22 343 Handhaving milieuwetgeving

28 663 Milieubeleid

Nr. 352 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 21 maart 2023

De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat over de brief van 16 januari 2023 over voortgang versterking VTH-stelsel (Kamerstukken 22 343 en 28 663, nr. 351).

De vragen en opmerkingen zijn op 14 februari 2023 aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat voorgelegd. Bij brief van 16 maart 2023 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, T. de Groot

De adjunct-griffier van de commissie, Koerselman

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon

Vragen en opmerkingen van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie lezen in de brief de verwijzing naar de toezegging van 8 juli en van 13 september 2022 dat de Tweede Kamer voor het kerstreces over de voortgang geïnformeerd zal worden. Deze leden lezen dat in het Interbestuurlijk Programma (IBP) op 24 november 2022 besluitvorming heeft plaatsgevonden. Echter is de brief pas gedateerd op 16 januari 2023. Kan de Staatssecretaris aangeven waarom het niet mogelijk is gebleken de brief voor het kerstreces te versturen?

Vanwege de grote drukte voor het kerstreces was het niet mogelijk om de brief voor de jaarwisseling naar de Tweede Kamer te sturen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat milieucriminaliteit wordt opgenomen in de volgende veiligheidsagenda. Is de Staatssecretaris bekend met de Veiligheidsagenda 2023–2026, zoals door de Minister van Justitie en Veiligheid gepresenteerd, waarin milieucriminaliteit wel als groot maatschappelijk thema benoemd wordt, maar niet als landelijke beleidsdoelstelling opgenomen is?

Waarom wordt de keuze dan gemaakt het onderwerp op te nemen in de «volgende veiligheidsagenda»?

Ja, ik ben hiermee bekend. In mijn brief wordt met «de volgende Veiligheidsagenda» de Veiligheidsagenda 2023–2026 bedoeld. Deze is op 15 december jl. door de Minister van JenV aan de Tweede Kamer gestuurd1. Hierbij is het evident dat klimaat en milieu prioritaire thema’s zijn en blijven. Dat blijkt tevens uit het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77).

Bij het opstellen van de Veiligheidsagenda 2023–2026 heeft de Minister van JenV samen met het Openbaar Ministerie (OM), de Regioburgemeesters en Korpschef keuzes gemaakt in de overtuiging dat prioriteiten per definitie in aantal beperkt moet zijn. Aangezien er rond het thema milieucriminaliteit vrij recent het nodige in gang is gezet, is besloten om voor dit thema in de Veiligheidsagenda 2023–2026 geen concrete doelstellingen voor de politie op te nemen. Wel wordt in het context-hoofdstuk van de Veiligheidsagenda 2023–2026 het belang van het thema nadrukkelijk gemarkeerd. Ook zijn de stappen benoemd die politie en andere partners in het milieudomein de komende jaren op het thema moeten gaan nemen. In het antwoord op de volgende vraag ga ik nader op deze stappen in.

Kan de Staatssecretaris aangeven welke concrete maatregelen ingezet en welke resultaten bereikt zullen worden door het effectiever vormgeven van de opsporing van milieucriminaliteit, zoals beschreven in de Veiligheidsagenda 2023–2026?

In de Veiligheidsagenda 2023–2026 staan afspraken en acties die eerder al buiten de context van de Veiligheidsagenda 2023–2026 waren overeengekomen en zijn ingezet.

Het betreft bijvoorbeeld de inspanningen van alle betrokken partners om het VTH- stelsel beter te laten functioneren en om de opsporing van milieucriminaliteit door de politie en de andere strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhavende partijen effectiever vorm te geven. Dit gebeurt onder andere door opvolging van de aanbevelingen uit de rapporten van de commissie Van Aartsen en de Algemene Rekenkamer. Het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH) speelt hierbij een belangrijke rol. Binnen het IBP VTH vinden verschillende concrete acties plaats, zoals het formaliseren van de Strategische Milieukamer.

De leden van de VVD-fractie lezen dat in veel gevallen de planning achterloopt ten opzichte van de planning, zoals meegestuurd met het programmaplan. Zij lezen dat provincies, ook na herhaaldelijk navragen, informatie ten aanzien van de basistaken laat of niet aanleveren, en dat enkele provincies hebben aangegeven meer tijd nodig te hebben. Kan de Staatssecretaris aangeven welke provincies dat zijn, welke zaken zij daarvoor moeten uitzoeken en of zij inmiddels een totaalbeeld heeft? Kan zij dat totaalbeeld delen met de Tweede Kamer?

In april 2022 heb ik provincies gevraagd om hun systeemrol als interbestuurlijk toezichthouder op te pakken om ervoor te zorgen dat de uitvoering van alle gemeentelijke basistaken ondergebracht wordt bij een omgevingsdienst. In reactie heeft een aantal provincies aangegeven dat zij meer tijd nodig had om uit te zoeken wat de situatie binnen de provincie was, om in gesprek te gaan met de betreffende gemeenten en om afspraken te maken over het tijdstip van onderbrenging van de uitvoering van de basistaken bij de omgevingsdienst. Deze tijd heb ik de provincies gegeven.

Inmiddels is er een volledig overzicht en is de uitvoering van het merendeel van de basistaken per 1 januari 2023 door gemeenten aan de omgevingsdiensten overgedragen. Door de provincies Zuid-Holland en Noord-Brabant is teruggekoppeld dat een aantal gemeenten een deel van toezichttaken bij asbestverwijdering niet als basistaak interpreteert en deze niet heeft ondergebracht bij een omgevingsdienst. Ik heb aangegeven dat deze interpretatie onjuist is en dat de uitvoering van deze toezichttaken alsnog bij de omgevingsdiensten ondergebracht moet worden. Ik houd een vinger aan de pols dat de betreffende gemeenten deze taken alsnog onderbrengen. Daarnaast ga ik met de provincie Noord-Holland in gesprek over een verschil van interpretatie van het basistakenpakket. Dit verschil ziet onder andere op het afhandelen van meldingen en het toezicht op type A-bedrijven en type B-bedrijven.

De leden van de VVD-fractie lezen dat het basistakenpakket in een circulaire in februari wordt gepubliceerd. Kan de Staatssecretaris deze circulaire naar de Tweede Kamer toesturen?

Circulaire basistakenpakket is bedoeld om de nota van toelichting bij het besluit omgevingsrecht over basistaken te verduidelijken. De circulaire is geen fysiek document, maar is gepubliceerd op de site van het Informatiepunt Leefomgeving (IPLO)2.

De leden van de VVD-fractie lezen dat er zes pijlerplannen zullen worden vastgesteld in de stuurgroep op 17 januari 2023. Deze leden vragen of deze pijlerplannen met de Tweede Kamer gedeeld kunnen worden.

De pijlerplannen van het IBP VTH zijn door de stuurgroep IBP VTH goedgekeurd. Deze pijlerplannen zijn bij deze brief gevoegd. Hierbij zijn de namen van de betrokken medewerkers uit privacyoverwegingen weggelakt.

De leden van de VVD-fractie lezen dat in de verkenning wordt geconcludeerd dat de huidige informatie- en kennisinfrastructuur divers en uiteenlopend is georganiseerd en dat kennis niet integraal ontsloten wordt. Tevens ontbreekt het aan een eenduidige visie en uniforme regie. Deze leden vragen de Staatssecretaris wat de rol is van de stelselverantwoordelijke in dezen. Op welke manier zou, in de ogen van de Staatssecretaris, uniforme regie en een eenduidige visie tot stand moeten komen?

