19 637
Vreemdelingenbeleid

nr. 1062
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 juni 2006

In deze brief informeer ik u over de beleidsontwikkelingen op het gebied van het landgebonden asielbeleid inzake de Noordelijke Kaukasus en de deelrepubliek Tsjetsjenië in het bijzonder. Naar aanleiding van het verschijnen van het algemeen ambtsbericht over de situatie in de Noordelijke Kaukasus op 2 mei 2006 wil ik hierbij ingaan op de gevolgen die ik voor het toelatings- en terugkeerbeleid wil verbinden aan dit ambtsbericht. Het ambtsbericht is als bijlage bijgevoegd, het betreft een actualisering van het ambtsbericht ter zake van januari 2005.1 De algemene veiligheidssituatie in Tsjetsjenië bleef in de verslagperiode onverminderd slecht. Er vallen dagelijks doden en gewonden. In het noorden van de deelrepubliek, dat onder controle staat van de federale troepen, vinden kleinschalige aanvallen plaats van rebellengroepen. In het centrale deel rondom Grozny doen zich met regelmaat veiligheidsincidenten voor. Over de zuidelijke bergachtige gebieden hebben de federale troepen geen volledige controle en er vinden met grote regelmaat gewelddadige confrontaties plaats.

Het overige deel van het grondgebied van de Russische Federatie, buiten de deelrepubliek Tsjetsjenië, is vrij van dergelijk geweld. Echter, in het algemeen ondervinden Tsjetsjenen in alle regio’s van de Russische Federatie problemen die samenhangen met discriminatie. De mate waarin zij dergelijke problemen ondervinden kan echter verschillen per regio en per gemeente en is afhankelijk van zowel omgevingsfactoren als de individuele omstandigheden van betrokkenen. Hierbij dient te worden aangetekend dat van oudsher zich al zeer omvangrijke Tsjetsjeense gemeenschappen bevinden in verschillende delen van de Russische Federatie. Sommige Tsjetsjenen hebben zich er succesvol kunnen ontwikkelen met anderen gaat het beduidend minder.

Indien uit de individuele omstandigheden van een persoon blijkt dat een vrees voor vervolging zoals bedoeld in het vluchtelingenverdrag, of een onmenselijke behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM, aannemelijk kan worden geacht, zal gelet op het bovenstaande geen vlucht- of vestigingsalternatief in de Russische Federatie meer worden tegengeworpen (bij de a-, b- en c-gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet).

Indien uit de individuele omstandigheden van een persoon blijkt dat een vrees voor vervolging zoals bedoeld in het vluchtelingenverdrag, of een onmenselijke behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM, niet aannemelijk kan worden geacht, zal gelet op het bovenstaande nog immer een verblijfsalternatief in de Russische Federatie worden tegengeworpen. Een categoriaal beschermingsbeleid wordt niet gevoerd voor deze groep asielzoekers.

Op grond van de wet en jurisprudentie heb ik een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid terzake van de beoordeling van de vraag of verlening dan wel beëindiging van categoriale bescherming opportuun is. Het al dan niet voeren van dit beleid behoort tot mijn discretionaire bevoegdheid. Ik heb in dit licht de hierna genoemde indicatoren betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie die voor de categorie van Tsjetsjeense asielzoekers beschermingswaardig is. Overigens, de weging van deze indicatoren kan van geval tot geval verschillen. In een enkel geval kan zelfs één indicator voldoende zijn voor een adequaat besluit.

Allereerst het beleid in andere landen. België, Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland toetsen de aanvragen van Tsjetsjeense asielzoekers op individuele basis; geen van deze landen voert een beleid dat vergelijkbaar is met beleid dat lijkt op het categoriale beschermingsbeleid. Terugkeer naar de Tsjetsjeense deelrepubliek wordt door deze landen niet verlangd van deze groep asielzoekers. Al deze landen vinden terugkeer naar de (rest van de) Russische Federatie daarentegen wel verantwoord. Gedwongen terugkeer naar de Russische Federatie vindt daadwerkelijk plaats vanuit het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland. Daar ik bijzonder veel belang hecht aan harmonisatie van het asielbeleid in Europa geeft mij dit reeds hierom reden geen speciaal beleid voor deze groep asielzoekers te voeren.

Voorts blijkt uit de inhoud van het ambtsbericht dat de aard van het geweld zoals zich dat voordoet in de deelrepubliek Tsjetsjenië, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht aldaar, en de mate van willekeur, zich niet voordoet in de rest van de Russische Federatie. Tsjetsjeense asielzoekers kunnen zich derhalve aan dit geweld onttrekken in de rest van de Russische Federatie.

Uit de inhoud van het ambtsbericht blijkt echter ook dat Tsjetsjeense asielzoekers in alle regio’s van de Russische Federatie problemen ondervinden die doorgaans samenhangen met discriminatie. Zoals hierboven reeds aangegeven hangt de mate van dergelijke problemen samen met de omstandigheden van de individuele asielzoeker. Hierbij zijn meerdere factoren van belang. Er kan bijvoorbeeld een onderscheid worden gemaakt tussen Tsjetsjenen met en Tsjetsjenen zonder permanente woonregistratie. De personen met een permanente registratie zijn beter af dan zij die geen permanente woonregistratie hebben. Het verkrijgen van een dergelijke woonregistratie vormt een van de grootste problemen waarmee Tsjetsjenen worden geconfronteerd. Hierdoor kunnen zij geen, of in beperkte mate, gebruik maken van sociaal-economische rechten, zoals gezondheidszorg of een pensioen. Nog daargelaten dat uit de inhoud van het ambtsbericht niet blijkt dat het leven voor deze categorie asielzoekers door discriminatie onhoudbaar zou zijn in de rest van de Russische Federatie, worden dergelijke problemen getoetst onder de a-, b- en c- grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. Het categoriaal beschermingsbeleid is hiervoor niet bedoeld.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M. C. F. Verdonk


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven