32 767 Wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met verhoging van de leeftijd waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat van 65 naar 66 jaar (Wet verhoging pensioenleeftijd naar 66 jaar)

Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 juni 2011

Met belangstelling heeft het kabinet kennisgenomen van de bijdragen van de verschillende fracties aan het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel.

Het kabinet is verheugd te constateren dat de leden van de fracties van VVD, PvdA, CDA, D66, GroenLinks zich uitspreken voor een verhoging van de pensioenleeftijd. De fracties van de PvdA, CDA, D66 en GroenLinks geven daarbij aan dat de stijging van de pensioenleeftijd met één jaar, zoals vastgelegd in dit wetsvoorstel, te beperkt is om de vergrijzingsproblematiek het hoofd te bieden.

De leden van de SP-fractie wijzen een verhoging van de pensioenleeftijd af.

Alle fracties hebben nog opmerkingen en vragen bij dit wetsvoorstel. Hieronder ga ik graag op deze vragen in. Vragen die hetzelfde onderwerp betreffen zijn gezamenlijk beantwoord. Daarbij is getracht de volgorde van het verslag aan te houden.

Het wetsvoorstel betreft deels wetten die onder de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Financiën vallen. De inhoud van deze nota naar aanleiding van het verslag wordt u mede namens de staatssecretaris van Financiën aangeboden.

Inhoudsopgave

1.

Inleiding

2

2.

Waarom een verhoging van de AOW-leeftijd?

2

3.

Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

5

4.

Uitvoering

16

5.

Financiële gevolgen

18

6.

Overig

20

1. Inleiding

De leden van de fracties van PvdA, CDA, ChristenUnie, GroenLinks, SP en VVD  vragen naar de timing van het voorliggende wetsvoorstel en de samenhang met het sociaal akkoord.

Op 10 juni jl. heeft het kabinet met sociale partners, verenigd in de Stichting van de Arbeid, een akkoord gesloten over de oudedagsvoorziening en de ouderenparticipatie. Dit akkoord bevat afspraken over het verbeteren van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën, het stelsel van aanvullende pensioenen en de duurzame inzetbaarheid van werknemers. In mijn brief van 14 juni (kenmerk ASEA/SAS/2011/10783) heb ik toegelicht hoe ik het verdere proces voor me zie. Kortheidshalve verwijs ik hiernaar.

2. Waarom een verhoging van de AOW-leeftijd?

De leden van de VVD-fractie vragen naar de verwachte stijging van de gemiddelde pensioenleeftijd.

De gemiddelde uittreedleeftijd zal naar verwachting stijgen, mede omdat de sociaal-culturele norm rond pensionering zal verschuiven. De precieze stijging is echter onzeker, omdat de pensioenleeftijd in Nederland niet eerder is aangepast. Het CPB heeft voor de commissie Bakker een normeffect van drie tot zes maanden langer doorwerken per jaar stijging van de pensioenleeftijd geraamd.

De leden van de fracties van D66, PvdA en VVD vragen waarom een flexibele AOW-leeftijd geen onderdeel is van dit wetsvoorstel.

Een flexibele AOW kan afdoen aan de kracht van de sociaal-culturele norm rond pensionering. Dit kan de arbeidsparticipatie negatief beïnvloeden. Aan de andere kant zou het wenselijk kunnen zijn om mensen keuzevrijheid te bieden over het moment van pensionering. In het kader van het bredere akkoord met sociale partners van 10 juni is het kabinet bereid flexibilisering mogelijk te maken. Dat is echter geen onderdeel van het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie vragen naar de noodzaak van deze maatregel, gelet op de extra inkomsten uit belastingen over de aanvullende pensioenen. Deze zullen door de vergrijzing oplopen.

De vergrijzing van de bevolking brengt inderdaad zowel extra uitgaven (aan de AOW en de zorg) als extra inkomsten (hoofdzakelijk extra belastinginkomsten) met zich mee. De AOW staat dus niet op zichzelf. Het kabinet vindt het dan ook niet zinvol om de vergrijzingslasten en vergrijzingsinkomsten anders dan in samenhang te bezien. De totale extra inkomsten zijn immers (veel) lager dan de totale extra lasten. Tellen we alles op, dan resteert een houdbaarheidstekort van 4,5%. Dat betekent dat we het begrotingssaldo met 4,5% moeten verbeteren om te voorkomen dat we volgende generaties met een enorme staatsschuld opzadelen.

De leden van de SP-fractie wijzen op de toename van de levensverwachting sinds de invoering van de AOW. Zij stellen dat door de verhoging van de AOW-leeftijd naar 66 jaar deze stijging met een jaar wordt bekort, en vragen het kabinet of dit waar is. Deze leden vragen het kabinet tevens hoeveel personen overlijden op 65- en 66-jarige leeftijd. Deze leden concluderen dat door de verhoging van de AOW-leeftijd naar 66 jaar het aantal mensen dat (gezond) de AOW-leeftijd haalt zal afnemen, en vragen of het kabinet dit een wenselijke ontwikkeling vindt.

De leden van de SP-fractie vragen het kabinet naar de verschillen in levensverwachting uitgesplitst naar leeftijd en geslacht. Ook vragen zij of het juist is dat de levensverwachting van een werknemer in de sociale werkvoorziening gemiddeld 30% lager ligt dan de levensverwachting van de gemiddelde werknemer, en welke conclusie het kabinet verbindt aan dit feit.

Tabel 1 geeft inzicht in de levensverwachting bij geboorte en de resterende levensverwachting op 65 jaar, uitgesplitst naar geslacht en opleidingsniveau.

Tabel 1: levensverwachting in jaren naar opleidingsniveau, 1997–2005 (bron: CBS)

Levensverwachting

Opleiding

Mannen

Vrouwen

       

Bij geboorte

Basisonderwijs

72,2

78,1

 

VMBO

74,6

81,1

 

Havo, vwo, mbo

77,1

83,7

 

Hbo, universiteit

79,1

83,8

       

Resterend bij 65 jaar

Basisonderwijs

13,9

18,2

 

VMBO

15,0

20,1

 

Havo, vwo, mbo

16,3

21,8

 

Hbo, universiteit

17,5

21,4

In antwoord op de vraag van de SP-fractie of de levensverwachting van werknemers in de sociale werkvoorziening gemiddeld 30% lager is dan de levensverwachting van een gemiddelde werknemer, en welke conclusie het kabinet hieraan verbindt, merkt het kabinet op dat zij niet beschikt over gegevens over de levensverwachting van deze specifieke groep werknemers. Zij kan de stelling van de leden van de SP-fractie op dit punt derhalve niet verifiëren en er daarom ook geen conclusie aan verbinden.

De leden van de SP-fractie vragen of de levensverwachting van mensen met lage inkomens lager is dan die van mensen met hoge inkomens, en of mensen met lage inkomens vaak eerder beginnen met werken. Tevens vragen zij of het juist is dat door verplicht langer doorwerken het verschil in aantal gezonde jaren waarin van de AOW en het pensioen kan worden genoten tussen mensen met een hoge en mensen met een lage levensverwachting wordt vergroot. Ten slotte willen de leden van de SP-fractie weten of het kabinet van mening is dat het wetsvoorstel voldoende rekening houdt met verschillen in levensverwachting.

Uit cijfers van het CBS blijkt dat de levensverwachting van mensen met lage inkomens inderdaad lager is dan die van mensen met hoge inkomens. Ook beginnen lage inkomens vaak eerder met werken. Het kabinet is het met de leden van de SP-fractie eens dat sociaal-economische gezondheidsverschillen onwenselijk zijn, maar wijst er op dat langer doorwerken deze verschillen niet noodzakelijkerwijs vergroot: mensen die langer doorwerken hebben bijvoorbeeld een hoger inkomen, en er zijn ook aanwijzingen dat werken juist de gezondheid bevordert. Uiteindelijk is de levensverwachting voor een groot deel afhankelijk van de gekozen leefstijl.

In 2010 stierven in Nederland ongeveer 1900 personen op de leeftijd van 65 jaar, en ongeveer 2000 op de leeftijd van 66 jaar. Dat was 1,1% resp. 1,2% van de totale bevolking van die leeftijd. Ter vergelijking: in 1957 lagen deze percentages rond de 2%.

De leden van de SP-fractie vragen naar een beschrijving van de wijze waarop het CBS resp. het Actuarieel Genootschap de ontwikkeling van de levensverwachting berekenen. Tevens vragen zij welke voorspellingen in het verleden gedaan zijn over de toekomstige levensverwachting, en in hoeverre deze verwachtingen zijn uitgekomen.

Het CBS maakt voor de prognose van de levensverwachting gebruik van de zogenaamde periode-methode. Voor een beschrijving van deze methode verwijst het kabinet naar de website van het CBS. De methodiek die het Actuarieel Genootschap (AG) gebruikt staat beschreven in het rapport «Prognosetafel 2010–2060» dat het AG op 24 augustus 2010 heeft gepubliceerd. Voorspellingen over de toekomstige levensverwachting blijken overigens niet altijd uit te komen.

De leden van de fractie van D66, GroenLinks, ChristenUnie en PvdA vragen naar de maatvoering en het tempo van de verhoging van de AOW-leeftijd, in het licht van de opbrengst en de vergrijzingsproblematiek.

Het kabinet is zich bewust van de urgentie en omvang van de vergrijzingsproblematiek. Daarom juist wil het kabinet de overheidsfinanciën snel op orde brengen. Het verhogen van de pensioenleeftijd naar 66 jaar is slechts een van de stappen in dit proces. Zoals aangegeven in het regeerakkoord heeft het kabinet de ambitie de AOW-leeftijd op den duur te koppelen aan de levensverwachting. Het kabinet vindt het vanzelfsprekend belangrijk dat werknemers en werkgevers zich goed kunnen voorbereiden op langer doorwerken. In het kader hiervan zullen de sociale partners maatregelen nemen om op structurele wijze duurzame inzetbaarheid te bevorderen. Het kabinet ondersteunt hierbij. Om deze focus op duurzame inzetbaarheid de kans te geven vruchten af te werpen is overigens wel voldoende tijd nodig. Een snellere verhoging van de AOW-leeftijd past daar niet bij.