Momenteel werkt het IBP VTH in pijler 4 (kennisinfrastructuur) aan een visie op kennismanagement in het VTH-stelsel. Deze biedt onder andere inzicht in de integrale ontsluiting van kennis en maakt de rol van de stelselverantwoordelijke voor het kennismanagement in het VTH-stelsel expliciet.

Kan de Staatssecretaris aangeven op welke manier de aanpak van pijler 4 zich verhoudt tot de opmerkingen onder punt f uit de rapportage van de commissie- Van Aartsen waarbij zij o.a. aangeeft over te gaan tot het verplichten van informatie-uitwisseling?

Binnen het IBP VTH wordt onderscheid gemaakt tussen informatie-uitwisseling en datakwaliteit enerzijds en kennisinfrastructuur anderzijds. Pijler 4 (kennisinfrastructuur) staat in het teken van kennisdeling en werkt aan het organiseren en faciliteren van kennis. Het beschikbaar hebben van data en informatie-uitwisseling is van belang bij het ontwikkelen van kennis. Er is dan ook sprake van een nauw verband tussen pijler 4 (kennisinfrastructuur) en pijler 3 (informatie-uitwisseling en datakwaliteit). Zo worden in de aanpak van pijler 4 (kennisinfrastructuur) de resultaten van pijler 3 (informatie-uitwisseling en datakwaliteit) meegenomen in de kennisinfrastructuur. Dit kan deels via de al geldende wettelijk verplichte informatiedeling gerealiseerd worden.

De leden van de VVD-fractie lezen in de verkenning over bestaande kennisnetwerken, zoals het Informatiepunt Leefomgeving (IPLO), Kennisnet ODNL, PleK en BRZO+. Deze leden lezen in de verkenning niet over het bij een deel van de omgevingsdiensten operationele systeem, bekend onder de naam Altijd Actuele Digitale Vergunning (AADV). Kan de Staatssecretaris aangeven op welke wijze de AADV onderdeel is van de besprekingen binnen het IBP en kan zij aangeven waarom dat systeem niet genoemd is in de verkenning? Kan zij aangeven welke kansen AADV biedt en wat ervoor nodig is om dat systeem landelijk uit te rollen?

Het traject van de Altijd Actuele Digitale Vergunning (AADV) is zowel bij mij als bij de deelnemers aan het IBP VTH bekend. Pijler 3 (informatie-uitwisseling en datakwaliteit) van het IBP VTH voert een analyse en verkenning uit naar de mogelijke rol van AADV in de verbetering van de informatievoorziening van het VTH-stelsel. Daarbij is het doorontwikkelen van AADV onderdeel van deze pijler.

Daarnaast laat de provincie Noord-Holland – in opdracht van het Bestuurlijk Omgevingsberaad – op dit moment een onderzoek uitvoeren welke meerwaarde partijen in het VTH-stelsel zien om AADV op landelijke schaal uit te rollen en op welke wijze en onder welke condities dit dan vorm kan krijgen. Het IBP VTH neemt de uitkomsten van dit onderzoek mee in haar analyse en verkenning.

De leden van de VVD-fractie lezen dat naar aanleiding van de motie van het lid Haverkort c.s. (Kamerstuk 22 343, nr. 341) overleg geweest is met Omgevingsdienst NL (ODNL) en dat het moeilijk is om te voorspellen hoeveel vergunningen er de komende vijf jaar zullen worden aangevraagd. Ook lezen deze leden dat er een arbeidsmarktcampagne is gestart, zodat er voldoende gekwalificeerd personeel is voor het behandelen van vergunningaanvragen. Kan de Staatssecretaris aangeven wanneer er voldoende gekwalificeerd personeel is, als onbekend is hoeveel vergunningaanvragen er zullen komen?

Binnen het IBP VTH wordt in pijler 1 (robuuste omgevingsdiensten en financiering) onderzocht welke criteria aan omgevingsdiensten gesteld moeten worden als het gaat om voldoende kritische massa. Voldoende gekwalificeerd personeel is één van die criteria. Ook wordt bekeken of de huidige set van kwaliteitscriteria moet worden aangepast door de komst van de Omgevingswet.

Is zij het met deze leden eens dat «navragen bij ODNL» iets heel anders is dan «onderzoeken welke extra maatregelen kunnen worden genomen om ervoor te zorgen dat de energietransitie en de circulaire economie niet in gevaar komen door ontbrekende vergunningen»?

Ja, daar ben ik het mee eens. Voor het nemen van maatregelen verken ik met de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en de Minister voor Klimaat en Energie (KenE) de mogelijkheden om de vergunningverlening te versnellen. Ik verwacht dat deze verkenning eind maart a.s. aan de Tweede Kamer wordt toegezonden. Daarnaast werken we samen aan maatwerkafspraken voor de 20 grootste industriële vervuilers. Hierbij is ook aandacht voor een goede voorbereiding van de vergunningaanvraag via het vooroverleg tussen vergunningaanvrager en vergunningverlener.

Kan de Staatssecretaris aangeven hoeveel vergunningen er momenteel per omgevingsdienst worden beheerd?

Het is op dit moment niet mogelijk om aan te geven hoeveel vergunningen er per omgevingsdienst beheerd worden. Wel is in het rapport Omgevingsdiensten in Beeld3 in kaart gebracht hoeveel inrichtingen onder een omgevingsdienst vallen, om welke type inrichtingen het gaat en hoeveel vergunningen in 2020 door een omgevingsdienst zijn afgegeven. Dit jaar wordt het op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verplichte tweejaarlijks onderzoek naar de kwaliteit van de uitvoering van VTH uitgevoerd. Hierbij wordt onder andere het rapport Omgevingsdiensten in Beeld geactualiseerd. De verschillende vergunningen in beheer worden in het onderzoek meegenomen. Overigens is het zo dat één inrichting meerdere losse vergunningen kan hebben en daarmee een omgevingsdienst dus per inrichting meerdere vergunningen beheert.

Kan de Staatssecretaris aangeven hoeveel aanvragen er momenteel per omgevingsdienst in behandeling zijn en kan de Staatssecretaris opnieuw met de provincies en de omgevingsdiensten in overleg om daadwerkelijk te onderzoeken hoeveel vergunningaanvragen zij de komende jaren verwachten?

Dit jaar wordt het op grond van de Wabo verplichte tweejaarlijks onderzoek naar de kwaliteit van de uitvoering van VTH uitgevoerd. In dit onderzoek wordt de vraag meegenomen hoeveel aanvragen er momenteel per omgevingsdienst in behandeling zijn. Ik verwacht het onderzoek na de zomer aan de Tweede Kamer te kunnen sturen.

Kan de Staatssecretaris aangeven wat momenteel de doorlooptijd is van een vergunningaanvraag voor een Brzo-bedrijf?

