22 343 Handhaving milieuwetgeving

28 663 Milieubeleid

Nr. 360 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 juli 2023

Afgelopen maart was het twee jaar geleden dat de commissie Van Aartsen advies uitbracht over het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH)1. De tien aanbevelingen van deze commissie heb ik mij zeer aangetrokken. Samen met de partners2 binnen het VTH-stelsel worden deze aanbevelingen opgevolgd met als doel een versterking van het VTH stelsel. Met deze brief geef ik mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid (JenV) inzicht in de lopende acties. Ook breng ik u op de hoogte van de stand van zaken van de opvolging van in VTH-verband gedane toezeggingen en aangenomen moties.

Interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel

Het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH) is nu bijna een jaar aan de slag en daarmee halverwege de looptijd. Het eerste jaar was bedoeld om plannen te maken en het tweede jaar voor de implementatie. Bijgaand treft u de voortgangsrapportage van het IBP VTH zoals deze op 22 juni jl. door het bestuurlijk overleg IBP VTH is goedgekeurd (bijlage 1). Hieruit blijkt dat een aantal zaken goed op schema ligt en een aantal zaken om verschillende redenen achterloopt in de planning. Een belangrijke mijlpaal is de door het bestuurlijk overleg IBP VTH goedgekeurde set van robuustheidscriteria voor de ondergrens van omgevingsdiensten. Ook is een visie voor de kennisinfrastructuur opgeleverd. In het navolgende wordt hierop ingegaan.

Robuustheidscriteria

Binnen het interbestuurlijk programma VTH is pijler 1 gericht op robuuste omgevingsdiensten en financiering. De commissie Van Aartsen concludeerde dat omgevingsdiensten onvoldoende robuust zijn om vanuit professionele distantie te handelen. Het bestuurlijk overleg IBP VTH heeft ingestemd met het voorstel dat een robuuste omgevingsdienst voldoet aan de criteria: effectiviteit, ontwikkelvermogen, wendbaarheid en efficiency. Deze criteria zijn vervolgens omgezet naar zes kritische prestatie-indicatoren (kpi’s). Ook met deze kpi’s heeft het bestuurlijk overleg IBP VTH ingestemd. Deze kpi’s vormen de ondergrens waar omgevingsdiensten aan moeten voldoen en luiden als volgt:

  • 1. De omvang van het regionaal werkprogramma gecombineerd met het percentage medewerkers in eigen dienst. Deze omvang is minimaal € 16,5 miljoen (inclusief overhead en prijspeil 2023) en 80% van de medewerkers in het primaire proces is in dienst van de organisatie.

  • 2. De dienst voldoet aan geldende kwaliteitscriteria VTH voor zowel de basistaken als de plustaken.

  • 3. De dienst heeft voldoende aandacht, capaciteit en budget voor innovatie blijkend uit aanwezigheid van een (meerjarige) innovatieagenda en vrij besteedbaar budget voor innovatie. Het percentage voor het innovatiebudget wordt in het kader van het onderzoek naar de robuuste financiering nader bepaald.

  • 4. De dienst kan risico’s en veranderingen in de omvang van het overgedragen takenpakket opvangen door het aanhouden van buffers (weerstandsvermogen). Dit blijkt uit afdoende algemene reserve voor geïdentificeerde risico’s en onverwachte operationele tegenvallers en expliciete afspraken over uitname. Het percentage voor het weerstandsvermogen wordt in het kader van het onderzoek naar de robuuste financiering nader bepaald.

  • 5. De dienst kan relatie leggen tussen werk, mensen en geld. Er wordt informatiegestuurd gewerkt. Dat komt tot uitdrukking in het percentage van de uitvoeringsformatie VTH voor businessintelligence en opleidingsbudget van 3% van de loonsom.

  • 6. De dienst past bij de identiteit van het werkgebied en er is sprake van samenhang (coherentie) in het takenpakket en logica in het geografisch werkgebied. De maatschappelijke opgave staat centraal.