De leden van de CDA-fractie vragen welk deel van de toenemende kosten van de AOW door premies kan worden gedragen. De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet solidair is om een extra bijdrage van rijkere ouderen te vragen. Momenteel worden de kosten van de AOW (4,9% bbp) voor ongeveer 70% uit premies gefinancierd en voor ongeveer 30% uit belastingen. Deze verhouding verandert tussen nu en 2040 aanzienlijk omdat de AOW-premie gemaximeerd is. In 2040 zullen de kosten van de AOW nog maar voor ongeveer 40% uit premies worden gefinancierd en voor ongeveer 60% uit belastingen. Het kabinet merkt in het licht hiervan dan ook op dat in de komende decennia al een aanzienlijke extra bijdrage van rijke ouderen zal worden gevraagd.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de intergenerationele effecten van het wetsvoorstel en vragen in hoeverre de lasten worden doorgeschoven naar de volgende generatie nu de AOW leeftijd pas in 2020 wordt verhoogd naar 66 jaar, zonder daarna een koppeling te leggen met de levensverwachting. Zij vragen tevens hoe dit plaatje eruit zou zien wanneer de AOW-premie zou worden gefiscaliseerd.

De intergenerationele effecten van het wetsvoorstel kunnen niet los worden gezien van het gehele kabinetsbeleid zoals verwoord in het regeerakkoord. Het kabinet bezuinigt in deze kabinetsperiode 18 miljard zodat de huidige budgettaire problematiek niet wordt doorgeschoven naar toekomstige generaties. In termen van houdbaarheid, neemt het kabinet voor 24 miljard euro maatregelen. Het kabinet bestrijdt dan ook het beeld dat lasten worden doorgeschoven naar toekomstige generaties.

Het verder fiscaliseren van de AOW heeft negatieve inkomenseffecten voor zowel de huidige als de toekomstige ouderen. Het kabinet kiest hier niet voor.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar het effect van de inperking van pensioenen voor de loonkosten en de netto lonen.

Het wetsvoorstel beperkt het Witteveenkader, wat resulteert in een versobering van pensioenregelingen met circa 11%. Het kabinet verwacht dat pensioenpremies zullen dalen in vergelijking met de situatie waarin het Witteveenkader niet wordt beperkt. Dit heeft een neerwaarts effect op de loonkosten en een opwaarts effect op de netto lonen van werknemers. Het exacte effect zal per individu verschillen.

De leden van de SP-fractie vragen in welke gevallen de aanpassing van het Witteveenkader tot gevolg heeft dat iemand door moet werken tot na het 66ste levensjaar om hetzelfde pensioen op te bouwen. Deze leden vragen of dit conform het gedoogakkoord is. Deze leden vragen het kabinet verder in welke sectoren het Witteveenkader volledig wordt benut. Deze leden vragen of de aanpassing van het Witteveenkader voornamelijk een gevolg heeft voor de opbouw van pensioenen van werknemers die «zware beroepen» vervullen

In reactie op deze vragen merkt het kabinet op dat met de voorgestelde aanpassing van het Witteveenkader per 2013 de pensioenrichtleeftijd wordt verhoogd en de maximumopbouwpercentages worden verlaagd. Deze maatregel zal voor alle werknemers die na 1 januari 2013 pensioneren gevolgen hebben voor de hoogte van het op te bouwen pensioen. Voor werknemers die tussen 2013 en 2020 met pensioen gaan, betekent dit dat zij iets langer (een halve maand tot maximaal 4,5 maand) moeten doorwerken om een gelijkwaardig pensioen op te bouwen als onder het huidige fiscale kader mogelijk is. Ook voor mensen die na 1 januari 2020 met pensioen gaan, geldt dat zij minder pensioen zullen opbouwen dan zij hadden gedaan als zij zonder de genoemde aanpassingen van het Witteveenkader hadden doorgewerkt tot hun 66e jaar.

De voorgestelde aanpassingen zijn conform de afspraken uit het gedoogakkoord; die afspraken komen hierop neer dat de pensioenrichtleeftijd wordt verhoogd naar 66 jaar en dat tegelijkertijd de maximumopbouwpercentages zodanig worden verlaagd dat een budgettaire taakstelling van € 700 miljoen kan worden gerealiseerd.

Het kabinet merkt op dat de mate waarin het Witteveenkader wordt benut, verschilt per pensioenfonds en niet naar zwaarte van beroepen. In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat de benuttingsgraad van het geldende Witteveenkader 94% bedraagt. Voorts wordt opgemerkt dat vanwege het generieke karakter van het Witteveenkader, de aanpassing van de richtleeftijd en de opbouwpercentages voor iedereen een gelijk effect heeft op het op te bouwen pensioen.

3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

Wijziging van de AOW

De leden van de VVD-fractie vragen wanneer zij wetgeving kunnen verwachten ten aanzien van de aanpassing van overige regelgeving aan de verhoogde AOW-leeftijd.

De leden van de D66-fractie en de ChristenUnie-fractie wijzen op de specifieke situatie dat de looptijd van private arbeidsongeschiktheidsverzekeringen vaak tot 65-jarige leeftijd is, met een gat van één jaar als gevolg en vragen het kabinet of er is nagedacht over mogelijke oplossingen.

Het kabinet is voornemens een wetsvoorstel voor een aanpassingswet in te dienen. Deze wet zal het kabinet ter hand nemen op het moment dat de vormgeving van de aanpassing van de AOW- en pensioenrichtleeftijd definitief met het parlement is bepaald. Het doel hiervan is om leeftijdsgrenzen in andere wetten die zijn ontleend aan of samenhangen met de AOW-leeftijd aan te laten sluiten bij de nieuwe AOW-leeftijd. De aanpassingswet zal daarmee breder zijn dan alleen de sociale zekerheidswetgeving.

De leden van de CDA-fractie en VVD-fractie vragen hoe het nu voorliggende wetsvoorstel zich verhoudt tot het voornemen van het kabinet de ingangsdatum van de AOW te verleggen van de eerste dag van de maand naar de dag waarop iemand 65 jaar wordt. Daarbij zijn de leden van de CDA-fractie geïnteresseerd in de effecten van deze maatregel voor gerelateerde maatregelen. En vragen deze leden naar de hoogte van de uitvoeringskosten.

Op dit moment heeft de regering een wetsvoorstel in voorbereiding waarmee de ingangsdatum van het AOW-pensioen wordt verlegd van de eerste dag van de maand waarin de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd bereikt naar de dag waarop de pensioengerechtigde leeftijd wordt bereikt. Dat wetsvoorstel zal u binnenkort bereiken. De effecten van deze maatregel zullen worden meegenomen in dat wetsvoorstel. Tevens zullen in dat wetsvoorstel de uitvoeringskosten zijn weergegeven.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de consequenties van het verschuiven van de leeftijd waarop men begint met AOW op bouw van 15 naar 16 jaar. De leden van de CDA-fractie vragen verder naar de gevolgen van het aanpassen van de vrijwillige verzekering AOW aan de verhoging van de pensioenleeftijd van 65 naar 66 jaar. Daarbij willen deze leden weten hoeveel mensen hierdoor geraakt worden. Tot slot willen deze leden weten op welke wijze verzekeraars hierop inspelen. De leden van de SP-fractie stellen in het verlengde hiervan de vraag of het wetsvoorstel niet aangepast moet worden zodat de benadeling, ten aanzien van personen die voor hun 65e naar het buitenland emigreren en ten aanzien van personen die zich hebben ingekocht, teniet wordt gedaan.

Met dit wetsvoorstel wordt de opbouwperiode voor iedereen met één jaar opgeschoven. Voor de mensen die hun hele leven in Nederland wonen verandert er door deze verschuiving niets. Het jaar AOW-opbouw dat men door het verschuiven van de aanvangsleeftijd van 15 naar 16 jaar, verliest, wordt volledig gecompenseerd door het extra opbouwjaar als gevolg van de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd van 65 naar 66 jaar.

Mensen die zich na hun 15e verjaardag in Nederland hebben gevestigd, zullen door het verschuiven van de opbouwperiode één extra opbouwjaar kunnen realiseren, wanneer zij tot aan de pensioengerechtigde leeftijd in Nederland blijven.

Voor personen die een vrijwillige verzekering hebben gestart toen zij naar het buitenland vertrokken verandert er niets. Immers zij kunnen de vrijwillige verzekering mits deze valt binnen de maximale termijn van 10 jaar doorzetten tot aan de nieuwe pensioenleeftijd. Wel kan het in enkele gevallen zo zijn dat het einde van de vrijwillige verzekering niet langer samenvalt met de AOW-gerechtigde leeftijd. Het is de regering, in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie, niet bekend of en hoe verzekeraars hierop inspelen.

Voor mensen die na hun 15e verjaardag en voor hun 65e verjaardag blijvend zijn geëmigreerd, geldt dat zij door het verschuiven van de opbouwperiode één jaar AOW-opbouw zullen verliezen ten opzichte van de huidige situatie. Of dit voor deze groep personen een nadeel oplevert, zoals de leden van de SP-fractie aangegeven, is nog maar de vraag. Dit is namelijk afhankelijk van het pensioenstelsel van het land waar men heen gaat en van de wijze waarop de pensioenrechten daar worden opgebouwd. Wanneer er in het land waar men heen gaat ook pensioenopbouw mogelijk is tot aan 66 jaar dan heeft men geen nadeel ten opzichte van de Nederlandse situatie. Wanneer in het land waarheen men emigreert een hogere pensioenleeftijd geldt dan 66, heeft men zelfs een voordeel.