Bedrijven vallend onder het Besluit risico’s zware ongevallen (Brzo) hebben te maken met meerdere soorten vergunningen. Deze vergunningen worden voorbereid met de reguliere of uitgebreide procedure zoals opgenomen in titel 4.1 en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aard en omvang van de aanvraag bepaalt welke procedure van kracht is. De termijnen waarbinnen een vergunning dient te worden verstrekt zijn vastgelegd in de Awb. Voor de reguliere procedure is de beslistermijn maximaal 8 weken en voor de uitgebreide procedure 6 maanden. Beide procedures kennen een wettelijke mogelijkheid tot verlenging van de beslistermijn. Daarnaast kan de beslistermijn worden opgeschort, bijvoorbeeld in het geval dat aanvulling van de aanvraag noodzakelijk is.

Is de Staatssecretaris het met deze leden eens dat er een maximale termijn zou moeten zijn voor de doorlooptijd van een Brzo-vergunningsaanvraag? Zo ja, welke termijn zou daar maximaal voor moeten staan? Is de Staatssecretaris op de hoogte van het feit dat diverse bedrijven vele maanden en soms meer dan een jaar moeten wachten op een reactie van de omgevingsdienst of provincie op hun aanvraag?

Ja, ik ben het hiermee eens en deze maximale termijn bestaat reeds via het bepaalde in de Awb. Brzo-bedrijven zijn bedrijven die zeer risicovolle activiteiten ontplooien. Een gedegen vergunningverleningsproces is daarom noodzakelijk.

Daarbij hebben Brzo-bedrijven te maken met meerdere soorten vergunningen. Deze vergunningen worden voorbereid met de reguliere of uitgebreide procedure zoals opgenomen in titel 4.1 en afdeling 3.4 van de Awb. De aard en omvang van de aanvraag bepaalt welke procedure van kracht is. De termijnen waarbinnen een vergunning dient te worden verstrekt zijn vastgelegd in de Awb. Voor de reguliere procedure is de beslistermijn maximaal 8 weken en voor de uitgebreide procedure 6 maanden. Beide procedures kennen een wettelijke mogelijkheid tot verlenging van de beslistermijn. Daarnaast kan de beslistermijn worden opgeschort, bijvoorbeeld in het geval dat aanvulling van de aanvraag noodzakelijk is. Dit leidt dan tot vertraging in het vergunningverleningsproces. Ook veranderen bedrijfsplannen over ontwerp, aanleg en inrichting veelvuldig. Dat leidt tot vertraging omdat dan aanvullende stukken moeten worden ingediend.

Ik ben van mening dat bevoegd gezagen zich moeten inspannen zo spoedig mogelijk de vergunningsprocedure te doorlopen en daarbij de hierboven vastgestelde wettelijke termijnen te volgen. Met een zo goed mogelijk afgestemd vergunningverleningsproces met respect voor elkaars taken en rollen moet het mogelijk zijn om de gewenste snelheid te krijgen.

Overigens biedt de Awb ook de mogelijkheid aan aanvragers om bij het verstrijken van de beslistermijn de rechter te verzoeken om een dwangsom aan het bevoegd gezag op te leggen. Uiteindelijk kan de aanvrager via een juridische procedure ook het uitblijven van een besluit aanvechten.

Kan de Staatssecretaris aangeven wat er in het programmaplan van het IBP aan maatregelen is voorzien om deze reactietijden te verkorten?

In het programmaplan van het IBP VTH zijn geen afspraken gemaakt over het verkorten van reactietijden. Zoals in het vorige antwoord is aangegeven, schrijft de Awb maximale termijnen voor. Daarnaast hebben zowel het bedrijf als omwonenden belang bij inspraak en het borgen van een goede vergunningverlening. Onderdelen van het IBP VTH dragen bij aan een tijdige vergunningverlening, bijvoorbeeld de arbeidsmarktcampagne, de criteria voor de robuustheid van omgevingsdiensten, kennisuitwisseling en informatievoorziening.

De leden van de VVD-fractie lezen dat er momenteel gewerkt wordt aan een vergunningenstrategie. Kan de Staatssecretaris aangeven wat daaronder verstaan wordt, welke resultaten een dergelijke strategie op zal leveren en wanneer deze gedeeld kan worden met de Tweede Kamer?

Omgevingsdienst NL (ODNL) stelt de landelijke vergunningenstrategie (LVS) op. De LVS streeft naar een meer uniforme manier van vergunningverlening. Het zorgt voor een meer uniforme toetsing van meldingen, vergunningaanvragen en actualisaties van vergunningen. In de LVS worden risico's geïndexeerd op gebieden zoals externe veiligheid, lucht en geluid. Naast een efficiënte en meer effectieve werkwijze zorgt de LVS door het duidelijk in kaart brengen van risico's voor een betere bescherming van de fysieke leefomgeving. De oplevering van de LVS door ODNL is gepland voor het tweede kwartaal van 2023. Na publicatie van de LVS deel ik deze met de Tweede Kamer.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de verkenning naar het versnellen van de vergunningverlening pas in het eerste kwartaal van 2023 zal worden toegezonden. Daarbij lezen deze leden dat de Minister van Economische Zaken de doorlooptijd breder wil beschouwen en om die reden de reactie op de motie van de leden Boucke en Erkens (Kamerstuk 29 826, nr. 137) uitstelt. Deze leden vragen de Staatssecretaris welke bredere beschouwing hierbij bedoeld wordt. Kan de Staatssecretaris aangeven hoe het overleg met de Minister van Economische Zaken heeft plaatsgevonden en hoe de motie van de leden Boucke en Erkens zich verhoudt tot de toezegging van 12 oktober 2022 die specifiek gaat over het vergunningsverleningsproces met betrekking tot de winning van zand en grind?

De verkenning naar het versnellen van vergunningverlening wordt uitgevoerd binnen het huidige en voorziene (Omgevingswet) wettelijke stelsel voor milieuvergunningen die bedrijven nodig hebben. Als het gaat om de energietransitie is er veelal sprake van samenloop met ruimtelijke procedures en procedures om aansluitingen te realiseren op infrastructurele projecten. De Ministers van EZK en voor KenE staan voor deze laatste punten aan de lat.

Ik heb geregeld contact met de Ministers van EZK en voor KenE over dit onderwerp. In het kader van het versnellen van vergunningverlening is ambtelijk een werkgroep gevormd.

Na signalen vanuit de oppervlaktedelfstoffenbranche ben ik gestart met een verkenning van de mogelijke knelpunten en oplossingen in de vergunningverlening omtrent winning van zand en grind. Na uitgebreide gesprekken met zowel de branchevereniging Cascade als de betrokken provincies kunnen er geen knelpunten in de verlening van aangevraagde vergunningen vastgesteld worden.

Kan de Staatssecretaris aangeven wanneer de Kamer geïnformeerd wordt over de behoefte aan winning van zand en grind, zoals toegezegd in de beantwoording op de vragen van de leden Koerhuis, Haverkort en De Groot op 28 april 2022 (Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 2572)?

Om de maatschappelijk ingrijpende energietransitie, transities naar een circulaire economie en de woningbouwopgave mee te kunnen wegen in de prognoses van de vraag naar zand en grind moet uitgebreid onderzoek worden gedaan. De resultaten worden eind van de zomer verwacht. De Tweede Kamer wordt dan over het resultaat geïnformeerd.

Vragen en opmerkingen van de D66-fractie

De leden van de D66 fractie merken op dat een effectief en efficiënt VTH-stelsel onmisbaar is om adequaat op te kunnen treden tegen milieucriminaliteit en om onze gezondheid te beschermen tegen schadelijke stoffen die vrijkomen bij bedrijfsprocessen, verkeer of landbouw.

