32 728 EU-voorstel – Richtlijn voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB)- COM(2011)121

Nr. 6 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 december 2011

In de brief van 7 december 2011 van de vaste commissie voor Financiën is verzocht om een reactie op de brief van de Europese Commissie die is gestuurd naar aanleiding van het advies van de Tweede Kamer met betrekking tot het voorstel voor een richtlijn voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) (COM(2011)121).

In deze brief zal ik ten eerste ingaan op de argumenten van de Europese Commissie ten aanzien van de subsidiariteit en proportionaliteit van het voorstel en ten tweede op de stand van zaken bij de onderhandelingen van het richtlijnvoorstel.

Argumenten van de Europese Commissie

De Europese Commissie acht het richtlijnvoorstel in lijn met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Voor de subsidiariteit geeft zij daarbij aan dat het CCCTB-voorstel als doel heeft fiscale obstakels aan te pakken die hoofdzakelijk het gevolg zijn van het bestaan van 27 afzonderlijke belastingstelsels, waarmee bedrijven geconfronteerd worden wanneer zij actief zijn op de interne markt. Een CCCTB zou deze verstoringen op de interne markt kunnen verzachten en er zou een gunstiger klimaat voor grensoverschrijdende investeringen op de interne markt tot stand gebracht kunnen worden. Volgens de Europese Commissie zou met het afzonderlijke optreden door lidstaten het beoogde resultaat niet bereikt kunnen worden.

De Europese Commissie gaat in haar brief meer in op de voordelen van de CCCTB, dan op de nadelen. Als voordelen noemt zij grensoverschrijdende verliesverrekening, belastingvrije reorganisatie, afschaffing van verrekenprijzen en vermindering van administratieve lasten en nalevingskosten. Bij de nadelen geeft de Europese Commissie slechts aan dat het impact assessment in de juiste context geplaatst moet worden en dat de positieve gevolgen van het beleid onderschat kunnen worden.

Hoewel ik de mogelijke voordelen van een CCCTB voor internationaal opererende bedrijven niet in twijfel trek, moeten bij het vraagstuk van de CCCTB naar mijn mening alle factoren worden betrokken. Uit het impact assessment van de Europese Commissie blijkt dat een CCCTB ook veel negatieve gevolgen heeft zoals een vermindering van de opbrengst van de vennootschapsbelasting en een negatief effect op de groei van de economie voor verreweg de meeste EU-lidstaten, waaronder ook Nederland. Ook het investeringsniveau van Nederland en van veel andere lidstaten zal afnemen, anders dan de Europese Commissie stelt.

Daarnaast betekent het hebben van een optioneel systeem dat de overheid twee verschillende belastingsystemen met betrekking tot de vennootschapsbelasting moet hanteren in plaats van één.

Zoals de Europese Commissie zelf aangeeft is het model dat ten grondslag ligt aan het impact assessment met onzekerheden omkleed. De Europese Commissie stelt dat dit ertoe kan leiden dat de positieve gevolgen van het beleid worden onderschat. Het tegenovergestelde is echter ook mogelijk. Ik zie dan ook geen reden om de uitkomsten van het impact assessment anders te interpreteren.

Naar mijn mening wegen de voordelen dan ook niet op tegen de nadelen en is een Europese aanpak dan ook niet gerechtvaardigd.

Ten aanzien van de proportionaliteit geeft de Europese Commissie aan dat zij het voorstel evenredig vindt omdat de CCCTB een optioneel stelsel is. Bedrijven die niet van plan zijn naar het buitenland te trekken, worden niet verplicht om onnodige administratieve kosten te maken voor de implementatie van de gemeenschappelijke regels, als er geen echte voordelen tegenover staan. Daarnaast stelt de Europese Commissie dat het voorstel alleen gericht is op harmonisatie van de grondslag en niet op harmonisatie van de tarieven.