Personen die zich in het verleden hebben ingekocht krijgen te maken met het vervallen van het opbouwjaar van hun 15e tot hun 16e verjaardag, net zoals personen die verplicht verzekerd zijn. Het gaat hier om een eenmalig effect. In antwoord op de vraag van het CDA-fractie kan de regering melden dat het in totaal om ca. 10 000 personen gaat, die zijn uitgespreid over een periode van 50 jaar. Gemiddeld gaat het vanaf 2020 dus jaarlijks om 200 inkopers. Het vervallen van het opbouwjaar van de15e tot de 16e verjaardag heeft overigens voor verreweg de meeste inkopers geen effect. Personen die de moeite hebben gedaan om zich in te kopen hebben doorgaans de intentie om zich blijvend in Nederland te vestigen. Het opbouwjaar dat zij verliezen wordt dan volledig gecompenseerd door het extra opbouwjaar na hun 65ste verjaardag, dat ontstaat door de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de groep personen die zich hebben ingekocht één jaar premie voor niets heeft betaald. Hierbij is relevant dat op dit moment de financiële voorwaarden van de AOW-verzekering voor iedereen gelijk zijn, ongeacht of dit personen betreft die achteraf AOW-recht inkopen of personen die verplicht verzekerd zijn. Deze gelijke behandeling is een belangrijk uitgangspunt. Het zou daarom niet passen om alleen personen die zich hebben ingekocht de AOW-premie die is betaald over het eerste opbouwjaar te restitueren. Restitutie is ook niet noodzakelijk, aangezien voor verreweg de meeste inkopers zal gelden dat zij geen nadelig effect hebben van de verschuiving van de opbouwperiode. Het geheel overziend ziet de regering geen aanleiding om personen die emigreren naar het buitenland voor het de 65e verjaardag of personen die zich hebben ingekocht op enigerlei wijze te compenseren.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de opbrengsten van het wetsvoorstel en vragen of het kabinet het eens is met de leden van deze fractie dat de lasten van de vergrijzing zoveel mogelijk over de bevolkingscategorieën verdeeld dienen te worden. Tevens vragen zij hoe het kabinet de belangen van de jongere bevolkingscategorieën tegemoet komt, die volgens de leden een zwaardere last te dragen zullen krijgen dan de oudere bevolkingscategorieën. Zij vragen naar een toelichting waarom het kabinet terughoudend is met een verdere fiscalisering en wat de opbrengst is van een fiscalisering waarin de belastingtarieven 1e en 2e schijf ieder jaar met 0,75% worden verhoogd en de AOW-premie met hetzelfde percentage wordt verlaagd.

Het voorliggende wetsvoorstel verbetert volgens het CPB de houdbaarheid van de overheidsfinanciën met 0,4%. Het kabinet streeft naar een evenwichtige verdeling van de lasten van de vergrijzing en is van mening dat de effecten van het wetsvoorstel in samenhang bezien moeten worden met andere ontwikkelingen in de pensioensfeer, de verschillen in mogelijkheden tot langer doorwerken en met de overige maatregelen in het regeerakkoord.

Als gevolg van de stijgende levensverwachting en de financiële crisis hebben de meeste pensioenfondsen de afgelopen jaren de aanvullende pensioenen niet kunnen indexeren aan de loon- of prijsontwikkeling. Dit raakt vooral ouderen, aangezien die meer opgebouwde rechten hebben dan jongeren.

Voor wat betreft de jongere en oudere generatie werkenden, geldt dat jongeren meer gelegenheid hebben om zich voor te bereiden op de hogere pensioenleeftijd, met name door langer doorwerken mogelijk te maken via investeren in de eigen duurzame inzetbaarheid. Tegen die achtergrond is het kabinet verheugd over de afspraken die sociale partners in het kader van het akkoord van 10 juni jl. hebben gemaakt om langer doorwerken te ondersteunen voor zowel de huidige als toekomstige oudere werknemers. Het kabinet zal deze aanpak ondersteunen.

Tot slot is relevant dat het kabinet in deze kabinetsperiode 18 miljard bezuinigt, zodat voorkomen wordt dat de huidige budgettaire problematiek wordt doorgeschoven naar jongeren en toekomstige generaties. Het kabinet kiest er niet voor om de AOW verder te fiscaliseren, vanwege de negatieve inkomenseffecten voor ouderen. Het CPB heeft berekend dat een verdere fiscalisering van de AOW structureel 3,0 miljard oplevert.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat het wetsvoorstel op zou leveren indien zou zijn gekozen voor een ander invoeringspad, bijvoorbeeld in stappen van één maand per jaar vanaf 2015, en stappen van twee maanden per jaar in de periode 2021–2023. Tevens vragen deze leden wat de houdbaarheidswinst zou zijn wanneer de stijging van de pensioengerechtigde leeftijd gekoppeld zou worden aan de stijging van de levensverwachting.

De opbrengst van het wetsvoorstel wordt uitgedrukt in termen van houdbaarheid. De overheidsfinanciën zijn houdbaar als de bestaande overheidsvoorzieningen kunnen meegroeien met de welvaart zonder dat de belastingen in de toekomst moeten worden verhoogd of de overheidsschuld zich explosief ontwikkelt. Bij de houdbaarheidsberekeningen worden alle plussen en minnen van de overheid in de toekomst meegenomen, zoals zorgkosten, belastinginkomsten en aardgasbaten. Het houdbaarheidstekort wordt berekend door het CPB. Deze hanteert daarbij een horizon tot 2040. Voor het houdbaarheidseffect is het invoeringspad daarom (binnen bepaalde grenzen) minder relevant. Indien gekozen zou zijn voor het invoeringspad dat de leden van de fractie van de ChristenUnie schetsen, dan zou dat geen gevolgen hebben voor het houdbaarheidseffect van het wetsvoorstel. Wel zou de besparing op de rijksbegroting in de jaren 2015–2019 hoger uitkomen, en in de jaren 2020–2022 lager. Koppeling van de pensioengerechtigde leeftijd aan de levensverwachting, zonder aanvullende maatregelen, zou leiden tot een houdbaarheidswinst van 1,1% bbp.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de IOAW en de IOW in stand blijven voor de periode 2013–2020.

Het kabinet heeft niet het voornemen om in het kader van dit wetsvoorstel te komen tot aanpassing van de IOAW of IOW.

Wijziging van het Witteveenkader

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat door de wijziging van de pensioenopbouw naar 66 jaar ook de staffels wijzigen voor bijvoorbeeld de beschikbare premieregelingen. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de bestaande (vijf jaar)cohorten ongewijzigd blijven en/of er een cohort 65–66 jaar bijkomt en wanneer deze staffels bekend worden.

De leden van de VVD-fractie stellen terecht vast dat de thans gebruikte (maar overigens niet verplicht te gebruiken) staffels voor beschikbare premieregelingen nog moeten worden aangepast aan dit wetsvoorstel. Een daartoe strekkend beleidsbesluit zal worden bekendgemaakt nadat dit wetsvoorstel door het parlement aangenomen is. Bij de nieuw te publiceren staffels zal vanzelfsprekend ook het leeftijdscohort 65–66 jaar worden meegenomen.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom er een onderscheid tussen de fiscale behandeling van DB en DC-regelingen is en of de regering uiteen kan zetten of het wenselijk is dat de maximaal op te bouwen pensioenen afhankelijk zijn van het type regeling. Tevens vragen deze leden waarom er niet gekozen kan worden voor één maximumgrens in plaats van meerdere.

Het kabinet merkt op dat binnen het Witteveenkader beide in de praktijk voorkomende pensioenvormen – dus zowel defined benefit als defined contribution-regelingen – fiscaal worden gefaciliteerd. Defined benefit-regelingen kenmerken zich doordat arbeidsvoorwaardelijk een aanspraak is toegezegd en de hoogte van het pensioen daarmee is begrensd. Bij defined contribution geldt echter dat arbeidsvoorwaardelijk een bijdrage wordt toegezegd. Het onderscheid in fiscale behandeling sluit aan bij dit wezenlijke arbeidsvoorwaardelijke verschil tussen beide regelingen. De fiscale facilitering van DB-regelingen (eindloon of middelloon) vindt naar haar aard een begrenzing bij de op te bouwen aanspraak. Voor de facilitering van DC-regelingen (beschikbare premieregeling) is de bij de aanspraak behorende premie het te begrenzen aangrijpingspunt. Voor DC-regelingen zijn daartoe in de wet bepaalde uitgangspunten vastgelegd waardoor de fiscaal gefaciliteerde opbouwruimte tussen beide regelingen zoveel mogelijk gelijkwaardig is. Ook de wijzigingen die dit wetsvoorstel meebrengt voor DB-regelingen werken op gelijke wijze door in DC-regelingen, waardoor de maximaal gefaciliteerde opbouwruimte zoveel mogelijk gelijkwaardig blijft.

De leden van de VVD-fractie willen weten waarom er bij DC-regelingen sprake is van staffels per cohort en ook nog een 100% toets. Deze leden vragen of het niet voor de hand ligt om ofwel voor staffels te kiezen, ofwel voor een 100% toets.

Het kabinet merkt op dat de staffels per cohort – net als de opbouwpercentages voor DB-regelingen – de maximale jaarlijkse pensioenopbouw bepalen die fiscaal wordt gefaciliteerd. De wettelijke 100% toets ziet daarentegen op de totale pensioenopbouw. Het betreft daarom verschillende begrenzingen. De 100%-toets brengt de gedachte tot uitdrukking dat pensioen een inkomensvervanging betreft. In lijn daarmee en ter voorkoming dat ongewenst belastinguitstel ontstaat, mag het pensioen in beginsel niet uitgaan boven 100% van het pensioengevend loon.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom het uiteindelijke pensioen bij DC-regelingen afhankelijk is van de beleggingskosten die de uitvoerder in rekening brengt. Zeker omdat dit bij DB-regelingen niet het geval is. Daarnaast vragen deze leden of het geen idee is om netto staffels te hanteren in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting en deze op te hogen met alle kosten en risicopremies die in rekening worden gebracht door de uitvoerder.