De leden van de D66-fractie hebben nog wel enkele vragen. Wat is het algemene beeld van de Staatssecretaris bij de voortgang van het IBP tot dusver? Welke concrete stappen zijn er tot dusver gezet en hoe kijkt de Staatssecretaris naar de opgelopen vertraging?

Het is mijn beeld dat alle partijen in het VTH-stelsel de noodzaak en urgentie voelen om het VTH-stelsel te verbeteren door opvolging van de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen. Alle partijen werken hier hard aan in het IBP VTH. Op basis van de voortgangsrapportage en de gevoerde gesprekken heb ik vertrouwen in de voortgang van alle acties van het IBP VTH. Hierbij besef ik dat het een kritisch tijdspad is. Ik houd dit tijdspad nauw in de gaten. Mocht het tijdspad niet gehaald worden, dan zal ik als stelselverantwoordelijke de nodige stappen zetten om de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen op te volgen.

De concrete stappen die zijn gezet, zijn weergegeven in de voortgangsrapportage die ik u op 16 januari jl. toestuurde (Kamerstuk 22 343, nr. 351).

De leden van de D66-fractie hebben tevens vragen over de recente berichtgeving over het VTH-stelsel en specifiek over de rol van de ILT. Hoe kijkt de Staatssecretaris naar de recente berichtgeving dat uit eigen onderzoek van het ILT blijkt dat in veel sectoren, van scheepvaart tot de chemie, de veiligheid niet gegarandeerd kan worden? En hoe kijkt de Staatssecretaris naar het huidige systeem van werken van de ILT met een veelvoud aan certificerende instellingen?

Op 27 januari jl. heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de Tweede Kamer een brief gestuurd als reactie op het signaal van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT).4 In deze brief is aangegeven dat de Tweede Kamer binnen drie maanden wordt geïnformeerd over de voorgang. In mijn brief aan de Tweede Kamer over de versterking van het stelsel kwaliteitsborging in het bodembeheer van 4 april jl. heb ik aangegeven dat het publiek-private karakter van dat stelsel zelf niet ter discussie staat.5

Hoe is het toezicht op deze instellingen geborgd?

Bij instellingen die een rol spelen bij nationale of Europeesrechtelijke wetgeving is het kabinetsstandpunt «Conformiteitsbeoordeling en Accreditatie» van toepassing. Dat schrijft voor dat er publiek toezicht moet zijn op de wettelijk aangewezen instellingen. Voor de Europese wetgeving geldt dat vanuit de verordening Markttoezicht of specifieke wetgeving dit toezicht is voorgeschreven.

De leden van de D66-fractie vinden dat het, om goed te kunnen samenwerken, cruciaal is dat omgevingsdiensten en ketenpartners op een betrouwbare manier informatie met elkaar kunnen delen. Om goed samen te kunnen werken is een, met privacy waarborgen omkleed, gedeeld informatiesysteem nodig waarvan alle bestuurlijke en strafrechtelijke diensten die betrokken zijn bij opsporing en handhaving van milieucriminaliteit gebruik kunnen maken. Hierover hebben deze leden nog een aantal vragen. Hoe staat het met de uitvoering van motie van de leden Hagen en Sneller (Kamerstuk 22 343, nr. 329) over een gedeeld informatiesysteem voor alle bestuurlijke en strafrechtelijke diensten die zijn betrokken bij opsporing en handhaving rond milieucriminaliteit? Hoe ver is de Staatssecretaris met het in de Omgevingswet vastleggen dat Inspectieview het verplichte systeem wordt om informatie te delen voor de gehele VTH-keten? Welke stappen heeft de Staatssecretaris reeds gezet en welke stappen moeten nog worden gezet?

De opvolging van motie van de leden Hagen en Sneller is ondergebracht in pijler 3 (informatie- uitwisseling en datakwaliteit) van het IBP VTH. Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen in september 20226 is deze pijler bezig met het in kaart brengen van het informatielandschap van het VTH-stelsel. Dit gebeurt door het afnemen van interviews met alle partijen uit het stelsel. Dit informatielandschap zal mede de grondslag zijn voor het formuleren van verbetervoorstellen voor de informatievoorziening van het VTH-stelsel en de wijze waarop invulling aan genoemde motie wordt gegeven. Dit kunnen bijvoorbeeld technische maatregelen zijn zoals het inrichten van een centraal systeem en/of het koppelen of uitbreiden van systemen. Maar bijvoorbeeld ook het maken van stelselbrede afspraken – zoals bijvoorbeeld over standaarden, definities en informatiemodellen – waardoor gegevens gemakkelijker tussen organisaties gedeeld kunnen worden en beter bruikbaar zijn.

Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen in september 2022 verwacht ik halverwege 2023 meer concreet te kunnen aangeven hoe de motie wordt ingevuld.

De voorbereidingen voor een wijziging van de Omgevingswet (Ow) en daaronder behorende regelingen om tot aansluiting op Inspectieview te verplichten zijn gestart.

In de voortgangsrapportage geeft de Staatssecretaris aan dat een aantal zaken zullen worden benoemd in de visie kennismanagement. Wanneer kunnen we deze verwachten? Waarom is hiervoor gekozen, aangezien de planning hierdoor minimaal twaalf maanden vertraging lijkt op te lopen volgens de voortgangsrapportage?

Het traject voor de visie kennismanagement is opgestart in december 2022. De oplevering van het rapport wordt verwacht in april 2023. Na vaststelling in de stuurgroep en bestuurlijke overleg van het IBP VTH wordt het rapport voor de zomer aangeboden aan de Tweede Kamer.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat milieucriminaliteit zowel voor onze gezondheid als voor ons milieu een groot risico is. Deze leden zijn dan ook blij dat er extra geld wordt uitgetrokken in het coalitieakkoord om de ILT en de strafketen te versterken. Over de strafketen en het aanpakken van milieucriminaliteit hebben deze leden een tweetal vragen. Zijn er al keteneffecten zichtbaar (bijvoorbeeld het aantal milieucriminaliteitzaken bij het OM) van de investeringen in het VTH-stelsel, de ILT, politie en justitie uit het coalitieakkoord? Zo nee, wat is de verwachting van de Staatssecretaris?

De keteneffecten zijn op dit moment nog niet zichtbaar. De verwachting is dat de eerste effecten van de investeringen dit jaar zichtbaar worden als de investeringen concreet zijn benut en de eerste resultaten ervan inzichtelijk worden.

Het coalitieakkoord heeft een bedrag van 2 miljoen euro oplopend naar 6 miljoen euro in 2024 gereserveerd voor de versterking van de aanpak van milieucriminaliteit door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De capaciteit van de ILT Inlichtingen- en Opsporingsdienst is inmiddels en wordt nog verder uitgebreid met dit extra geld. Daarnaast wordt 2 miljoen euro geïnvesteerd in het OM voor de opsporing en vervolging van milieuzaken. Binnen pijler 2 (bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving en vervolging) van het IBP VTH lopen diverse acties om de keten verder te versterken.

Zijn politie, OM en zittende magistratuur voldoende geëquipeerd om een (verwachte) toestroom aan nieuwe zaken aan te kunnen?

