32 802 Toepassing van de Wet open overheid

Nr. 66 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 april 2023

Tijdens het tweeminutendebat Wet open overheid (CD d.d. 16/03) op 29 maart jl.1 zijn door het lid Omtzigt c.s. (Kamerstuk 32 802, nr. 60) en de leden Bushoff en Bromet (Kamerstuk 32 802, nr. 61) twee moties ingediend. Deze moties zijn na dit debat gewijzigd. In deze brief zal ik de gewijzigde moties van een appreciatie voorzien.

Gewijzigde motie van het lid Omtzigt c.s. (Kamerstuk 32 802, nr. 64 t.v.v. Kamerstuk 32 802, nr. 60)

Het lid Omtzigt c.s. heeft tijdens het tweeminutendebat van 29 maart jl. een motie ingediend waarin de regering verzocht wordt om de rechterlijke uitspraken op het verstrijken van termijnen, zowel voor documenten beschikbaar stellen als inventarislijsten, binnen een halfjaar uit te voeren en de Kamer elke twee maanden met een lijst op de hoogte te stellen van de rechterlijke uitspraken die niet zijn uitgevoerd. Tijdens dat debat heb ik in reactie op deze motie aangegeven dat ik op dit moment nog onvoldoende zicht heb op de grondoorzaken bij de ministeries voor het feit dat verzoeken niet binnen de juiste termijn worden uitgevoerd en daardoor niet weet of, en op welke manier deze motie uitvoerbaar is. In het debat heb ik het lid Omtzigt daarom verzocht deze motie aan te houden, zodat ik de ruimte krijg om met de andere ministeries in gesprek te gaan over hoe we de grondgedachte uit deze motie wel kunnen uitvoeren. Indien de motie zou worden ingediend, zou ik deze om de hiervoor genoemde redenen moeten ontraden.

Het lid Omtzigt c.s. heeft vervolgens op 4 april jl. een gewijzigde motie ingediend:

Verzoekt de regering binnen een half jaar de Kamer een analyse te doen toekomen over de oorzaken van het stijgend aantal uitspraken in WOO-zaken waaraan de regering niet voldoet, verzoekt de regering de rechterlijke uitspraken op het verstrijken van termijnen (zowel voor documenten beschikbaar stellen als inventarislijsten) binnen acht maanden uit te voeren, zoals in een rechtsstaat hoort, en de Kamer vanaf nu elke drie maanden met een lijst op de hoogte te stellen van de rechterlijke uitspraken die niet zijn uitgevoerd, te beginnen op 1 juli 2023.

Allereerst vind ik het van groot belang om te benadrukken dat ik, als stelselverantwoordelijk Minister voor het openbaarmakingsbeleid, de grondgedachte van deze motie volledig onderschrijf. Ik wil er geen twijfel over laten bestaan dat bestuursorganen verzoeken op grond van de Wet open overheid binnen de daartoe (wettelijk) gestelde termijn horen af te handelen en zich aan rechterlijke uitspraken dienen te houden. Dat is de basis in een rechtsstaat, zoals het lid Omtzigt c.s. nu ook terecht in de motie stelt. Individuele bestuursorganen en mijn ministerie als stelselverantwoordelijk ministerie werken er dan ook hard aan om dit te realiseren.

Tegelijkertijd moeten we constateren dat de uitvoering van de Wet open overheid bij de ministeries op onderdelen vastloopt. Dit is ook uitgebreid aan bod gekomen tijdens het commissiedebat Wet open overheid (d.d. 16 maart jl.). De Wet open overheid gaat uit van een breed gedefinieerd recht op publieke informatie. Dit brede uitgangspunt in combinatie met de verwerking van grote volumes aan informatie en de problemen in de informatiehuishouding zorgen er in de praktijk voor dat verzoekers in veel gevallen te lang moeten wachten op gevraagde informatie. Mijn ambtsvoorganger heeft deze problematiek reeds eerder gesignaleerd in reactie op Kamervragen van het lid Arib.2Het grote en toenemende aantal verzoeken waarbij de rechter een termijn oplegt waar uiteindelijk niet tijdig aan kan worden voldaan, is hier een belangrijk gevolg en indicatie van.

Ministeries en andere overheidsorganisaties investeren fors in de verbetering van de informatiehuishouding en werken hard aan de afhandeling van Woo-verzoeken. Ik zie bij ministeries dan ook echt de wil om de huidige situatie te verbeteren. Tot op heden heeft dit echter nog niet geresulteerd in een substantiële verbetering van de afhandelingstermijnen. Hier ligt dan ook nog een grote opgave. Deze opgave is echter te groot en te complex om op de korte termijn op te lossen en vergt dan ook een meerjarige inspanning.