In reactie hierop merkt het kabinet op dat sinds het beleidsbesluit van 21 december 2009, CPP2009/1487M (Stcrt. 2009, 20523) door de staatssecretaris van Financiën «netto staffels» worden gepubliceerd. In deze staffels zijn de premiepercentages ontdaan van de kostenopslag en de opslag voor premievrijstelling bij invaliditeit. Vanzelfsprekend worden de huidige staffels in overeenstemming gebracht met dit wetsvoorstel indien dit voorstel door het parlement wordt aangenomen.

De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet kan aangeven waarom de premiegrondslag in de derde pijler aan een maximum is gebonden en die in de tweede pijler niet.

In reactie op deze vragen merkt het kabinet op dat aan de maximering van de premiegrondslag in de derde pijler de gedachte ten grondslag ligt dat vanaf een bepaalde omvang niet zozeer het treffen van een inkomensvoorziening op de voorgrond staat maar veeleer het opbouwen van niet voor dat doel bestemd vermogen. In het Belastingplan 2008 is door de toenmalige regering voorgesteld om in de tweede pijler een maximering van het pensioengevend loon te introduceren (Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 2). Evenwel bleek voor een dergelijke maximering in de Tweede Kamer onvoldoende draagvlak te bestaan. Mede gelet daarop is het kabinet niet voornemens opnieuw een maximering van de pensioengrondslag in de tweede pijler voor te stellen.

De leden van de CDA-fractie vragen met betrekking tot de aanpassingen van het Witteveenkader of het kabinet heeft overwogen om behalve de standaardregelingen, die gebaseerd zijn op doorsneepremie en doorsnee-opbouw, ook een nieuwe regeling te introduceren, die niet is gebaseerd doorsneepremie, maar op een degressieve opbouw voor een middelloonregeling, dat wil zeggen een hogere opbouw voor jongere cohorten. Deze leden vragen wat hierbij de overwegingen zijn geweest van het kabinet.

De doorsneepremie is een belangrijk onderdeel van de verplichtstelling op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. Het voorliggende wetsvoorstel beperkt zich strikt tot wijzigingen in de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964, conform de afspraken in het regeer- en gedoogakkoord. In antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie merkt het kabinet op dat het in het kader van dit wetsvoorstel daarom niet heeft overwogen een nieuwe regeling te introduceren waarin wordt afgeweken van de bestaande systematiek van de doorsneepremie voor aanvullende pensioenen.

In de brief van 7 april 2010 over de toekomst van het aanvullend pensioenstelsel (Kamerstukken II 2009/10, 30 413, nr. 142) heeft het vorige kabinet overigens aangegeven dat het op dat moment niet opportuun was om eventueel beleid ten aanzien van de doorsneepremie aan te kondigen, onder meer vanwege de omvangrijke kosten waarmee de overgang van doorsneepremies naar een andere premiesystematiek gepaard gaat, maar dat het wel van belang is om de voor- en nadelen van de doorsneepremie te inventariseren. Gezien de actuele financiële positie van pensioenfondsen geldt die overweging nog steeds.

De leden van de PVV-fractie en de CDA-fractie hebben gevraagd of de regering inzicht kan verschaffen in de effecten op het pensioenresultaat van het verlagen van de opbouwpercentages naar 1,75% voor eindloonregelingen en naar 2% voor middelloonregelingen voor werknemers.

De verlaging van de opbouwpercentages leidt ertoe dat een werknemer langer zal moeten werken om hetzelfde pensioen te kunnen bereiken. Het uitgangspunt van het voorgestelde Witteveenkader is dat in 40 werkzame jaren een pensioen kan worden opgebouwd van 70% van het eindloon. In het huidige Witteveenkader bedraagt deze (fictieve) opbouwperiode 35 jaar. In de volgende tabel is de maximaal te bereiken pensioenopbouw weergegeven op basis van het huidige Witteveenkader en op basis van de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen in het Witteveenkader. Opmerking verdient daarbij dat de gepresenteerde uitkomsten uitgaan van volledige opbouw in het oude respectievelijk voorgestelde kader. Bij aanvaarding van dit wetsvoorstel worden de effecten slechts via de weg van geleidelijkheid bereikt, omdat reeds opgebouwde aanspraken worden gerespecteerd.

Effecten aanpassing Witteveenkader op uiteindelijke fiscaal maximale pensioenresultaat
 

Pensioen-richtleeftijd

Dienstjaren

Maximale opbouwpercentages

Pensioenresultaat

(vanaf de geldende richtleeftijd)

     

Eindloon per jaar

Middelloon per jaar

Eindloon (in % van laatstverdiende loon)

Middelloon (in % van gemiddeld verdiende loon)

Huidige Witteveenkader

65

35

40

2,00

2,25

70

80

79

90

Voorgestelde Witteveenkader

66

35

40

1,75

2,0

61

70

70

80

Naar de mening van de leden van de ChristenUnie-fractie is wel duidelijk voor de groep mensen die voor 2020 65 jaar wordt, dat zij langer zullen moeten doorwerken door de verlaging van de opbouwpercentages. Deze leden vragen of dit in feite niet betekent dat het kabinet indirect toch inzet op verhoging van de pensioenleeftijd voor 2020.

Zoals de leden van de ChristenUnie-fractie terecht constateren kan voor deze groep de feitelijke uittreedleeftijd opwaarts beïnvloed worden door dit voorstel, zij het afhankelijk van de omstandigheden van het geval en ook in mindere mate dan voor jongere werknemers. Er is hier keuzevrijheid, immers eerder uittreden mag nog steeds. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de groep die op 31 december 2012 58 jaar of ouder is tevens wordt ontzien met betrekking tot de verhoging van de AOW-leeftijd.

De leden van de CDA-fractie, de GroenLinks-fractie, de SP-fractie en de ChristenUnie-fractie hebben gevraagd wat dit wetsvoorstel betekent voor de groep, die in 2013 58 jaar en ouder is, nu de AOW-leeftijd niet gelijk oploopt met de opbouw van de aanvullende pensioenen. Zij hebben gevraagd hoe werknemers zich hierop kunnen voorbereiden, of de voorbereidingsperiode niet te kort is en of de regering heeft overwogen om voor deze groep aparte maatregelen te treffen.

Voor de groep die uiterlijk op 31 december 2012 de 58 jarige leeftijd heeft bereikt zal het wetsvoorstel eveneens gevolgen hebben. Voor deze groep zijn de gevolgen echter minder groot dan voor de groep die op 31 december 2012 jonger is dan 58 jaar. De groep die op 31 december 2012 58 jaar of ouder is, heeft immers in het algemeen meer pensioenrechten onder het oude regime opgebouwd dan de groep die op 31 december 2012 jonger is dan 58 jaar. Deze pensioenrechten worden gerespecteerd. Wie tussen 1 januari 2013 en 1 januari 2020 65 jaar wordt, kan het effect van de aanpassing van het Witteveenkader compenseren door een halve maand (65 in 2013) tot 4,5 maand (65 in 2019) langer door te werken. Het kabinet is van mening dat de gevolgen voor deze groep beperkt blijven, met name ook in vergelijking met de groep die op 31 december 2012 jonger is dan 58 jaar.

Het kabinet heeft daarom niet overwogen om voor de groep die op 31 december 2012 58 jaar of ouder is aparte maatregelen in de pensioensfeer te treffen. Het kabinet acht de voor deze groep geldende voorbereidingstijd niet zodanig bezwaarlijk dat voor deze groep aanvullende maatregelen moeten worden genomen. De effecten kunnen immers door middel van een relatief beperkte periode van langer doorwerken worden weggenomen.

In reactie op de vraag van de leden van de fractie van het CDA naar voorwaardelijke pensioenaanspraken als bedoeld in het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal akkoord 2004, wordt opgemerkt dat bij deze aanspraken inderdaad de destijds geldende opbouwruimte van toepassing blijft.

De leden van de CDA-fractie vragen naar een uitzondering voor mensen met een uitgewerkte rechtsverhouding. De leden missen hiervoor een uitzonderingsbepaling in het wetsvoorstel.

Naar het kabinet begrijpt doelt de CDA-fractie hierbij op pensioenregelingen waarbij een premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid is ingegaan. Veel pensioenregelingen voorzien door middel van een verzekeringsovereenkomst in een recht op premievrije voortzetting van de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid. In zulke gevallen komt de voortzetting van de pensioenopbouw (geheel of gedeeltelijk) voor rekening van de verzekeraar. Bij wijziging van de fiscale regelgeving moeten bestaande pensioenregelingen worden aangepast, hetgeen ook geldt voor pensioenregelingen waarbij de premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid al is ingegaan. Veelal is het recht op premievrije pensioenopbouw wegens arbeidsongeschiktheid echter geformuleerd als een recht op voortzetting van de betaling van vaststaande premiebedragen voor pensioenopbouw voor rekening van de verzekeraar. In gevallen waarin de premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid al is ingegaan, staan de verplichtingen van de verzekeraar en de rechten van de arbeidsongeschikte werknemer dus ook vast. In die gevallen kan aanpassing van de pensioenregeling voor arbeidsongeschikten tot aanzienlijke bezwaren voor de uitvoeringspraktijk leiden. Gelet daarop wijst de minister van Financiën – in overeenstemming met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – deze pensioenregelingen in bepaalde gevallen en onder voorwaarden aan op grond van artikel 19d van de Wet op loonbelasting 1964. Verzekerde pensioenregelingen voor arbeidsongeschikte werknemers hoefden niet te worden aangepast aan de wijziging van het fiscale regime bij de invoering van het Witteveenkader en aan de aanpassing aan de Wet VPL. Het is de bedoeling dat ook de thans door het kabinet voorgestelde aanpassing zal worden aangemerkt als een geval waarbij de niet-aangepaste pensioenregeling voor arbeidsongeschikte werknemers – onder voorwaarden – wordt aangewezen als fiscaal te faciliteren pensioenregeling.

De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere toelichting van de aanpassing van de premieruimte in de derde pijler. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen daarnaar.