De vraag over capaciteit en prioritering speelt breder binnen de strafrechtketen. Hier wordt hard aan gewerkt. Als het gaat om de aanpak van milieucriminaliteit is 2 miljoen euro geïnvesteerd in het OM voor de opsporing en vervolging van milieuzaken. Binnen de politie wordt daarnaast hard gewerkt aan de bezetting en sturing van de opsporingscapaciteit voor milieucriminaliteit. Dit is onderdeel van het IBP VTH en de opvolging van de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen.

Hoe is de Staatssecretaris van plan opvolging te gaan geven aan de motie van de leden Hagen en Sneller (Kamerstuk 22 343, nr. 344) over in de Wet op de economische delicten opnemen dat sancties op milieudelicten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend moeten zijn?

De Minister van JenV pakt deze motie op. Zij zal opdracht geven voor een wetenschappelijk onderzoek naar de huidige wijze en effectiviteit van straffen bij milieufeiten. In het onderzoek wordt meegenomen hoe opvolging aan de motie kan worden gegeven.

Daarnaast is op dit moment in Europees verband een herziening van Richtlijn 2008/99/EG in voorbereiding. Hierbij worden ook de sanctiemogelijkheden voor milieudelicten tegen het licht gehouden. Bij de implementatie van deze richtlijn wordt ook naar de hoogte van de sancties voor milieudelicten gekeken.7

De leden van de D66-fractie vinden dat om adequaat en effectief op te kunnen treden, het belangrijk is dat alle omgevingsdiensten beschikken over het juiste takenpakket en mandaat. Deze leden vinden het belangrijk dat er snel helderheid wordt geboden over het takenpakket en het mandaat van de omgevingsdiensten. Hierover hebben deze leden enkele vragen. Kan de Staatssecretaris aangeven hoe zij een eensluidend mandaat voor alle omgevingsdiensten krijgt, zonder dat dit geborgd is in wet- en regelgeving? Dan blijft het juridisch mandaat toch bij gemeenten liggen en is er sprake van politieke willekeur van de aanpak van bijvoorbeeld milieucriminaliteit?

Provincies en gemeenten zijn bevoegd gezag voor VTH voor milieu en bepalen daarmee (de omvang van) het mandaat dat zij aan omgevingsdiensten geven. Voor deze mandaatverlening gelden de bepalingen van de Awb. In pijler 5 (onafhankelijke uitvoering van toezicht en handhaving) van het IBP VTH wordt gewerkt aan een uniform mandaat. Hiervoor wordt in het tweede kwartaal van 2023 een voorstel voorgelegd aan de stuurgroep en het bestuurlijk overleg IBP VTH.

In de brief geeft de Staatssecretaris aan dat zij eind januari een totaalbeeld zou hebben van het beleggen van de uitvoering van alle basistaken door gemeenten bij omgevingsdiensten. Heeft de Staatssecretaris hier inmiddels een overzicht van?

Inmiddels is er een volledig overzicht en is de uitvoering van het merendeel van de basistaken per 1 januari 2023 door gemeenten aan de omgevingsdiensten overgedragen. Door de provincies Zuid-Holland en Noord-Brabant is teruggekoppeld dat een aantal gemeenten een deel van toezichttaken bij asbestverwijdering niet als basistaak interpreteert en deze niet heeft ondergebracht bij een omgevingsdienst. Ik heb aangegeven dat deze interpretatie onjuist is en dat de uitvoering van deze toezichttaken alsnog bij de omgevingsdiensten ondergebracht moet worden. Ik houd een vinger aan de pols dat de betreffende gemeenten deze taken alsnog onderbrengen. Daarnaast ga ik met de provincie Noord-Holland in gesprek over een verschil van interpretatie van het basistakenpakket. Dit verschil ziet onder andere op het afhandelen van meldingen en het toezicht op type A-bedrijven en type B-bedrijven.

Hoe staat het nu met de opvolging van de concrete aanbeveling van Van Aartsen dat een directeur van een omgevingsdienst zelfstandig moet kunnen overgaan tot handhaving (zonder tussenkomst van het bevoegd gezag)? Is hiervoor aanpassing van wet- en regelgeving nodig?

Dit is onderdeel van de uitwerking van een uniform mandaat. Provincies en gemeenten zijn bevoegd gezag voor VTH voor milieu en bepalen daarmee (de omvang van) het mandaat dat zij aan omgevingsdiensten geven. Voor deze mandaatverlening gelden de bepalingen van de Awb. In pijler 5 (onafhankelijke uitvoering van toezicht en handhaving) van het IBP VTH wordt gewerkt aan een uniform mandaat. Hiervoor wordt in het tweede kwartaal van 2023 een voorstel voorgelegd aan de stuurgroep en het bestuurlijk overleg IBP VTH.

De leden van de D66-fractie hebben daarnaast nog een aantal overige vragen. In het overzicht van acties geeft de Staatssecretaris aan dat er een notitie is voorgelegd aan de stuurgroep. Zijn hierin ook andere opties opgenomen/worden er ook andere opties besproken dan het samen laten vallen van de grenzen van de omgevingsdiensten met de grenzen van de veiligheidsregio’s?

Ja, in deze notitie zijn ook andere opties opgenomen. Op dit moment wordt in eerste instantie gekeken naar de minimale inhoudelijke criteria voor kritische massa waaraan een omgevingsdienst moet voldoen om zo te bepalen welke omgevingsdiensten opgeschaald moeten worden.

In de voortgangsrapportage geeft de Staatssecretaris aan dat uiterlijk 1 december 2022 data moesten zijn aangeleverd voor het opzetten van pilots op het gebied van landelijke normfinanciering. Hoe staat het hier nu mee en is er reeds zicht op concrete pilots?

In de voortgangsrapportage is aangegeven dat voor 1 december jl. de omgevingsdiensten gegevens aangeleverd moesten hebben. Deze gegevens zijn aangeleverd en geanalyseerd. Hierbij is gebleken dat uit deze gegevens geen vergelijking kan worden gemaakt van de bekostiging van omgevingsdiensten. Dit komt door verschillende uitgangspunten, definities en financieringssystematieken die de omgevingsdiensten hanteren. Daarom vindt op dit moment een vervolg uitvraag plaats waarna de vergelijking in mei a.s. wordt afgerond.

Is er reeds een overzicht van de thematische onderzoeken die uitgevoerd zullen worden (zoals genoemd bij aanbeveling 9)?

Ja, de ILT heeft een eerste inventarisatie gemaakt voor de thematische onderzoeken. Dit is een indicatieve lijst van mogelijke onderzoeken. De ILT beslist zelf welke onderwerpen prioriteit krijgen. Dit hangt onder andere af van signalen uit de praktijk (bijvoorbeeld van omgevingsdiensten) of als zich incidenten voordoen.

Op welke manier heeft de Staatssecretaris tot dusver opvolging gegeven aan motie van het lid Haverkort c.s. (Kamerstuk 22 343, nr. 341) over voorkomen dat de energietransitie en de circulaire economie in gevaar komen door ontbrekende vergunningen?

Zoals aangegeven in mijn brief van 16 januari jl. is geen concrete voorspelling te geven van toekomstige vergunningaanvragen.8 Het aantal vergunningaanvragen wordt bepaald door het aantal initiatieven vanuit het bedrijfsleven. Door de huidige complexe situatie van de snelle ontwikkelingen op het gebied van de energietransitie is het niet mogelijk om te voorspellen hoeveel vergunningen de komende vijf jaar worden aangevraagd. In het kader van het IBP VTH werk ik met partijen samen aan het versterken van het VTH-stelsel en de omgevingsdiensten. Het beschikbaar hebben en werven van voldoende gekwalificeerd personeel om ook de uitdagingen van de toekomst aan te kunnen gaan, is hier onderdeel van.

