32 824 Integratiebeleid

Nr. 117 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 december 2015

Bijgevoegd stuur ik een tweetal onderzoeken die het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) op mijn verzoek heeft uitgevoerd1. Het betreft een factsheet met de titel «Opvattingenover religieus geïnspireerd geweld en IS onder Turkse en Marokkaanse Nederlanders» en de verdiepende studie «Werelden van Verschil». De factsheet en de kwalitatieve analyse die onderdeel uitmaakt van de verdiepende studie, zijn producten die ik in mijn brief aan uw Kamer van 27 januari 2015 (Kamerstuk 32 824, nr. 87) heb toegezegd als follow-up naar aanleiding van door het Forum/Motivaction in november 2014 gepubliceerde factsheet «Nederlandse moslimjongeren en de Arabische herfst».

Dit betekent dat, samen met het in juni aan uw Kamer aangeboden rapport van Labyrinth over de zogeheten «cognitieve test» van het Motivaction onderzoek (Kamerstuk 32 824, nr. 101), nu alle elementen die ik in mijn brief van januari aankondigde momenteel beschikbaar zijn. Tevens geef ik in deze brief uitvoering aan het verzoek van het lid Öztürk (Groep Kuzu/Öztürk) om een brief inzake het bericht van het SCP over «zorgen om etnisch verdeelde samenleving» (NOS.nl/Nieuwsuur, 2 november 2015) (Handelingen II 2015/16, nr. 19, Regeling van Werkzaamheden).

Labyrinth constateerde serieuze tekortkomingen in de opzet en uitvoering van het onderzoek waarop de Forum-verkenning was gebaseerd en concludeerde dat daarmee zowel de validiteit als de betrouwbaarheid van de door Forum gepresenteerde bevindingen in het geding was en dat de uitkomsten van destijds niet mochten worden gegeneraliseerd naar de totale populatie Marokkaans- en Turks-Nederlandse jongeren. Wat de opvattingen ten aanzien van uitreizigers die voor ISIS gaan vechten en ten aanzien van religieus geïnspireerd geweld onder deze groepen dan wél waren, was geen onderwerp van het Labyrinth onderzoek.

De meting van deze opvattingen is, zoals ik in mijn januari-brief heb aangekondigd, meegenomen in het grootschalige en representatieve Survey Integratie Migranten dat het SCP op mijn verzoek in 2015 heeft uitgevoerd. Het factsheet dat het SCP nu publiceert, bevestigt het beeld dat Labyrinth heeft geschetst.

Waar Forum in november 2014 rapporteerde dat de overgrote meerderheid van de Turks-Nederlandse jongeren IS steunden (87%) en begrip had voor religieus geïnspireerd geweld (80%), blijkt nu uit het SIM2015 dat de mate van begrip voor jongeren die vanuit Nederland voor ISIS gaan vechten en voor mensen die voor hun geloof geweld gebruiken veel geringer is. Onder de jongste leeftijdscategorie (15 tot 25 jarigen) is de steun het omvangrijkst. Van de Turks- en Marokkaans-Nederlandse jongeren heeft respectievelijk 17% en 19% «begrip voor jongeren die vanuit Nederland voor ISIS gaan vechten». Daarmee wijken deze percentages overigens niet significant af van die onder autochtone jongeren in dezelfde leeftijdscategorie: ook bij die groep heeft 17% begrip. In de leeftijdscategorie van 15 tot 45 liggen de aandelen substantieel lager (en zijn de verschillen tussen herkomstgroepen ook niet statistisch significant), daar gaat het om respectievelijk 6, 8 en 4 procent.

