32 744 EU-voorstel: Groenboek over een gemeenschappelijk strategisch kader voor EU-financiering van onderzoek en innovatie COM(2011)48

Nr. 2 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 18 mei 2011

Binnen de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie1 hebben enkele fracties de behoefte om over de volgende brieven enkele vragen en opmerkingen voor te leggen:

  • 1. EU-voorstel Groenboek EU Financiering Onderzoek en Innovatie COM(2011)48 (2011Z02882) van 9 februari 2011.

  • 2. Groenboek «van uitdagingen naar kansen: naar een gemeenschappelijk strategisch kader voor EU-financiering van onderzoek en innovatie» (Kamerstuk 32 744, nr. 1) van 15 april 2011.

De vragen en opmerkingen zijn op 27 april 2011 aan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie voorgelegd. Bij brief van 17 mei 2011 zijn de door de minister beantwoord.

De voorzitter van de commissie,

Van der Ham

Adjunct-griffier van de commissie,

Schüssel

Inhoudsopgave

blz.

  

• Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

3

  

° Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

3

° Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

4

° Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA

5

° Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

6

° Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66

7

  

• Reactie van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie

8

I. VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het Groenboek EU Financiering Onderzoek en Innovatie en de reactie van het kabinet. De leden van de VVD-fractie vinden het van groot belang dat er een discussie wordt gevoerd over de vormgeving van de toekomstige Europese programma’s voor de financiering van onderzoek en innovatie. Naar verhouding gaat er meer Europees geld naar onderzoeksprojecten waarin Nederlandse partners deelnemen. Het is van groot belang dat het mogelijk blijft voor Nederland om deze positie te versterken. Kan de minister toelichten hoe er voor gezorgd kan worden dat Nederland naar verhouding meer gebruik kan maken van EU financiering voor onderzoek en innovatie?

De leden van de VVD-fractie ondersteunen het beleid van het huidige kabinet waarbij op nationaal niveau het aantal regelingen en betrokken instanties sterk wordt teruggebracht. Het is dan ook niet de bedoeling dat het beleid in Nederland om het subsidiestelsel te vereenvoudigen vanuit Europa ongedaan wordt gemaakt door de introductie van nieuwe regelingen en instanties. Het moet voor bedrijven en instanties overzichtelijk zijn voor welke projecten ze op Europees of nationaal niveau ondersteuning kunnen krijgen. Kan de minister toelichten hoe ervoor wordt gezorgd dat de instrumenten en stimuleringsmaatregelen vanuit Europa aanvullend zijn op nationale initiatieven en het bijdraagt aan een overzichtelijk pallet aan instrumenten en stimuleringsmaatregelen?

De leden van de VVD-fractie ondersteunen de inzet van middelen ten bate van een katalyserend effect op nationale inspanningen, echter het is niet de bedoeling dat de verschillende stimuleringsmaatregelen aan elkaar gekoppeld gaan worden. De leden van de VVD-fractie willen een effectieve en efficiënte toewijzing van middelen aan excellente onderzoekers en projecten met zo min mogelijk betrokken instanties. Europees geld moet gericht zijn op grensoverschrijdende projecten waarbij internationale samenwerking en de mobiliteit van onderzoekers gestimuleerd kunnen worden. Kan de minister toelichten hoe wordt voorkomen dat een groot aantal publieke instanties zich buigen over het toewijzen van middelen aan specifieke projecten?

De leden van de VVD-fractie willen Europese onderzoeks- en innovatieprogramma’s beter toegankelijk maken voor het midden- en kleinbedrijf (MKB). Voor kleinere bedrijven is het ingewikkeld om in verschillende projecten mee te draaien. Hiervoor is het van belang dat MKB bedrijven sterker worden betrokken door deelname mee te laten wegen in de beoordeling van verschillende projecten. Daarnaast moet het voor bedrijven met een minder lange onderzoekstermijn mogelijk zijn om op flexibele wijze in een later stadium deel te nemen aan de diverse projecten. Kan de minister toelichten hoe het voor bedrijven met een minder lange onderzoekstermijn toch mogelijk wordt om bij te dragen aan de verschillende projecten?

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het standpunt van het kabinet waarbij projecten bij een eventuele vervolgprojectaanvraag niet meer getoetst hoeven te worden op al getoetste criteria. Het niet meer toetsen van al getoetste criteria kan op steun rekenen van de leden van de VVD-fractie, echter het mag niet zo zijn dat bedrijven worden benadeeld omdat zij geen deel hebben genomen aan eerdere projecten. Projecten en bedrijven moeten enkel worden beoordeeld op basis van criteria gerelateerd aan de specificaties van het voorgestelde project. Kan de minister toelichten hoe wordt voorkomen dat bedrijven zonder historie binnen projecten worden buitengesloten?

De leden van de VVD-fractie vinden het van groot belang dat bij het verstrekken van subsidie wordt gekeken naar de effectiviteit van de bestedingen. Gezien de omvang en de complexiteit van de Europese regelingen willen de leden van de VVD-fractie dat er zorg wordt gedragen voor het beperken van de administratieve lasten en de kosten van de uitvoering van de regeling. Kan de minister toelichten hoe er wordt ingezet op de effectiviteit van de regelingen en het beperken van de uitvoeringskosten van de regelingen?

De leden van de VVD-fractie vinden het teleurstellend dat het Nederlandse bedrijfsleven slechts 18% van de totale middelen voor Nederland toegewezen hebben gekregen. De leden van de VVD-fractie willen dat de middelen besteed aan grensoverschrijdende onderzoeks- en innovatieprojecten meer wordt ingezet voor het financieren van private initiatieven. Hierbij moet ook meer worden ingezet op innovatie gecombineerd met ondernemerschap en groei. Kan de minister toelichten hoe meer van de middelen gericht kunnen worden op ondernemerschap en innovatie bij bedrijven met groeiambitie?

De leden van de VVD-fractie ondersteunen het standpunt van het kabinet dat de kosten voor grootschalige onderzoeksinfrastructuur een aangelegenheid zijn voor de lidstaten en de regio’s zelf. Echter de leden van de VVD-fractie hechten belang aan het effectief inzetten van deze basis infrastructuur. Kan de minister toelichten hoe er in de Europese onderzoeksprogramma’s zorg wordt gedragen voor het efficiënt inzetten van de grootschalige onderzoeksinfrastructuur?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Groenboek EU Financiering Onderzoek en Innovatie. Deze leden onderschrijven de belangrijke ambitie tot een strategische en geïntegreerde aanpak van onderzoek en innovatie op Europees niveau en wachten met belangstelling de consultatie over het Groenboek met onderzoekswereld, bedrijfsleven, overheden en maatschappelijk middenveld af.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de belangrijkste bijdrage van Nederland tot een sterk Europees innovatiebeleid kan zitten in de uitvoering van het Nationaal Hervormingsprogramma dat de regering ten behoeve van de EU2020-strategie heeft opgesteld en waarin innovatie een belangrijke plaats heeft gekregen.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het kabinet terecht grote waarde hecht aan de ambitie om in 2020 de uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling (O&O) in de EU te verhogen naar 3% van het bruto binnenlands product (BBP). Ten behoeve van de maatschappelijke consultatie zijn de leden van de PvdA-fractie benieuwd naar de manier waarop het kabinet invulling wil geven aan de ambitie uit het Nationaal Hervormingsprogramma om de uitgaven aan O&O in Nederland te verhogen van 1,8% van het BBP nu naar 2,5% van het BBP in 2020. Dit mede in het licht van de door het kabinet geformuleerde ambitie om in de top vijf kenniseconomieën van de wereld te komen.

De leden van de PvdA-fractie hebben daarom de volgende vragen. Welk percentage van het BBP geven de landen die nu in de top 5 van kenniseconomieën staan uit aan O&O? Kan het kabinet een overzicht geven van zowel de uitgaven aan O&O als percentage van het BBP van de EU-lidstaten op dit moment als van de geformuleerde ambities in de definitieve dan wel concept nationale hervormingsprogramma’s van de lidstaten? Kan het kabinet aangeven hoe de ambitie, om in 2020 2,5% van het BBP uit te geven aan O&O, zal worden gerealiseerd? Kan het kabinet daarbij een overzicht geven van geplande jaarlijkse uitgaven aan O&O als percentage van het BBP van 2011 tot 2020, waarbij een uitsplitsing wordt gemaakt tussen publieke en private investeringen?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA

De leden van de CDA-fractie danken de minister van EL&I en staatssecretaris van OCW voor de kabinetsreactie op het Groenboek over onderzoek en innovatie. De leden van de CDA-fractie onderschrijven in algemeen de kabinetsinzet ten aanzien van het Groenboek. Recent is met het kabinet gesproken over de bedrijfslevenbrief, de topsectoren, de EU-begroting en Europese aanbesteding. Deze leden verwijzen daarvoor naar de eerdere gedachtewisseling.