Daarnaast heb ik tijdens het debat aangegeven dat ik op dit moment onvoldoende zicht heb op de grondoorzaken voor het feit dat de verzoeken op het verstrekte overzicht niet binnen de door de rechter opgelegde termijn zijn afgehandeld. In de gewijzigde motie van het lid Omtzigt c.s. wordt de regering daarom verzocht binnen een half jaar de Kamer een analyse te doen toekomen over de oorzaken van het stijgend aantal uitspraken in Woo-zaken waaraan de regering niet voldoet. Op het verstrekte overzicht hebben de ministeries in algemene zin al aangegeven wat de redenen zijn voor het niet kunnen voldoen aan de rechterlijke uitspraken. Voor de Woo-verzoeken van het betreffende overzicht die op dit moment nog niet zijn afgehandeld, zal ik met de ministeries in gesprek gaan over wat de redenen zijn voor het niet kunnen opvolgen van de uitspraak en uw Kamer daarover informeren.

Tevens zal dit jaar, zoals ik heb toegezegd tijdens het commissiedebat Wet open overheid (d.d. 16 maart jl.), een invoeringstoets op de Woo worden uitgevoerd. In deze invoeringstoets Woo moeten knelpunten en best practices bij gebruikers en uitvoerders van de Woo geïdentificeerd worden. Op basis van de uitkomsten van deze invoeringstoets kunnen we de nodige stappen zetten om de uitvoering en uitvoerbaarheid van de Wet open overheid te verbeteren.

Tot slot wordt in de motie verzocht om de Kamer vanaf nu elke drie maanden met een lijst op de hoogte te stellen van de rechterlijke uitspraken die niet zijn uitgevoerd. Ik heb vorig jaar voor het eerst een overzicht van rechterlijke uitspraken waarbij een termijn is gezet en die termijn is overschreden met uw Kamer gedeeld.3 Ik zal dit jaar ook voor het eerst in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR) rapporteren over de afhandeling van informatieverzoeken bij de ministeries. Als stelselverantwoordelijk Minister vind ik het belangrijk dat we deze stappen zetten en deze gegevens voor iedereen, en uw Kamer in het bijzonder, inzichtelijk zijn. Het verzamelen van de gegevens en het opstellen van deze rapportages is op dit moment echter nog een handmatige opgave die veel capaciteit vergt doordat informatie- en rapportagesystemen hier momenteel nog onvoldoende op zijn ingericht. Er wordt momenteel gewerkt aan de ontwikkeling van monitoringsinstrumenten om dit te verbeteren. Het hierover driemaandelijks rapporteren aan uw Kamer zou op dit moment echter nog (onevenredig) veel inspanningen en capaciteit vragen van de ministeries; capaciteit die ergens anders binnen de organisatie niet ingezet kan worden, bijvoorbeeld voor de afhandeling van Woo-verzoeken.

Ik word bij de appreciatie van deze motie dan ook geconfronteerd met een dilemma: de grondgedachte van de motie onderschrijf ik volledig en tegelijkertijd kan ik de uitvoerbaarheid van deze motie niet garanderen, zoals ik tijdens het tweeminutendebat op 29 maart jl. ook heb aangegeven. De gewijzigde motie verandert daar in de kern niets aan. Omdat ik op dit moment onvoldoende zicht heb op de oorzaken voor het feit dat de verzoeken op het verstrekte overzicht niet binnen de door de rechter opgelegde termijn zijn afgehandeld, het driemaandelijks rapporteren een grote administratieve belasting vormt voor de ministeries en ieder bestuursorgaan zelf verantwoordelijk is voor een juiste uitvoering van de Wet open overheid en het naleven van rechterlijke uitspraken, voel ik mij daarom alles afwegend genoodzaakt deze motie te ontraden.

