32 588 Wijziging van de Crisis- en herstelwet en enkele andere wetten (verbeteringen en aanvullingen)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 28 november 2011

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Infrastructuur, Milieu en Ruimtelijke Ordening. In het navolgende ga ik, mede namens de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, in op de vragen en opmerkingen uit het voorlopig verslag waarbij de volgorde van het voorlopig verslag is aangehouden.

Algemeen

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur, Milieu en Ruimtelijke Ordening en Milieu (IMRO) constateerden dat het hier een wetsvoorstel betreft met als doelstelling het verbeteren en aanvullen van enkele aspecten van de vigerende Crisis- en herstelwet en dat het hier niet een voorstel van wet betreft om de Crisis- en herstelwet een permanent karakter te geven. De leden vroegen of de regering meer inzicht kan geven in haar voornemens op dit gebied.

Op korte termijn zal de regering een wetsvoorstel indienen bij de Tweede Kamer met betrekking tot de permanente verankering van de Chw.

Voorts vroegen de leden van de commissie IMRO de regering inzicht te geven in de relevante ontwikkelingen met betrekking tot de Crisis- en herstelwet en het huidige wetsvoorstel sedert afronding van de behandeling in de Tweede Kamer in juni 2011.

De afgelopen periode is de nodige praktijkervaring opgedaan met de toepassing van de Crisis- en herstelwet. Deze is gebundeld in de Rapportage Praktijkervaringen Chw (evaluatie 2010–2011) en in de evaluatie van twee procesrechtelijk bepalingen van de Crisis- en herstelwet. De rapportages worden samen met de brochure over de Chw-projecten binnenkort aan de Tweede en Eerste Kamer toegezonden.

Voorts ligt momenteel bij de Tweede Kamer het ontwerp-Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (derde tranche) waarin wederom een aantal projecten wordt aangewezen. Voor het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (vierde tranche) zijn de afgelopen periode verschillende projectvoorstellen ingediend.

Ten slotte wordt gewerkt aan een fundamentele herziening van het omgevingsrecht die zal resulteren in één Omgevingswet. De ervaringen met de Chw worden in dat wetsvoorstel meegenomen.

Tevens vroegen de leden van de commissie IMRO naar de stand van zaken met betrekking tot een toezegging van de toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat om jaarlijks te rapporteren over de voortgang van op de lijst van projecten onder de Crisis- en herstelwet voorkomende projecten, dus ook bij de Voorjaarsnota 2011.

De regering heeft de Kamer op 14 maart 2011 bericht (Kamerstukken I 2010/11, 32 500 XI, F): «In mei 2011 zal de Eerste Kamer hierover worden geïnformeerd middels een voortgangsrapportage die wordt toegevoegd aan de Voorjaarsnota.» Een dergelijke rapportage heeft de Kamer echter niet bereikt.

De commissie vroeg de regering haar nader te informeren over de stand van zaken met betrekking tot deze toezegging en, in het geval is afgeweken van de toezegging om jaarlijks te rapporteren bij de Voorjaarsnota, aan te geven waarom hiervan is afgeweken.

De Voortgangsrapportage Crisis- en herstelwet is inderdaad niet toegevoegd aan de Voorjaarsnota. Het kabinet heeftbesloten in plaats daarvan een evaluatie van de Crisis- en herstelwet uit te voeren. Deze evaluatie wordt spoedig aan uw Kamer aangeboden tegelijk met de aanbieding van het wetsvoorstel permanent maken van de Crisis- en herstelwet en quick wins. Per abuis bent u over deze gewijzigde aanpak niet geïnformeerd bij Voorjaarsnota.

De leden van de SP-fractie stelden vast dat het om naar verhouding relatief kleine wijzigingen in de Chw gaat, zeker in het licht van de andere voorstellen rond de Chw die de regering voornemens is en waren benieuwd of en zo ja welke ervaringen met de Chw tot nu toe tot de voorliggende wijzigingsvoorstellen geleid hebben.

