32 820 Nieuwe visie cultuurbeleid

31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 50 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 3 november 2011

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 10 augustus 2011 inzake de onderwijsbevoegdheid van docenten in de kunstvakken (Kamerstuk 32 820/31 288, nr. 43).

Bij brief van 3 november 2011 heeft de staatssecretaris deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van Bochove

De adjunct-griffier van de commissie,

Boeve

I. Vragen en opmerkingen uit de fracties

De leden van de PvdA-fractie hebben met ongenoegen kennisgenomen van de brief van de staatssecretaris over het opleiden voor een onderwijsbevoegdheid voor docenten in de kunstvakken. De staatssecretaris neemt een ontwijkende houding aan, terwijl er toch echt iets aan de hand is, zo vinden deze leden. Docenten in de kunsten staan vaak minder gekwalificeerd voor de klas dan hun collega’s in andere vakgebieden en dat is een onacceptabele situatie. De leden van deze fractie zien in de afwachtende houding van de staatssecretaris het zoveelste voorbeeld van de achteloze houding van dit kabinet ten opzichte van de kunsten. De leden willen, omdat de staatssecretaris die kans laat liggen, wel een suggestie doen voor een oplossing: scholen mogen een onvoldoende gekwalificeerde docent, zoals die door de staatssecretaris acceptabel wordt geacht, wel inzetten voor een vak waarvoor hij on(der)bevoegd is. Vervolgens wordt er een wederzijds bindende afspraak gemaakt om deze docent alsnog de noodzakelijke graad te laten behalen. De leden van voornoemde fractie verzoeken om een schriftelijke reactie op dit voorstel.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de briefwisseling tussen de vereniging onderwijs kunst en cultuur (Vonkc) en de staatssecretaris. Uitgaande van de brief van Vonkc heeft de staatssecretaris onvoldoende antwoord gegeven op de vraag hoe het kan dat er ongevalideerde bacheloropleidingen voor het opleiden van docenten voor het kunstvakonderwijs bestaan. De leden vragen de staatssecretaris hier meer duidelijkheid over te geven. Het probleem ligt volgens betrokkenen aan het feit dat de bevoegdheid die de hbo-bacheloropleidingen bieden niet gevalideerd zou zijn. De bevoegdheid zou alleen gerechtvaardigd zijn voor de kunstpraktijk, maar niet voor de kunsttheorie, waardoor ten onrechte de suggestie zou worden gewekt dat de docenten afkomstig van deze opleidingen een terechte bevoegdheid hebben om ook de bovenbouw van havo en vwo in de kunstgeschiedenis te onderwijzen. Dit in tegenstelling tot de universitaire lerarenopleidingen voor het kunstonderwijs, waar de theorie op orde zou zijn maar er door sommige betrokkenen vraagtekens worden geplaatst bij de bekwaamheid voor de kunstpraktijk. De leden van deze fractie vragen hoe de staatssecretaris deze onduidelijkheid weg kan nemen. Nu lijkt het voor de praktijk niet uit te maken of een docent de hbo-bachelor of de universitaire lerarenopleiding heeft gevolgd, aldus betrokkenen. Zowel Vonkc als de universitaire opleidingen hebben de staatssecretaris meerdere malen om verduidelijking gevraagd met betrekking tot de bevoegdheden. Het kiezen tussen verschillende opleidingsmodellen is volgens de staatssecretaris niet aan het ministerie. Vonkc stelt in haar brief dat dit volgens de NVAO2 wel een taak van de staatssecretaris is. De leden van deze fractie vinden dit een plausibele veronderstelling. Het lijkt hen logisch dat de bachelorfase een tweedegraads bevoegdheid levert en een (universitaire) masterstudie een eerstegraads bevoegdheid. Zij vragen of de staatssecretaris deze mening deelt.

II. Reactie van de staatssecretaris

De leden van de PvdA-fractie menen dat ik op het punt van onderwijsbevoegdheid van docenten in de kunstvakken een ontwijkende, afwachtende en achteloze houding aanneem en een kans laat liggen. Ik vind het jammer dat deze leden die indruk hebben. Zij doen daarmee naar mijn mening geen recht aan de uitgebreide correspondentie met VONKC en aan de Kamer naar aanleiding van brieven van VONKC. In die correspondentie zijn aanvankelijk de vorige staatssecretaris, mevrouw Van Bijsterveldt-Vliegenthart, en vervolgens ikzelf uitgebreid ingegaan op hetgeen VONKC aan de orde stelt en stelde. Daarbij is aandacht gegeven aan rollen en verantwoordelijkheden van de diverse actoren.