Met de specifieke uitkering (SPUK) aan omgevingsdiensten wordt mede ingezet op het werven van gekwalificeerd personeel, waardoor omgevingsdiensten voldoende capaciteit hebben.

De termijn om zowel de gedachtevorming als de besluitvorming over dit complexe en bestuurlijk gevoelige onderwerp te realiseren, bleek te kort te zijn. Daarom heeft het pijlerteam een notitie opgesteld waarover een uitspraak wordt gevraagd van het bestuurlijk overleg. In de stuurgroep van 15 november en op het bestuurlijk overleg van 24 november wordt deze notitie voorgelegd. Kan de Staatssecretaris aangeven in hoeverre de Minister van Binnenlandse Zaken bij deze zaak is aangesloten?

Het Ministerie van BZK is actief betrokken bij het IBP VTH. Zo is zij ambtelijk actief betrokken in de pijlers 1 (robuuste omgevingsdiensten en financiering), 5 (onafhankelijke uitvoering van toezicht en handhaving) en 6 (monitoring kwaliteit milieutoezicht) van het IBP VTH. Daarnaast neemt het Ministerie van BZK deel aan de stuurgroep van het IBP VTH.

Vragen en opmerkingen van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie vinden het belangrijk dat de eerste twee aanbevelingen spoedig worden uitgevoerd. Het formuleren van landelijke criteria voor effectieve en efficiënte omgevingsdiensten om de ondergrens van omgevingsdiensten te verhogen én het formuleren van minimum kwaliteitscriteria zouden een eerste stap moeten zijn om het stelsel te verbeteren. Deelt de Staatssecretaris die mening?

Ja, ik deel die mening. Het formuleren van landelijke criteria voor effectieve en efficiënte omgevingsdiensten om de ondergrens van omgevingsdiensten te verhogen én het formuleren van minimum kwaliteitscriteria worden in het tweede kwartaal van 2023 uitgevoerd, ter besluitvorming voorgelegd aan de stuurgroep en het bestuurlijk overleg IBP VTH en vastgelegd.

Aangezien het rapport van de commissie-Van Aartsen al bijna twee jaar geleden is verschenen, vragen deze leden waarom er nog niet aan de ambitie is voldaan om het formuleren van die criteria al in het vierde kwartaal van 2022 af te ronden.

Gaat het nog wel lukken om deze afspraken te maken, zodat er tijdig kan worden voldaan aan de uitvoering van die afspraken nog dit jaar?

Het IBP VTH is van start gegaan in augustus 2022. Er is direct begonnen met de uitwerking van de criteria. Vanwege de noodzakelijke betrokkenheid van alle partijen in het IBP VTH inclusief de regionale besturen was de termijn van het vierde kwartaal niet haalbaar. In het tweede kwartaal van 2023 wordt de besluitvorming met betrokkenheid van alle partijen afgerond.

De urgentie om te komen tot criteria is duidelijk. Het is een kritisch tijdpad, maar op basis van de voortgangsrapportage en de gevoerde gesprekken heb ik er vertrouwen in dat de criteria conform de voortgangsrapportage tot stand komen.

Vragen en opmerkingen van de PvdD-fractie

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de conclusies van de commissie-Van Aartsen in het rapport «Om de Leefomgeving» niet mals waren. Zo constateerde de commissie dat het VTH-stelsel wordt gekenmerkt door fragmentatie en vrijblijvendheid, waardoor omgevingsdiensten hun rol niet kunnen invullen, zoals de bedoeling is. Inmiddels zijn er al bijna twee jaar verstreken sinds het rapport is gepubliceerd, en hoewel er aan de slag is gegaan met het uitvoeren van de aanbevelingen, zien deze leden ook dat er veel vertraging optreedt bij het uitvoeren van de aanbevelingen. Wat gaat de Staatssecretaris doen, zodat de vertraging zoveel mogelijk beperkt blijft en alle tien de aanbevelingen worden uitgevoerd, uiterlijk binnen twee jaar vanaf de start van het IBP VTH-stelsel?

Het is mijn beeld dat alle partijen in het VTH-stelsel de noodzaak en urgentie voelen om het VTH-stelsel te verbeteren door opvolging van de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen. Alle partijen werken hier hard aan in het IBP VTH. Op basis van de voortgangsrapportage en de gesprekken heb ik vertrouwen in de voortgang van alle acties van het IBP VTH. Hierbij besef ik dat het een kritisch tijdspad is. Ik houd dit tijdspad nauw in de gaten. Mocht het tijdspad niet gehaald worden, dan zal ik als stelselverantwoordelijke de nodige stappen zetten om de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen op te volgen.

En hoe kan het dat er nog steeds geen duidelijkheid is of alle gemeenten hetzelfde basistakenpakket bij de omgevingsdiensten hebben belegd? Waarom verloopt dit zo traag?

In april 2022 heb ik provincies gevraagd om hun systeemrol als interbestuurlijk toezichthouder op te pakken om ervoor te zorgen dat de uitvoering van alle gemeentelijke basistaken ondergebracht wordt bij een omgevingsdienst. In reactie heeft een aantal provincies aangegeven dat zij meer tijd nodig hadden om uit te zoeken wat de situatie binnen de provincie was, om in gesprek te gaan met de betreffende gemeenten en om afspraken te maken over het tijdstip van onderbrenging van de uitvoering van de basistaken bij de omgevingsdienst. Deze tijd heb ik de provincies gegeven.

Inmiddels is er een volledig overzicht en is de uitvoering van het merendeel van de basistaken per 1 januari 2023 door gemeenten aan de omgevingsdiensten overgedragen. Door de provincies Zuid-Holland en Noord-Brabant is teruggekoppeld dat een aantal gemeenten een deel van de toezichttaken bij asbestverwijdering niet als basistaak interpreteert en deze niet heeft ondergebracht bij een omgevingsdienst. Ik heb aangegeven dat deze interpretatie onjuist is en dat de uitvoering van deze toezichttaken alsnog bij de omgevingsdiensten ondergebracht moet worden. Ik houd een vinger aan de pols dat de betreffende gemeenten deze taken alsnog onderbrengen. Daarnaast ga ik met de provincie Noord-Holland in gesprek over een verschil van interpretatie van het basistakenpakket. Dit verschil ziet onder andere op het afhandelen van meldingen en het toezicht op type A-bedrijven en type B-bedrijven.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie willen graag nog eens aanstippen dat zij het niet eens zijn met hoe de Staatssecretaris uitvoering geeft aan aanbeveling 9; het «inrichten van Rijkstoezicht op omgevingsdiensten», gezien de Staatssecretaris ervoor kiest de aanbeveling niet uit te voeren, zoals deze is bedoeld. Zo wordt er geen Rijkstoezicht ingesteld, maar moeten omgevingsdiensten visitaties uitvoeren bij elkaar. De Staatssecretaris heeft aangegeven dat onder andere de heer Van Aartsen bereid is om te reflecteren op het proces en de resultaten van de uitvoering van zijn aanbevelingen. Deze leden zijn benieuwd of de heer Van Aartsen al betrokken is geweest bij de uitvoering van de aanbevelingen en wat zijn oordeel was over het proces en de resultaten tot nu toe. Zeker gericht op de uitvoering van aanbeveling 9.