Deze opbouwruimte wordt gewijzigd in verband met de aanpassingen in de tweede pijler. De fiscaal gefaciliteerde ruimte voor premieaftrek is gebaseerd op 17% van de premiegrondslag. De premiegrondslag is kort gezegd het inkomen uit werk en woning (box 1) verminderd met een franchise voor de AOW. De aldus berekende ruimte voor premieaftrek wordt vervolgens nog verminderd met de pensioenaangroei in de tweede pijler en dotaties aan de fiscale oudedagsreserve (FOR). De fiscaal gefaciliteerde ruimtes in de tweede en derde pijler werken daardoor als communicerende vaten. Een inperking van de tweede pijler zonder inperking van de derde pijler zou ertoe leiden dat de opbouw (deels) naar de derde pijler wordt verlegd, hetgeen het beoogde participatie-effect en de beoogde budgettaire taakstelling (grotendeels) ongedaan zou kunnen maken. Daarnaast wordt met de voorgestelde inperking van de premieruimte bereikt dat van IB-ondernemers (derde pijler) en werknemers/directeuren-grootaandeelhouders (tweede pijler) een vergelijkbare bijdrage wordt gevraagd, zowel budgettair als qua participatie. De opbouwruimte in de derde pijler wordt met dit wetsvoorstel daarom vergelijkbaar beperkt als in de tweede pijler, hetgeen resulteert in een maximumpremiepercentage van 14,5%.

De leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie vragen naar de aanpassing van het dotatiepercentage voor de fiscale oudedagsreserve.

De fiscale oudedagsreserve is een fiscale faciliteit die (mede) is bedoeld de vorming van een oudedagsvoorziening voor ondernemers te begeleiden. Vanuit dat oogpunt bezien is een aanpassing van de fiscale oudedagsreserve die qua omvang overeenkomt met de inperking van de tweede pijler naar het oordeel van het kabinet consistent. Aldus resulteert een dotatiepercentage van 10%.

Het 40-deelnemingsjarenpensioen wordt aangepast naar een 41-deelnemingsjarenpensioen. De leden van de fractie van het CDA vragen welke gevolgen dit heeft voor mensen die lastig langer kunnen doorwerken.

Het 40-deelnemingsjarenpensioen is een regeling die primair is bedoeld voor mensen in zware beroepen, die doorgaans veel jaren werken. Voor deze groep gaat met de voorgestelde wijziging gelden dat 41 deelnemingsjaren nodig zijn om gebruik te maken van deze pensioenvorm. Het 41-deelnemingsjarenpensioen is een voortzetting van het – in het kader van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL) – ingevoerde 40-deelnemingsjarenpensioen, met dien verstande dat voortaan één extra deelnemingsjaar vereist is. Een 41-deelnemingsjarenpensioen kan uitsluitend worden toegekend indien de werknemer ten minste 41 deelnemingsjaren heeft en als het ouderdomspensioen (rekening houdend met de AOW vanaf 66 jaar) minder dan 70% van het pensioengevend loon bedraagt, uitgaande van een ouderdomspensioen dat ingaat zodra de werknemer de 64-jarige leeftijd bereikt. Ook deze groep moet derhalve een jaar langer doorwerken, maar kan met toepassing van dit 41-deelnemingsjarenpensioen nog steeds wel in dezelfde mate eerder met pensioen als werknemers die geen recht hebben op een 41-deelnemingsjarenpensioen.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de veronderstellingen van het kabinet waarmee is becijferd dat de pensioenpremies naar verwachting circa 11% minder zullen stijgen dan op basis van continuering van de huidige pensioenregeling mag worden verondersteld.

In reactie hierop merkt het kabinet het volgende op. Het CPB heeft in de MLT-raming van september 2010 berekend dat zonder aanvullend beleid de premies jaarlijks zullen toenemen. Dit is vooral het gevolg van de gestegen levensverwachting. De verlaging van de opbouwpercentages wordt daarom niet vergeleken met het huidig premieniveau, maar met de hoogte van de premies bij ongewijzigd beleid. Zoals de leden van de CDA-fractie opmerken hangt de feitelijke opbrengst van de versobering van de maximale opbouwpercentages af van de afspraken van de sociale partners. Op voorhand is niet zonder meer duidelijk op welke manier de versobering effect zal hebben op de huidige regelingen. Voor de raming is er daarom van uitgegaan dat pensioenfondsen de huidige pensioenregeling zoveel mogelijk handhaven, maar dat pensioenfondsen die door de versobering van Witteveen boven het nieuwe maximum uitkomen, de regeling zo aanpassen dat zij precies op het nieuwe maximum komen. Sommige pensioenregelingen zitten op dit moment zo ver onder het huidige maximum, dat zij ook onder het nieuwe maximum zullen blijven. Deze regelingen hoeven niet aangepast te worden onder het nieuwe kader. In de raming leidt dit dus niet tot een budgettair effect. Onder deze veronderstellingen betekent de voorgestelde inperking van de maximumopbouwpercentages een versobering van de pensioenregelingen, en dus de premies, van 11%.

De leden van de PvdA-fractie en de D66-fractie hebben gevraagd in hoeverre het kabinet het denkbaar acht dat werknemers weliswaar een verlaagde kostendekkende pensioenpremie gaan betalen als gevolg van de maatregelen in het Witteveenkader, maar dat de feitelijke premie die pensioenfondsen in rekening brengen op hetzelfde niveau blijft. De leden van de D66 fractie hebben daarnaast gevraagd naar de effecten van de versobering van het Witteveenkader voor verschillende generaties en de relatie met de (reserve)tekorten bij pensioenfondsen.

De versobering van het Witteveenkader heeft alleen betrekking op de opbouw van nieuwe pensioenaanspraken. Naarmate men reeds meer pensioen heeft opgebouwd wordt de invloed van het nieuwe Witteveenkader op de totale pensioenopbouw kleiner.

De versobering van het Witteveenkader biedt naar verwachting ruimte aan pensioenfondsen om het herstel van de dekkingsgraad sneller te laten verlopen door de feitelijke pensioenpremie voorlopig niet (volledig) aan te passen aan de lagere pensioenopbouw. Dit zou feitelijk neerkomen op het verhogen van bestaande herstelpremies bovenop de kostendekkende pensioenpremie. Daar staat tegenover dat pensioenfondsen de maatregelen die zij nemen om hun dekkingsgraad te herstellen reeds hebben vastgelegd in een herstelplan. Zolang de dekkingsgraad zich volgens plan herstelt, is er geen aanleiding om aanvullende herstelmaatregelen te nemen. Bij de beoordeling van de lopende herstelplannen door De Nederlandsche Bank begin dit jaar, is gebleken dat bij vrijwel alle fondsen het herstel van de dekkingsgraad volgens plan verloopt. Het kabinet acht het dan ook niet waarschijnlijk dat pensioenfondsen de versobering van het Witteveenkader aan zullen grijpen om op dit moment herstelpremies te verhogen. Het kabinet acht het daarentegen zeer wel denkbaar dat werknemers als gevolg van de versobering van het Witteveenkader een lagere (of minder hoge) feitelijke premie gaan betalen.

De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA vragen naar de (inkomens)effecten van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de inkomenseffecten voor laagopgeleide versus hoogopgeleide mensen, en de leden van de fractie van de PvdA vragen naar de effecten voor de diverse leeftijdscohorten.

De inkomenseffecten van het wetsvoorstel over de levensloop zijn niet bekend.

De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen op de aanpassing van de maximum opbouwpercentages. Gevraagd wordt een onderbouwing te geven van de 40 benodigde dienstjaren. Ook de leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de achtergrond van de verhoging van de opbouwperiode.

Het kabinet merkt op dat in het gedoogakkoord is overeengekomen de pensioenrichtleeftijd niet verder te verhogen dan naar 66 jaar en dat voorts een aanpassing van het Witteveenkader is overeengekomen met een budgettaire taakstelling van € 700 miljoen structureel vanaf 2013. Deze aanpassing resulteert in een verlaging van de maximum opbouwpercentages tot 1,75% voor eindloonregelingen en 2,0% voor middelloonregelingen.

De hoogte van de wettelijk te hanteren maximum opbouwpercentages is in beginsel een enigszins arbitraire aangelegenheid. Wel verdient in dit kader opmerking dat de in het fiscaal kader gehanteerde opbouwpercentages aan het eind van de vorige eeuw zijn ingevoerd. Destijds hanteerde de Pensioen- en spaarfondsenwet nog een uiterste toetreedleeftijd van 25 jaar en was in de Wet op de loonbelasting 1964 een pensioenrichtleeftijd van 60 jaar uitgangspunt (35 dienstjaren). Inmiddels hanteert de Pensioenwet als uiterste toetreedleeftijd 21 jaar, geldt fiscaal een pensioenrichtleeftijd van 65 jaar en wordt laatstgenoemde leeftijd (evenals de AOW-leeftijd) met dit wetsvoorstel verder verhoogd naar 66 jaar (45 dienstjaren). Gegeven deze gewijzigde wettelijke grenzen acht het kabinet het niet onredelijk wanneer voor de fiscale facilitering van pensioenopbouw 40 dienstjaren tot uitgangspunt worden genomen. De oorspronkelijke 35 dienstjaren zijn vastgesteld in een tijd dat het (vanwege allerlei VUT- en prepensioenregelingen) maatschappelijk niet ongebruikelijk was vóór de 65-jarige leeftijd te pensioneren, maar dat maatschappelijk effect zou in de huidige en komende tijd leiden tot een minder evenwichtige verhouding tussen actieven en inactieven. Het kabinet is derhalve van oordeel dat het mogelijk is van werknemers te vragen ten minste veertig jaren te werken alvorens een pensioen van 70% van het laatstverdiende loon kan worden bereikt (of 80% van het gemiddeld verdiende loon).

De leden van de PvdA-fractie vragen een reactie op een voorbeeld van een werknemer die eerst op zijn dertigste aanvangt met deelname aan het arbeidsproces en daardoor te weinig pensioen opbouwt. Ook wordt gevraagd op welke wijze het kabinet werknemers tegemoet wil komen die later dan op 26 jaar aan het werk zijn gegaan.