Ook bij «begrip voor mensen die voor hun geloof geweld gebruiken» treffen we de hoogste percentages aan bij de jongste leeftijdscategorie en ook voor dit onderwerp blijkt de mate van begrip veel geringer dan destijds in het Forum-factsheet werd gerapporteerd. In plaats van de 80% van de Turkse jongeren blijkt uit het SIM2015 dat 14% van de 15–24 jarigen en 11% van de 25–44 jarigen hier begrip voor heeft. Bij de Marokkaanse jongeren gaat het respectievelijk om 11% en 4% en bij de – in meerderheid seculiere – autochtone jongeren om 5% en 1%.

De conclusie is dat de in november 2014 door Forum gepubliceerde cijfers onjuist waren en dat veruit het merendeel van de Turks- en Marokkaans Nederlandse jongeren geen begrip heeft voor uitreizigers en voor op religie gebaseerd geweld.

Overigens vind ik iedere steun voor religieus geweld zorgelijk, ook de percentages die door het SCP gevonden zijn. Deze groep mensen, hoe klein ook, behoeft onze gerichte aandacht.

Het onderzoeksrapport «Werelden van verschil» bevat een tweetal componenten. Ten eerste bevat het een kwalitatieve analyse waarbij onder meer via onderzoek met focusgroepen van Turks- en Marokkaanse Nederlandse jongeren is nagegaan wat de aard en achtergronden zijn van de opvattingen die onder deze jongeren leven. Ook deze analyse maakt deel uit van de aanpak die ik in mijn brief van januari heb aangekondigd.

Het tweede deel bevat een kwantitatieve analyse waarmee in kaart wordt gebracht in hoeverre er in Nederland sprake is van groepen die «op afstand» staan van de hoofdstroom in de samenleving. Deze analyse is niet naar aanleiding van het Forum-factsheet uitgevoerd, maar was reeds eerder op mijn verzoek door het SCP geprogrammeerd. De inhoud van deze analyse past echter naadloos bij de thema’s die naar aanleiding van de Forum publicatie zijn opgekomen.

Het inzicht dat de kwantitatieve analyse oplevert is dat geen van de vier grote migrantengroepen in Nederland te kenschetsen is als een groep op afstand, oftewel als een groep die in sociaal en cultureel opzicht ver afstaat van de Nederlandse hoofdstroom. Op basis van de mate van emotionele binding en identificatie met Nederland, de sociale contacten met en afstand tot autochtone Nederlanders, de normatieve oriëntatie en de ondersteuning van de kernwaarden en grondbeginselen van de Nederlandse samenleving voldoet de overgrote meerderheid van deze herkomstgroepen niet aan het beeld van een groep op afstand.

Dit laat onverlet dat er binnen en tussen de herkomstgroepen sprake is van variatie. Deze verscheidenheid brengt het SCP in kaart door een zevental categorieën te onderscheiden waarbij er twee op (zeer) geringe afstand staan, drie te kenschetsen zijn als hybride middengroepen waarvan de leden meervoudige identiteiten hebben en een gerichtheid op de eigen herkomstgroep combineren met een gerichtheid op de «ontvangende» samenleving, en twee categorieën kunnen worden gekarakteriseerd als een groep op afstand.

Uit de analyse blijkt dat bij de onderzochte herkomstgroepen de helft of meer tot de middencategorieën behoort.

Bij de Surinaamse en (voormalig) Antilliaanse groep is er bovendien sprake van forse aandelen (van rond de veertig procent) die op (zeer) gering afstand staan en is minder dan een tiende als «groep op afstand» te karakteriseren.

Bij de Turks- en Marokkaans-Nederlandse categorie ligt de verdeling min of omgekeerd: van deze groepen behoort ruim een tiende tot de groep op geringe afstand, terwijl een groter deel (bijna een kwart) tot de twee categorieën behoort die op grote afstand staan. Nadere analyse wijst uit dat deze categorieën vooral worden gevormd door oudere migranten, migranten van de 1e generatie, zonder betaald werk, laag opgeleiden, en personen met een sterke religieuze oriëntatie.