Alle omgevingsdiensten moeten aan de 6 genormeerde kpi’s voldoen. Deze normen geven de ondergrens aan. In het interbestuurlijk programma is een toetsingskader opgesteld waarmee de omgevingsdiensten kunnen toetsen of zij aan de kpi’s voldoen. Dit toetsingskader is op 22 juni jl. door het bestuurlijk overleg IBP VTH goedgekeurd en moet op 1 oktober a.s. door de omgevingsdiensten zijn ingevuld. Omgevingsdiensten die met het toetsingskader in de hand niet voldoen aan de kpi’s, moeten voor 1 april 2024 een plan van aanpak opstellen hoe zij hier uiterlijk op 1 april 2026 aan voldoen. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid monitor ik de plannen van aanpak. Robuuste omgevingsdiensten zijn cruciaal voor de bescherming van de burgers en hun leefomgeving en het voorkomen van milieuschade. Een omgevingsdienst is robuust als aan alle 6 kpi’s wordt voldaan. Het is de verwachting dat een aantal omgevingsdiensten zal fuseren om robuust te kunnen zijn.

Visie kennisinfrastructuur VTH-stelsel

Binnen het interbestuurlijk programma is pijler 4 gericht op de kennisinfrastructuur van het VTH-stelsel. De commissie Van Aartsen concludeerde dat het kennisniveau en de kennisdeling in het VTH-stelsel onder de maat is. De afgelopen periode is door een werkgroep gewerkt aan de visie kennisinfrastructuur VTH-stelsel. Deze visie is op 22 juni jl. goedgekeurd door het bestuurlijk overleg IBP VTH. U treft de visie kennisinfrastructuur VTH-stelsel bijgaand aan (bijlage 2). De centrale thema’s in deze visie zijn: integraal overzicht, kenniscultuur, uniforme standaarden (voor zowel vergunningen als toezicht en handhaving) en kwaliteitssysteem. Komende periode wordt gewerkt aan de uitwerking van deze kennisinfrastructuur waaronder het Kenniscentrum ODNL.

Aan specifieke thema’s wordt nu prioriteit geven, dit zijn Zeer Zorgwekkende Stoffen, Circulaire Economie, Klimaatopgave en Bodem en Ondergrond. Om te bewaken dat het kennisniveau aansluit bij de eisen die een functionele uitvoering stelt, wordt een onafhankelijk adviesorgaan ingericht. Daarnaast wordt een overzicht gecreëerd van het scholingsaanbod binnen verschillende organisaties binnen het VTH-domeinen en wordt de Omgevingsacademie verder vormgegeven. De verschillende organisaties in het VTH-domein nemen deel aan het de ontwikkeling van deze kennisinfrastructuur.

Gateway review pijler 3 (Informatievoorziening)

Gezien de omvang en de complexiteit van pijler 3 interbestuurlijk programma (Informatievoorziening) heeft de stuurgroep IBP VTH besloten tot het uitvoeren van een gateway review van deze pijler. Hierbij is bekeken in hoeverre het voorgenomen plan realistisch en realiseerbaar is. Ook is een aantal aanbevelingen gedaan om de slaagkans van de opgaven van pijler 3 te vergroten.

Deze gateway review heeft plaatsgevonden in mei 2023 en treft u bijgaand aan (bijlage 3). De uitkomst is dat er maatregelen nodig zijn om de risico’s in de uitvoering aan te pakken en om te zorgen dat de verbetering van de informatievoorziening in het VTH-stelsel slaagt. De stuurgroep IBP VTH heeft op 23 juni jl. gevraagd om een plan van aanpak voor de uitvoering van de aanbevelingen van de gateway review in Q3 van 2023. Ik constateer dat de gateway review belangrijke aanbevelingen heeft opgeleverd en monitor de opvolging van deze aanbevelingen via de stuurgroep IBP VTH.

