hele onderwijs, inclusief het hoger onderwijs waar het bijvoorbeeld om de overgang van het mbo naar het hbo gaat. Het CBS verzamelt in de studievoorschotmonitor in dat verband op mijn verzoek de nodige informatie over toegankelijkheid en studiesucces in relatie tot ouderlijk inkomen als maatstaf voor sociaal-economische afkomst. Deze informatie is in de monitorrapportage verwerkt en heeft dit jaar nog betrekking op de periode van voor het studievoorschot. Het blijkt dat het hoger onderwijs in deze periode toegankelijk was voor potentiële studenten uit zowel de lagere als de hogere inkomensgroepen. De verschillen in hoger onderwijsdeelname worden verklaard door de trend dat leerlingen uit hogere inkomensgroepen vaker naar de havo of het vwo gaan. Wel is het zo dat, eenmaal in het hoger onderwijs, studenten uit hogere inkomensgroepen een grotere kans op studiesucces hebben dan studenten uit lagere inkomensgroepen. Daarbij moet aangetekend worden dat in deze meting een grote groep nog aan het studeren was. Toekomstige metingen moeten aangeven in hoeverre daarin veranderingen optreden.

Relevant in dit verband is verder nog het meerjarig onderzoek naar toegankelijkheid en selectie in het hoger onderwijs van de inspectie, waarvan in december 2015 de eerste twee deelrapporten zijn gepubliceerd. Hierin constateert de inspectie weinig aanleiding te hebben gezien om zich zorgen te maken over de brede toegankelijkheid van het hoger onderwijs in het hele stelsel. Wel signaleert de inspectie dat bepaalde groepen studenten wat minder vaak in opleidingen met selectie instromen, zoals studenten met lagere eindexamencijfers, niet-westerse allochtonen en studenten met een mbo-vooropleiding. Hoewel de toegankelijkheid van het hoger onderwijs dus niet ter discussie staat, is wel alertheid vereist dat ook de toegankelijkheid van meer selectieve opleidingen in het hoger onderwijs gewaarborgd blijft.

De studievoorschotmonitor laat zien dat het aandeel eerste generatiestudenten dit jaar is gedaald van 43% naar 38%. Dit zijn de studenten van ouders die geen opleiding in het hoger onderwijs hebben genoten. Met een bevolking die in toenemende mate hoger opgeleid is, zou dit een voor de hand liggend gevolg kunnen zijn, maar de achterliggende oorzaak is op dit moment nog onduidelijk. Aangezien ook het aantal studenten met een aanvullende beurs licht is afgenomen (met twee procentpunt), wil ik deze groep komende jaren extra in de gaten houden; met onderzoek naar de relatie tussen opleidingsniveau van ouders, het inkomen van ouders en de hoger onderwijsdeelname en het studiesucces van hun kinderen. Ook in de consultatie bij deze monitorrapportage werd met klem opgeroepen om deze groep nauwlettend in de gaten te houden, onder andere door LAKS, ISO en LSVb.

Onderwijs moet immers kansen bieden aan alle studenten, ongeacht hun achtergrond. Een belangrijke stap hierbij is om te leren van de bewezen effectieve good practices die op allerlei plekken worden ontwikkeld. Ik wil ervoor zorgen dat deze ervaringen breed gedeeld kunnen worden, zodat meer docenten en meer studenten daarvan kunnen profiteren. Op het Seminar Kansen voor een Inclusief Hoger Onderwijs dat op mijn verzoek wordt georganiseerd, ga ik in de loop van dit jaar in gesprek over een open en inclusief hoger onderwijs, en wat er voor nodig is om dat te versterken bij een toenemend diverse studentenpopulatie. Met de instellingen deel ik de urgentie om dit gesprek aan te gaan.