Aanleiding voor dit wetsvoorstel is de wens om enkele onvolkomenheden in de Crisis- en herstelwet te corrigeren, die aan de hand van de eerste praktijkervaringen aan het licht zijn gekomen. Deze onvolkomenheden zijn erin geslopen omdat de Crisis- en herstelwet onder grote tijdsdruk tot stand is gekomen. Nu is het zaak ze snel recht te zetten. Hierdoor kunnen gemeenten beter uit de voeten. Een voorbeeld hiervan is dat de gemeenteraad het projectuitvoeringsbesluit kan delegeren aan het college van BenW. Tevens is de bepaling over de MER in lijn gebracht met de Europese richtlijn over de milieueffectbeoordeling.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben veel vragen bij het voornemen van de regering om een wet met een tijdelijk karakter, gericht op het stimuleren van de economie tijdens de economische crisis, een permanent karakter te geven en vroegen of de regering ervan uitgaat dat we in een permanente crisis verkeren.

Deze leden vroegen voorts op welke gronden de regering voorstelt de tijdelijke wet om te zetten in een permanente, zelfs zonder evaluatie van de tijdelijke wet. De leden van de fractie van de SP sloten zich bij deze vragen aan.

De regering wijst er dat het voorliggende wetsvoorstel geen betrekking heeft op het permanent maken van de Crisis- en herstelwet. Dat wetsvoorstel hoopt de regering nog dit jaar te indienen bij de Tweede Kamer.

CDA

De leden van de CDA-fractie vroegen of met dit wetsvoorstel alle bij de regering bekende en door het veld gesignaleerde onvolkomenheden hersteld worden en zo nee, welke onvolkomenheden er nog blijven en waarom deze niet met dit wetsvoorstel zijn hersteld.

Met dit wetsvoorstel zijn de onvolkomenheden hersteld die in oktober 2010 bekend waren.

De leden van de CDA-fractie constateerden dat de Chw een relatie heeft met andere wet- en regelgeving, bijvoorbeeld Europese regelgeving, Wet milieubeheer, Wet ruimtelijke ordening, Algemene wet bestuursrecht, Waterwet, Natura 2000, Woningwet, regelgeving inzake de milieueffectrapportage, bestemmingsplannen en bouwbesluiten. Deze leden vroegen of de regering kan garanderen dat met het opheffen van de onvolkomenheden in de Chw, geen nieuwe problemen ontstaan in relatie tot deze en/of andere wet- en regelgeving.

Voor zover de regering nu bekend is, zijn er na inwerkingtreding van de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen geen problemen meer in relatie tot andere wet- en regelgeving.

Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie of de regering kan aangeven of er met dit nieuwe wetsvoorstel nog nationale koppen blijven bestaan op de Europese regelgeving in relatie tot het onderwerp van het wetsvoorstel en zo ja, welke.

De Crisis- en herstelwet had geen nationale koppen tot gevolg. Dat wordt niet anders met dit wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie lazen in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2010/11, 32 588, nr. 6, p. 2) dat «in de memorie van toelichting abusievelijk nog is uitgegaan van het voorstel om gemeenten de mogelijkheid te geven om zelf te bepalen van welke wetten wordt afgeweken. Conform het advies van de afdeling Advisering van de Raad van State wordt in de derde tranche-AMvB voor de Chw vastgelegd van welke wetten en regels kan worden afgeweken.» Tegelijkertijd lazen deze leden in diezelfde nota over het voornemen projectuitvoeringsbesluiten te delegeren aan burgemeester en wethouders, omdat daarmee de democratische controle op de projectuitvoeringsbesluiten is geborgd (Kamerstukken II 2010/11, 32 588, nr. 6, p. 5).

Deze leden vroegen de regering dit toe te lichten en aan te geven hoe een en ander zich verhoudt.

Het vaststellen van een projectuitvoeringsbesluit is, binnen de wettelijke kaders, een gemeentelijke bevoegdheid. Die bevoegdheid is nu nog voorbehouden aan de gemeenteraad en met dit wetsvoorstel wordt de gemeenteraad de mogelijkheid geboden die bevoegdheid te delegeren aan burgemeester en wethouders. Met een projectuitvoeringsbesluit kan, anders dan met het gebiedsontwikkelingsplan, niet worden afgeweken van wet- en regelgeving.

Afwijkingsmogelijkheden van wetten – in de Crisis- en herstelwet slechts mogelijk bij experimenten die bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen – behoren op het niveau van een algemene maatregel van bestuur te worden vastgelegd. Omdat het projectuitvoeringsbesluit geen afwijking van wetten (of andere regelgeving) kan inhouden, is die eis daarop niet van toepassing.