Motie van de leden Hagen en Sneller over een gedeeld informatiesysteem

De motie van de leden Hagen en Sneller3 vraagt om een gedeeld informatiesysteem voor alle bestuurlijke en strafrechtelijke diensten die zijn betrokken bij opsporing en handhaving rond milieucriminaliteit. Eerder heb ik u geïnformeerd over de acties van het interbestuurlijk programma rondom datadeling binnen het VTH-stelsel4. In deze brieven is aangegeven dat in interbestuurlijk programma pijler 3 (Informatievoorziening) op dit moment een informatielandschap wordt opgesteld. Dit landschap maakt inzichtelijk hoe de informatievoorziening in het VTH-stelsel werkt en welke knelpunten hierin bestaan. Ook worden de constateringen van de Algemene Rekenkamer5 hierin meegenomen. Dit landschap wordt in juli a.s. afgerond. Na de zomer informeer ik u op welke wijze in het interbestuurlijk programma invulling wordt gegeven aan deze motie.

Altijd Actuele Digitale vergunning (AADV)

In het commissiedebat (CD) VTH van 29 maart jl. (Kamerstukken 22 343 en 28 663, nr. 356) heb ik het Kamerlid Haverkort toegezegd om u met deze brief te informeren over het programma Altijd Actuele Digitale Vergunning (AADV). Voor de stand van zaken AADV heb ik mij laten informeren door de provincie Zuid-Holland. Zij voert het programma uit langs drie sporen. De provincie voert een juridische analyse uit naar welke mogelijkheden er zijn om de drie sporen van het programma te implementeren in de praktijk. Daarbij wordt ook gekeken naar welke wet- en regelgeving hiervoor eventueel gewijzigd dient te worden. De drie sporen zijn:

  • 1. (Door)ontwikkeling van een digitaal systeem (Digi-V®) voor het vastleggen en actueel houden van een geconsolideerd beeld van vigerende vergunningvoorschriften;

  • 2. Het ontwikkelen van een «robuuste vergunning» die minder onderhevig is aan veranderingen en die ook ruimte biedt voor innovatie-experimenten zonder dat alle specifieke consequenties helder zijn. Hierbij wordt gedacht aan tijdelijke vergunningen met duidelijke voorwaarden;

  • 3. Het structureren van de vergunningsaanvraag. Door een uniforme en transparante aanvraag vanuit de bedrijven is de overheid beter in staat om binnen de geldende termijnen een nieuwe vergunning af te geven.

Momenteel loopt een onderzoek in opdracht van het Bestuurlijk Omgevingsberaad (BOb)6 naar de potentie van AADV. Daarnaast voert het men in interbestuurlijk programma een onderzoek naar het domein vergunningverlening uit. In dat onderzoek kijkt men onder meer naar de toepasbaarheid van de AADV bij alle IBP VTH partners, de activiteiten die nodig zijn om verder door te ontwikkelen en de rol die het IBP VTH hierin kan betekenen. AADV houdt bij de ontwikkeling van Digi-V® rekening met de mogelijkheid van een koppeling met het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO).

Recent is in het interbestuurlijk programma een analyse uitgevoerd naar de datakwaliteit en informatiebehoefte in het domein vergunningverlening. Uitvloeisel hiervan is onder meer het starten van een vervolgtraject voor het ontwikkelen en onderhouden van een informatiestandaard voor vergunningverlening en een onderzoek naar de ontwikkeling van een landelijke voorziening voor vergunningverlening. AADV wordt in deze analyse meegenomen. De verwachting is dat in oktober a.s. een advies wordt uitgebracht over een mogelijke rol voor AADV in het landelijk stelsel. Naar aanleiding van het BOb onderzoek, het werk van het interbestuurlijk programma en de onderzoeken vanuit de provincie Zuid-Holland naar de technische en juridische mogelijkheden wordt gekeken welke rol AADV kan spelen in het landelijk VTH-stelsel.