Met deze kwalitatieve analyse wordt onder andere via focusgroepinterviews met Turks- en Marokkaans-Nederlandse jongeren in kaart gebracht wat de aard en achtergronden zijn van de opvattingen die bij deze jongeren leven. En hoewel deze analyse geen representatief beeld schetst voor de totale groep Turks- en Marokkaans-Nederlandse jongeren, is het beeld dat uit de analyse oprijst toch zodanig zorgwekkend dat het serieus dient te worden genomen. Ook al omdat deze inzichten consistent zijn met de bevindingen van de kwantitatieve analyses.

Het dominante beeld dat het kwalitatieve onderzoek oplevert is dat er onder deze jongeren een breed gedragen gevoel bestaat van «er niet bij te horen». Uit het onderzoek rijst een beeld op van diepgevoelde uitsluiting door en negatieve beeldvorming over de Nederlandse samenleving bij Turks-Nederlandse en Marokkaans-Nederlandse jongeren. Dit komt tot uiting in een grote argwaan ten opzichte van Nederlandse instituties zoals de overheid, rechtsstelsel en politiek, de – westerse – media en in een oriëntatie op en terugtrekken in de «eigen» groep. Met name de negatieve beelden over hun moslimachtergrond en het gevoel dat individuen continu op groepskenmerken worden aangesproken in plaats van op hun individuele kwaliteiten en prestaties, leidt bij de Turkse en Marokkaanse respondentgroepen in het onderzoek tot het zich afzetten tegen en – verder – afstand nemen van de – autochtone – samenleving.

Bijgevoegd rapport van het SCP geeft een genuanceerd en rijk beeld van hoe het gaat met de sociaal-culturele integratie van de grootste groepen Nederlanders met een migrantenachtergrond; een beeld van de mate waarin een verbintenis met Nederland gevoeld wordt, waarin de waarden zoals hierboven beschreven zijn worden beleefd en van de beeldvorming over de Nederlandse samenleving. Dit onderzoek geeft daarnaast inzicht in de wederkerigheid die aan de basis van integratie ligt; in de mate waarin men zich geaccepteerd voelt door Nederlandse medeburgers en of men vertrouwen heeft in maatschappelijke instituties en zich herkent in en vertegenwoordigd voelt door politiek en media.

Dit beeld laat zien dat veel goed gaat: het SCP concludeert dat er in Nederland nauwelijks sprake is van parallelle gemeenschappen. Bij verreweg het grootste gedeelte van de migrantenpopulaties is sprake van gerichtheid op de Nederlandse samenleving, en gaat een sterke binding met zowel de herkomstgroep als met de Nederlandse samenleving hand in hand.

Een gedeelte van de onderzochte groepen, heeft volgens het SCP kenmerken van «groepen op afstand»: hierbij gaat het om bijna een kwart van de Turkse en Marokkaanse Nederlanders. Het betreft hier mensen die weinig contacten hebben met autochtone Nederlanders (maar veelal wel binnen de eigen herkomstgroep), die zich beperkt identificeren met de Nederlandse samenleving en op relatief grote culturele afstand staan van de samenleving. Feit dat deze groepen met name bestaan uit laag opgeleiden en mensen zonder werk en dat het veelal oudere migranten zijn van de 1ste generatie, benadrukt het belang van het huidige beleid dat zich richt op onderwijs en werk: de hoger opgeleide 2e generatie is nadrukkelijk minder vaak als groep op afstand te kwalificeren.

Van de resultaten uit het kwalitatieve gedeelte van het onderzoek ben ik geschrokken. Ik maak me zorgen over met name de Turks- en Marokkaans-Nederlandse jongeren en het breed gedragen geluid dat zij verwoorden: zij voelen zich structureel uitgesloten door de «mainstream» Nederlandse samenleving, voelen zich continu aangesproken of -gekeken op hun moslimsachtergrond en etniciteit en ervaren te worden aangesproken als lid van een groep in plaats van als individu. Wrang is daarnaast dat het SCP de integratieparadox onder hoogopgeleide migranten bevestigt: ook deze jongeren ervaren (groeps)discriminatie, oordelen negatief over autochtonen en voelen zich afgewezen door de ontvangende samenleving. Het gevoel leeft «nooit Nederlander genoeg» te zijn. Dit beeld over de Turks- en Marokkaans-Nederlandse jongeren vind ik alarmerend, maar verbaast me helaas niet. Ik hoor met regelmaat op scholen, op bijeenkomsten met jongeren, bij wijkbezoeken en op social media dezelfde geluiden.