Het kabinet merkt op dat de fiscale facilitering van pensioenopbouw is gerelateerd aan de mate waarin door een individuele werknemer aan het arbeidsproces wordt deelgenomen. Ingeval een werknemer minder dan 40 jaren arbeid verricht, resulteert dit in een lagere pensioenopbouw. Zoals hiervoor door het kabinet is opgemerkt, acht het kabinet het redelijk wanneer men ten minste 40 jaar in het arbeidsproces participeert. Dat een arbeidsparticipatie van minder dan 40 dienstjaren tot minder fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw leidt, is inherent aan een faciliteit die verband houdt met het verrichten van arbeid.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre de aanpassing van de benodigde diensttijd voor een pensioen van 70% van het laatstverdiende loon voor jongeren een solidaire maatregel is. Gevraagd wordt ook hoe deze maatregel te zien in het licht van de volgens deze leden eerder versoberde middelloonregeling ten opzichte van de eindloonregeling.

Het kabinet merkt op dat de omvang van de fiscale faciliteit geen directe relatie heeft met de in een pensioenregeling gehanteerde solidariteit. De verlaging van de opbouwpercentages heeft wel tot gevolg dat een lager bedrag als uitgesteld loon aan een inkomensvoorziening kan worden toegevoegd. Bij een gelijkblijvende individuele loonruimte leidt een inperking van het Witteveenkader ertoe dat een groter deel van de loonruimte genoten wordt als regulier loon (aangenomen dat thans de maximale opbouwruimte wordt benut). Met het verlagen van de jaarlijkse opbouwruimte wordt het beslag op de overheidsfinanciën voor toekomstige opbouw verminderd. Reeds opgebouwde aanspraken worden gerespecteerd. Vanuit dit perspectief bezien kan gesteld worden dat de maatregel solidair is met jongeren die in de toekomst de belastingen opbrengen. Verder merkt het kabinet op dat de overgang van eindloonregelingen naar middelloonregelingen door sociale partners is gemaakt. Fiscaal wordt voor middelloonregelingen en eindloonregelingen een gelijkwaardige opbouwruimte gehanteerd.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat de verwachtingen en veronderstelde opbrengsten zijn ten aanzien van het (in box 3) extra sparen voor de oude dag door mensen. Ook vragen deze leden naar de arbeidsmarkteffecten waarmee rekening is gehouden en naar een onderbouwing van de stelling van het kabinet dat het voorliggende voorstel een positief effect heeft op de werkgelegenheid. Zij vragen of het kabinet kan aangeven om hoeveel arbeidsplaatsen het gaat.

Op basis van berekeningen van het CPB wordt verondersteld dat de extra besparingen in box 3 structureel iets minder dan de helft van de totale besparing van € 700 mln opleveren. Wat betreft de arbeidsmarkteffecten doen zich twee tegengestelde effecten voor. Aan de ene kant zullen mensen langer moeten doorwerken om hetzelfde pensioen te bereiken. Aan de andere kant wordt werken iets minder aantrekkelijk, omdat de fiscale facilitering van pensioenopbouw wordt ingeperkt. Het CPB gaat ervan uit dat de verhoging van de pensioenleeftijd met een jaar ertoe leidt dat de groep 60 t/m 64 jarigen die nu voortijdig uittreden, 50% langer zal doorwerken. Voor de groep 55 tot 60 jarigen die nu voortijdig uittreden, wordt verondersteld dat deze groep 25% langer zal doorwerken. Een exacte kwantificering van het aantal arbeidsplaatsen is niet bekend. Overigens zijn deze effecten op de participatie niet meegerekend in de berekening van de taakstelling van 700 mln. Wel maken deze effecten onderdeel uit van de houdbaarheidswinst van voorliggend wetsvoorstel.

4. Uitvoering

De leden van de VVD-fractie vragen naar de financiële gevolgen van een eventuele verdere verhoging naar 67 jaar. Ook de leden van de ChristenUnie-fractie zijn geïnteresseerd in deze meerkosten.

Dit wetsvoorstel beziet een verhoging naar 66 jaar. Wanneer het kabinet voorstellen doet om de pensioenleeftijd verder te verhogen, zullen de financiële gevolgen hiervan in beeld worden gebracht.

De leden van de VVD-fractie onderstrepen het belang van een goede voorlichting en vragen hoe de voorlichtingscampagne eruit zal komen te zien.

De communicatie na aanvaarding van het wetsvoorstel is gericht op mensen geboren in of na 1955. Zij zullen via diverse middelen zoals artikelen in kranten en tijdschriften, teksten op websites van de rijksoverheid, de Sociale Verzekeringsbank, de Belastingdienst en social media worden geïnformeerd over de hogere AOW- en pensioenrichtleeftijd en de aangepaste maximumopbouwpercentages in het Witteveenkader.

De leden van de CDA-fractie vragen of het wetsvoorstel uitvoerbaar is voor met name de verzekeraars. Bij eerdere wetgeving was immers voorzien in een overgangstermijn van 5 jaar. De leden van de VVD-fractie vragen of er met de sociale partners en de pensioenuitvoerders gesproken is over de eventuele extra transactiekosten en de datum van inwerkingtreding. Tevens willen deze leden weten of de totstandkoming van een mogelijk pensioenakkoord invloed heeft op de genoemde inwerkingtredingdatum van de aanpassing van de fiscale faciliëring.

Bij de totstandkoming van het wetsontwerp en het uitzetten van een tijdpad is sprake geweest van contact met pensioenuitvoerders. Daaruit is gebleken dat pensioenverzekeraars een jaar nodig hebben om de voorgestelde aanpassingen van het fiscale kader in de systemen te verwerken, nadat de maatregelen binnen de nieuw te sluiten CAO’s zijn uitgekristalliseerd.

Op de vraag of de totstandkoming van een pensioenakkoord invloed heeft op de genoemde inwerkingtredingdatum van de aanpassing van de fiscale faciliëring, merkt het kabinet op dat zij dit in alle gevallen in 2013 wil invoeren. Het vraagt daarom om een spoedige parlementaire behandeling van het wetsontwerp, voortvarendheid bij de CAO-onderhandelingen naar aanleiding van de wetsaanpassingen en een aanzienlijke inspanning van de pensioenuitvoerders. Dat geldt bij een wetsontwerp dat recht doet aan het regeerakkoord en bij een ontwerp dat recht doet aan het pensioenakkoord. Het kabinet roept alle bij dit proces betrokken partijen daarom op tot de benodigde medewerking. Ten aanzien van de extra transactiekosten is van belang dat het kabinet ernaar streeft dat deze zo beperkt mogelijk blijven voor pensioenuitvoerders.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom er in 2011 en 2012 € 3,1 miljoen aan eenmalige uitvoeringskosten is, of dit de kosten per jaar zijn, en waaruit deze kosten bestaan. Ook vragen zij waarom de uitvoeringskosten vanaf 2020 naar verwachting minder worden. De leden van de VVD-fractie vragen hoog de (structurele) uitvoeringskosten zijn vanaf 2020.

De € 3,1 miljoen betreffen de eenmalige uitvoeringskosten van 2011 en 2012 bij elkaar opgeteld. De kosten betreffen ondermeer communicatie over de wijzigingen, verwerken van reacties, systeemaanpassingen, herziening AOW-partnertoeslag en bezwaar- en beroep. De structurele uitvoeringskosten zullen vanaf 2020 ca. 5% lager worden, omdat deze meebewegen met het aantal AOW-gerechtigden.

De leden van de VVD-fractie vragen het kabinet om een onderbouwing van de raming van de administratieve lasten voor burgers van € 2 000 en 52 000 uur.

In verband met het verschuiven van de opbouwperiode zal de SVB een aangepaste beschikking verzenden aan iedereen jonger dan 55 jaar die al een pensioenoverzicht heeft ontvangen. Dit gaat om ca. 300 000 personen, die kennis moeten nemen van deze beschikking. Dit kost ze per persoon ca. 10 minuten. Naar verwachting zal een kleine groep van ca. 1500 personen bezwaar maken tegen de aangepaste beschikking. Dit kost per bezwaar ca. 70 minuten en € 1,20 (bijvoorbeeld voor het maken van kopieën).

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen, naar aanleiding van kritische opmerkingen van de SVB, vragen ten aanzien van de juridische houdbaarheid van de keuze om personen, die definitief naar het buitenland zijn geëmigreerd, maximaal 2 % minder AOW-pensioen te laten ontvangen. Deze leden vragen of dit ook is getoetst en of het kabinet een juridische onderbouwing kan geven.

De regering heeft na analyse geconcludeerd dat het feit, dat personen die blijvend emigreren voor hun 65e levensjaar 2% minder AOW-opbouw krijgen, juridisch houdbaar is. Overigens is hierbij van belang op te merken dat het verschuiven van de opbouwperiode voor lopende AOW-pensioenen geen effect heeft. De effecten hiervan blijven beperkt tot diegenen die vanaf 2020 op 66-jarige leeftijd het AOW-pensioen gaan ontvangen.

Tot op heden betreft de jurisprudentie van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) slechts inbreuken op opeisbare uitkeringsrechten (reeds toegekende uitkeringen). AOW-opbouwjaren vormen geen opeisbaar recht. Een opeisbaar recht op een AOW-pensioen ontstaat pas wanneer men de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Er bestaat daarom geen strijdigheid met de genoemde jurisprudentie. Daarnaast is voldaan aan de voorwaarden die het EVRM stelt voor het inbreuk maken op de als eigendomsrecht te kwalificeren wettelijke uitkeringsrechten.