Basistaken

In het CD VTH van 29 maart jl. heb ik u op de hoogte gesteld van de onduidelijkheid rond het onderbrengen van de basistaken door gemeenten bij omgevingsdiensten. Ik heb aangegeven dit verder te onderzoeken en kan uw Kamer als volgt informeren. Vorig jaar april heb ik de provincies vanuit hun rol in het interbestuurlijk toezicht gevraagd of alle basistaken zijn ondergebracht bij de omgevingsdiensten. Begin dit jaar hebben alle provincies mij bericht dat dit het geval is, of – in een enkel geval – dat dat binnen afzienbare tijd gerealiseerd zal worden. In maart jl. ontving mijn ministerie het signaal dat diverse gemeenten de asbesttoezichtstaken nog niet bij een omgevingsdienst hebben belegd. Momenteel werk ik met Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), Interprovinciaal Overleg (IPO) en ODNL samen om te onderzoeken waar de discrepantie in cijfers vandaan komt en wat achterliggende oorzaken zijn zodat alle partijen hun rol binnen het interbestuurlijk toezicht kunnen oppakken. ODNL heeft in dit verband de rol om het signaal te verifiëren. Ik vind het zorgwekkend dat geen van de partijen in het VTH-stelsel zicht heeft op het onderbrengen van deze taken. Het heeft mijn hoogste prioriteit om deze basis op orde te krijgen. Ik merk op dat er bij geen van de partijen discussie is over het feit dat de basistaken overgedragen moeten worden.

Tweejaarlijks onderzoek naar de kwaliteit van de uitvoering

Als onderdeel van de kwaliteitsborging binnen het VTH-stelsel vindt op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) iedere twee jaar een onderzoek plaats naar de kwaliteit van de uitvoering van de VTH-taken. Dit jaar wordt het onderzoek als volgt ingevuld: het onderzoek bestaat uit een kwalitatief deel vergelijkbaar met de onderzoeken uit 2017 en 2019 en een kwantitatief deel vergelijkbaar met het onderzoek «Omgevingsdiensten in Beeld» uit 2021. Voor het kwalitatieve deel worden gemeenten, provincies, omgevingsdiensten en diverse rijkspartijen in het onderzoek betrokken. Het kwantitatieve deel wordt voornamelijk onder de omgevingsdiensten uitgevoerd. Daarnaast geeft het onderzoek invulling aan een toezegging aan de Eerste Kamer bij de beantwoording van vragen in de brief van 13 december 2021 dat ook wordt gekeken naar de rol van tenminste de rijkspartijen Rijkswaterstaat (RWS) en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) binnen het VTH-stelsel7. Het onderzoek dient verder tevens als nulmeting voor het interbestuurlijk programma versterking VTH. De oplevering van de rapportage is verwacht medio augustus, zodat het rapport na de zomer aangeboden kan worden aan de Eerste en Tweede Kamer.

Zeer zorgwekkende stoffen (ZZS)

In het CD van 29 maart 2023 heb ik het Kamerlid Haverkort toegezegd om in te gaan op het systeem van omgevingsdiensten die vergunningen afgeven aan bedrijven waarbij emissies van ZZS kunnen voorkomen. Ik heb daarbij aangegeven dat in het interbestuurlijk programma gesprekken worden gevoerd met omgevingsdiensten over hoe kennis over de uitvoering van deze taak kan worden gedeeld.

In Nederland is de verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van het ZZS-emissiebeleid belegd bij de bevoegde gezagen waardoor de uitvoering verschillend kan zijn. Dit is ook afhankelijk van de lokale situatie zoals het type bedrijven dat in het desbetreffende gebied voorkomt. De omgevingsdiensten houden toezicht op bedrijven die werken met chemische stoffen waarbij ZZS aan de orde kunnen zijn.