Voor wat betreft de verdeelsleutel geeft de Europese Commissie aan dat immateriële activa niet zijn uitgesloten. Zij wijst hierbij naar zelf-gegenereerde en aangeschafte activa, in die zin dat zij alleen worden opgenomen wanneer dat nodig is om een eerlijke toerekening van de belastinggrondslag te waarborgen. Wanneer het gaat om immateriële activa waarvan de kosten door de hele groep zijn gedeeld, is er geen reden om die activa in het verdeelmodel op te nemen. Daarbij geeft de Europese Commissie aan dat immateriële activa ook nog eens zeer mobiel zijn en dus makkelijk te verschuiven naar een lidstaat met een laag belastingtarief.

Deze analyse van de Europese Commissie deel ik niet. De Belastingdienst dient twee systemen te hanteren en wordt hierdoor geconfronteerd met hoge uitvoeringskosten. Indien een bedrijf eenmaal heeft gekozen voor de CCCTB, is de overheid verplicht het stelsel toe te passen. In dat geval speelt het optionele karakter geen rol meer. De voorgestelde vormgeving van de verdeelsleutel leidt ertoe dat Nederland te maken krijgt met een grondslagversmalling. De belangrijkste immateriële activa zoals merken, octrooien en know how blijven buiten de verdeelsleutel terwijl deze juist van belang zijn voor lidstaten met een kenniseconomie en een grote dienstensector. Het argument dat de kosten hiervan door de hele groep zijn gedeeld en daardoor niet mee genomen hoeven te worden in de verdeelsleutel, kan ik niet volgen. Wel heb ik begrip voor het argument dat deze immateriële activa mobiel zijn, maar daar kunnen anti-misbruik bepalingen voor bedacht worden.

Ik concludeer dan ook dat de brief van de Europese Commissie geen aanleiding geeft om het standpunt van het kabinet ten aanzien van de subsidiariteit en proportionaliteit, zoals weergegeven in het BNC-fiche, aan te passen.

Huidige stand van zaken

Het voorstel wordt thans in de Raadswerkgroep Belastingvraagstukken directe belastingen behandeld. Er wordt in deze raadswerkgroep op technisch niveau gesproken. De eerste vergadering heeft plaatsgevonden in mei 2011 en tot nu zijn er zeven vergaderingen geweest. De vergaderingen vinden plaats onder het roulerend voorzitterschap van de EU. Tijdens de vergaderingen is gebleken dat de richtlijnartikelen zoals voorgesteld op verschillende manieren geïnterpreteerd worden door de lidstaten. Het feit dat in het richtlijnvoorstel geen aansluiting is gezocht bij boekhoudkundige regels, zoals bijvoorbeeld de IFRS, maakt het voorstel voor verschillende interpretaties vatbaar. Het voorstel bevat ook veel vage begrippen waarbij het gebrek aan jurisprudentie, de interpretatie ook niet ten goede komt. Een voorbeeld hiervan is de deelnemingsvrijstelling. Dit is uiterst summier omschreven en niet vergelijkbaar met het zorgvuldige concept van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De komende tijd zullen de verschillende hoofdstukken van het voorstel verder op technisch niveau worden besproken. Een fundamentele discussie over de principes, de nut en de noodzaak van het voorstel moet echter nog plaatsvinden. Dit zal dan eerder een onderwerp zijn voor de ECOFIN- raad dan voor de raadswerkgroep. Het roulerend voorzitterschap van de EU bepaalt ook hier de agenda.

Het voorstel dat er nu ligt, heeft als rechtsgrondslag artikel 115 VWEU waarbij besloten wordt met unanimiteit. De discussie is nu nog zo pril dat het moeilijk te voorspellen is, hoe het uiteindelijke voorstel er uit zal zien en of deze, al dan niet in gewijzigde vorm, aan de ECOFIN-raad wordt voorgelegd. Uiteraard zal Nederland tijdens de onderhandelingen zijn positie verdedigen, in samenwerking met gelijkgestemde lidstaten.

Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De staatssecretaris van Financiën,

F. H. H. Weekers

Naar boven