19 637 Vreemdelingenbeleid

Nr. 2307 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 februari 2017

Bij de stemmingen van 21 februari 2017 (Handelingen II 2016/17, nr. 55, stemmingen moties Vreemdelingen en asielbeleid) heeft uw Kamer de motie Voordewind (Kamerstuk 19 637, nr. 2296) aangenomen. De betreffende motie verzoekt de regering gewortelde kinderen van wie de ouders een aanvraag hebben ingediend tot verblijf (asiel of regulier humanitair), vijf jaar in Nederland in beeld zijn geweest en ouders beschikbaar waren voor terugkeer, in aanmerking te laten komen voor een kinderpardon. Na het aannemen van de motie heb ik uw Kamer kabinetsbespreking daarvan aangekondigd. Met deze brief meld ik u de uitkomst van die bespreking.

In het regeerakkoord is neergelegd dat er een overgangsregeling en een definitieve Regeling komt gericht op langdurig in Nederland verblijvende kinderen. Beide regelingen zijn op 1 februari 2013 in werking getreden. Op de overgangsregeling kon tot 1 mei 2013 een beroep worden gedaan. De definitieve Regeling kent geen einddatum.

In het regeerakkoord is opgenomen dat de definitieve Regeling «naar zijn aard betrekking zal hebben op een klein aantal personen.» Daarnaast stelt het regeerakkoord onder meer als voorwaarden dat de betreffende kinderen «voordat zij de leeftijd van 18 jaar bereikten, hebben voldaan aan de voorwaarden dat zij zich niet langdurig aan het toezicht van de rijksoverheid hebben onttrokken, aan hun terugkeer hebben meegewerkt en hun identiteit hebben aangetoond». Met de definitieve Regeling is beleid gekomen waaraan objectief kan worden getoetst of de overheid een vergunning dient te verlenen op basis van langdurig verblijf. Over deze regeling is uitgebreid gesproken met uw Kamer en ook is de redelijkheid en de uitleg ervan onderwerp geweest van rechterlijke procedures bij rechtbanken en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Het kabinet kan zich vinden in de overweging van de motie dat procedures snel en efficiënt dienen te zijn en dat kansloos doorprocederen dient te worden tegengegaan, zowel van de zijde van de overheid als van de zijde van de aanvrager. Ook de door de motie voorgestane aanpak van misbruik, criminaliteit en identiteitsfraude sluit aan bij de kabinetsinzet. Het kabinet spant zich in om op deze onderdelen tot versterking te komen waar mogelijk. Voorbeelden daarvan zijn de invoering van het zogeheten sporenbeleid en de vaststelling van de lijst met veilige landen van herkomst, waarmee aanvragen van kansloze en kansarme asielzoekers

in korte procedures worden behandeld en ingezet wordt op spoedig vertrek van afgewezen personen.

In het dictum van de motie echter ligt een keuze van de indiener besloten die niet aansluit bij die kabinetsinzet. De motie vraagt het kabinet immers de inspanning die de vreemdelingen zelf hebben gepleegd niet langer mee te wegen bij de toetsing aan de definitieve Regeling. Daarmee verliest het stelsel niet enkel een stimulans voor vreemdelingen om zelf invulling te geven aan de wettelijke vertrekplicht, maar ontstaat zelfs een stimulans om procedures te stapelen en niet te werken aan vertrek of dat vertrek zelfs te frustreren. Ik vind dat onwenselijk, ongeacht de onbetwiste taak van de overheid om zorg te dragen voor snelle procedures en maximale inzet op vertrek na afwijzing.

Het niet (langer) toetsen aan de voorwaarde dat door vreemdelingen is gewerkt aan terugkeer doorkruist te zeer de mogelijkheden om een effectief vreemdelingenbeleid te voeren. Illegaal verblijf wordt daardoor onnodig gestimuleerd, hetgeen naar het oordeel van het kabinet juist niet in het belang van kinderen is.

Daarbij is de motie ook niet op alle onderdelen helder over de te hanteren voorwaarden. Zo is niet duidelijk wat de betekentis is van de voorwaarde «beschikbaar waren voor terugkeer» die in de motie naast de voorwaarde «in beeld zijn» wordt gesteld. Nu dit als separate voorwaarden geformuleerd is, is het onwaarschijnlijk dat de indiener heeft beoogd dat deze voorwaarden dezelfde betekenis hebben, maar onduidelijk blijft wat het onderscheid tussen beide is. Het kabinet acht de aanstaande kabinetsformatie het geschikte moment om desgewenst de zorgen van de meerderheid van de huidige kamer te wegen. Ten behoeve daarvan is vanzelfsprekend de benodigde informatie beschikbaar over de actuele stand van jurisprudentie en inzicht in de gehanteerde gronden voor toekenning en afwijzing aangaande het meewerkcriterium.

Zorgvuldige weging van hetgeen de motie van het kabinet vraagt, leidt tot de conclusie dat het kabinet het niet verantwoord acht tot aanpassing van de definitieve Regeling te komen en daartoe af te wijken van hetgeen is neergelegd in het regeerakkoord.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff

Naar boven