Bij bedrijfsprocessen kunnen ZZS vrijkomen, bijvoorbeeld tijdens een productieproces, die worden geëmitteerd naar lucht of water. Het ZZS-emissiebeleid wordt gekenmerkt door het verplichten van een continue inspanning voor het identificeren en minimaliseren van ZZS-emissies. Dit houdt in dat de emissies van een ZZS door bedrijven moeten worden voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk moeten worden gereduceerd. Het bevoegd gezag ziet vanuit haar VTH-taken toe op de wijze waarop een bedrijf invulling geeft aan de minimalisatieplicht. Het bedrijf geeft in een vermijdings- en reductieprogramma aan op welke wijze zij de emissies ZZS voorkomt of zoveel mogelijk beperkt. Het bevoegd gezag kan daarnaast in een vergunning nadere voorschriften hierover opnemen (maatwerk). De specifieke wijze waarop een bedrijf invulling geeft aan haar minimalisatieplicht en overige specificaties van het bedrijf in haar lokale situatie kan leiden tot verschillen in Nederland zoals zich bijvoorbeeld voordoen bij asfaltcentrales.

Zoals hierboven onder het kopje «visie kennisinfrastructuur VTH-stelsel» staat vermeld, ben ik momenteel bezig met een try-out met het RIVM om bevoegde gezagen te ondersteunen via gerichte kennisdeling. Dit heeft tot doel dat er een voldoende hoog kennisniveau is bij bevoegde gezagen voor haar VTH-taak bij de uitvoering van ZZS-regelgeving en om per bedrijf te kunnen beoordelen wat dit concreet inhoudt. Op deze wijze kom ik tegemoet aan de wens om bevoegde gezagen te ondersteunen, hen op hetzelfde kennisniveau te brengen en zo bij te dragen aan een uniforme kwaliteit van vergunningverlening.

Einde afvalstatus in de Europese Unie

In het CD VTH van 29 maart jl. heb ik het Kamerlid Haverkort toegezegd te onderzoeken wat ervoor nodig is om, indien in een lidstaat van de Europese Unie (EU) een einde-afvalstatus is afgegeven, deze in de hele EU van toepassing te doen zijn. De Kaderrichtlijn afvalstoffen (Kra) bevat de mogelijkheid voor bevoegde gezagen in een lidstaat om op basis van de omstandigheden van het geval te bepalen dat een bepaald materiaal als einde-afval mag worden toegepast. Dit oordeel kan echter niet verplichtend gelden in de gehele EU. Er kan namelijk niet met zekerheid gezegd worden dat de situaties exact hetzelfde zijn. Daarom moet er een per geval benadering plaatsvinden. Specifieke omstandigheden en de intentie van de houder van het materiaal, moet worden bekeken om vast te stellen dat iets afval is of niet. Een beoordeling van een ander bevoegd gezag, zowel binnen Nederland als daarbuiten, kan in een ogenschijnlijk soortgelijke situatie dus niet verplichtend worden opgelegd aan andere bevoegde gezagen, binnen of buiten Nederland. Naast de per geval benadering zijn er voor bepaalde materialen ook Europese einde-afvalcriteria opgesteld, te weten ijzer-, staal- en aluminiumschroot, kringloopglas en koperschroot. Ook werkt de Europese Commissie op dit moment aan einde-afvalcriteria voor textiel en plastic. Ik benadruk dat einde-afvalcriteria geen vrijbrief zijn om materialen overal in toe te passen. Bedrijven die met een bepaald materiaal willen werken waar deze criteria voor bestaan, zullen nog steeds periodiek moeten beoordelen of zij voldoen aan die criteria.

Voor het afgeven van een kennisgeving in het kader van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) door de ILT moet ook duidelijk zijn of een materiaal afval is of niet. Bij dit internationale afvaltransport geldt dat het strengste regime van de landen telt. Met andere woorden, een materiaal dat in de ene lidstaat de einde-afvalstatus heeft ontvangen, maar in de andere lidstaat als afval wordt beoordeeld, moet als afval worden overgebracht naar dat land. Bij internationaal transport wordt de informatie over het materiaal en de beoordeling gedeeld met het bevoegd gezag van de ontvangende lidstaat. Dit bevoegd gezag is niet gehouden aan de beoordeling van de ILT en maakt op basis van de beschikbare informatie een eigen beoordeling die weer gedeeld wordt met de ILT.