Selectie en onderwijsdeelname

Zoals ik in het AO van 23 maart jl. in de Kamer heb aangegeven, dragen opleidingen met een vorm van selectie de verantwoordelijkheid dat iedere student een eerlijke kans heeft en de toegankelijkheid is gewaarborgd. In aanloop naar de afschaffing van de loting heb ik de instellingen er daarnaast op gewezen dat zij zich bij de inrichting van de selectieprocedure bewust moeten zijn van de diverse groep deelnemers en er zorg voor moeten dragen dat de selectieprocedure geen groepen benadeelt. Hierbij is een balans tussen cognitieve en niet-cognitieve criteria van groot belang.

Allochtone studenten

Er is geen indicatie dat de doorstroom en de instroom van niet-westers allochtonen in de bachelor achterblijft bij die van autochtone studenten. In de doorstroom van vwo of havo naar het hoger onderwijs is er geen verschil tussen autochtone en allochtone gediplomeerden. Uit het mbo stroomt zelfs een iets hoger percentage allochtone dan autochtone mbo-4-gediplomeerden direct door naar het hoger onderwijs. Sinds 2006/07 is het percentage allochtone studenten onder de bachelorinstroom in het hoger onderwijs licht gestegen van 13% naar ruim 14% procent in 2015.

Middeninkomens

Zoals aan het lid Sent (Pvda) aan de Eerste Kamer is toegezegd (T02069), worden ook de ontwikkelingen voor middeninkomens gemonitord. In 2015 is het aandeel eerstejaars studenten van ouders met een modaal of lager inkomen ongeveer gelijk gebleven aan eerdere jaren. Voor de eerdere jaren zijn in de monitor al de kansen op hoger onderwijsdeelname en studiesucces naar inkomensgroepen in kaart gebracht: voor middengroepen liggen die kansen recht evenredig tussen de lagere en hogere inkomensgroepen in. Over de effecten op deze groep van het studievoorschot, en het leengedrag na invoering van deze wet, kan ik nu nog geen uitspraken doen. De studiefinancieringsgegevens konden dit jaar nog niet aan de gegevens over ouderlijk inkomen gekoppeld worden. Dit zal in volgende monitorrapportages aan de orde komen.

Uitval en switch

De uitval/switch daalt sinds het studiejaar 2013–2014. Van het instroomcohort 2014–2015 is de uitval/switch in het eerste jaar 32%, en dat is lager dan ooit in de afgelopen jaren. Er is de laatste jaren zowel door onderwijsinstellingen als door de overheid veel geïnvesteerd in de verbetering van de studiekeuze als middel voor een groter studiesucces, en ter vermindering van de uitval en switch. Ik ben blij dat deze inspanningen zich nu inderdaad lijken te vertalen in een groeiend studiesucces. Over uitval en switch onder eerstejaars in het studiejaar 2015–2016, valt nu nog niets te zeggen. Ik zeg u toe om grondig te onderzoeken of deze positieve ontwikkeling in het groeiende studiesucces zich met name ook voor doet bij studenten die vanwege hun sociale afkomst of anderszins minder kansen lijken hebben.

Studiekeuze / studiesucces

Met de invoering van de Wet studievoorschot heeft een verkeerde studiekeuze voor een student grotere financiële gevolgen gekregen dan onder het oude stelsel. Dit brengt de verantwoordelijkheid met zich mee om studenten te begeleiden in het maken van een goede keuze. Er is de laatste jaren veel geïnvesteerd in verbetering van de studiekeuze. De maatregelen uit de wet Kwaliteit in Verscheidenheid, zoals de vroegere aanmelddatum en de studiekeuzecheck, waren daarop gericht. Dit is terug te zien in de monitorrapportage, zowel in de vermindering van de uitval/switch als in een verbetering van de studiekeuze.