In essentie komt het neer op het volgende:

  • de individuele hogeschool biedt een kunstvakdocentopleiding aan gericht op een bepaald beroep;

  • de individuele hogeschool kan daarbij in dit geval, het leraarschap in het voortgezet onderwijs, kiezen voor het model waarbij in de bacheloropleiding voor het tweedegraadsgebied wordt opgeleid en in een daaropvolgende masteropleiding voor het eerstegraadsgebied. Feit is dat alle aanbiedende hogescholen hebben gekozen voor een ongedeelde, ongegradeerde bacheloropleiding die moet leiden tot het voldoen aan wettelijke bekwaamheidseisen waarmee een afgestudeerde in het gehele voortgezet en beroepsonderwijs kan worden benoemd en, als vakdocent, in het primair onderwijs;

  • de hogescholen hebben die keus gehandhaafd na en op basis van het advies van Smets+Hover+. Dat recht hebben ze;

  • De Nederlands Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) heeft de opleidingen accreditatie verleend. Dat betekent dat de NVAO van mening is dat de opleidingen voldoen aan eisen van basiskwaliteit. Een dergelijk accreditatiebesluit impliceert dat de NVAO van mening is dat een afgestudeerde kan worden geacht te hebben voldaan aan de van toepassing zijnde bekwaamheidseisen, in dit geval bekwaamheidseisen voor een ongegradeerd leraarschap;

  • In dat hele traject heb ik een beperkte rol. Ik kan interveniëren als er sprake zou zijn van een ondoelmatig aanbod en als er sprake zou zijn van een aanbod dat blijkens het oordeel van de NVAO niet voldoet aan de eisen van basiskwaliteit.

  • Zoals in de brief van 27 mei 2010 aan uw Kamer als is geconstateerd, waren en zijn er in die zin geen indicaties dat de kwaliteit van de betreffende opleidingen tekort schiet.

  • In dat verband is ook meermalen benadrukt dat er geen enkel beletsel is dat de leraar aansluitend een masteropleiding volgt, die weliswaar niet leidt tot een aanvullende bevoegdheid (want dat is niet meer nodig) maar wel kan leiden tot verbreding en verdieping van bekwaamheid. De leraar kan ervoor kiezen daartoe van de lerarenbeurs gebruik te maken. Zijn werkgever kan de leraar stimuleren die opleiding te volgen en kan hem daarbij eventueel faciliteren. De werkgever kan het afronden van een masteropleiding ook zelf als benoemingsvoorwaarde stellen. Zoals u weet beraad ik mij, naar aanleiding van advisering van de Onderwijsraad op dat punt, ook in den brede over de vraag of we moeten bevorderen dat er meer masteropgeleide docenten in het onderwijs werkzaam zullen zijn. Dan gaat het niet of niet in de eerste plaats om een extra bevoegdheid, maar om betere bekwaamheid.

Gelet op bovenstaande kan ik de stelling van de leden van de PvdA niet onderschrijven dat docenten in de kunsten vaak minder gekwalificeerd voor de klas staan dan hun collega’s in andere vakgebieden en dat dat een onacceptabele situatie is.

Mij zijn geen rapportages van de Inspectie van het Onderwijs bekend die mij op dat punt van mening zouden doen veranderen.

Deze leden doen het voorstel dat scholen een onvoldoende gekwalificeerde docent wel mogen inzetten voor een vak waarvoor hij on(der)bevoegd is. Met die docent wordt dan vervolgens een bindende afspraak gemaakt om hem alsnog de noodzakelijke graad te laten behalen. Deze leden vragen mijn reactie op dat voorstel.

Mijn reactie daarop is dat het voorstel niet nodig is, omdat er geen sprake is van on- of onderbevoegdheid.

Het voorstel is temeer onnodig omdat nadrukkelijk aan de kwaliteit van de opleidingen wordt gewerkt. Dat gebeurt niet alleen door het gezamenlijk vaststellen van de kennisbases, maar ook in andere acties die de hogescholen samen ondernemen. Immers, de hogescholen hebben, in het verlengde van het rapport van de commissie Dijkgraaf («Onderscheiden, verbinden, vernieuwen»), een sectorplan kunstonderwijs opgesteld en op 7 juli 2011 aan mij aangeboden

In vervolg daarop werken zij dit sectorplan 2012–2016 in het najaar (2011) uit met een plan van aanpak dat het proces schetst dat vóór 1 april 2012 leidt tot de benodigde inhoudelijke verdieping van het sectorplan en vóór de zomer van 2012 maak ik in het verlengde van deze inhoudelijke verdieping van het sectorplan prestatieafspraken per instelling.