Kortom, er is met betrekking tot informatie uitwisseling bij einde-afval beoordelingen al veel mogelijk op basis van vrijwilligheid. Het automatisch van toepassing laten zijn van beoordelingen in de gehele EU en zonder een per geval benadering, zou een fundamentele wijziging betekenen van zowel de Kra als de EVOA. Dat zijn langdurige trajecten waarvan op dit ogenblik ook niet duidelijk is of daar zowel nationaal als internationaal draagvlak voor is. Daarom zet ik liever in op praktische interventies die op korte termijn kunnen leiden tot een meer uniforme uitvoering van de beoordeling of iets afval is of niet, meer kennisontwikkeling over dit thema en meer actieve uitwisseling van informatie over beoordelingen. Dat alles op vrijwillige basis. Denk aan het opzetten van het Kennisplatform «Afval of niet» en de digitalisering van de kennisgevingsprocedure bij internationaal transport als onderdeel van de lopende herziening van de EVOA. Deze digitalisering vergemakkelijkt en versnelt het indienen en afhandelen van EVOA aanvragen en meldingen, het uitwisselen van informatie tussen lidstaten en het opstellen van verplichte internationale rapportages. Door de digitalisering beschikken lidstaten over dezelfde informatie, ook daar waar het gaat om de einde-afvalbeoordeling van andere lidstaten.

Verkenning reclassering

In Kamervragen van 24 maart jl. is aan de Minister JenV en mij gevraagd of wij de conclusie onderschrijven van het Openbaar Ministerie (OM) dat er een verplichte reclassering moet komen voor bedrijven die een transactie zijn aangegaan met het OM. Zoals aangegeven in de beantwoording van deze vraag8 op 11 mei jl. wordt in deze brief een eerste reflectie op dit onderwerp gegeven. In de beantwoording van 11 mei jl. is nader ingegaan op de transactiemodaliteit en de nieuwe mogelijkheid om compliancebeleid als transactievoorwaarde op te leggen. Bij niet-naleving van de transactievoorwaarden kan het openbaar ministerie tot vervolging overgaan.

Uit een eerste verkenning kan worden geconcludeerd dat een uitgebreidere verkenning en nadere gesprekken met relevante partijen zoals OM, de reclassering en eventuele andere toezichthouders, noodzakelijk zijn. In het nieuwsbericht waar de Kamervragen naar verwijst wordt gevraagd naar de mogelijkheid om bedrijven bijzondere voorwaarden op te kunnen leggen waarvan de naleving kan worden getoetst. Om te beoordelen of dit mogelijk is, is het nodig in kaart te brengen wat die bijzondere voorwaarden kunnen behelzen en op welke wijze het toezicht daarop plaatsvindt. De Minister van JenV en ik voeren deze nadere verkenning dit jaar uit en informeren u hierover voor het einde van dit jaar.

Voortgang inzet milieucriminaliteit

Anders dan ik u in het CD VTH van 29 maart jl. heb geïnformeerd, rapporteert de korpsleiding van de politie niet periodiek apart over de inzet op milieucriminaliteit via de Veiligheidsagenda en de jaarverantwoording van politie. Zoals ik in mijn brief van 21 maart jl.9 heb aangegeven, is milieucriminaliteit in de Veiligheidsagenda benoemd als één van de thema’s waarop de politie ontwikkelt, maar waarvoor geen kwantitatieve landelijke beleidsdoelstelling zijn opgenomen. De Veiligheidsagenda koppelt deze ontwikkeling aan het interbestuurlijk programma.