De afgelopen jaren lieten een continue stijging zien van het aandeel studenten dat aangeeft een weloverwogen studiekeuze te hebben gemaakt. Ook in 2015 hebben eerstejaars zich weer beter op hun studiekeuze voorbereid, meer bronnen gebruikt en vaker open dagen bezocht. Ook geven ze vaker aan een bewuste keuze te hebben gemaakt en een goede binding met de opleiding van hun keuze te ervaren. Voorts kregen studenten op het voortgezet onderwijs al vaker voorlichting over de stap naar het hoger onderwijs. Bijna iedereen krijgt inmiddels een advies op de studiekeuzecheck en studenten ervaren bij een positief advies ook vaker een betere match met de opleiding. Wel kan de aansluiting op het ho, met name vanuit de havo en het mbo, volgens veel studenten beter (circa 40% vanuit het mbo, 50% vanuit havo en bijna 70% vanuit het vwo is tevreden of zeer tevreden over de aansluiting).

Daarnaast vroegen de studenten aandacht voor de wijze waarop de studiekeuzecheck wordt vormgegeven, en wezen zij in dat licht op de motie van het lid Rog, waarin de regering wordt verzocht om voor het einde van 2016 te komen met een onderzoek naar de effectiviteit van de verschillende studiekeuzechecks en matchingprocedures.8 Conform mijn toezegging, zal ik u nog voor de zomer per brief informeren over de uitvoering van deze motie.

Hoofdstuk 2. Studiegedrag en studiefinanciering

Studievoortgang

In de studievoortgang zijn in 2014–2015 geen grote veranderingen waargenomen ten opzichte van het jaar ervoor. Daarmee lijkt de verbetering die in voorgaande jaren was ingezet, te stabiliseren. Bij vragen over studievertraging gaf circa 50% van de eerstejaarsstudenten aan te worden aangesproken op hun studieachterstand, bij ouderejaars is dat 30%. Het aandeel studenten dat tevreden is over hun opleiding is met 3%-punten gestegen tot 73% in het hbo en 84% in het wo. Het aandeel studenten met een positief oordeel over de docenten in het hbo is na een daling in eerdere jaren weer toegenomen (hbo: 59%, wo: 68%). In zowel het hbo als het wo stijgt het aandeel studenten met een positief oordeel over de begeleiding licht (beide rond 53%). In het hbo was met 54% en in het wo met 64% de tevredenheid over de in de opleiding geboden uitdaging stabiel. In de volgende meting komt studiejaar 2015–2016 aan de orde.

Tijdsbesteding

Studenten besteedden het afgelopen jaar iets minder tijd aan zelfstudie en iets meer tijd aan een bijbaan, zonder dat dit ten koste ging van de studievoortgang. In het wo is het aandeel studenten met bestuurswerk ongeveer op hetzelfde niveau van 23% gebleven. In het hbo is het aandeel studenten met bestuurswerk licht gestegen naar 15%. Ook het aandeel bachelorstudenten met studierelevante buitenlandervaring is onveranderd. Bij de wo-masteropleidingen is dat aandeel met 4%-punten gestegen tot 49% studenten met studierelevante buitenlandervaring. In de volgende meting komt studiejaar 2015–2016 aan de orde.

Leengedrag

De eerste vier maanden na de invoering van de Wet studievoorschot heeft 62% van de studievoorschot-studenten een studielening opgenomen, tegenover 45% van de studenten die in 2015 nog aanspraak hadden op een basisbeurs. Het bedrag dat door de lenende studenten onder het studievoorschot per maand werd opgenomen, was gemiddeld € 100 hoger dan het bedrag dat opgenomen werd door de lenende studenten onder het oude stelsel. Alhoewel dit slechts cijfers van de eerste vier maanden zijn en in die zin nog voorlopig, ziet deze ontwikkeling er positief uit en valt ze ruim binnen de marges van wat ik op basis van ex ante onderzoek bij de invoering van het studievoorschot verwacht had. Het gemiddelde bedrag dat door lenende studenten met een basisbeurs werd opgenomen, steeg in dezelfde periode met € 55 per maand.