De hogescholen streven ernaar dat de kunstvakdocentopleidingen kwalitatief worden versterkt, een scherper profiel krijgen en meer studenten aanspreken. De komende periode zullen zij dat doen door de kunstvakdocentopleidingen scherp onder de loep te nemen en de opleidingsprofielen van de van de verschillende kunstvakdocentopleidingen herijken, met name ten behoeve van het buitenschoolse werkveld. Ik wil het resultaat daarvan afwachten.

De leden van de fractie van de SP vragen mij om meer duidelijkheid. Zij geven aan dat het probleem volgens betrokkenen te maken heeft met het feit dat de bevoegdheid die de hbo-bacheloropleidingen bieden niet gevalideerd zijn, betrekking hebben op kunstpraktijk en niet op kunsttheorie. Zij menen dat daarmee ten onrechte de suggestie wordt gewekt dat de docenten afkomstig van die opleiding een terechte bevoegdheid hebben om ook in de bovenbouw van havo en vwo kunstgeschiedenis te onderwijzen. Afgestudeerden van universitaire lerarenopleidingen zouden volgens deze leden voldoende bekwaam zijn op het punt van theorie maar niet op het punt van praktijk. Deze leden vragen mij de onduidelijkheid weg te nemen.

In antwoord op de vragen van deze leden, wijs ik op de verschillende rollen en verantwoordelijkheden van de hogeschool, de NVAO en mij. Ik ben daarop ingegaan in mijn antwoord op de leden van de PvdA.

Dat geldt ook voor de vraag of de bevoegdheid die de hbo-bacheloropleiding biedt gevalideerd is. Zoals gezegd impliceert accreditatie van een ongegradeerde opleiding dat die opleiding voldoende basiskwaliteit heeft om de afgestudeerde te kunnen benoemen in het gehele voortgezet onderwijs.

Deze leden wijzen erop dat VONKC in haar brief stelt dat het volgens de NVAO wel een taak van mij is om te kiezen tussen de verschillende opleidingsmodellen. Zij vinden dit een plausibele veronderstelling. Het lijkt hen logisch dat de bachelorfase een tweedegraads bevoegdheid levert en een (universitaire) masterstudie een eerstegraads bevoegdheid. Zij vragen of de staatssecretaris deze mening deelt.

Uit mijn eerdere beantwoording in mijn correspondentie met de Kamer, waaronder dit verslag, blijkt dat ik de mening van deze leden niet deel.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Ham, B. van der (D66), Bochove, B.J. van (CDA), voorzitter, Miltenburg, A. van (VVD), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Bosma, M. (PVV), Dijk, J.J. van (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Dibi, T. (GL), Wolbert, A.G. (PvdA), ondervoorzitter, Biskop, J.J.G.M. (CDA), Smits, M. (SP), Elias, T.M.Ch. (VVD), Beertema, H.J. (PVV), Dijkstra, P.A. (D66), Jadnanansing, T.M. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Dijkgraaf, E. (SGP), Çelik, M. (PvdA), Lucas, A.W. (VVD), Klaveren, J.J. van (PVV), Klaver, J.F. (GL), Liefde, B.C. de (VVD) en Werf, M.C.I. van der (CDA).

Plv. leden: Koşer Kaya, F. (D66), Ferrier, K.G. (CDA), Burg, B.I. van der (VVD), Schouten, C.J. (CU), Dille, W.R. (PVV), Kooiman, C.J.E. (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Peters, M. (GL), Dam, M.H.P. van (PvdA), Haverkamp, M.C. (CDA), Wit, J.M.A.M. de (SP), Hennis-Plasschaert, J.A. (VVD), Mos, R. de (PVV), Pechtold, A. (D66), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Klijnsma, J. (PvdA), Staaij, C.G. van der (SGP), Hamer, M.I. (PvdA), Harbers, M.G.J. (VVD), Gerbrands, K. (PVV), Sap, J.C.M. (GL), Berckmoes-Duindam, Y. (VVD) en Rouwe, S. de (CDA).

X Noot
2

Nederlands-Vlaams Accreditatieorganisatie.

Naar boven