Nederland is geen land van wij en zij, van moslims en niet-moslims en moet dat ook niet worden. In ons land mag je in alle vrijheid zijn wie je bent, mag je geloven wat je wilt, en mag je niet anders dan anderen worden behandeld vanwege je geloof of je afkomst. Dit is de kern van onze samenleving. Het zijn deze vrijheden die ons verbinden.

Deze bevindingen maken ook duidelijk hoe urgent onze inzet is op het bestrijden van discriminatie, jeugdwerkloosheid onder migrantjongeren, op aandacht voor burgerschapsontwikkeling in het onderwijs en op de preventie, het vóór zijn, van radicalisering. In de voortgangsrapportage Integratie die uw Kamer op korte termijn ontvangt staan de maatregelen die al in gang gezet zijn en nog zullen worden ondernomen op dit terrein weergegeven.

Een aantal maatregelen uit deze voortgangsrapportage wil ik ook hier benoemen: begin 2016 wordt een nationaal actieplan discriminatie aan de Kamer gestuurd. Cruciaal onderdeel hiervan is een actief streven naar een samenleving die inclusief is, onder meer door diversiteit binnen publieke organisaties hoog op de agenda te zetten. De bestrijding van moslimdiscriminatie heeft prioriteit en een onderzoek naar triggerfactoren voor moslimdiscriminatie onder jongeren wordt op dit moment uitgevoerd.

Op het gebied van de bestrijding van jeugdwerkloosheid ben ik bezig de betrokkenheid van jongeren zelf significant te vergroten. Dat doe ik door direct met jongerenorganisaties in gesprek te gaan over waar knelpunten en kansen zitten, maar ook door uit te zoeken wat werkzame elementen zijn in het bereiken en activeren van jongeren met een migrantenachtergrond. Deze elementen worden vervolgens gebruikt om te testen of de huidige instrumenten om jongeren aan het werk te krijgen voldoende zijn of aanscherping nodig hebben.

Burgerschapsonderwijs aan jongeren is onmisbaar als het gaat om het aanleren van vaardigheden en houdingen die nodig zijn om om te gaan met een wereld van verschillen en respect te kunnen opbrengen voor mensen die anders zijn dan jijzelf. Om dit onderwijs vorm te geven is geïnvesteerd in het ontwikkelen van een curriculum burgerschap op scholen, op toerusting van leraren die al werkzaam zijn in het onderwijs en op structurele aandacht voor burgerschap in lerarenopleidingen.

Uitsluiting, discriminatie en racisme kunnen op het microniveau, het niveau van de persoon, één van de factoren zijn die radicalisering kunnen triggeren2. Daarom worden gerichte preventieve acties ingezet, met name gericht op het mobiliseren van het maatschappelijk tegengeluid en het versterken van de weerbaarheid tegen radicalisering en spanningen én met maatschappelijk debat over de grenzen van de rechtstaat. Onder maatregel 27 en 28 in de voortgangsrapportages actieprogramma jihadisme kunt u lezen hoe deze acties worden uitgewerkt.