Wat betreft de relatie tussen gebiedsontwikkelingsplan en bestemmingsplan, lazen de leden van de CDA-fractie in de memorie van toelichting (met betrekking tot onderdeel C, onder 1) dat «de procedure voor vaststelling van een gebiedsontwikkelingsplan wordt vereenvoudigd zonder dat de leidende rol van het bestemmingsplan geweld wordt aangedaan.» (Kamerstukken II 2010/11, 32 588, nr. 6, p. 3). In dezelfde paragraaf lazen deze leden dat een bestemmingsplan dient te worden gewijzigd wanneer het niet strookt met het gebiedsontwikkelingsplan. In de nota naar aanleiding van het verslag lazen deze leden dat in artikel 2.3, eerste lid, van de Chw niet langer wordt bepaald dat het gebiedsontwikkelingsplan deel uitmaakt van het bestemmingsplan (Kamerstukken II 2010/11, 32 588, nr. 6, p. 4) Dit klinkt tegenstrijdig.

Deze leden vroegen de regering hierop een toelichting te geven en aan te geven welk plan leidend is.

Het gebiedsontwikkelingsplan en het bestemmingsplan zijn niet los van elkaar te zien. Voor de ontwikkelingsgebieden geldt dat het bestemmingsplan niet kan worden uitgevoerd zonder het gebiedsontwikkelingsplan en andersom. Het gebiedsontwikkelingsplan biedt de wettelijke mogelijkheid tot uitvoering van het bestemmingsplan, het bestemmingsplan is het kader voor de daadwerkelijke ontwikkeling van het gebied en daarmee van de uitvoering van het gebiedsontwikkelingsplan. Voor de daadwerkelijke ruimtelijke ontwikkeling is het bestemmingsplan dus leidend, maar voor ontwikkelingsgebieden gaat het niet zonder een gebiedsontwikkelingsplan.

In de memorie van toelichting (met betrekking tot onderdeel C, onder b) wordt het wenselijk geacht om eenzelfde geluidniveau binnen een woning vast te leggen als in de Interimwet stad- en milieubenadering (Kamerstukken II 2010/11, 32 588, nr. 6, p. 3). De leden van de CDA-fractie vroegen of de regering ook voornemens is daarbij in SWUNG II aansluiting te zoeken.

Bij de uitwerking van het nieuwe stelsel in SWUNG-2 is de inbreng van de andere overheden van groot belang. Aan het voorstel wordt dan ook gewerkt in een intensieve en constructieve samenwerking met de VNG en het IPO. Op dit moment vindt nog een gedetailleerde toetsing plaats van de uitvoerbaarheid van de voorstellen en de daarmee samenhangende financiële consequenties. Verwacht wordt dat in het voorjaar van 2012 op bestuurlijk niveau definitieve conclusies over de gewenste inhoud van SWUNG-2 getrokken kunnen worden, in overleg tussen Rijk, IPO en VNG. Vervolgens zullen Eerste en Tweede Kamer over deze conclusies geïnformeerd worden, alvorens de vertaling in een wetsvoorstel ter hand wordt genomen.

Op dit moment is het daarom nog niet mogelijk om uitspraken te doen over de inhoud van SWUNG II.

In de memorie van toelichting lazen de leden van de CDA-fractie dat in de Chw art 2.4, eerste lid, onderdeel a, is opgenomen om er voor te zorgen dat bij de toepassing van de Chw alleen kan worden afgeweken van de Electriciteitswet 1998 als dit geen gevolgen heeft voor de opbrengst van de energiebelasting. Hoewel de leden van de CDA-fractie het toejuichen dat de regering er naar streeft om tekorten op de begroting te voorkomen, komt het deze leden toch vreemd voor dat nieuwe wetgeving belangrijk en noodzakelijk geacht wordt en tegelijkertijd begrotingstechnisch ongewenst. Deze leden vroegen om een toelichting hierop.

De Crisis- en herstelwet is gericht op versnelling van besluitvorming over projecten en vermindering van juridische procedures. De voorzieningen van de wet zijn daar dan ook op gericht. Denk bv. aan de 6-maanden termijn of het gebiedsontwikkelingsplan. Dergelijke maatregelen zijn belangrijk en noodzakelijk om projecten verder te helpen, zonder dat daaraan begrotingstechnische maatregelen moeten worden verbonden.

De memorie van toelichting op de Crisis- en herstelwet stelt dat die wet geen gevolgen heeft voor de rijksbegroting. De mogelijkheid om af te wijken van de artikelen van de Elektriciteitswet 1998 die verwijzen naar de Wet belastingen op milieugrondslag lijkt de weg vrij te maken voor subsidies via een belastinguitgave die gevolgen heeft voor de rijksbegroting. In dit wetsvoorstel is daarom nog eens expliciet gemaakt dat afwijkingen op de Elektriciteitswet 1998 geen gevolgen mogen hebben voor de opbrengst van de energiebelasting.

Tot slot vroegen de leden van de CDA-fractie of de regering kan garanderen dat het wetsvoorstel zodanig is vorm gegeven dat aanvragen niet tussen wal en schip vallen, dat wil zeggen onnodig extra oponthoud kunnen oplopen dan wel voor onoplosbare procedurele situaties kunnen komen te staan, door ongelijktijdigheid van ingang van regelgeving, wetgeving met tegenstrijdige condities, onduidelijkheden in bevoegdheden of anderszins.

Dit wetsvoorstel heeft op geen enkele manier nadelige gevolgen voor de projecten die onder de reikwijdte van de Crisis- en herstelwet vallen.

D66

Als de leden van de D66-fractie het goed zien is bij amendement (Kamerstukken II 2010/11, 32 588, nr. 16) in het voorstel opgenomen dat in de Natuurbeschermingswet 1998 het bestaand gebruik, dat op 31 maart 2010 bekend is of bekend had kunnen zijn, wordt vrijgesteld van een vergunningsplicht. De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft in een brief van 6 september 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 32 588, nr. 21) aangegeven dat het amendement in overeenstemming is met de Habitatrichtlijn en daarmee juridisch aanvaardbaar is. In het rapport «Natura 2000 in Nederland» (Bijlage bij Kamerstukken II 2010/11, 32 670, nr. 2) van onder andere Prof. dr. Backes wordt geconstateerd dat de Nederlandse «bestaand gebruik»-regeling op Europeesrechtelijke bezwaren stuit (zie paragraaf 2.7.2 en 2.7.3), aangezien de peildatum niet aansluit op het Europese regime.

Deze leden zouden graag willen weten in hoeverre de peildatum in de gewijzigde wet aansluit bij de Europese jurisprudentie.

Daarnaast meldt het rapport dat er enige onduidelijkheid bestaat over de definitie van «gebruik» in het Nederlandse en Europese recht. In Nederland gaat men uit van feitelijk bestaand gebruik op de peildatum, en niet van vergund gebruik zoals het Europese Hof van Justitie in de Stadt Papenburgzaak (paragraaf 2.7.2.2). De leden van de D66-fractie vroegen of naar het oordeel van de regering de definitie in het gewijzigde wetsvoorstel aansluit bij de Europese jurisprudentie.

Op grond van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn dienen de lidstaten passende maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in Natura 2000-gebieden niet verslechtert en dat er geen significant storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de Natura 2000-gebieden zijn aangewezen.

Artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn vereist een specifieke toets vooraf ten aanzien van projecten en plannen die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van het gebied, en die op zich zelf of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het gebied. Voor dergelijke plannen en projecten moet een passende beoordeling worden gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen mogen de bevoegde nationale instanties slechts toestemming geven voor dat plan of project, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

De met het amendement Koopmans/Aptroot (Kamerstukken II 2010/11, 32 588, nr. 16) in het wetsvoorstel opgenomen voorziening ten aanzien van de regeling van bestaand gebruik in de Natuurbeschermingswet 1998 betekent dat in beginsel alle activiteiten die op 31 maart 2010 plaatsvonden zijn vrijgesteld van de vergunningplicht en dus niet zijn onderworpen aan een toets vooraf. Het amendement doet echter geen afbreuk aan artikel 19d, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. Ingevolge dat artikellid is de vrijstelling van de vergunningplicht voor bestaand gebruik niet van toepassing op projecten met mogelijk significante effecten. Daarmee wordt voldaan aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, dat voor dergelijke projecten een toestemming van het bevoegd gezag vereist. Overeenkomstig de vereisten van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn blijft het ook met het amendement mogelijk om zo nodig passende maatregelen te treffen met betrekking tot vrijgesteld bestaand gebruik, op grond van artikel 19c van de Natuurbeschermingswet 1998, ongeacht de precieze datum waarop dat gebruik was aangevangen. Daarmee wordt dus ook voldaan aan het vereiste van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. De voorgestelde voorziening is dus, evenals de huidige regeling van bestaand gebruik, in overeenstemming met het Europese recht.