Periodiek reflecteer ik met de heer Van Aartsen en mevrouw Sorgdrager op de stand van zaken en de wijze van opvolging van de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen. De heer Van Aartsen heeft aangegeven de inzet en intentie van het IBP VTH goed te vinden. Hij heeft zorgen over het tempo van de opvolging van de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen. Over de opvolging van aanbeveling 9 heeft de commissie Van Aartsen zich niet uitgelaten.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat sinds het rapport «Om de Leefomgeving» is gepubliceerd, er nog steeds bedrijven zijn die – legaal en illegaal – schade aan de leefomgeving veroorzaken door ziekmakende stoffen in het milieu te brengen, zoals verschillende asfaltfabrieken, chemiebedrijf Chemours en staalfabrikant Tata Steel. Wanneer gaat de Staatssecretaris met haar vuist op tafel slaan en het milieu en de gezondheid van omwonenden daadwerkelijk beschermen? Is zij het met deze leden eens dat alleen door keuzes te maken over welke activiteiten we nog toestaan, het milieu en de gezondheid van omwonenden kunnen worden beschermd?

In talrijke (Europese) regelgeving worden normen vastgesteld die al dan niet een bandbreedte omvatten. Het is aan bedrijven om aan deze normen te voldoen. Als stelselverantwoordelijke zet ik mij in voor een gezonde en veilige leefomgeving. Ik verwacht daarom van bedrijven dat zij zich houden aan de wettelijke normen en voorschriften. Het toezicht op en de handhaving van deze wettelijke normen en voorschriften ligt bij het bevoegd gezag (provincies en gemeenten). Wanneer het provinciaal bevoegd gezag dit onvoldoende oppakt, kan ik provincies aanspreken via het interbestuurlijk toezicht. Provincies kunnen op hun beurt via het interbestuurlijk toezicht gemeenten aanspreken.

Ook zijn deze leden benieuwd naar de reactie van de Staatssecretaris op het nieuws dat een milieu-inspecteur die namens de omgevingsdienst toezicht hield op Tata Steel is overgestapt naar Tata Steel. Herkent de Staatssecretaris dat het vaker voorkomt dat toezichthouders overstappen naar bedrijven waar zij toezicht op hielden? En vindt de Staatssecretaris het wenselijk dat alle kennis en kunde van hoe het er in een omgevingsdienst aan toegaat daardoor bij bedrijven belanden? Wat gaat zij doen om dit soort overstappen te voorkomen?

Het komt vaker voor dat een toezichthouder overstapt naar een onder toezicht staand bedrijf. Ook trekken toezichthouders weleens personeelsleden van onder toezicht staande bedrijven aan. Zowel bedrijven als toezichthouders zijn gebaat bij deskundige werknemers met kennis van zaken. In principe is de werkwijze van toezicht openbaar en bekend bij het bedrijf. Dit past bij een transparante en betrouwbare overheid. De persoon in kwestie heeft niet in strijd met het arbeidscontract gehandeld. Deze casus geeft geen aanleiding tot het nemen van maatregelen.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen met betrekking tot de 18 miljoen die is gereserveerd voor de versterking van het VTH-stelsel en de omgevingsdiensten, of dit genoeg is. Heeft de Staatssecretaris hier al zicht op? Bereiken haar signalen dat er meer budget nodig is om de aanbevelingen goed uit te kunnen voeren?

De versterking van het VTH-stelsel is vormgegeven door de opvolging van de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen. Dit is vertaald naar acties in het IBP VTH. Voor het uitvoeren van alle acties van het IBP VTH is op dit moment voldoende budget beschikbaar. Na afloop van het IBP VTH wordt duidelijk of de beschikbare middelen voldoende zijn voor de structurele versterking van het VTH-stelsel. Op basis van gesprekken met alle partijen in het VTH-stelsel en de voortgang van het IBP VTH zie ik nu geen budgettaire knelpunten.

Is de verdeling van het huidige budget effectief? En kan de Staatssecretaris in kaart brengen of en, zo ja, hoeveel extra budget er nodig is om de aanbevelingen uit te voeren en daarmee de omgevingsdiensten te versterken?

Aan de hand van de acties die voortvloeien uit het IBP VTH is de beschikbare € 18 miljoen verdeeld. Zo hebben alle omgevingsdiensten in 2022 een specifieke uitkering (SPUK) ontvangen. Deze uitkering zetten zij in voor activiteiten die het IBP VTH ondersteunen. Daarnaast heb ik in 2022 een subsidie van bijna € 1,5 miljoen aan Omgevingsdienst NL verstrekt. Op dit moment wordt, mede op basis van de uitkomsten en inzet van het IBP VTH, gekeken naar de meest effectieve wijze van besteding van de coalitieakkoordgelden in 2023 en 2024.

En kan de Staatssecretaris in kaart brengen of en, zo ja, hoeveel extra budget er nodig is om de aanbevelingen uit te voeren en daarmee de omgevingsdiensten te versterken?

Vooropgesteld staat dat de milieutaken sinds jaar en dag bij gemeenten en provincies liggen. Gemeenten en provincies zijn eigenaar en opdrachtgever voor de omgevingsdiensten. Vanuit die rol financieren zij omgevingsdiensten met middelen uit het provincie- en gemeentefonds. Pijler 1 (robuuste omgevingsdiensten en financiering) van het IBP VTH onderzoekt een normfinanciering voor de omgevingsdiensten. Daarbij worden de bijbehorende taken en de structurele effecten van het IBP VTH in kaart gebracht. Daarnaast wordt dit jaar het op grond van de Wabo verplichte tweejaarlijkse onderzoek naar de kwaliteit van de uitvoering van VTH uitgevoerd. Na de afronding van deze onderzoeken wordt bekeken of de budgettaire middelen toereikend zijn.

De leden van de Partij voor de Dierenfractie hebben daarnaast enkele vragen over de signaalrapportage van de ILT over «Meer inzicht in en toezicht op certificering». Deze leden lezen in de signaalrapportage dat de certificeringsstelsels waarbij de ILT tekortkomingen heeft vastgesteld onder andere gaan over bodem en luchtverontreinigende stoffen. Kan de Staatssecretaris uitleggen om wat voor certificaten het hier gaat en voor welke activiteiten? Kan de Staatssecretaris uitsluiten dat er milieuschade is opgetreden door de tekortkomingen in deze certificeringsstelsels? Zo ja, hoe kan zij dit uitsluiten? Zo nee, waarom niet?

Waar de signaalrapportage spreekt van luchtverontreinigende stoffen is bedoeld het stelsel voor certificering van het werken met gefluoreerde broeikasgassen op grond van verordening (EU) nr. 517/2014. Deze verordening is uitgewerkt in het Besluit gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen en onderliggende regelgeving. Deze certificering is erop gericht de lekkage van deze gassen die worden gebruikt in onder andere koelinstallaties en warmtepompen te minimaliseren.

Het kan niet worden uitgesloten dat er milieuschade is opgetreden. Tegelijkertijd kan de ILT ook niet direct nalatigheid of maatschappelijke schade vaststellen.

Zoals in het signaal van de ILT is aangegeven, heeft de ILT onvoldoende inzicht om dat te beoordelen. De ILT heeft echter wel aanwijzingen dat in bepaalde sectoren onterecht certificaten worden afgegeven. Mocht de ILT concrete schade aantreffen dan zal hiertegen worden opgetreden.

En hoe verhoudt deze signaalrapportage en de bevindingen daarin zich tot het versterken van het VTH-stelsel door het uitvoeren van de aanbevelingen van Van Aartsen?

Zowel de signaalrapportage van de ILT als de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen geven aanleiding om kritisch te kijken naar de VTH-keten. Met het programma Versterking kwaliteitsborging in het bodembeheer en het IBP VTH werk ik aan een versterking van de VTH-keten, waarbij in het eerstgenoemde programma ook wordt gekeken naar de rol van de certificerende instellingen. Zoals de Minister van IenW heeft aangegeven in de brief van 27 januari 20239 wordt de Tweede Kamer uiterlijk eind mei 2023 opnieuw geïnformeerd over de analyse van de certificeringstelsels die volgt uit de signaalrapportage van de ILT.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben ook specifiek over het toezicht in de veehouderij nog enkele vragen. Volgens cijfers uit 2018 van onder andere LTO, de Producenten Organisatie Varkenshouderij (POV) en de brandweer kwamen omgevingsdiensten destijds gemiddeld eens in de vijf tot tien jaar op een agrarisch bedrijf. Deze leden vragen de Staatssecretaris of dit klopt. Deze leden herinneren de Staatssecretaris hierbij aan het project Intensivering Toezicht veehouderijen dat in Brabant is uitgevoerd, waarbij de drie omgevingsdiensten in drie jaar tijd alle bijna 6.000 Brabantse veehouderijbedrijven hebben gecontroleerd op de naleving van wet- en regelgeving op het gebied van natuur en milieu. Bij 52% van de controles zijn daarbij één of meerdere overtredingen vastgesteld. In vijf procent, dus bijna 300 gevallen, ging het om ernstige overtredingen. Deelt de Staatssecretaris de mening dat deze bevindingen laten zien dat er niet tot wel tien jaar kan worden gewacht met een controle? Zo nee, waarom niet? Wat is op dit moment de gemiddelde toezichtsintensiteit van omgevingsdiensten bij agrarische bedrijven? Hoe vaak gebeurt het dat een bedrijf al meer dan tien jaar niet is bezocht door een omgevingsdienst?

Binnen de omgevingsdiensten kunnen verschillende controlefrequenties worden gehanteerd. Dit kan bepaald worden door lokaal beleid en/of wensen van het bevoegd gezag. Over het algemeen wordt de intensieve veehouderij (IPPC- bedrijven) jaarlijks tot tweejaarlijks bezocht en de overige veehouderij tussen de 2 en 10 jaar. Diverse omgevingsdiensten werken risico-gestuurd. Hierop wordt de bezoekfrequentie afgestemd. Veel omgevingsdiensten controleren ook (voormalige) leegstaande agrarische bedrijven.

Wat is de concrete stand van zaken met betrekking tot het verbeteren, of soms nog optuigen van de informatie-uitwisseling tussen omgevingsdiensten en tussen omgevingsdiensten en de lokale en landelijke overheid? Wanneer zal de informatie-uitwisseling op orde zijn?

De informatie-uitwisseling heeft een centrale plaats binnen pijler 3 (informatie- uitwisseling en datakwaliteit) van het IBP VTH. In deze pijler wordt ook gewerkt aan informatie-uitwisseling tussen omgevingsdiensten en derden. In de voortgangsrapportage van het IBP VTH zijn alle acties aangegeven die pijler 3 (informatie-uitwisseling en datakwaliteit) inzet om de informatie-uitwisseling te verbeteren.

Omgevingsdiensten controleren onder andere of er niet méér dieren in stallen staan dan vergund. Als dit zo is, kan dat gevolgen hebben voor de uitstoot en daarmee voor de leefomgeving. Maar zij beschikken niet altijd over noodzakelijke gegevens van de landelijke overheid. Zo bleek uit onderzoek van Omroep Gelderland dat het Ministerie van LNV meer dan een jaar op de hoogte is geweest van het feit dat sommige geitenhouders méér dieren hielden dan volgens hun vergunning is toegestaan, maar deze informatie niet deelde met de omgevingsdiensten. De Kamer riep middels de aangenomen motie van het lid Vestering (Kamerstuk 28 807, nr. 281) op om ervoor te zorgen dat omgevingsdiensten wel beschikken over de gegevens die nodig zijn om effectief toezicht te houden op dieraantallen. Wat is hiervan de stand van zaken en hoe houdt de Staatssecretaris hier zicht op?

Zoals de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) aangaf tijdens het debat van 8 december jl. (Handelingen II 2022/23, nr. 33, item 8)10 wordt door het Ministerie van LNV onderzocht welke mogelijkheden er zijn om de gevraagde data beschikbaar te stellen aan de omgevingsdiensten. De omgevingsdiensten worden van deze ontwikkelingen op de hoogte gehouden.

Vragen en opmerkingen van de BBB-fractie

Het lid van de fractie BBB leest dat parallel aan implementatie van de Wet open overheid (Woo) de ILT een verkenning heeft uitgevoerd naar mogelijkheden van openbaarmaking van bevindingen uit inspecties bij individuele bedrijven. Dit zou juridisch mogelijk zijn, mits er een belangenafweging plaatsvindt en er wettelijke begrenzingen in acht worden genomen. Hoe ziet deze belangenafweging eruit en welke wettelijke begrenzingen moeten er in acht worden genomen?

De wettelijke begrenzingen die in acht dienen te worden genomen, volgen uit de Wet open overheid (Woo). De Woo kent absolute uitzonderingsgronden, waarbij informatie niet wordt verstrekt, en relatieve uitzonderingsgronden, waarbij eerst een belangenafweging dient plaats te vinden. Het openbaar maken van informatie blijft bij een relatieve uitzonderingsgrond achterwege als het belang van één van de in de wet gespecificeerde gronden zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking.

Bij een eventuele openbaarmaking van bevindingen uit inspecties bij individuele bedrijven, dient een belangenafweging plaats te vinden. In de belangenafweging wordt getoetst of het belang van openbaarmaking van de informatie opweegt tegen andere in de Woo beschreven belangen (zoals opgenomen in artikel 5.1, tweede lid van de Woo). Voorbeelden van deze andere belangen zijn de bescherming van concurrentiegevoelige bedrijfs- en fabricagegegevens of het belang van inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen zoals de ILT.

Overigens brengt mijn ministerie momenteel het totaal van alle (Europese) openbaarmakingsverplichtingen voor VTH in kaart. Deze analyse is begin april a.s. gereed.


X Noot
1

Kamerstuk 28 684, nr. 717

X Noot
3

Kamerstukken 22 343 en 28 663, nr. 300

X Noot
4

Kamerstuk 36 200 XII, nr. 111

X Noot
5

Kamerstuk 30 015, nr. 104

X Noot
6

Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 3852

X Noot
7

Kamerstukken 22 343 en 28 663, nr. 348

X Noot
8

Kamerstukken 22 343 en 28 663, nr. 351

X Noot
9

Zie voetnoot 4

X Noot
10

Kamerstukken 28 807 en 28 973, nr. 260

Naar boven