Het aantal studenten dat het maximale bedrag leende, lag in 2006 op 42% van de studenten, was in 2014 gedaald naar 31% en is in 2015 weer gestegen naar circa 40%. Of deze stijging zich structureel doorzet, is nu nog niet met zekerheid te zeggen; dat moet uit toekomstige metingen blijken. Er kunnen op basis van de eerste vier maanden nog geen uitspraken gedaan worden over de verdere ontwikkeling van het leengedrag in de loop van het studiejaar, en welke andere inkomstenbronnen (waaronder bijverdiensten, ouderlijke bijdrage of spaargeld) studenten in 2015–2016 eventueel inzetten voor de financiering van hun studie.

Voor het gebruik van het studievoorschot lijkt de realisatie over de eerste vier maanden na invoering redelijk in overeenstemming te zijn met hetgeen vooraf door het Centraal Planbureau (CPB) werd geraamd. Hier geldt wel dat het leengedrag in de loop van het jaar en de daaropvolgende jaren kan veranderen. Voor de toekomst blijft het belangrijk dat (aankomende) studenten weten wat de financieringsmogelijkheden voor hun studie zijn, daar bewust mee om gaan en zicht houden op wat dat kan betekenen voor hun toekomst. Hierin zijn de verhoogde aanvullende beurs, de sociale terugbetaalvoorwaarden bij studieleningen en de aanvullende voorzieningen voor studenten met een functiebeperking essentieel. De soepele aflossingsvoorwaarden bij studieleningen zijn erop gericht om studenten bij het terugbetalen niet in de problemen te brengen, zelfs niet als de studie niet succesvol wordt afgerond, of als de oud-student onverhoopt geen baan kan vinden of arbeidsongeschikt wordt.

Bevordering van het financieel bewustzijn bij het gebruik van studiefinanciering is dan ook een van de uitgangspunten bij het programma waarmee de uitvoeringssystemen van DUO vernieuwd worden, maakt integraal onderdeel uit van de studiekeuzevoorlichting en is inzet van samenwerking met maatschappelijke organisaties als het NIBUD en de Nederlandse Vereniging van Volkskrediet (NVVK). Het financieelstudieplan.nl is daar een voorbeeld van.

Leenaversie

De studievoorschotmonitor laat zien dat relatief veel mbo-studenten die besloten hebben niet verder te studeren, daarvoor financiële redenen hebben. Een derde van de mbo-gediplomeerden geeft aan een financieel motief te hebben, vooral leenaversie wordt vaak genoemd. Maar dit aandeel is niet groter geworden door het studievoorschot, conform onze verwachting op basis van het ex ante onderzoek, en ook in lijn met het SCP-rapport over sociale scheidslijnen. Hierin geeft het SCP aan dat de milieu-ongelijkheid in hoger onderwijsdeelname doorgaans niet toeneemt na een verhoging van de eigen bijdrage aan het hoger onderwijs, en dat compenserende maatregelen – zoals de verhoging van de aanvullende beurs – daarbij een rol lijken te spelen.9

Hoofdstuk 3. Voortzetting studievoorschotmonitor

De beleidsmaatregelenmonitor die de afgelopen jaren verscheen, heeft met de invoering van het studievoorschot een aangepaste vorm gekregen. Niet alleen is de opzet daardoor veranderd, ook heb ik op verzoek van de Tweede Kamer dit jaar scholieren, studenten, expertorganisaties en onderzoekers om advies gevraagd; zowel bij de duiding van de resultaten, als bij de opzet van de monitor zelf. Dit heeft de nodige input opgeleverd voor onderhavige beleidsreactie, maar ook waardevolle adviezen opgeleverd voor de vervolgmonitoring: waar zich bijvoorbeeld nog blinde vlekken bevinden en verdiepend onderzoek nodig is. Dat heeft geleid tot de onderstaande aanvullingen op de huidige opzet van de monitor. In de volgende rapportages zullen de eerste resultaten van deze uitbreidingen worden verwerkt.

  • Op verzoek van de NRTO zal de monitor worden uitgebreid met deelnamegegevens in het privaat onderwijs, alsook met het gebruik van het collegegeldkrediet en de effecten van de afschaffing van de fiscale aftrek van scholingskosten voor studiefinancieringsgerechtigden. Daarnaast zal het gebruik van het levenlanglerenkrediet en de studievouchers worden gevolgd. Voor deze uitbreidingen ben ik wel afhankelijk van de beschikbaarheid van betreffende gegevens. Zo is het de bedoeling dat het privaat voltijd hoger onderwijs vanaf 2017 op de onderwijsregisters wordt aangesloten, komen de gegevens over de fiscale aftrek beschikbaar als ze door de Belastingdienst zijn vastgesteld en kunnen het levenlanglerenkrediet en de studievouchers pas worden gemonitord als deze maatregelen daadwerkelijk zijn ingevoerd.

  • De LSVb en het ISO pleitten er in de consultatie voor om de monitoring uit te breiden op het onderdeel selectie. Ik deel het belang hiervan, maar een dergelijke uitbreiding moet wel op zinvolle wijze worden vormgegeven en niet dubbelen met de themagerichte onderzoeken die de Inspectie van het Onderwijs al op dit vlak uitvoert. Relevante onderzoeksvragen zijn bijvoorbeeld het aantal opleidingen dat selectiebeleid voert, de wijze waarop zij dat doen en de resultaten waartoe die selectie leidt, in termen van kenmerken van studenten die wel en niet worden toegelaten. Hoe dit precies vorm krijgt in de monitor, zal komend jaar verder uitgewerkt worden.

  • Een derde belangrijke uitbreiding betreft het onderzoek naar de vraag waarom het toenemende studiesucces in het mbo niet leidt tot een hogere instroom in het hoger onderwijs. Deze trend tekent zich al enige jaren af, maar lijkt zich in 2015 versterkt te hebben voorgedaan. Met het onderzoek naar de keuzemotieven van mbo’ers om al dan niet voor verder te studeren in het hoger onderwijs, is hiermee al een begin gemaakt. De eerste uitkomsten daarvan zijn al in deze monitorrapportage verwerkt. In het verlengde hiervan wordt ook gekeken naar mogelijkheden om in deze monitor de schoolverlatersonderzoeken onder vwo’ers, havisten en mbo-4-gediplomeerden te betrekken. Aangezien die in de regel anderhalf jaar na diplomering worden afgenomen, zijn die nu nog buiten beschouwing gelaten.

Hoofdstuk 4. Uitvoering en voorlichting

Uitvoering van de wet studievoorschot

De komst van het studievoorschot betekende voor DUO een complexe en omvangrijke veranderopgave. Tot op heden is de overgang naar het nieuwe stelsel voorspoedig verlopen. Alle maatregelen in het stelsel die op dit moment al in werking zijn getreden, zijn door DUO succesvol geïmplementeerd.

Met de OV-vervoerders is nadere uitwerking gegeven aan de gemaakte afspraken over de invoering van het studentenreisrecht voor minderjarige mbo-ers (bol, niet bbl). Deze zijn contractueel vastgelegd. Per brief heb ik uw Kamer al geïnformeerd over de vaststelling van de definitieve invoeringsdatum op 1 januari 2017.10 Bij het bepalen van deze datum is rekening gehouden met de beschikbare vervoerscapaciteit van de OV-vervoerders; zij hebben eerder laten weten voor 1 januari 2017 niet over voldoende materieel te beschikken.

De nadere uitgewerkte contractuele afspraken zien verder op de geraamde aantallen studenten die gebruik gaan maken van de uitbreiding van het studentenreisrecht, en op concessie-gerelateerde zaken, alsmede op het onwenselijk hoge aantal onterecht gebruik van het studentenreisrecht door jongeren die er geen recht meer op hebben. In deze afspraken is tot slot vastgelegd dat de vergoeding die betaald wordt aan de OV-vervoerders, jaarlijks € 35 miljoen bedraagt met ingang van 2017.