Bij hoofdlijn 1 «Meer prioriteit binnen EU-begroting voor onderzoek en innovatie en een integraal en transparant kader voor onderzoek en innovatie» en bij hoofdlijn 2 «Verhoogde inspanningen op thema’s met een grote maatschappelijke en/of economische impact en meer waardecreatie uit kennis», vragen de leden van de CDA-fractie aan welke thema’s met grote maatschappelijke en/of economische impact het kabinet denkt. Moeten deze leden buiten de thema’s van de topsectoren bijvoorbeeld ook denken aan thema’s zoals TNO die hanteert in haar programma?

De leden van de CDA-fractie onderschrijven dat er binnen het krappere budgettaire kader van de EU-begroting meer nadruk gelegd moet worden op investeringen in onder meer concurrentievermogen en innovatie om de EU-begroting toekomstbestendiger te maken. De leden van de CDA-fractie wijzen het kabinet er wel op dat ten aanzien van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) het gelijk speelveld en de belangen van de Nederlandse agrofoodsector in het oog gehouden dienen te worden.

Hoe past de kabinetsinzet voor de Europese programma’s bij het kabinetsbesluit om het regionaal economisch beleid van de Rijksoverheid te schrappen en te decentraliseren?

Het kabinet komt naar aanleiding van het algemeen overleg over de bedrijfslevenbrief terug op de wijze waarop zij in komende jaren omgaat met cofinanciering van Europese subsidies. Het kabinet geeft aan dat universiteiten, kennisinstellingen en bedrijven zelf afwegingen maken om mee te dingen in die Europese programma’s die passen in hun eigen strategie. Tegelijkertijd geeft het kabinet aan dat bedrijfsdeelname in bijvoorbeeld het Zevende Kaderprogramma (KP) een aandachtspunt blijft voor Nederland in het bijzonder. De leden van de CDA-fractie vragen het kabinet welke strategie zij voor ogen heeft om te bevorderen dat bedrijfsleven, universiteiten en kennisinstellingen participeren.

Daarnaast stelt het kabinet dart zij zelf inzet op cofinanciering voor een beperkt aantal economische topsectoren waarop zij in haar innovatiebeleid de komende jaren inzet. De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de topsectoren en het nationale innovatiebeleid past binnen de (nieuwe) Europese programma’s.

Tenslotte geeft het kabinet aan dat zij van mening is dat eerst helder moet zijn of en onder welke voorwaarden cofinanciering plaatsvindt voordat bepaald kan worden hoe cofinanciering vanuit publieke onderzoeksfinanciers vormgegeven kan worden. De leden van de CDA-fractie vragen het kabinet om aan te geven op welke wijze zij voor Nederland zo gunstig mogelijke voorwaarden gaat bedingen op het vlak van cofinanciering. Aan welke voorwaarden zou idealiter moeten worden voldaan om binnen de Nederlandse prioriteiten en de prioriteiten van het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstituten maximaal effectief middelen binnen te halen?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

De leden van de SP-fractie zien de meerwaarde van Europese samenwerking en financiering van innovatie en onderzoek. Deze leden onderschrijven de inzet van het kabinet om zoveel in te zetten op een sobere EU-begroting waar binnen meer geld wordt vrijgemaakt voor dit doel. Zij vragen het kabinet hierbij wel waakzaam te zijn voor het ontstaan van een nieuw «rondpompcircus» van EU-subsidies en te zorgen dat deze private investeren in O&O aanjagen in plaats van dat private investeringen worden vervangen door subsidies. Is het kabinet het met deze leden eens? Zo ja, wat gaat zij doen om dit te voorkomen?

Het kabinet spreekt over goed samenspel binnen de kennisdriehoek. De leden van de SP-fractie vragen hoe meer geld voor innovatie en minder voor onderwijs in de diverse Europese lidstaten zorgt voor een goede samenhang, wat het kabinet als essentieel ziet voor de verdere versterking van de kenniseconomie.

De leden van de SP-fractie onderschrijven dat er keuzes moeten worden gemaakt welke onderzoeksvelden prioriteit verdienen. Deze leden wijzen daarbij wel op het risico dat door de prioriteiten vorm te geven vanuit één strategisch kader voor heel de keten van fundamenteel onderzoek tot innovatie, het juist verstikkend kan werken voor baanbrekend onderzoek en extra bureaucratie in de hand kan werken. Kan het kabinet aangeven hoe de integrale planning die het wenst niet hiertoe leidt? Hoort ook het Europees Instituut voor Technologie (EIT) als onderdeel nog meer op eigen benen komen te staan alvorens die te betrekken bij de gehele integrale planning vanuit het strategisch kader?

De leden van de SP-fractie missen de urgentie in de kabinetsreactie om vooral ook via onderzoek en innovatie de slag te maken naar een duurzamere economie. Is het kabinet het met hen eens dat versterken van de concurrentie weliswaar samen kan gaan met duurzame ontwikkeling maar niet leidend dient te zijn gezien de grote maatschappelijke nood?

De leden van de SP-fractie kunnen zich vinden in vele aanbevelingen om de administratieve lasten bij subsidieaanvragen te verminderen. Wel vragen zij aandacht voor dat minder bureaucratie niet moet leiden tot slechtere verantwoording. Hoe gaat het kabinet daarmee om?

Het kabinet merkt terecht op volgens de leden van de SP-fractie, dat het MKB vaak buiten de boot valt bij het binnenslepen van EU-subsidies. Naast het verminderen van de administratieve lasten lijkt deze leden ook dat via nationale ondersteuning er meer gedaan kan worden om deze bedrijven te betrekken bij Europees onderzoek. Kan het kabinet aangeven of en hoe zij zich daarvoor zal inzetten?

De leden van de SP-fractie zijn tot nu toe niet helemaal overtuigd van de meerwaarde van bestaande grootschalige projecten, zoals Galileo, die vanuit de EU zijn opgezet. Tegelijkertijd zien zij wel juist op dit gebied, bundeling van krachten en kosten, een grote meerwaarde voor de EU. Heeft het kabinet een indicatie over hoeveel van de beschikbare middelen hiervoor zou moeten worden ingezet in relatie tot de huidige uitgaven? Hoe te voorkomen dat vooral beeldbepalende prestigeprojecten de onderzoeksagenda gaan domineren? Daarnaast zouden de leden van de SP-fractie graag vernemen van het kabinet hoe te voorkomen dat net als bij het Gailileo-project een publiekprivate samenwerking vanuit de EU eindigt in een volledig door de EU gedragen project?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van de Nederlandse inzet voor het Groenboek. Wel zitten de leden nog met een flink aantal vragen.

Allereerst schrijft het kabinet dat er meer geld uit de Europese begroting moet gaan naar onderzoek. Hiervoor verwijst het kabinet naar het beschikbaar stellen van geld uit het GLB of Structuur- en Cohesiefondsen. De leden van de fractie van D66 vragen of dit kabinetsbeleid is. Daarbij hebben de leden van de D66-fractie zorgen over de haalbaarheid van dit plan en willen zij graag weten om wat voor bedragen het hier in de kabinetsplannen gaat. Hoe groot is het extra budget dat beschikbaar moet komen?

De leden van de D66-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voornemen van het kabinet om te pleiten voor het ombuigen van middelen van het GLB voor innovatie. Deze leden wijzen erop dat uit de eerdere beantwoording van vragen over de begrotingsstukken voor 2011 blijkt dat Nederland tot en met 2013 budgettaire ruimte heeft onder artikel 68 om tot 10% van de inkomenssteun onder de eerste pijler van het GLB vrij aan te wenden, hetgeen een investering van om en nabij de € 85 miljoen (Kamerstuk 32 360 XIV, nr. 5), gericht op bijvoorbeeld innovatie in de land- en tuinbouwsector. De leden van de D66-fractie vragen het kabinet uiteen te zetten welk aandeel van deze beschikbare ruimte zij van plan is in de jaren 2011, 2012 en 2013 in te zetten voor investeringen die innovatie en verduurzaming aanjagen in de land- en tuinbouwsector. Heeft het kabinet al aan de Europese Commissie aangegeven waarvoor het de eerdergenoemde budgettaire ruimte wil gaan benutten, zo vragen deze leden. Tot slot vragen de leden van de D66-fractie of het kabinet haar steun in de debatten over het Groenboek zou willen uitspreken voor het bestemmen van een percentage van 3% van de middelen van het GLB voor innovatie in de periode tussen 2013 en 2020, conform de doelstellingen van het Verdrag van Lissabon en de EU 2020 afspraken?

Dan hebben de leden van de D66-fractie vragen over de mogelijkheden die liggen bij de Cohesiefondsen, de tweede bron die door het kabinet wordt genoemd. Nederland schijnt als voorstander van een verlaging van de Cohesiefondsen ten gunste van innovatie vrijwel alleen te staan. De leden van de fractie van D66 vragen daarom wat het Plan B is, als deze financieringsbron niet werkt voor het verhogen van het budget voor innovatie en onderzoek. Heeft het kabinet hier nog plannen over en vindt het innovatie dusdanig belangrijk dat het kabinet hiervoor het EU-budget wil ophogen?

Verder stelt het kabinet dat het aantal instrumenten gereduceerd moet worden. Uit de rest van het kabinetsstandpunt blijkt dat het kabinet zeker door wil gaan met bijvoorbeeld KP (en de Europese Onderzoeksraad (ERC)), het Kaderprogramma voor Concurrentiekracht en Innovatie (CIP), Europese Instituut voor Technologie (EIT), Joint Technology Initiatives (JTI), en Innovation Partnerships. De leden van de D66-fractie vragen het kabinet welke instrumenten dan wel geschrapt dienen te worden.

Het kabinet stelt dat zij voor na 2014 wil bezien hoe en onder welke voorwaarden cofinanciering wordt voortgezet alvorens te bepalen hoe de Nederlandse kant vorm te geven. De leden van de D66-fractie willen graag van het kabinet weten of zij signalen heeft ontvangen dat de mogelijkheden van cofinanciering niet gecontinueerd zullen worden.

Voorts schrijft het kabinet dat stroomlijning van de kostendefinities tussen KP, CIP, Cohesiefondsen en GLB-middelen wenselijk is. Is het kabinet hiermee voorstander van het enkel stroomlijnen van deze definities in het KP of zal het ook ijveren voor aanpassing van deze definities in de andere programma’s? Hoe zal het kabinet deze ijver eventueel vorm geven? Graag een reactie van de minister.

In de passage over valorisatie «Meer waardecreatie uit kennis» schrijft het kabinet niet op welke manier zij deze waardecreatie concreet wil gaan bevorderen. Heeft het kabinet daar nieuwe gedachten over? De leden van de D66-fractie horen graag wat er nu nog niet gebeurt, wat er anders moet gebeuren en wat dit betekent voor het Europese en Nederlandse beleid.

Het kabinet schrijft dat zij bestaande Europese instrumenten als het Risk Sharing Finance Facility (RSFF) en de High Growth and Innovative SME Facility (GIF) willen verbeteren. De leden van de fractie van D66 zijn benieuwd hoe het kabinet dit precies voor zich ziet. Hoe is het mogelijk om ex ante te beoordelen dat het effect van een instrument ook bij succes niet marktverstorend zal zijn, terwijl er geen verhoging plaatsvindt van de administratieve lasten? Of is dat een onjuiste interpretatie van de voorstellen in de kabinetsreactie?

De leden van de fractie van D66 vragen waar het extra te investeren geld in het ERC, zoals het kabinet voorstelt, vandaan moet komen.

De leden van de D66-fractie lezen dat het kabinet de mobiliteit van onderzoekers verder wil bevorderen. Heeft het kabinet ook gedachten over sociale opgebouwde rechten als pensioenen, dit wordt immers vaak genoemd als een van de grootste barrières? Ziet het kabinet mogelijkheden om op dit punt de problemen te verminderen en mogelijkheden te verruimen? Graag een reactie van de minister hierop.

II. REACTIE VAN DE MINISTER

De leden van de VVD-fractie vragen om een toelichting hoe er voor gezorgd kan worden dat Nederland naar verhouding meer gebruik kan blijven maken van EU financiering voor onderzoek en innovatie. De leden van de CDA-fractie vragen het kabinet welke strategie het voor ogen heeft om te bevorderen dat bedrijfsleven, universiteiten en kennisinstellingen participeren. De leden van de SP-fractie vragen hoe het kabinet zich zal inzetten om via nationale ondersteuning meer te doen om bedrijven te betrekken bij Europees onderzoek.

Zoals de leden van de VVD fractie aangeven is het van groot belang dat Nederlandse partijen hun goede positie behouden en die waar mogelijk versterken. Het kabinet zet daarom in op actieve beïnvloeding van het toekomstige Europese onderzoeks- en innovatiebeleid zodat dit goed blijft aansluiten op het nationale beleid en op de belangen van de Nederlandse partijen uit de wetenschap, het hoger onderwijs en het bedrijfsleven. Onder andere is het hierbij van belang dat het principe van excellentie gehanteerd blijft als één van de evaluatiecriteria bij het verdelen van de Europese onderzoeksmiddelen ook vanwege de efficiënte inzet van deze middelen. De beïnvloeding van het Europese beleid doet het kabinet in nauw overleg met de belanghebbenden. Ook zullen de Europese ontwikkelingen meegenomen worden in het vaststellen van het nationale beleid. Door het zorgen voor een goede aansluiting tussen nationaal en Europees beleid behouden Nederlandse partijen een goede uitgangspositie voor deelname aan deze programma’s. De Nederlandse partijen beïnvloeden zelf ook actief het Europese beleid. Het in Brussel gevestigde Netherlands House for Education and Research (Nether), deels gefinancierd door het ministerie van OCW, speelt hierin een stimulerende en faciliterende rol voor de onderwijs- en kennisinstellingen.

Daarnaast bevordert het kabinet de participatie van bedrijven, universiteiten en kennisinstellingen door hen via Agentschap NL te informeren over de mogelijkheden om te participeren in Europese onderzoek- en innovatieprogramma’s. Agentschap NL biedt elk jaar duizenden onderzoekers en ondernemers vroegtijdige informatie, cursussen, voorlichtingsdagen, advies bij hun conceptvoorstellen en hulp bij het vinden van internationale partners. Hierbij geeft Agentschap NL speciale aandacht aan het mkb. Potentieel kansrijk mkb wordt gericht benaderd onder meer via brancheverenigingen en regionale organisaties. Er worden speciale voorlichtingsdagen gegeven en voorts wordt bevorderd dat minder ervaren indieners gekoppeld worden aan ervaren indieners.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe ervoor gezorgd wordt dat de instrumenten en stimuleringsmaatregelen vanuit Europa aanvullend zijn op nationale initiatieven en het bijdraagt aan een overzichtelijk pallet aan instrumenten en stimuleringsmaatregelen.

Het kabinet is van mening dat op Europees niveau het systeem van de stimulering van onderzoek en innovatie eenvoudiger moet worden onder andere door een eenduidige financiering. Voor de gebruikers, de onderzoekers in kennisinstellingen en bedrijven, moet er een overzichtelijk en toegankelijk geheel aan instrumenten zijn. Dit wil het kabinet bereiken door te pleiten voor reductie van het aantal instrumenten, het op elkaar laten aansluiten van de inhoud bij verschillende instrumenten, en waar mogelijk het combineren van slechts marginaal van elkaar verschillende financieringsinstrumenten. Door zich sterk te maken dat de EU zich richt op die investeringen waar daadwerkelijk sprake is van Europese toegevoegde waarde is wil het kabinet overlap tussen Europese en nationale instrumenten voorkomen. De Europese meerwaarde kan liggen in bijvoorbeeld het aanpakken van een grote grensoverschrijdende maatschappelijk uitdaging, het bijdragen aan de doelstellingen van de Europese Onderzoeksruimte (ERA) die een zo vrij mogelijk verkeer van kennis en kenniswerkers beogen, grensoverschrijdende onderzoekssamenwerking, het samen tot stand brengen van grote en dure faciliteiten die landen niet alleen kunnen of willen bekostigen en het benutten van zogenaamde «kennis-spillovers».

De leden van de VVD-fractie vragen hoe voorkomen wordt dat een groot aantal publieke instanties zich buigt over het toewijzen van middelen aan specifieke projecten?

Ook het kabinet wil dat het toewijzen van middelen aan excellente onderzoekers en projecten op een effectieve en efficiënte wijze gebeurt. Daarvoor is het noodzakelijk dat de Europese programma’s overzichtelijk en toegankelijk zijn voor de gebruikers. Het kabinet zet zich in voor een stroomlijning en reductie van het aantal instrumenten. De Europese Innovatie Partnerschappen moeten hieraan bijdragen. Daarnaast stelt de Commissie in het groenboek voor te gaan werken met een «single entry point for IT tools» en een «one stop for support». Het kabinet steunt deze voorstellen van de Commissie omdat het bij zal dragen aan een toegankelijker instrumentarium voor de gebruiker.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe het voor bedrijven met een minder lange onderzoekstermijn toch mogelijk wordt om bij te dragen aan de verschillende projecten. Tevens vragen zij hoe meer van de middelen gericht kunnen worden op ondernemerschap en innovatie bij bedrijven met groeiambitie? Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie of het kabinet nieuwe gedachten heeft over het bevorderen van waardecreatie uit kennis. Wat gebeurt er nu nog niet, wat moet er anders gebeuren en wat betekent dit voor het Europese en Nederlandse beleid?

Het kabinet is pleitbezorger van het versterken van de creatie van producten, diensten en productieprocessen uit kennis ter versterking van economie en maatschappij. De extra inzet op waardecreatie moet er ook voor zorgen dat ook bedrijven met een minder lange onderzoekstermijn bij kunnen dragen aan projecten. Ook draagt een sterkere focus op waardecreatie bij aan stimulering van ondernemerschap en innovatie. Het kabinet ziet meerdere mogelijkheden dit te bevorderen.

Ten eerste moeten extra investeringen in publiekprivate samenwerking met bijzondere aandacht voor demonstratieprojecten en het ontwikkelen van prototypes bij dragen aan meer waardecreatie uit kennis.

Ten tweede is het noodzakelijk dat de Europese programma’s voor onderzoekssamenwerking aantrekkelijker worden voor het bedrijfsleven om deel te nemen. Het kabinet is van mening dat dit onder andere te bereiken is door de financieringsprogramma’s eenvoudig en overzichtelijk te maken, de administratieve lasten te verlichten, door bedrijven meer te betrekken bij het beoordelen van aanvragen voor samenwerkingsprojecten in het Kaderprogramma en door bij de beoordeling van meer toepassingsgerichte calls een zwaardere weging te geven aan het criterium «impact». Daarnaast moet de flexibiliteit van projecten worden vergroot zodat er meer ruimte komt voor kortdurende en kleinschalige publiekprivate en privaatprivate samenwerkingsprojecten. Ook dient mogelijk te worden gemaakt dat bedrijven later bij een consortium aan kunnen sluiten. Ook wil het kabinet waardecreatie uit kennis bevorderen door extra investeringen in de bestaande kapitaalmarktinstrumenten voor risicokapitaal en kredieten. Deze instrumenten kunnen door bedrijven met groeiambitie goed benut worden. Bovendien wil het kabinet dat innovatief en precommercieel aanbesteden op het terrein van maatschappelijke uitdagingen meer toegepast wordt in de toekomstige Europese programma’s voor onderzoek en innovatie. Ook dat kan bijdragen aan de creatie van producten, diensten en productieprocessen uit kennis.

Ten derde vindt het kabinet dat ook mobiliteit van kenniswerkers en studenten tussen sectoren en tussen kennisinstellingen en bedrijven indirect bijdraagt aan waardecreatie uit kennis. Belemmeringen hiervoor zouden weggenomen moeten worden.

Tenslotte wil het kabinet benadrukken dat ook betere kennisdeling bijdraagt aan waardecreatie. In dit kader begroet het kabinet dan ook de plannen van de Europese Commissie voor het stimuleren van het zo veel mogelijk publiek maken van onderzoeksresultaten, in het bijzonder van wetenschappelijke publicaties door middel van open access. Uiteraard moet dit gebeuren binnen randvoorwaarden, zodat private partijen niet benadeeld worden.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe voorkomen wordt dat bedrijven zonder historie binnen projecten worden buitengesloten.

Het kabinet is, evenals de VVD-fractie, van mening dat bedrijven zonder historie binnen projecten niet mogen worden buitengesloten bij het opzetten van vervolgprojecten. Het kabinet is dus van mening dat projecten en bedrijven enkel beoordeeld moeten worden op basis van criteria gerelateerd aan de specificaties van het voorgestelde project.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de inzet is op de effectiviteit van de regelingen en het beperken van de uitvoeringskosten van de regelingen.

Nederland heeft in het verleden aandacht gevraagd voor de noodzaak tot reductie van de administratieve lasten en zal dat ook in de toekomst blijven doen. Daarbij snijdt het mes aan twee kanten.

Ten eerste wordt de toegankelijkheid van het Kaderprogramma voor de deelnemers door deze reductie vergroot, aangezien de uitvoeringskosten voor deelnemers worden verlaagd. In het kader van de beperking van uitvoeringskosten pleit Nederland er voor beter gebruik te maken van de boekhoudsystemen van gebruikers zélf. Hiermee wordt voorkomen dat deelnemers een extra boekhouding voor Kaderprogramma-projecten moeten voeren wat de kosten voor deelnemende partijen kan verlagen. Ook grotere flexibiliteit bij regels voor Kaderprogramma-projecten moet een rol spelen bij het beperken van uitvoeringskosten. Door bijvoorbeeld toe te staan dat kennisinstellingen en bedrijven in een later stadium bij een project betrokken worden, of dat zij het project verlaten als hun taak er op zit, kan voorkomen worden dat deelnemers te maken hebben met procedures die niet gerelateerd zijn aan hun inbreng in het project.

Ten tweede zullen de uitvoeringskosten voor de Europese Commissie zelf met de reductie verminderd worden. Bijvoorbeeld door niet meer te vereisen dat de Commissie bij alle wijzigingen in het project formeel betrokken wordt. Daarbij kan het verminderen van de individuele financiële aansprakelijkheid van commissiemedewerkers gecombineerd met het verder stimuleren van een uniforme uitleg van Kaderprogramma-regels binnen de Commissie de flexibiliteit rond Kaderprogramma-projecten binnen de Commissie vergroten en daarmee de uitvoeringskosten verlagen.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe er in de Europese onderzoeksprogramma’s zorg gedragen wordt voor het efficiënt inzetten van de grootschalige onderzoeksinfrastructuur?

In het Europese onderzoeksprogramma voor Research Infrastructures (grootschalige onderzoeksinfrastructuur) worden onder andere middelen ter beschikking gesteld voor transnational access, toegang tot faciliteiten voor onderzoekers uit andere landen. Ook stimuleert dit programma grensoverschrijdende samenwerking tussen Europese onderzoekers rond onderzoeksfaciliteiten. In de onlangs uitgevoerde tussentijdse evaluatie van het Zevende Kaderprogramma wordt dit instrument als zeer effectief beoordeeld. Nederlandse onderzoekers zijn zeer actief in dit programma en kunnen daardoor optimaal gebruik maken van onderzoeksfaciliteiten die niet in Nederland aanwezig zijn.

Daarnaast steunt het onderzoeksprogramma voor Research Infrastructures de voorbereidingen voor de constructie van de voor Europa belangrijkste grootschalige onderzoeksfaciliteiten. Het gaat hierbij om die faciliteiten die op de roadmap staan die is opgesteld door het European Strategy Forum for Research Infrastructures (ESFRI). De criteria voor opname in de roadmap lopen uiteen van excellente wetenschap en kans op wetenschappelijke doorbraken, tot het aantrekken van veelbelovend onderzoekstalent en het belang voor maatschappij en bedrijfsleven. Verschillende Europese landen hebben op hun beurt een nationale roadmap opgesteld om te bepalen voor welke faciliteiten van de ESFRI-roadmap deelname van gewenst is. De Nederlandse roadmap bevat de voor Nederland belangrijkste faciliteiten, met als inzet optimale toegang voor Nederlandse onderzoekers, vroegtijdige beïnvloeding van het ontwerp van faciliteiten en het aantrekkelijk maken van het vestigen van de zetel in Nederland.

De leden van de PvdA-fractie vragen welk percentage van het BBP de landen die nu in de top 5 van kenniseconomieën staan aan O&O uitgeven.

Voor het bepalen van de top-vijf van mondiale kenniseconomieën kijkt het kabinet naar de jaarlijkse ranglijst die wordt gepubliceerd door het World Economic Forum. In de meest recente ranglijst – waarin Nederland op de achtste plaats staat – worden de eerste vijf plaatsen ingenomen door Zwitserland, Zweden, Singapore, Verenigde Staten en Duitsland. In onderstaande tabel is weergegeven hoeveel zij volgens de recentste Eurostat-cijfers aan R&D uitgaven (voor Singapore is het cijfer ontleend aan een publicatie uit 2010 van het Ministry of Trade and Industry aldaar).

Tabel 1: Plaats op WEF-ranglijst en R&D-uitgaven
 

Plaats op ranglijst World Economic Forum: Global Competitiveness Index 2011

R&D-uitgaven als % bbp (Eurostat online database en Economic Survey Singapore 2010, Ministry of Trade and Industry Singapore)

Zwitserland

1

3 (2008)

Zweden

2

3,6 (2009)

Singapore

3

2,3 (2009)

Verenigde Staten

4

2,8 (2008)

Duitsland

5

2,8 (2009)

Hierbij zij opgemerkt dat de plaats op de ranglijst van het WEF door veel meer zaken bepaald wordt dan alleen R&D-uitgaven, bijvoorbeeld ook door de kwaliteit van onderzoeksinstellingen, de mate waarin bedrijven nieuwe technologieën benutten, de kwaliteit van het onderwijssysteem, de mate van concurrentie op goederenmarkten en het functioneren van financiële markten. In het Nationaal Hervormingsprogramma 2011 geeft het kabinet aan dat R&D een belangrijke inputindicator voor innovatie is, maar dat de innovatieve kracht van een economie ook van andere zaken afhangt, zoals menselijk kapitaal en ondernemerschap.

Bij de beoordeling van de R&D-uitgaven in verschillende landen is het van belang om rekening te houden met de sectorstructuur. Door een relatief gering aandeel van de industrie in de totale economie en een relatief gering aandeel van hoogtechnologische sectoren binnen de industrie is het voor Nederland moeilijker om op macroniveau een hoog niveau van R&D-uitgaven te bereiken. Duitsland, Zweden en Zwitserland zijn voorbeelden van landen die een veel sterker op R&D gerichte sectorstructuur hebben, zo blijkt uit recent EIM-onderzoek.2

De leden van de PvdA-fractie vragen of het kabinet een overzicht kan geven van zowel de uitgaven aan O&O als percentage van het BBP van de EU-lidstaten op dit moment als van de geformuleerde ambities in de definitieve dan wel concept nationale hervormingsprogramma’s van de lidstaten.

De informatie omtrent de doelstellingen van de andere EU-lidstaten houdt de Europese Commissie bij. Zij ontvangt alle Nationale Hervormingsprogramma’s. In onderstaande tabel treft u in de eerste kolom de meest recente nationale doelstellingen van de lidstaten aan. Deze cijfers zijn afkomstig uit de Annual Growth Survey van de Europese Commissie (gepubliceerd op 12 januari 2011) en gebaseerd op de cijfers uit de concept Nationale Hervormingsprogramma’s uit november 2010. Voor Nederland is het doel opgenomen van 2,5% uitgaven aan O&O als percentage van het BBP zoals ook aangegeven in het definitieve Nationaal Hervormingsprogramma in 2011. De nationale doelen van Ierland en het VK zijn nog niet bekend. Daarnaast is een kolom opgenomen met de meest recente gegevens over R&D-uitgaven, welke zijn ontleend aan de online Eurostat database.

Tabel 2: R&D-uitgaven EU: ambitie 2020 en realisatie 2009

bron:

Europese Commissie, overzicht concept-NHP’s 2010

Eurostat online database, data m.b.t. 2009

eenheid:

R&D-uitgaven in % van BBP

R&D-uitgaven in % van BBP

België

2,6 – 3,0

2,0

Bulgarije

1,5

0,5

Cyprus

0,5

0,5

Denemarken

3

3,0

Duitsland

3

2,8

Estland

3

1,4

Finland

4

4,0

Frankrijk

3

2,2

Griekenland

2

n.b.

Hongarije

1,8

1,2

Ierland

geen cijfer

1,8

Italië

1,53

1,3

Letland

1,5

0,5

Litouwen

1,9

0,8

Luxemburg

2,6

1,7

Malta

0,67

0,5

Nederland

2,5*

1,8

Oostenrijk

3,76

2,8

Polen

1,7

0,7

Portugal

2,7 – 3,3

1,7

Roemenië

2

0,5

Slovenië

3

1,9

Slowakije

0,9 – 1,1

0,5

Spanje

3

1,4

Tsjechië

2,7

1,5

Verenigd Koninkrijk

geen cijfer

1,9

Zweden

4

3,6

   

NHP = Nationaal Hervormingsprogramma

  

* Uit NHP 2011.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het kabinet kan aangeven hoe de ambitie, om in 2020 2,5% van het BBP uit te geven aan O&O, zal worden gerealiseerd.

Een overzicht van de belangrijkste maatregelen waarmee het kabinet ernaar streeft om de doelstelling van 2,5% bbp R&D-uitgaven in 2020 te kunnen halen, is opgenomen in het hoofdstuk Innovatie en onderzoek van het Nederlandse Nationaal Hervormingsprogramma 2011, zoals op 15 april aan de Tweede Kamer werd verzonden (Kamerstuk 21 501-20, nr. 531).

De leden van de PvdA-fractie vragen of het kabinet een overzicht kan geven van geplande jaarlijkse uitgaven aan O&O als percentage van het BBP van 2011 tot 2020, waarbij een uitsplitsing wordt gemaakt tussen publieke en private investeringen?

In het Overzicht Totale Onderzoek Financiering (TOF) van het Rathenau Instituut is voor de periode 2009–2015 de ontwikkeling van de publieke financiering van R&D geraamd. Dat is gedaan op basis van de begrotingen van de departementen voor 2011 en op basis van aanpassingen die voortkomen uit maatregelen van het Regeerakkoord. Dat levert onderstaand beeld op:

Publieke financiering van R&D als % van het BBP
 

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

Exclusief WBSO

0,84

0,86

0,80

0,77

0,74

0,72

0,68

Inclusief WBSO

0,96

0,98

0,93

0,89

0,86

0,84

0,80

Bron: Rathenau Instituut, Feiten en cijfers: Overzicht Totale Onderzoek Financiering (TOF) 2009–2015, Den Haag, april 2011.

De totale uitgaven van het Rijk voor R&D gaan van 4,8 miljard in 2009 naar ruim 4,3 miljard in 2015. Dit wordt deels gecompenseerd door belastingmaatregelen die ten gunste komen van (innovatie door) het bedrijfsleven. De cijfers laten een daling zien ten opzichte van 2009 en 2010. Hierbij dient echter bedacht te worden dat de publieke financiering van R&D in die jaren positief beïnvloed is door crisismaatregelen. Daarnaast heeft de sterke daling van het BBP als gevolg van de economische crisis in 2009 een sterk vertekende positieve invloed uitgeoefend op de publieke financiering van R&D als percentage van het BBP in 2009 en 2010 (positief noemereffect). Het jaar 2008 is een neutraal jaar als ijkpunt. Ten opzichte van dat jaar is de publieke financiering van R&D ongeveer gelijk gebleven.

Een raming van de ontwikkeling van publiek gefinancierde R&D-uitgaven voor de periode 2016–2020 is niet beschikbaar. Het zou te ver gaan als het kabinet daar nu al een tijdpad voor uit zou zetten. Voor het realiseren van de 2,5%-ambitie zal vooral de ontwikkeling van de privaat gefinancierde O&O van belang zijn. Voor private uitgaven aan O&O kan vanuit de overheid geen raming worden gegeven.

Zoals eerder toegezegd aan uw Kamer, zal in de EL&I-begroting voor 2012 een overzicht worden opgenomen met daarin de publieke innovatie-uitgaven over de periode 2008 -2015.

De leden van de CDA-fractie vragen aan welke thema’s met grote maatschappelijke en/of economische impact het kabinet denkt. Moeten deze leden buiten de thema’s van de topsectoren bijvoorbeeld ook denken aan thema’s zoals TNO die hanteert in haar programma?

Het kabinet is er voorstander van dat er in het Kaderprogramma in het algemeen meer geïnvesteerd wordt in prioriteiten met een grote maatschappelijke en/of economische impact. Hierbij kan gedacht worden aan de maatschappelijke uitdagingen zoals deze in de Europa 2020 strategie voor duurzame groei en banen genoemd zijn, zoals vergrijzing, het energievraagstuk, klimaatverandering en schaarste van hulpbronnen. Het kan echter ook gaan om sleuteltechnologieën zoals biotechnologie, nanotechnologie en ICT. Voor Nederland is het van belang dat de Nederlandse partijen goed aansluiting kunnen vinden bij de thema’s op Europees niveau, zodat ook in de toekomst Nederland goed presteert in het kaderprogramma. Het kabinet is er voorstander van dat de Europese thema’s zoveel mogelijk bottom up invulling krijgen. Dit betekent dat het kabinet vindt dat veldpartijen, waaronder ook TNO, zoveel mogelijk zelf aan zet zijn om enerzijds de thematische agenda van Europa te beïnvloeden, en anderzijds hun strategie te richten op Europa. Voor Nederland hebben daarbij de volgende economische topsectoren de komende jaren prioriteit: water, agroenfood, tuinbouw, high tech, life sciences, chemie, energie, logistiek en creatieve industrie. Bij de nadere invulling van de economische topsectoren vraagt het kabinet de Europese agenda mee te nemen bij het opstellen van de strategische agenda per topsector.  De thema's van TNO sluiten overigens goed aan op de negen economische topsectoren. Zoals in de bedrijfslevenbrief is aangegeven blijft er bij TNO echter ook ruimte voor onderzoek rond grote maatschappelijke vraagstukken buiten de economische topgebieden.

De leden van de CDA-fractie wijzen het kabinet er wel op dat ten aanzien van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) het gelijk speelveld en de belangen van de Nederlandse agrofoodsector in het oog gehouden dienen te worden.

Het kabinet streeft naar een nominaal gelijkblijvend budget voor het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) van 2014 tot 2020. Bij de vormgeving van het nieuwe GLB hecht het kabinet, juist vanuit het belang van een gelijk speelveld, aan gemeenschappelijke kaders op Europees niveau. Voor een toekomstgerichte en -bestendige landbouw is het voor het kabinet duidelijk dat een belangrijk deel van de beschikbare middelen moeten kunnen worden besteed aan de versterking van de concurrentiekracht in combinatie met duurzaamheid en innovatie.

Hoe past de kabinetsinzet voor de Europese programma’s bij het kabinetsbesluit om het regionaal economisch beleid van de Rijksoverheid te schrappen en te decentraliseren?

Over de toedeling van middelen aan Europese programma’s wordt besloten in het Europees meerjarig financieel kader. Schrappen en decentraliseren van nationaal beleid staat daar geheel los van.

Zoals bekend is het kabinet vanwege de noodzaak van fiscale consolidatie en het beheersbaar houden van de Europese begroting van mening dat voor het onderdeel cohesiebeleid de fondsen gericht moeten zijn op de armste regio’s in de armste lidstaten. Decentrale overheden delen deze opvatting niet. Daarnaast onderkent het Kabinet een rol voor de EU bij grensoverschrijdende samenwerking.

De Nederlandse inbreng op voorstellen van de Europese Commissie voor toekomstig beleid wordt afgestemd met decentrale overheden. Voor programma’s zoals binnen het cohesiebeleid, is de afstemming tussen de overheden intensief. Concreet voorbeeld daarvan is het gezamenlijk standpunt van Rijk en decentrale overheden voor het toekomstig Cohesiebeleid (TK 2009–2010, 21 501-08, nr. 335). Synergie tussen verschillende Europese programma’s is daarin een van de onderwerpen waarop Nederland inzet. Binnen dat onderwerp past de rol van structuurfondsen zoals verwoord in de Kabinetsreactie op het Groenboek EU financiering Onderzoek en Innovatie.

In later stadium, bij de implementatie van Europese programma’s in Nederland, zal het Rijk mede vanuit zijn lidstaatverantwoordelijkheid richting de Europese Commissie zijn coördinerende rol blijven behouden.

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de topsectoren en het nationale innovatiebeleid past binnen de (nieuwe) Europese programma’s.

Het is de inzet van het kabinet om het beleid ten aanzien van de topsectoren en het nationale innovatiebeleid goed binnen de Europese programma’s te laten passen. Het kabinet pleit er daarom voor dat onderzoek, innovatie en ondernemerschap vanuit een integraal strategisch kader vormgegeven worden, zoals het kabinet dat nationaal ook beoogt voor het beleid ten aanzien van het bedrijfsleven. Daarnaast pleit het kabinet voor verhoogde inspanning op thema’s met een grote maatschappelijke en/of economische impact, zodat de Nederlandse economische topsectoren in de toekomst aansluiting bij de Europese programma’s kunnen blijven vinden.

De leden van de CDA-fractie vragen het kabinet om aan te geven op welke wijze zij voor Nederland zo gunstig mogelijke voorwaarden gaat bedingen op het vlak van cofinanciering. Aan welke voorwaarden zou idealiter moeten worden voldaan om binnen de Nederlandse prioriteiten en de prioriteiten van het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstituten maximaal effectief middelen binnen te halen? Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie of het kabinet signalen heeft ontvangen dat de mogelijkheden van cofinanciering niet gecontinueerd zullen worden.

Cofinanciering van Europese subsidies is momenteel een vereiste voor onderzoeksprogramma’s waarin deelnemers uit bedrijven, kennisinstellingen en/of publieke onderzoeksfinanciers samen werken. Het kabinet heeft daarbij geen signalen ontvangen dat de eis van cofinanciering niet gecontinueerd zal worden. Een van de belangrijkste doelen van cofinanciering is het aanzetten van bedrijven en instellingen tot het maken van heldere keuzes. Zij zullen alleen meedingen in die Europese programma’s die passen in hun eigen strategie. Nederland is er voorstander van dat partijen die deelnemen aan Europese onderzoeksprojecten een deel van de projectkosten cofinancieren. Dit garandeert de doelmatige besteding van Europese middelen en voorkomt deelname aan projecten vanwege het geld alleen.

Als partijen gebruik willen maken van Europese subsidies zullen zij moeten voldoen aan de Europese regelgeving rond cofinanciering. Voor een maximaal effectieve deelname van Nederlandse partijen in de toekomstige programma’s is het in ieder geval een vereiste voor het kabinet dat de administratieve lasten van de Europese financieringsprogramma’s zo licht mogelijk zijn. Tevens acht het kabinet het van belang dat initiatief bij dergelijke programma’s zoveel mogelijk bij de gebruikers van die programma’s moet blijven liggen. Ook wil het kabinet dat in de toekomst bijvoorbeeld innovatiekredieten ingezet kunnen worden als middel voor cofinanciering.

De leden van de SP-fractie vragen het kabinet waakzaam te zijn voor het ontstaan van een nieuw «rondpompcircus» van EU-subsidies en te zorgen dat private investeren in O&O aanjagen in plaats van dat private investeringen worden vervangen door subsidies. Is het kabinet het met deze leden eens? Zo ja, wat gaat zij doen om dit te voorkomen?

Het kabinet deelt de opvatting van de SP dat EU financiering van onderzoek en innovatie private investeringen in onderzoek en innovatie moet aanjagen in plaats van vervangen. Er is alleen een rol voor de overheid voor investeringen in onderzoek en innovatie op terreinen waar de markt faalt doordat er onvoldoend geïnvesteerd wordt ten opzichte van het maatschappelijk wenselijke. De Europese programma’s dienen zich daarbij te richten op programma’s waar sprake is van een duidelijke meerwaarde bijvoorbeeld door realisatie van schaalvoordelen, voorkomen van kennisspillovers en voorkomen van duplicatie en versnippering van inspanningen.

De leden van de SP-fractie vragen hoe meer geld voor innovatie en minder voor onderwijs in de diverse Europese lidstaten zorgt voor een goede samenhang

Het bevorderen van samenhang tussen onderwijs en innovatie is met name afhankelijk van de wijze van organiseren. In een complexe kennissamenleving is het samenspel van de drie factoren onderwijs, onderzoek en innovatie belangrijk voor een sterke economie. Een sterkere verwevenheid leidt tot meer focus in het wetenschappelijk onderzoek, beter hoger beroepsonderwijs, en een innovatiever bedrijfsleven en publieke sector. Valorisatie heeft daarin een vanzelfsprekende plek. Juist omgevingen waarin onderwijs, onderzoek en toepassing samen komen, prikkelen studenten hun verschillende talenten beter te ontwikkelen en te toetsen welke loopbaan het beste bij hen past: onderzoeker, kenniswerker, professional of zelfstandig ondernemer. Om een goede werkende kennisdriehoek te realiseren wordt hier de komende jaren sterk op ingezet. Denk hierbij aan de investeringen in onderwijs en ondernemerschap, valorisatieprogramma, praktijkgebonden onderzoek en de centres of expertise. Dit kabinet gaat ervan uit dat de drie betrokken partijen – overheid, kennisinstellingen en werkgevers – aan die opdracht werken en er samen in investeren.

De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet kan aangeven hoe de integrale planning van prioriteiten vanuit één strategisch kader niet leidt tot verstikking van baanbrekend onderzoek en geen extra bureaucratie in de hand werkt.

Het kabinet is van mening dat er binnen het integrale kader voor onderzoek en innovatie ruimte moeten blijven voor fundamenteel en baanbrekend onderzoek. Nederland pleit daarom voor extra investeringen in de Europese onderzoeksraad (ERC), die zich enkel richt op baanbrekend onderzoek, zonder op voorhand thema’s vast te stellen. Voor de onderdelen die wel gericht zijn op thematische prioriteiten is het kabinet niet van mening dat dit een verstikkende werking heeft voor baanbrekend onderzoek. Door het principe van excellentie als één van de criteria te blijven hanteren bij het verdelen van de Europese onderzoeksmiddelen blijft er volgens het kabinet ook binnen thematische prioriteiten voldoende ruimte is voor baanbrekend onderzoek.

Het kabinet is van mening dat bureaucratie juist zal verminderen door de Europese onderzoek en innovatie instrumenten vanuit één integraal kader vormgeven. Daar waar dat kan zullen instrumenten op elkaar worden afgestemd en kunnen instrumenten uit het Kaderprogramma en het huidige CIP geïntegreerd worden. Een belangrijk onderdeel van die integrale benadering is het aanbrengen van uniformiteit in de procedures die doorlopen moeten worden om als onderzoeker financiering te verwerven.

De leden van de SP vragen of het Europees Instituut voor Innovatie en Technologie (EIT) als onderdeel nog meer op eigen benen komt te staan alvorens die te betrekken bij de gehele integrale planning vanuit het strategisch kader?

Het EIT heeft momenteel al een onafhankelijke status. Het EIT is een relatief nieuw instrument waarvan de toegevoegde waarde, en ook de optimale inzet ervan in de komende jaren duidelijk zal worden. Het kabinet acht het van belang dat het Kaderprogramma en het EIT vanuit een integraal kader bezien worden, gezien de grote overlap van uitgangspunten, inhoud en gebruikers.

De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet het met hen eens is dat versterken van de concurrentie weliswaar samen kan gaan met duurzame ontwikkeling maar niet leidend dient te zijn gezien de grote maatschappelijke nood.

Het kabinet is van mening dat het aanpakken van grote maatschappelijke uitdagingen goed samen kan gaan met het versterken van de concurrentiekracht. Dit geldt ook voor de maatschappelijke grote uitdaging om een duurzamere ontwikkeling na te streven. Daar waar mogelijk zal het kabinet die synergie bevorderen.

Wel vragen de leden van de SP-fractie er aandacht voor dat minder bureaucratie niet moet leiden tot slechtere verantwoording. Hoe gaat het kabinet daarmee om?

Het kabinet benadrukt het belang van een meer rechtmatige, efficiënte, doelmatige en transparante besteding van Europese middelen. Dit is ook nodig gezien de hoge foutenpercentages die de Europese Rekenkamer jaarlijks constateert. Het kabinet benadrukt dat daarbij ook vereenvoudiging van regels met aandacht voor de uitvoerbaarheid noodzakelijk is. Een beduidende vereenvoudiging is cruciaal voor succesvolle uitvoering van EU-programma’s, waarbij de toegankelijkheid zal toenemen. Te vaak vormt de administratieve last een beslissende belemmering voor een doeltreffende en doelmatige besteding van EU-middelen. Een poging tot reductie van administratieve lasten kan gepaard gaan met de afweging tussen een grotere toegankelijkheid voor de deelnemers aan de ene kant, en een solide waarborg van het voorkomen van fraude met gemeenschapsgelden aan de andere kant. Het kabinet is zich bewust van de inherente spanning in de afweging tussen vereenvoudiging en solide verantwoording en streeft naar een goed evenwicht tussen beide belangen. Dit is ook de Nederlandse inzet bij de lopende herziening van het Financieel Reglement en de vormgeving van het toekomstige programma voor onderzoek en innovatie. Overigens zal een deel van het vergroten van de toegankelijkheid van het Kaderprogramma leiden tot een betere verantwoording. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het toestaan van het gebruik van de boekhoudsystemen van gebruikers zelf.

De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet een indicatie heeft over hoeveel van de beschikbare middelen in relatie tot de huidige uitgaven voor grootschalige projecten ingezet moeten worden? Hoe is te voorkomen dat vooral beeldbepalende prestigeprojecten de onderzoeksagenda gaan domineren. Daarnaast zouden de leden van de SP-fractie graag vernemen van het kabinet hoe te voorkomen dat net als bij het Galileo-project een publiekprivate samenwerking vanuit de EU eindigt in een volledig door de EU gedragen project?

Het kabinet ziet de meerwaarde voor Europa om samen op te trekken als het gaat om de mondiale infrastructuur. Het kabinet is met de SP fractie van mening dat moet worden voorkomen dat beeldbepalende prestigeprojecten de onderzoeksagenda gaan domineren. Dit is een aandachtspunt bij de onderhandelingen over de vormgeving en financiering van het EU onderzoeks- en innovatieinstrumentarium. Het kabinet acht het verder van belang dat in de context van het Europese Meerjarige Financieel Kader vanaf 2014 maatregelen worden onderzocht om de kostenoverschrijdingen die met dergelijke projecten gepaard gaan adequaat te beheersen en in de EU-begroting te adresseren.

Na het stuklopen van de oorspronkelijke publiek-private samenwerkings- en financieringsconstructie van Galileo is besloten om Galileo volledig publiek te financieren. Hoewel het kabinet voorstander is van PPS-constructies, is het kabinet het met de SP-fractie eens dat het onwenselijk is dat bij het stuklopen de kosten volledig publiek worden gedragen. We hebben de lessen van Galileo ter harte genomen en zullen in de toekomst scherper letten op de uitgangscondities en marktpotentie van PPS-constructies om de risico’s te minimaliseren.‬

De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinetsbeleid is om meer geld uit de Europese begroting aan onderzoek te besteden en hiervoor te verwijzen naar het beschikbaar stellen van geld uit het GLB of Structuur- en Cohesiefondsen. Daarbij hebben de leden van de D66-fractie zorgen over de haalbaarheid van dit plan en willen zij graag weten om wat voor bedragen het hier in de kabinetsplannen gaat. Hoe groot is het extra budget dat beschikbaar moet komen?

Ja, dit is kabinetsbeleid (zie Kamerbrief 28 maart). Het kabinet streeft naar een modernere EU-begroting waarbij de uitgaven meer gericht worden op nieuwe prioriteiten zoals onderzoek en innovatie. Tegelijkertijd zet het kabinet zich ook in voor een sobere begroting waarbij de groei van de uitgaven in 2014 onder de inflatie moeten blijven en ook in 2012 en 2013 maximaal een bescheiden groei zal mogen kennen. Om in deze sobere begroting extra middelen vrij te maken voor de nieuwe prioriteiten, zet het kabinet tegelijkertijd in op een nominale bevriezing van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de administratieve uitgaven en een beperking van het Cohesiebeleid tot de armste regio’s in de armste landen. In deze fase is het nog te vroeg om over haalbaarheid of exacte budgetten te spreken. Op 29 juni is de Europese Commissie voornemens haar voorstellen te presenteren. Dan zal een nadere standpuntbepaling van het kabinet volgen. Uiteraard zal de Kamer hierover geïnformeerd worden.

De leden van de D66-fractie vragen het kabinet uiteen te zetten welk aandeel van de beschikbare ruimte onder artikel 68 om tot 10% van de inkomenssteun onder de eerste pijler van het GLB vrij aan te wenden zij van plan is in de jaren 2011, 2012 en 2013 in te zetten voor investeringen die innovatie en verduurzaming aanjagen in de land- en tuinbouwsector. Heeft het kabinet al aan de Europese Commissie aangegeven waarvoor het de eerdergenoemde budgettaire ruimte wil gaan benutten, zo vragen deze leden. Tot slot vragen de leden van de D66-fractie of het kabinet haar steun in de debatten over het Groenboek zou willen uitspreken voor het bestemmen van een percentage van 3% van de middelen van het GLB voor innovatie in de periode tussen 2013 en 2020, conform de doelstellingen van het Verdrag van Lissabon en de EU 2020 afspraken?

In het kader van de tussentijdse herziening van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) in november 2008 – de zogenoemde Health Check – hebben lidstaten met artikel 68 van Verordening 73/2009 de mogelijkheid gekregen om een deel (max. 10%) van de nationale enveloppe voor inkomenssteun te bestemmen voor specifieke betalingen.

Met de brief van 27 april 2009 (kamerstukken 2008–2009, 28 625, nr. 67) heeft de voormalige minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, mw. Verburg, uw Kamer aangegeven artikel 68 in Nederland in 2010 en 2011 in te zetten om de ontwikkeling van dier- en milieuvriendelijke productiemethoden te bevorderen, een brede weersverzekering te initiëren, de introductie van een identificatie- en registratiesysteem voor schapen en geiten te bevorderen en een vaarvergoeding beschikbaar te stellen in waterrijke landbouwgebieden. De Europese Commissie is op 14 juli 2009 over de Nederlandse invulling geïnformeerd.

