Aan de leden
Den Haag, 14 november 2019
In het plenaire debat over het Preventieakkoord van 3 september jl. (Handelingen II
2018/19, nr. 103, item 9) werden vragen gesteld over de verhouding tussen artikel 5.3 van het WHO-Kaderverdrag
inzake tabaksontmoediging en de grondwettelijke positie van Kamerleden. Het presidium
werd verzocht hierop nader in te gaan.
Het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging is in 2003 tot stand gekomen. Nederland
heeft zich aan dit verdrag gecommitteerd. In januari 2005 is het verdrag door de Kamer
goedgekeurd. Het verdrag heeft bindende werking binnen de Nederlandse rechtsorde.
Artikel 5.3 van het verdrag bepaalt dat de aangesloten staten bij de vaststelling
en uitvoering van hun volksgezondheidsbeleid met betrekking tot tabaksontmoediging,
in overeenstemming met het nationaal recht, maatregelen nemen om dit beleid te beschermen
tegen commerciële en andere gevestigde belangen van de tabaksindustrie.
Het verdrag bevat geen algeheel verbod op contacten met de tabaksindustrie. In de
uitvoeringsrichtlijnen bij het verdrag wordt wel aanbevolen om contacten te beperken
en transparant te zijn. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
heeft daarom een brief met aanwijzingen opgesteld voor ministeries, provincies en
gemeenten. Kern daarvan is dat geen contact plaatsvindt, tenzij dit noodzakelijk is
bij de uitvoering van beleid. Daarbij wordt zoveel mogelijk openbaarheid betracht.1
De aanwijzingen van de Staatssecretaris zijn niet van toepassing op de Kamer. De Kamer
heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid. In de constitutionele verhoudingen nemen
Kamerleden een andere positie in dan Ministers, bestuurders of ambtenaren.
Eerder heeft het presidium in dit verband opgemerkt dat het voor Kamerleden belangrijk
is zich breed te kunnen oriënteren op alle feiten en belangen die betrekking hebben
op een maatschappelijk vraagstuk, voordat zij hun standpunt bepalen. Tevens is aangegeven
dat het ter voorkoming van de schijn van belangenverstrengeling verstandig is dat
Kamerleden transparant zijn over de contacten die zij hebben.2
Het presidium ziet geen aanleiding om zijn zienswijze in dit kader aan te passen.
Het is aan de Kamer om zo nodig richtlijnen op te stellen inzake contacten met de
tabaksindustrie.
Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, K. Arib