De maatregelen die hierboven genoemd worden zijn noodzakelijk, maar er is meer nodig. De rol van de overheid om de gewenste verandering in de maatschappelijke verhoudingen op gang te brengen is cruciaal, maar tegelijkertijd zijn de mogelijkheden om gedragsveranderingen in de samenleving te realiseren niet onbeperkt. Een belangrijke opgave ligt dan ook bij de samenleving als geheel, en met name bij die domeinen waar in- en uitsluitingsmechanismen het meest voelbaar worden en waar de verandering op gang kan worden gebracht: onderwijs, lokaal bestuur, maatschappelijke organisaties, werkgevers, media, politiek. Jongeren zelf spelen een cruciale rol in de zoektocht naar wat er moet gebeuren. We moeten het gesprek aangaan over diversiteit, over wat de invloed en oorzaken zijn van in- en uitsluitingsprocessen, welke rol stereotype beelden en vooroordelen, over en weer, daarbij spelen en wat de gevolgen zijn voor de binding met en oriëntatie op Nederland en over hoe we voorkomen dat groepen Nederlanders zich tweederangs burger voelen.

Een jaar geleden heb ik de Ridderzaaldialoog georganiseerd; een gezamenlijke zoektocht van een brede vertegenwoordiging van religieuze leiders, jongeren en bestuurders naar wat een ieder kan doen om de oplopende spanningen tussen verschillende bevolkingsgroepen te verminderen. Ik reken het tot mijn verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat een brede dialoog over de thema’s in- en uitsluiting en binding wordt gestart. Ik zal me daarom de komende periode inzetten om, naar analogie met de bij de Ridderzaalbijeenkomst gevolgde werkwijze, zoveel mogelijk invloedrijke maatschappelijke partijen bereid te vinden om zich actief te mengen in deze dialoog. Ik zal burgemeesters en wethouders, vertegenwoordigers van media, onderwijsinstellingen, werkgeversorganisaties, sportverenigingen, horeca, zorgverleners, kerken, moskeeën en synagogen en jongeren hiertoe oproepen, en deze partijen uitnodigen voor een ontmoeting in het najaar van 2016. Ik wil hen uitnodigen om met elkaar in gesprek te gaan en gezamenlijk te zoeken naar concrete ideeën en oplossingen die kunnen bijdragen aan het daadwerkelijk tegengaan van scheidslijnen in onze samenleving, zeker waar deze leiden tot structurele uitsluiting van groepen Nederlanders.

Daarnaast zullen,zoals ik eerder in deze brief reeds aangaf, de activiteiten en beleidsinitiatieven die reeds in het kader van de Agenda Integratie plaatsvinden met kracht worden voortgezet. In dit verband zijn de maatregelen relevant die zijn onder te brengen in de kaders van de aanpak discriminatie en sociale inclusie en het tegengaan van sociale spanningen, maar het betreft ook om andere elementen van de agenda, zoals de aanpak jeugdwerkloosheid.

Het is onze gezamenlijke taak, als overheid en als samenleving, te voorkomen dat mensen worden uitgesloten. Door mensen als individu te behandelen, met een eigen identiteit en een eigen verantwoordelijkheid. Kinderen in Nederland moeten kunnen opgroeien zonder taboes en met het vertrouwen dat zij volwaardig deel uitmaken van de Nederlandse samenleving. Gezamenlijk moeten we streven naar een land waarin talent, van wie dan ook, wordt ontdekt en beloond, en waarin afkomst niets meer of minder dan iemands achtergrond is. Onderwijs en opvoeding spelen een cruciale rol om kinderen te leren kritisch te zijn, hun eigen keuzes te maken en kansen te pakken.

Voor zowel gevestigde Nederlanders als voor Nederlanders met een migrantenachtergrond geldt dat wie geaccepteerd wil worden, zal moeten accepteren. We hebben allemaal de verantwoordelijkheid om aan de gemeenschappelijke vrijheid bij te dragen. Ook als je niet begrijpt waarom iemand die vrijheid nodig heeft. Iedereen in ons land wordt geacht deze fundamentele waarden te respecteren.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
2

Onderzoek «Triggerfactoren in het Radicaliseringsproces», bijlage bij TK 2015–2016, 29 754, nr. 323.

Naar boven