Voorlichting

Het belang van voorlichting en LOB werd ook in de consultatie rond deze monitor nog eens onderstreept door studentenorganisaties en LAKS. De voorlichting aan scholieren en studenten heeft mijn continue aandacht. Samen met DUO, decanenorganisaties, LOB’ers en de onderwijsinstellingen (vo, mbo en ho), werk ik er hard aan om alle scholieren en studenten te bereiken met goede informatie. Daarin laat ik me adviseren door de Dienst Publiek en Communicatie van het Ministerie van Algemene Zaken en trek ik op met de scholieren- en studentenorganisaties. Daarnaast ontvang u van mij nog voor de zomer een brief over een verbetering van de loopbaanoriëntatie en loopbaanbegeleiding in alle onderwijssectoren.

In de consultatie van deze monitor, benadrukte LAKS het belang van voorlichting voor eerste generatiestudenten, nu uit de monitor blijkt dat de instroom onder deze groep in 2015 gedaald is. Nog meer dan vorig jaar ligt in de campagne dit jaar het accent op de groep mbo-4-studenten. Daarin betrekken we JOB en hebben we via een onderzoek in kaart gebracht op grond van welke motieven mbo’ers besluiten al dan niet door te studeren; zoals toegelicht in de paragraaf over mbo-hbo-doorstroom. In overleg met Wijzer in geldzaken en Nibud bekijk ik met welke instrumenten en maatregelen ik de financiële voorbereiding beter kan laten aansluiten op de wensen en belevingswereld van deze groep.

Nu de wet Studievoorschot is ingevoerd en het eerste cohort onder het nieuwe stelsel aan een studie begonnen is, verschuift ook in de voorlichtingscampagne het accent van communicatie over de maatregelen, naar financiële voorlichting in brede zin. Deze is ingebed in de jaarlijkse cyclus die de voorlichtingscampagne «Studeer met een plan» voor (aankomend) studenten doorloopt, en die zich ook richt op studieoriëntatie en studiekeuze. Als onderdeel van de voorlichtingscampagne wordt op dit moment ook gewerkt aan een online hulpmiddel voor de begeleiding van aspirant-studenten. Hiertoe wordt www.startstuderen.nl uitgebreid met «Mijn Studieplan». Dit wordt een persoonlijke tool op de site waar aspirant-studenten (zowel mbo als ho) het eigen voorbereidingstraject, van studieoriëntatie tot studiefinanciering, kunnen organiseren. De lancering van deze tool zal nog dit schooljaar plaatsvinden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
2

Kamerstuk 24 724, nr. 139.

X Noot
3

Kamerstuk 33 410, nr. 20.

X Noot
4

Het Centre for Higher Education Policy Studies (CHEPS) beschreef dit als het effect dat ontstaat als aankomende studenten, die dat kunnen, zich nog snel aanmelden voordat een aangekondigde beleidsmaatregel ingaat (leidend tot hogere aantallen studenten voordat de maatregel in werking treedt). En aankomende studenten die sowieso te maken krijgen met de beleidsmaatregel nemen bijvoorbeeld met een «gap-year» meer tijd om hun studiekeuze te maken (leidend tot lagere aantallen na de maatregel). Dat geeft een vertekend zicht op het structurele deelname-effect. Zie: Kamerstuk 24 724, nr. 114, p. 4.

X Noot
5

Kamerstuk 31 288, nr. 526.

X Noot
6

Kamerstuk 24 724, nr. 141.

X Noot
7

Kamerstuk 30 012, nr. 47.

X Noot
8

Kamerstuk 31 288, nr. 501.

X Noot
9

SCP, Sociale scheidslijnen, 2014.

X Noot
10

Kamerstuk 31 524, nr. 266.

Naar boven