Dit laat onverlet dat er voor alle ministeries de opgave ligt om de Wet open overheid zo goed mogelijk uit te voeren en ervoor te zorgen dat uitspraken van rechters nageleefd worden. Ministeries werken hier hard aan en een groot deel van de verzoeken op het eerder gedeelde overzicht zijn inmiddels dan ook al afgehandeld. Vanaf 1 januari 2022 tot op heden zijn hier wel nieuwe uitspraken bij gekomen. In de tweede helft van dit jaar zal ik de uitkomsten van de invoeringstoets Woo met uw Kamer delen. Daarnaast ben ik bereid om dit najaar een nieuwe lijst met daarop de rechterlijke uitspraken die op dat moment nog niet zijn uitgevoerd met uw Kamer te delen. Ook zal vanaf de JBR over 2022, die medio mei 2023 verschijnt, per ministerie o.a. gerapporteerd worden over het aantal gegronde beroepen wegens niet tijdig beslissen en het bedrag aan verbeurde dwangsommen in het afgelopen jaar. Tot slot zal ik zoals hierboven aangekondigd met de ministeries in gesprek gaan over wat de redenen zijn voor het niet kunnen opvolgen van de rechterlijke uitspraken van het verstrekte overzicht die op dit moment nog niet zijn opgevolgd en uw Kamer daarover informeren.

Gewijzigde motie van het lid Bushoff c.s. (Kamerstuk 32 802, nr. 65 t.v.v. Kamerstuk 32 802, nr. 61)

De leden Bushoff en Bromet hebben tijdens het tweeminutendebat van 29 maart jl. een motie ingediend waarin de regering wordt verzocht om er zorg voor te dragen dat het uitgangspunt wordt dat de adviezen van het Adviescollege openbaarheid en informatiehuishouding naar aanleiding van een bemiddeling worden opgevolgd en dat het niet-opvolgen ervan aan de Kamer moet worden gemeld, voorzien van een deugdelijke motivering. Tijdens dat debat heb ik aangegeven dat het uitgangspunt dat adviezen altijd moeten worden opgevolgd, alleen bij hoge uitzondering niet, haaks staat op de wet. In de geconsolideerde artikelsgewijze toelichting van de Woo staat dat de adviezen van het Adviescollege inzake klachten niet bindend zijn. In het Nederlandse rechtssysteem is het immers altijd de rechter die in laatste instantie oordeelt.4 Het hanteren van een dergelijk uitgangspunt past daarom niet binnen het stelsel.

Daarnaast moet het adviescollege zijn eerste advies naar aanleiding van een bemiddeling nog uitbrengen. Ik heb daarom aangegeven dat ik vind dat deze motie nu nog te voorbarig is en dat het mij wel verstandig lijkt om na een aantal adviezen naar aanleiding van bemiddelingszaken te bekijken hoeveel er zijn opgevolgd en wat er wel en niet mee is gebeurd. Op die manier kunnen we bezien of het instrument op een goede manier werkt.

Op grond hiervan heb ik deze motie ontraden.

Het lid Bushoff c.s. heeft vervolgens op 4 april jl. een gewijzigde motie ingediend:

Verzoekt de regering om er zorg voor te dragen dat redelijkerwijs zoveel mogelijk van de genoemde adviezen worden opgevolgd en dat het niet opvolgen aan de Kamer voorzien van een deugdelijke motivering moet worden gemeld.

Ik wil vooropstellen dat ik als stelselverantwoordelijk Minister van mening ben dat de komst van het Adviescollege openbaarheid en informatiehuishouding en de toevoeging van de bemiddelings- en adviesfunctie van dit adviescollege een belangrijke bijdrage kan leveren aan het openbaarmakingsstelsel van Nederland. Ik kijk als coördinerend Minister dan ook uit naar de uitkomsten van de eerste bemiddelingszaken en de eerste adviezen.

Het adviescollege heeft pas recentelijk de eerste bemiddelingszaak met resultaat afgerond5 en het eerste advies van het adviescollege naar aanleiding van een bemiddelingszaak moet nog gegeven worden. Ik blijf daarom van mening dat deze motie op dit moment nog te prematuur is. Op het moment dat het adviescollege een substantieel aantal adviezen heeft uitgebracht in bemiddelingszaken, kan over de inhoud van de adviezen een beeld worden gevormd. Zoals ik ook heb toegezegd tijdens het tweeminutendebat, zal ik uw Kamer daarover te zijner tijd nader informeren.

Daarnaast is het uiteindelijk aan ieder individueel bestuursorgaan zelf om naar aanleiding van een advies een besluit te nemen, waarin met een deugdelijke motivering wordt ingegaan op het advies van het adviescollege. Het past binnen het stelsel dan ook niet om op voorhand te zeggen in hoeverre adviezen wel of niet moeten worden opgevolgd. Alles overwegende ontraad ik deze motie.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, H.G.J. Bruins Slot


X Noot
1

Handelingen II 2022/23, nr. 67, Tweeminutendebat Wet open overheid (CD d.d. 16/03)

X Noot
2

Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 641

X Noot
3

Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 4032

X Noot
4

Kamerstukken 33 328 en 35 112, N, pagina 123

Naar boven