Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 april 2016
Bij brief van 16 december 2015 heb ik u geïnformeerd over de uitvoering van mijn toezegging
om extra aandacht te besteden aan de situatie van geneeskundestudenten in hun coschapfase.1 Ik heb u daarin toegezegd in overleg te treden met de Nederlandse Federatie van Universitair
Medische Centra (NFU), en een analyse te maken van de additionele studieschuld in
relatie tot het toekomstig inkomen van de betreffende doelgroep. Met deze brief informeer
ik u over de uitkomsten van beide acties.
Op 21 januari 2016 vond het gesprek plaats met de NFU. In dit overleg is nog eens
benadrukt dat het coschap een onderwijswerkvorm is; er is geen sprake van arbeidsproductiviteit
en geen bevoegdheid tot zelfstandig handelen. Een coschap is erop gericht om vaardigheden
aan te leren die voor de student essentieel zijn om het beroep van arts in de toekomst
zelfstandig en veilig te kunnen uitoefenen. Een coschap kan vanwege deze kenmerken
niet aangemerkt worden als stage.
Daarnaast is met de NFU besproken of een andere organisatie van de coschappen mogelijk
is, zodanig dat studenten deze makkelijker kunnen combineren met een bijbaan. De Universitair
Medische Centra geven aan dat de programma’s niet aangepast kunnen worden zonder dat
dit gevolgen heeft voor de kwaliteit van de masteropleiding. Juist de combinatie van
de verschillende disciplines in de coschappen, bij verschillende zorginstellingen,
met flankerend onderwijs zorgen voor de effectiviteit van de master geneeskunde. Hierdoor
verschilt het programma vaak per student. Dit blijkt dus geen begaanbare weg.
Dan heb ik in een nadere analyse bezien of de invoering van de Wet Studievoorschot
inderdaad aanleiding geeft om voor geneeskundestudenten in hun coschapfase een speciale
regeling te treffen, passend bij de karakteristieken van ons stelsel van studiefinanciering.
Deze analyse had de door de leden van de D66-fractie gevraagde berekening als basis:
welke additionele studieschuld ontstaat er voor geneeskundestudenten in hun coschapfase
door het wegvallen van de basisbeurs, en hoe verhoudt deze zich tot hun relatief gunstige
toekomstige inkomensperspectieven?
Uitgaande van de gemiddelde duur van de coschapfase, komt de extra schuld van een
uitwonende geneeskundestudent onder het studievoorschot uit op € 7.104 (24 maanden een bedrag van € 288,95 per maand vermeerderd met 2,5% rente).
Bij deze additionele schuld hoort een extra termijnbedrag van € 26 per maand (mits voldoende inkomen, aflostermijn 35 jaar, gemiddelde rente van 2,5%).
Voor een thuiswonende geneeskundestudent komt deze berekening uit op een additionele schuld van € 2.551 (24 maanden een bedrag van € 103,78 per maand vermeerderd met 2,5% rente) en een
bijbehorend extra termijnbedrag van € 9 per maand (mits voldoende inkomen, aflostermijn 35 jaar, gemiddelde rente van 2,5%).
Het gemiddeld bruto inkomen na een studie geneeskunde bedraagt, anderhalf jaar na
het afstuderen, € 3.200. Het gemiddeld bruto inkomen van een academicus bedraagt,
anderhalf jaar na het afstuderen, € 2.550.2 Een oud-student geneeskunde verdient kortom anderhalf jaar na zijn afstuderen bruto
€ 650 (netto € 387 op basis van marginaal belastingtarief van 40,4%) meer dan een
gemiddelde academicus anderhalf jaar na zijn afstuderen. De additionele investering
die de student geneeskunde in zijn coschapfase heeft gedaan, en die onder de sociale
voorwaarden van het studievoorschot mag worden terugbetaald, betaalt zich daarmee
aan de start van zijn carrière al uit.
Op basis van bovenstaande zie ik geen aanleiding om -als gevolg van de Wet Studievoorschot-
voor de groep geneeskundestudenten een aparte regeling te treffen in de studiefinanciering.
Met het goede salaris dat later verdiend wordt, en een draagkrachtregeling voor hen
die onverhoopt niet over genoeg inkomen beschikken of moeite hebben met het vinden
van een geschikte baan, kan elke geneeskundestudent immers voldoen aan de aflossingsverplichting
die hoort bij zijn studieschuld. De meeste van hen zelfs ruimschoots.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Bussemaker