Vergunningverlening veehouderij

In het CD VTH van 29 maart jl. heb ik Kamerlid Van Esch toegezegd u te informeren over de vergunningverlening aan de veehouderij. U vroeg hierbij meer specifiek naar de mogelijkheden van bevoegde gezagen om vergunningen te weigeren. U verwees hierbij naar een uitspraak van de Raad van State omtrent een vergunning tot uitbreiding van een geitenhouderij in de provincie Utrecht10. Zoals eerder door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Minister van Landbouw, Natuur en Visserij (LNV) met u gedeeld11, geldt momenteel het volgende. Totdat de Omgevingswet in werking treedt, voorziet het huidige omgevingsrecht niet in een expliciete bevoegdheid om aanvragen van een omgevingsvergunning voor uitbreiding zonder bouw of wijziging van het bestemmingplan vanwege strijdigheid met het voorzorgbeginsel te weigeren.

Wat binnen het omgevingsrecht in sommige gevallen zou kunnen, is dat het bevoegd gezag in dergelijke gevallen van de aanvrager kan eisen dat deze een milieueffectrapportage (mer) opstelt. In dat geval is het aan de aanvrager om in de mer te beschrijven welke belangrijke nadelige gevolgen de activiteit voor het milieu mogelijk kan hebben en welke mitigerende maatregelen mogelijk zijn. Afhankelijk van de resultaten hiervan kan het bevoegd gezag dan een vergunning onder voorwaarden verlenen of weigeren. Of deze mogelijkheid in de praktijk ook kan worden toegepast, hangt af van de concrete omstandigheden.

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet gaat een expliciete bevoegdheid gelden om een omgevingsvergunning te weigeren vanwege strijdigheid met het voorzorgbeginsel. Hierdoor wordt het afhankelijk van het concrete geval mogelijk om bij vergunningen voor milieubelastende activiteiten (zonder bouw) gezondheidsaspecten mee te wegen, ook als de beschikbare wetenschappelijk onderzoeken en kennis nog niet volledig uitsluitsel geven over de aard en omvang van de gevolgen van die activiteiten voor de gezondheid.

Handhaving best beschikbare technieken

Tijdens het commissiedebat milieuraad van 14 juni jl. heb ik toegezegd om u voor de zomer te informeren over hoe omgevingsdiensten handhaven op het gebruik van de best beschikbare technieken. Hierbij heb ik aangegeven dat ik hiervoor afhankelijk ben van informatie die ik van de omgevingsdiensten moet krijgen. Ik heb de omgevingsdiensten inmiddels om de informatie gevraagd. Na de zomer kan ik u hierover nader informeren.

Met deze brief heb ik u geïnformeerd over de voortgang van de versterking van het VTH-stelsel. Met het besluit over de robuustheidscriteria voor de ondergrens van de omgevingsdiensten hebben partijen een belangrijke stap hierin gezet.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, V.L.W.A. Heijnen


X Noot
1

Kamerstukken 22 343 en 28 663, nr. 295.

X Noot
2

Dit zijn: Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Ministerie van Justitie en Veiligheid, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Vereniging Nederlandse Gemeenten/gemeenten, Interprovinciaal Overleg/provincies, Unie van Waterschappen/waterschappen en Omgevingsdiensten NL/omgevingsdiensten.

X Noot
3

Kamerstuk 22 343, nr. 329.

X Noot
4

Aanhangsel Handelingen II 2022/23, nr. 25 10 en Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 3852.

X Noot
5

Kamerstukken 22 343, nrs. 294 en 297.

X Noot
6

Deelnemers van het BOb zijn het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Ministerie van Justitie en Veiligheid, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Interprovinciaal Overleg, provincies, Vereniging Nederlandse gemeenten en gemeenten.

X Noot
7

Kamerstuk 33 118, CT.

X Noot
8

Aanhangsel Handelingen II 2022/23, nr. 2510.

X Noot
9

Kamerstukken. 22 343 en 28 663, nr. 352.

X Noot
10

Uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2022.

X Noot
11

Kamerstukken 28 807 en 28 973, nr. 260.

Naar boven