32 793 Preventief gezondheidsbeleid

Nr. 457 BRIEF VAN HET PRESIDIUM

Aan de leden

Den Haag, 14 november 2019

In het plenaire debat over het Preventieakkoord van 3 september jl. (Handelingen II 2018/19, nr. 103, item 9) werden vragen gesteld over de verhouding tussen artikel 5.3 van het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging en de grondwettelijke positie van Kamerleden. Het presidium werd verzocht hierop nader in te gaan.

Het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging is in 2003 tot stand gekomen. Nederland heeft zich aan dit verdrag gecommitteerd. In januari 2005 is het verdrag door de Kamer goedgekeurd. Het verdrag heeft bindende werking binnen de Nederlandse rechtsorde. Artikel 5.3 van het verdrag bepaalt dat de aangesloten staten bij de vaststelling en uitvoering van hun volksgezondheidsbeleid met betrekking tot tabaksontmoediging, in overeenstemming met het nationaal recht, maatregelen nemen om dit beleid te beschermen tegen commerciële en andere gevestigde belangen van de tabaksindustrie.

Het verdrag bevat geen algeheel verbod op contacten met de tabaksindustrie. In de uitvoeringsrichtlijnen bij het verdrag wordt wel aanbevolen om contacten te beperken en transparant te zijn. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft daarom een brief met aanwijzingen opgesteld voor ministeries, provincies en gemeenten. Kern daarvan is dat geen contact plaatsvindt, tenzij dit noodzakelijk is bij de uitvoering van beleid. Daarbij wordt zoveel mogelijk openbaarheid betracht.1

De aanwijzingen van de Staatssecretaris zijn niet van toepassing op de Kamer. De Kamer heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid. In de constitutionele verhoudingen nemen Kamerleden een andere positie in dan Ministers, bestuurders of ambtenaren.

Eerder heeft het presidium in dit verband opgemerkt dat het voor Kamerleden belangrijk is zich breed te kunnen oriënteren op alle feiten en belangen die betrekking hebben op een maatschappelijk vraagstuk, voordat zij hun standpunt bepalen. Tevens is aangegeven dat het ter voorkoming van de schijn van belangenverstrengeling verstandig is dat Kamerleden transparant zijn over de contacten die zij hebben.2

Het presidium ziet geen aanleiding om zijn zienswijze in dit kader aan te passen. Het is aan de Kamer om zo nodig richtlijnen op te stellen inzake contacten met de tabaksindustrie.

Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, K. Arib


X Noot
1

Kamerstuk 32 011, nr. 47.

X Noot
2

Brief van het presidium van 22 februari 2017 naar aanleiding van een klacht over het bezoek van een Kamerlid aan een tabaksfabriek.

Naar boven