32 658 Tijdelijke wijziging van de Visserijwet 1963 in verband met de invoering van de bevoegdheid tot het treffen van bestuurlijke maatregelen

C VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 11 april 2011

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1 heeft kennisgenomen van het wetsvoorstel 32 658 betreffende Tijdelijke wijziging van de Visserijwet 1963 in verband met de invoering van de bevoegdheid tot het treffen van bestuurlijke maatregelen. De commissie heeft op 22 maart 2011 eindverslag uitgebracht en daarna heeft de Kamer genoemd wetsvoorstel op 29 maart 2011 aangenomen.

Op laatstgenoemde datum heeft de commissie de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie een brief gestuurd met afschrift aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

De staatssecretaris heeft op 8 april 2011 gereageerd mede namens de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Warmolt de Boer

BRIEF AAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE

Den Haag, 29 maart 2011

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft kennisgenomen van het wetsvoorstel 32 658 betreffende Tijdelijke wijziging van de Visserijwet 1963 in verband met de invoering van de bevoegdheid tot het treffen van bestuurlijke maatregelen. De commissie heeft op 22 maart 2011 eindverslag uitgebracht waarna de Kamer vandaag, 29 maart 2011, genoemd voorstel heeft aangenomen.

De commissie heeft echter desalniettemin wezenlijke vragen betreffende deze materie. Wanneer contaminatie en verontreiniging met persistente chemische stoffen van voor voedingsmiddelen bestemde producten van dierlijke oorsprong optreden, is volgens de Warenwet ter preventie van nadelige effecten op de volksgezondheid de regel dat deze voedingsmiddelen worden beschouwd als chemisch afval. Derhalve dienen deze dus na inbeslagname te worden verwijderd uit de voedselketen. In dit verband vraagt de commissie waarom u, naar analogie van het eerder genoemde, niet dezelfde weg volgt en de verontreinigde paling juist laat vangen ter verwijdering van chemisch afval. Het tijdelijke vangstverbod voorkomt immers weliswaar contaminatie van de voedselketen op dat moment, maar de paling blijft gecontamineerd omdat deze persistente stoffen meestal opgehoopt blijven in het vetweefsel. Wanneer de paling dan later gevangen wordt en het gehalte aan persistente stoffen te hoog blijft, vormt deze paling dus een gevaar voor de volksgezondheid. Het welbewust stimuleren van de vangst van paling gevolgd door verwerking als chemisch afval, is uit het oogpunt van volksgezondheid en milieu naar het oordeel van de commissie de juiste aanpak. De bij deze aanpak behorende compensatoire maatregelen voor de vissers zouden overeenkomstig de door u in uw brief van 10 maart 2011 aan de Tweede Kamer genoemde maatregelen2, genomen kunnen worden.

De commissie verzoekt u om aan te geven hoe u staat tegenover de hiervoor weergegeven zienswijze van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De commissie verzoekt u om haar zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk in de week voorafgaand aan de plenaire behandeling op 12 april 2011 van het wetsvoorstel 31 389 (Wet dieren), te informeren en ziet uw beantwoording met belangstelling tegemoet.

Een afschrift van deze brief is gezonden aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

De voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

E. Schuurman

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 april 2011

In het kader van de behandeling van het wetsvoorstel betreffende de Tijdelijke wijziging van de Visserijwet 1963 in verband met de invoering van de bevoegdheid tot het treffen van bestuurlijke maatregelen (wetsvoorstel 32 658) is door de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de vraag gesteld waarom – naar analogie van de gang van zaken in het kader van de Warenwet – niet gekozen is voor een vangstplicht van de verontreinigde aal om deze vervolgens te laten verwijderen als chemisch afval.

Naar aanleiding hiervan deel ik u, mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het volgende mede.

Er is een aantal redenen aanwezig om niet in een vangstplicht te voorzien als bedoeld door de vaste commissie.

Allereerst strekt de tijdelijke wijziging van de Visserijwet 1963 tot ondersteuning van de warenwetrechtelijke voorschriften om zo de voedselveiligheid te waarborgen. De wijziging stelt de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie in staat om de visserij in de gebieden waarin vervuilde aal wordt gevangen te verbieden. Dit verbod ondersteunt de handhaving van de warenwetrechtelijke norm en is goed te handhaven doordat deze wordt vormgegeven door een verbod op vistuigen specifiek voor de vangst van aal. Hiermee wordt voorkomen dat er vervuilde aal uit deze gebieden op de markt kan komen. In het geval van een vangstplicht en dus verplichte aanlanding van vervuilde alen kan deze zekerheid niet gegeven worden en blijft het risico aanwezig dat er vervuilde aal als levensmiddel op de markt komt.

Voor de volledigheid merk ik nog op dat een nog niet gevangen en nog niet als zodanig in de handel gebrachte aal nog niet als voedingsmiddel beschouwd wordt, zodat een analogie met de Warenwet in dit verband niet aan de orde is.

Het gaat bovendien zeer slecht met de Europese aalpopulatie. De Europese Aalverordening (Verordening (EG) nr. 1100/2007 van de Raad van 18 september 2007 tot vaststelling van maatregelen voor het herstel van het bestand van Europese aal (PbEU L 248)) verplicht elke lidstaat waar aal voorkomt een beheerplan voor aal op te stellen. Hierin zijn maatregelen opgenomen om te zorgen dat het niveau van uittrek van schieraal op termijn weer 40% van de oorspronkelijke natuurlijke uittrek wordt. Een vangstplicht zou betekenen dat in de gebieden waar vervuilde aal voorkomt alle gevangen aal zou worden verwijderd, waardoor ook de uittrek sterk zal verminderen. Dit is in strijd met de uitgangspunten van genoemde Europese verordening en het daarop gebaseerde Nederlandse aalbeheerplan.

Vervolgens is niet duidelijk of en zo ja hoe groot het effect zou zijn van een vangstplicht en de daarmee gepaard gaande onttrekking van aal op het ecosysteem als geheel in de betrokken gebieden.

Daarnaast wijs ik er op dat aal na verloop van tijd door uittrek naar zee zichzelf uit de betrokken gebieden verwijderd en uiteindelijk ook op volle zee sterft. Van latere vangst en alsnog belanden in de voedselketen is dus in beginsel geen sprake.

Voorts merk ik op dat zolang de betrokken gebieden vervuild zijn, de kans aanwezig blijft dat de daar aanwezige aal of de naar die gebieden gemigreerde jonge aaltjes niet aan de norm ingevolge de Warenwet voldoen. Thans bestaat geen inzicht hoe lang deze situatie zal kunnen voortduren, maar vermoedelijk zal dit een lange reeks van jaren betreffen. Het door de vaste commissie geopperde alternatief impliceert derhalve dat geheel onduidelijk is hoe lang er in de betrokken gebieden een vangstplicht met daaraan gekoppelde vernietiging zou moeten blijven gelden. Afgezien van de daadwerkelijke mogelijkheden daartoe en overige praktische en juridische implicaties van de instelling, uitvoering en handhaving van een langdurige vangstplicht, komt het voor dat een dergelijke maatregel aanzienlijke financiële consequenties voor de overheid zal hebben die bovendien de mogelijkheden overstijgen van de compensatoire maatregelen als genoemd in de brief van 10 maart 2011 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2010/11, 26 991, nr. 312).

Ten slotte spreek ik mijn erkentelijkheid uit voor de voortvarende wijze waarop de Kamer het eerdergenoemde wetsvoorstel heeft behandeld.

De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

H. Bleker


X Noot
1

Samenstelling: Schuurman (CU), voorzitter, Holdijk (SGP), Swenker (VVD), Doek (CDA), Terpstra (CDA), Eigeman (PvdA), Putters (PvdA), Sylvester (PvdA), Slagter-Roukema (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66), Willems (CDA), vice-voorzitter, Hermans (VVD), Huijbregts-Schiedon (VVD), Schaap (VVD), Peters (SP), Slager (SP), Smaling (SP), De Boer (CU), Böhler (GL), Laurier (GL), Koffeman (PvdD), Yildirim (Fractie-Yildirim), Benedictus (CDA) en Tiesinga (CDA).

X Noot
2

Kamerstukken II 2010/11, 26 991, nr. 312.

Naar boven