Het gemaakte onderscheid zal daarnaast door de rechter niet aangemerkt worden als een belemmering voor het vrije verkeer van werknemers binnen de EU. Het feit dat verschillende lidstaten verschillen in hun sociaal stelsel, betekent dat er altijd marginale voor- of nadelen zijn bij het verhuizen van de ene lidstaat naar de ander. Daarnaast is op voorhand niet duidelijk of het gemaakte onderscheid voor- of nadelig uitpakt. Dit is namelijk afhankelijk van het pensioenstelsel van het land waar men heen gaat en van de wijze waarop de pensioenrechten daar worden opgebouwd.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom het ongelijke behandeling zou zijn wanneer personen die zich in het verleden hebben ingekocht, premierestitutie zouden krijgen voor het verloren opbouwjaar tussen 15–16 jaar.

De financiële voorwaarden binnen de AOW zijn gelijk voor personen die verplicht verzekerd zijn en personen die zich vrijwillig verzekeren. Bij vrijwillig verzekeren gaat het om personen die zich inkopen en om personen die bij vertrek uit Nederland de AOW-verzekering vrijwillig voortzetten (gedurende maximaal 10 jaar). Het verlenen van premierestitutie aan alleen die personen die zich hebben ingekocht is ongelijke behandeling ten aanzien van verplicht verzekerden die ook het opbouwjaar van het 15de levensjaar moeten missen. Immers verplicht verzekerden krijgen geen restitutie.

5. Financiële gevolgen

Wijziging van de AOW

De leden van de SP-fractie en de ChristenUnie-fractie vragen een onderbouwing van het houdbaarheidseffect van het wetsvoorstel. Tevens vragen zij, net als de leden van de fractie van GroenLinks welk effect het wetsvoorstel heeft op de arbeidsparticipatie.

Tabel 3 laat zien hoe het houdbaarheidseffect is opgebouwd. Zoals uit de tabel blijkt, bedraagt het werkgelegenheidseffect 0,1% bbp.

Tabel 3: houdbaarheidseffect wetsvoorstel (in % bbp)

Lagere AOW-uitgaven

+

0,3 à 0,4

Hogere uitgaven aan andere sociale zekerheidsregelingen

0,1

Hogere belastinginkomsten door verhogen pensioenleeftijd

+

0,1

Hogere box 3 opbrengst

+

0,1

Lagere opbrengst indirecte belastingen

0,1

Werkgelegenheidseffect

+

0,1

Invoerpad

0,1

     

Saldo

+

0,3 à 0,4

De leden van de SP-fractie vragen of de introductie van de VUT ertoe heeft geleid dat het WAO-risico minder verbonden is met de leeftijd, en welke gevolgen de verhoging van de AOW-leeftijd heeft op de toekomstige instroom in de WIA. Deze leden vragen of hiermee rekening is gehouden bij de extra uitgaven aan andere sociale zekerheidsregelingen door de verhoging van de AOW-leeftijd. Zij vragen, net als de leden van de fracties van de ChristenUnie, de VVD en GroenLinks, hoe hoog deze extra uitkeringslasten zullen zijn.

Het ligt voor de hand dat de instroom van ouderen in de WAO na introductie van de VUT lager lag, omdat er toen minder ouderen werkten (minder werkenden betekent automatisch een lager WAO-risico). Bij de berekening van het houdbaarheidseffect van het wetsvoorstel heeft het CPB er rekening mee gehouden dat een deel van de besparing op de AOW-uitkeringslasten teniet wordt gedaan door een groter beroep op andere sociale zekerheidsregelingen, zoals de WIA, de WW en de WWB. Dit effect is niet uitgesplitst naar afzonderlijke regelingen. De precieze besparing op de AOW en de onderverdeling van de weglek naar de verschillende andere regelingen bewegen onder invloed van ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, conjunctuur demografie en beleid en zullen te zijner tijd hun beslag krijgen in de begroting van SZW.

De leden van fracties van de SP en de PVV vragen het kabinet naar de financiële gevolgen van het aanpassen van het leeftijdsgrens voor bestaande rechten op AOW-partnertoeslag.

Bij verhoging van de AOW-leeftijd naar 66 jaar schuift ook het recht op partnertoeslag mee. AOW’ers met een jongere partner ontvangen die toeslag tot hun partner 66 is. Met ingang van 2015 vervalt het recht op AOW-partnertoeslag voor nieuwe AOW-gerechtigden. In 2020 zal het budgettair beslag van de partnertoeslag daarom aanzienlijk geslonken zijn. Het financiële effect van het aanpassen van de leeftijdsgrens voor de partnertoeslag in 2020 bedraagt enkele miljoenen per jaar.

De leden van de PVV-fractie vragen of het kabinet inzicht kan geven in de toename van de kosten van de AIO als gevolg van het ongewijzigd laten van de opbouwperiode van vijftig jaar voor een volledig AOW-pensioen.

De verschuiving van de opbouwperiode leidt tot een kleine besparing op de uitkeringslasten van de AIO. Personen die op latere leeftijd naar Nederland zijn gekomen zijn door de verschuiving immers een jaar langer verzekerd.

Wijziging van het Witteveenkader

De leden van de VVD-fractie vragen een overzicht van de besparingen per jaar vanaf 2013 als gevolg van de aanpassing van de fiscale faciliëring van de opbouw. De leden van de PvdA-fractie vragen om een verduidelijking hoe de aanpassing van het Witteveenkader leidt to een structurele opbrengst van € 700 miljoen. De leden van de CDA-fractie vragen eveneens een onderbouwing van de € 700 miljoen besparing, en of de effecten van toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen zijn meegenomen.

Het Witteveenkader wordt ingeperkt, op twee manieren. De fiscale pensioenrichtleeftijd wordt verhoogd naar 66 jaar en daarnaast worden de maximumopbouwpercentages verlaagd. Dit heeft twee gevolgen. In de eerste plaats wordt een deel van het uitgesteld loon omgezet in regulier loon. Dat leidt tot meer opbrengsten in box 1. Berekeningen van het CPB laten zien dat de hieraan toe te rekenen opbrengst ruim de helft bedraagt van de totale taakstelling van € 700 mln. Hierin is de doorwerking naar toeslagen meegenomen. In de tweede plaats zullen als gevolg van de fiscale inperking van de aan de pensioen te relateren vermogensopbouw mensen meer zelf gaan bij sparen voor hun oude dag. Dat leidt tot meer opbrengsten in box 3. Het daar aan toe te rekenen budgettaire effect levert het restant van de benodigde taakstelling op.

De houdbaarheidsopbrengst van € 700 mln. is door het CPB berekend op basis van een lange-termijnmodel. Door de versobering van het Witteveenkader zal op lange termijn de pensioenpremie lager kunnen uitvallen en zullen de belastingopbrengsten hoger zijn. De feitelijke pensioenpremie wordt echter niet alleen bepaald door de kostendekkende premie op lange termijn, maar is mede afhankelijk van de dekkingsgraad per pensioenfonds. De ervaring van de afgelopen jaren is dat de dekkingsgraad sterk kan fluctueren en lastig is te voorspellen. De snelheid waarmee de feitelijke pensioenpremie daalt na een versobering van de pensioenregeling is daarom eveneens onzeker. Het CPB heeft de afgelopen zomer de informateur een notitie gestuurd met een tentatieve schatting van de opbrengst tijdens deze kabinetsperiode: € 600 mln. in 2013, € 1,3 mrd. in 2014 en € 2,0 mrd. in 2015.

In reactie op vragen van de leden van de PvdA-fractie over de taakstelling voor het Witteveenkader merkt het kabinet het volgende op. De taakstelling van 700 mln. op het Witteveenkader wordt bij het overnemen van het pensioenakkoord niet aangepast. Wel wordt deze anders ingevuld. De besparing op het Witteveenkader krijgt met het pensioenakkoord vorm door de richtleeftijd in 2013 te verhogen naar 66, in 2015 naar 67 en de richtleeftijd vervolgens te koppelen aan de ontwikkeling van de levensverwachting. Daarnaast wordt in het pensioenakkoord de AOW tussen 2013 en 2028 verhoogd met 0,6% van de AOW voor gehuwden. In samenhang daarmee wordt ook de franchise verhoogd. Per saldo wordt door deze wijzigingen ook met het pensioenakkoord € 700 mln. op het Witteveenkader bezuinigd. Het is juist dat verhoging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar leidt tot minder AOW-uitkeringskosten. Het kabinet kiest er echter voor de budgettaire taakstelling op Witteveen niet te verlagen, en de opbrengst in te zetten ter verbetering van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Overnemen van het pensioenakkoord zal dientengevolge niet leiden tot een neerwaartse bijstelling van de bezuinigingsafspraak voor deze regeerperiode van € 700 mln. structureel op het Witteveenkader.

6. Overig

De leden van de fracties van de VVD, PvdA, SP, PVV, CDA, ChristenUnie en GroenLinks vragen naar de maatregelen ter verbetering van de arbeidsmarkt van ouderen en de aanpak van duurzame inzetbaarheid. De leden van de fracties van de PvdA en de ChristenUnie vragen naar de uitwerking van de vitaliteitsregeling. Het kabinet hecht sterk aan het bevorderen van duurzame inzetbaarheid. Daarom ook heeft het kabinet steeds ingezet op het bereiken van een akkoord met sociale partners, waarin duurzame inzetbaarheid een belangrijke rol speelt. Sociale partners én kabinet vinden duurzame inzetbaarheid een onderwerp van cruciaal belang. De primaire verantwoordelijkheid voor duurzame participatie en inzetbaarheid van werkenden ligt bij werkgevers en werknemers in de onderneming, die daarbij ondersteund worden door sociale partners op centraal en sectorniveau. Op 10 juni jl. heb ik u hierover en over de kabinetsvoornemens op dit punt geïnformeerd. Nog voor de zomer ontvangt u nadere detaillering. Op dit moment wordt nog gewerkt aan een concrete uitwerking van de vitaliteitsregeling. Het kabinet zal de Kamer informeren over de uitwerking daarvan.