Nederland heeft besloten vooralsnog geen gebruik gemaakt van een generieke korting op de toeslagrechten, maar de zogenoemde onbenutte middelen in te zetten ter hoogte van een bedrag van ca. € 22 mln. per jaar. In de brief van 27 april 2009 is ook aangegeven in 2011 op basis van de ervaringen te beslissen op welke wijze de toepassing van artikel 68 in 2012 en 2013 wordt voortgezet. Daarbij zal ook de financieringsgrondslag (tot maximaal 10% van de totale enveloppe voor inkomenssteun) opnieuw worden bezien. Ik zal de Kamer hierover nog voor de zomer informeren, zoals ik u ook heb toegezegd tijdens het AO Landbouwraad van 15 maart jl., mede in het licht van de doelstellingen van het Verdrag van Lissabon en de Europa 2020 strategie.

De leden van de fractie van D66 vragen daarom wat het Plan B is, als verlaging van de Cohesiefondsen ten gunste van innovatie niet werkt voor het verhogen van het budget voor innovatie en onderzoek. Heeft het kabinet hier nog plannen over en vindt het innovatie dusdanig belangrijk dat het kabinet hiervoor het EU-budget wil ophogen?

Het kabinet zet zich op dit moment volledig in op de inzet zoals beschreven in de Kamerbrief van 28 maart j.l. Er is op dit moment geen aanleiding tot een verandering van deze strategie. Op 29 juni is de Europese Commissie voornemens haar voorstellen te presenteren. Dan zal een nadere standpuntbepaling van het kabinet volgen. Uiteraard zal de Kamer hierover geïnformeerd worden. Overigens wil ik de Kamer er op wijzen dat ook de inhoudelijke heroriëntatie van bestaande beleidsterreinen als het GLB en het Cohesiebeleid er toe bijdraagt dat meer dan voorheen de besteding van de middelen meer en beter wordt gericht op onderzoek en innovatie.

De leden van de D66-fractie vragen het kabinet welke instrumenten geschrapt dienen te worden.

Het kabinet is er voorstander van dat het aantal instrumenten op Europees niveau gereduceerd wordt. Het kabinet is van mening dat dit mogelijk is door instrumenten die veel op elkaar lijken te combineren. Zo zouden de instrumenten gericht op samenwerking van nationale onderzoeksprogramma’s, zoals artikel 185-initiatieven, gezamenlijk programmeren, ERAnetten en INOnetten gecombineerd kunnen worden in één overkoepelend programma. Ook zouden de instrumenten gericht op stimulering van R&D ten behoeve van en door het MKB meer gecombineerd kunnen worden in één groter en efficiënter instrument voor zowel het high tech, het mid tech als het low tech MKB. Het bestaande succesvolle Eurostars-instrument kan hierbij als voorbeeld dienen.

De leden van de D66-fractie vragen of kabinet voorstander is van het enkel stroomlijnen van de kostendefinities in het Kaderprogramma of zal het ook ijveren voor aanpassing van deze definities in de andere programma’s? Hoe zal het kabinet deze ijver eventueel vorm geven?

Vooralsnog zal de inzet van het kabinet voor stroomlijnen van kostendefinities zich richten op de Europese programma’s waarbinnen middelen beschikbaar zijn voor onderzoek en innovatie. Dit betreft naast het Kaderprogramma en het Concurrentiekracht- en Innovatieprogramma ook de Cohesiefondsen en de GLB-middelen, De inzet voor wat betreft stroomlijning van kostendefinities maakt onderdeel uit van de Nederlandse inbreng voor vereenvoudiging van deze programma’s en zal dus in deze context naar voren worden gebracht.

De leden van D66-fractie vragen hoe het kabinet de bestaande Europese instrumenten als het Risk Sharing Finance Facility (RSFF) en de High Growth and Innovative SME Facility (GIF) wil verbeteren. Hoe is het mogelijk om ex ante te beoordelen dat het effect van een instrument ook bij succes niet marktverstorend zal zijn, terwijl er geen verhoging plaatsvindt van de administratieve lasten? Of is dat een onjuiste interpretatie van de voorstellen in de kabinetsreactie?

Het kabinet erkent dat de bestaande Europese instrumenten in het Kaderprogramma en het CIP voor kredieten en risicokapitaal, zoals de Risk Sharing Finance Facility (RSFF) en de High Growth and Innovative SME Facility (GIF) goed functioneren en een marktfalen aanpakken. Deze bestaande instrumenten lijken niet marktverstorend te zijn. Naar de mening van het kabinet zouden deze instrumenten meer dan nu het geval is kunnen worden gericht op innovatieve ondernemingen. Op dit punt wil het kabinet deze bestaande instrumenten beter richten en intensiveren.

De leden van de fractie van D66 vragen waar het extra te investeren geld in het ERC, zoals het kabinet voorstelt, vandaan moet komen.

Het kabinet vindt dat er meer prioriteit binnen de EU- begroting moet zijn voor onderzoek en innovatie. Dit is volgens het kabinet binnen een krapper budgettair totaalkader alleen mogelijk als er elders in de EU-begroting voldoende besparingen worden gevonden. Besparingen kunnen volgens het kabinet worden gevonden door een nominale bevriezing van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de administratieve uitgaven en een beperking van het Cohesiebeleid tot de minst welvarende regio’s in de minst welvarende landen. Het kabinet zal zich hier bij de onderhandelingen over het volgende meerjaren financieel kader voor inzetten. Het budget dat daarmee vrijkomt zou dan onder andere gebruikt moeten worden voor extra investeringen in de Europese Onderzoeksraad (ERC).

De leden van de D66-fractie vragen of het kabinet gedachten heeft over sociale opgebouwde rechten als pensioenen bij de mobiliteit van onderzoekers? Ziet het kabinet mogelijkheden om op dit punt de problemen te verminderen en mogelijkheden te verruimen?

Sociale zekerheid en pensioenen van mobiele onderzoekers vallen onder de nationale bevoegdheden van de lidstaten. In Nederland is daarom gewerkt aan een grote transparantie van informatie-uitwisseling over nationale regelingen voor sociale lasten en dergelijke. Nederland maakt ook ondermeer gebruik van het Europese netwerk van nationale mobiliteitscentra om de informatie-uitwisseling te faciliteren. Het nationale webportal van EURAXESS is hiervoor toegerust. In Nederland wordt dit verzorgd door de NUFFIC. Onder andere de VSNU en Agentschap NL werken daarin samen. Daarnaast organiseert de Europese Commissie in 2011 drie workshops voor geïnteresseerde werkgevers, werkgeversorganisaties, universiteiten, om de lidstaten de gelegenheid te geven te bespreken of een zogenaamd Pan-Europees Pensioenfonds voor Onderzoekers wenselijk is.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Dijksma, S.A.M. (PvdA), Snijder-Hazelhoff, J.F. (VVD), Verburg, G. (CDA), Koopmans, G.P.J. (CDA), Ham, B. van der (D66), voorzitter, Smeets, P.E. (PvdA), Samsom, D.M. (PvdA), Jansen, P.F.C. (SP), ondervoorzitter, Jacobi, L. (PvdA), Koppejan, A.J. (CDA), Graus, D.J.G. (PVV), Thieme, M.L. (PvdD), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Wiegman-van Meppelen Scheppink, E.E. (CU), Tongeren, L. van (GL), Ziengs, E. (VVD), Braakhuis, B.A.M. (GL), Gerbrands, K. (PVV), Lodders, W.J.H. (VVD), Vliet, R.A. van (PVV), Dijkgraaf, E. (SGP), Schaart, A.H.M. (VVD) en Verhoeven, K. (D66).

Plv. leden: Jadnanansing, T.M. (PvdA), Elias, T.M.Ch. (VVD), Ormel, H.J. (CDA), Blanksma-van den Heuvel, P.J.M.G. (CDA), Koolmees, W. (D66), Dikkers, S.W. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Irrgang, E. (SP), Groot, V.A. (PvdA), Werf, M.C.I. van der (CDA), Dijck, A.P.C. van (PVV), Ouwehand, E. (PvdD), Gerven, H.P.J. van (SP), Schouten, C.J. (CU), Gent, W. van (GL), Leegte, R.W. (VVD), Grashoff, H.J. (GL), Mos, R. de (PVV), Taverne, J. (VVD), Bemmel, J.J.G. van (PVV), Staaij, C.G. van der (SGP), Houwers, J. (VVD) en Veldhoven, S. van (D66).

X Noot
2

EIM, 2011, Analyse sectorstructuur en private R&D, Zoetermeer.

Naar boven