De leden van de SP-fractie vragen of doorwerken na 65 niet gestimuleerd moet worden. Momenteel kunnen mensen inderdaad doorwerken als ze hierover een afspraak maken met hun werkgever. Dit gebeurt steeds vaker. Het kabinet hecht eraan om dit proces verder te versoepelen en zal eind 2011 komen met een wetsvoorstel om doorwerken na 65 te stroomlijnen door middel van een aantal arbeidsrechtelijke aanpassingen. De AOW zelf is geen participatieprikkel, omdat het recht op AOW losstaat van doorwerken. Maar verhoging van de AOW-leeftijd zal een hogere arbeidsparticipatie teweeg brengen, ook vanwege verandering van de sociaal-culturele norm rond pensionering. Het niet laten doorgaan van de leeftijdsverhoging zal dus een participatieverlies betekenen.

De leden van de SP-fractie benadrukken het belang van vrijwilligerswerk en mantelzorg en vragen naar onderzoek van de effecten van dit wetsvoorstel op vrijwilligerswerk en mantelzorg.

De waarde van vrijwilligerswerk en mantelzorg is – respectievelijk per definitie en door de aard van het werk – zeer lastig te meten, te kwantificeren en in geld uit te drukken, en wordt daarom niet meegenomen in berekeningen van het houdbaarheidseffect. Wel is duidelijk dat een toenemende arbeidsparticipatie per saldo gunstig is voor de overheidsfinanciën, zoals het CPB ook al eerder heeft aangegeven. De gestage groei van het aantal gepensioneerden – overigens verrichten niet alleen gepensioneerden vrijwilligerswerk – zorgt ervoor dat meer mensen meer tijd zullen hebben om beschikbaar te zijn voor vrijwilligerswerk. De verhoging van de AOW-leeftijd leidt dus niet tot minder vrijwilligerswerk.

De leden van de fractie van de SP vragen naar de geraamde koopkrachtontwikkeling tot 2040 volgens het CPB en vragen welk percentage van deze koopkracht benut zou moeten worden om de stijging van de zorgkosten te dekken.

Het CPB maakt koopkrachtramingen voor de korte en middellange termijn. Er zijn geen koopkrachtramingen voor de periode tot 2 040 beschikbaar. Het CPB maakt wel ramingen van de ontwikkeling van de overheidsbegroting op de lange termijn. In de publicatie «Vergrijzing verdeeld» raamt het CPB dat de kosten van zorg stijgen van 10,3% van het BBP in 2010 tot 14,3% in 2040. Hoe deze stijging uitwerkt op de koopkracht tot 2040 is niet bekend.

De leden van de SP-fractie en de ChristenUnie-fractie hebben gevraagd wat de wettelijke ontslagleeftijd is per 2013, aangezien tot 2020 de AOW-uitkering ingaat op 65-jarige leeftijd, en het aanvullend pensioen, dat vanaf 2013 wordt opgebouwd, ingaat op 66-jarige leeftijd. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben tevens gevraagd om aan te geven hoe de bevoegdheid van cao-partijen om bepalingen omtrent leeftijdsontslag in de cao aan te passen zich verhoudt tot het principe van rechtsgelijkheid. Daarbij vragen deze leden of wel de mogelijkheid bestaat langer door te werken als het kabinet het aanpassen van het leeftijdsontslag doorschuift naar de cao-partijen. De leden van de SP-fractie vragen of deze groep mensen het recht op doorwerken na 65 zou moeten krijgen.

Er is op dit moment geen sprake van een wettelijke ontslagleeftijd. Het wetsvoorstel voorziet ook niet in de invoering van een wettelijke ontslagleeftijd. De bepaling in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid dat ontslag in verband met het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd of een bij of krachtens wet vastgestelde of tussen partijen overeengekomen hogere leeftijd geen verboden leeftijdonderscheid is, wordt met dit wetsvoorstel niet gewijzigd. Tot 2020 blijft de AOW-gerechtigde leeftijd gelijk aan 65 jaar. Deze wettelijke bepalingen gelden voor alle werknemers. Het kabinet is van mening dat ook de vrijheid voor werkgevers en werknemersorganisaties om bij cao andere afspraken te maken onder het principe van rechtsgelijkheid zijn te scharen. Het kabinet heeft daarom niet overwogen om in dit wetsvoorstel maatregelen aan te kondigen rondom doorwerken na 65 jaar.

In de reactie op de brief die uw Kamer naar aanleiding van het wetsvoorstel aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft gestuurd (kenmerk 2011Z11174/2011D27685) zal nader ingegaan worden op het langer doorwerken op basis van vrijwilligheid.

De leden van CDA-fractie geven aan dat het verhogen van de pensioenleeftijd in heel Europa gebeurt, maar niet op parallelle wijze met bijvoorbeeld als gevolg dat grensarbeiders gedurende een periode van slechts één ouderdomspensioen moeten leven. Ook de SP-fractie benoemt deze situatie en vraagt het kabinet of het wenselijk is dat deze personen in de bijstand zouden kunnen geraken. Daarbij vragen de leden van de SP-fractie of het kabinet kan beschrijven wat er gebeurt wanneer een persoon zijn uitkering in het kader van werkloosheid en arbeidsongeschiktheid verliest omdat deze in het werkland de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en in het woonland nog niet.

De leden van de SP-fractie vragen verder of er in de voorlichting over de verhoging van de pensioenleeftijd ook aandacht zal zijn over de gevolgen voor grensarbeiders.

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre er effecten te verwachten zijn van de verhoging van de AOW-leeftijd van 65 naar 66 jaar voor de grensregio’s in het kader van Europese richtlijnen. Met daarbij de vraag op welke wijze het kabinet rekening heeft gehouden met problemen met verzekeringen.

Het kabinet is bekend met het feit dat in verschillende EU-landen er verschillende pensioenleeftijden gelden en dat dit ertoe kan leiden dat in het geval men in meerder EU-landen pensioen heeft opgebouwd, men recht heeft op het ouderdomspensioen in het ene land, maar nog niet in het andere land. Overigens is hierbij van belang op te merken dat het feit dat de pensioenleeftijden verschillen, niet ten koste gaat van opgebouwde rechten.

Dat de sociale zekerheidsstelsels binnen de Europese Unie sterk uiteen lopen zal blijven bestaan zolang lidstaten de vrijheid hebben het eigen sociale zekerheidsstelsel in te richten. Binnen de EU is er een verordening die de sociale zekerheidsstelsels coördineert, er is geen sprake van harmonisatie. Lidstaten bepalen zelf de inrichting van het eigen sociale zekerheidsstelsel. Er is binnen de EU geen draagvlak dit uitgangspunt ter discussie te stellen.

Wanneer een persoon in Nederland een inkomen heeft onder het sociaal minimum, en deze persoon voldoet aan alle overige voorwaarden, kan deze een beroep doen op de WWB. Het kabinet ziet daarom geen aanleiding een aparte bijstandsregeling in te stellen voor de grensarbeiders, zoals wordt gesuggereerd door de leden van de SP-fractie.

In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie kan het kabinet aangegeven dat in de voorlichting rond de verhoging van de AOW-leeftijd ook aandacht zal zijn voor de situatie van grensarbeiders.

De leden van de SP-fractie vragen naar een overzicht van prognoses van 20 tot 30 jaar geleden over de arbeidsmarkt van nu en vragen welke daarvan wel en niet zijn uitgekomen. Zij vragen om een toelichting hierop en vragen wat dit zegt over de prognoses van nu over 20 en 30 jaar in de toekomst.

De afgelopen dertig jaar zijn er diverse studies verschenen met prognoses over ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, op basis van de inzichten en ontwikkelingen die toen werden voorzien. Dat lange termijn ramingen niet exact uitkomen doet niets af aan het instrument. Ondanks de onzekerheid zijn ramingen nodig om in te kunnen spelen op toekomstige ontwikkelingen. Zo wijzen ramingen van het CBS van de toekomstige levensverwachting uit dat deze de komende jaren zal blijven stijgen. De afgelopen jaren zijn deze ramingen op basis van realisaties zelfs verschillende malen opgehoogd. Hoewel de exacte stijging dus is veranderd, is de richting hetzelfde gebleven. Het kabinet voorziet dat door de stijgende levensverwachting, en de krimp in de beroepsbevolking, langer doorwerken noodzakelijk is en verhoogd daarom de AOW leeftijd in 2020 naar 66 jaar.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de betekenis van dit wetsvoorstel is voor de BES-eilanden.

De AOW is niet van toepassing voor de BES-eilanden. Het recht op ouderdomspensioen voor inwoners van Caribisch Nederland is geregeld in de Wet algemene ouderdomsverzekering BES.

II Artikelsgewijs

7. Artikel II

VVD 22

De leden van de VVD-fractie vragen een toelichting waarom in artikel 3.127, tweede lid, van de Wet IB 2001 (reserveringsruimte) het daar gehanteerde percentage niet tevens wordt verlaagd naar 14,5%, zoals bij de jaarruimte het geval is.

De reserveringsruimte biedt de mogelijkheid om – binnen bepaalde grenzen – onbenutte jaarruimte in de zeven voorafgaande jaren alsnog in aanmerking te nemen als uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Het voor de reserveringsruimte gehanteerde percentage houdt als zodanig geen verband met het premiepercentage voor de jaarruimte. Bij het bepalen van de reserveringsruimte wordt derhalve vastgesteld in hoeverre van de voorafgaande jaren nog premieruimte openstaat. Voor premieaftrek moet vervolgens nog worden beoordeeld in hoeverre de niet gebruikte jaarruimten passen binnen de grenzen van de reserveringsruimte. Hiervoor blijft een percentage van 17% gelden. Het kabinet merkt overigens op dat, indien het parlement de thans voorgestelde maatregelen ondersteunt, dit wetsvoorstel wel noopt tot aanpassing van allerlei leeftijdsafhankelijke regelingen in de fiscale wetgeving. Deze maatregelen zal het kabinet ter hand nemen op het moment dat de vormgeving van de aanpassing van de AOW- en pensioenrichtleeftijd definitief met het parlement is bepaald.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. G. J. Kamp

Naar boven