Meer specifiek ten aanzien van de uitspraak van het Europese Hof van Justitie in de zaak Stadt Papenburg zij nog het volgende opgemerkt. Het Hof heeft in die zaak geoordeeld dat, kort gezegd, als voor het van kracht worden van het beschermingsregime van de Habitat- dan wel de Vogelrichtlijn toestemming is verleend door het bevoegd gezag op grond van het toentertijd geldende nationale regime, een project niet aan de procedure van artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn hoeft te worden onderworpen. Het Hof gaat op grond van rechtszekerheid uit van vergund gebruik en ziet op de uitleg van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.

De bestaande gebruikregeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 wordt niet geraakt door deze jurisprudentie. De regeling voor bestaand gebruik ziet immers juist nadrukkelijk niet op situaties waarvan op grond van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn het vereiste van een toets vooraf geldt. De regeling voor bestaand gebruik geeft invulling aan artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Ingevolge artikel 19d, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 is, als aangegeven, de vrijstelling van de vergunningplicht voor bestaand gebruik immers niet van toepassing op projecten met mogelijk significante effecten. Daarvoor blijft de ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn vereiste toets vooraf onverkort gelden, met dien verstande dat uit de uitspraak in de zaak Stadt Papenburg blijkt dat geen vergunningtraject meer behoeft te worden doorlopen als voor het van kracht worden van het beschermingsregime van de Habitat- dan wel de Vogelrichtlijn toestemming is verleend door het bevoegd gezag op grond van het toentertijd geldende nationale regime.

In de brief van de staatssecretaris van Economische zaken, Landbouw en Innovatie van 6 september 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 32 588, nr. 21, p. 3) wordt gesteld dat de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) de ecologische onderbouwing moet leveren voor de vergunningvrijstelling van het bestaand gebruik. Dit betekent naar het oordeel van de leden van de D66-fractie dat de bij amendement gewijzigde regeling inzake bestaand gebruik staat of valt bij het succes van de PAS. Deze leden achten dit niet op voorhand een wenselijke situatie en vroegen hoe de regering hier tegen aan kijkt.

De leden van de D66-fractie vroegen voorts in hoeverre vanaf het moment dat de PAS in werking treedt, het gebruik vanaf 2004 zou moeten worden gecompenseerd.

Zoals de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie in zijn brief van 6 september 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 32 588, nr. 21) heeft aangegeven is het voorstel om in artikel 19kd van de Natuurbeschermingswet 1998 de referentiedatum te vervangen door 31 maart 2011 in strijd is met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Het veranderen van de referentiedatum zou namelijk met zich brengen dat, voor het element stikstof, activiteiten die mogelijk significant negatieve effecten hebben en niet vooraf zijn getoetst, worden gelegaliseerd. Dit voorstel is niet opgenomen in dit wetsvoorstel. In dit wetsvoorstel is wel het voorstel opgenomen om voor de referentiedatum voor bestaand gebruik, niet zijnde een project met mogelijk significante gevolgen, 31 maart 2010 als referentiedatum te hanteren.

In het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) wordt gewerkt aan de mogelijkheid om het bestaand gebruik dat is te zien als project te legaliseren. De PAS zal de ecologische onderbouwing leveren voor vergunningvrijstelling van al het bestaand gebruik in die situaties waarin voldoende aannemelijk gemaakt kan worden dat er geen duurzame verslechtering plaatsvindt. Gebruik vanaf 2004 hoeft niet te worden gecompenseerd.

De voorgestelde wijziging van de regeling inzake bestaand gebruik staat of valt niet met het succes van de PAS. Ook zonder de PAS geldt namelijk dat voor bestaand gebruik dat geen project is met significant negatieve effecten geen vergunningplicht geldt.

GroenLinks en SP

De leden van de GroenLinks-fractie, alsmede de leden van de SP-fractie, hebben grote bezwaren tegen het voornemen om provincies en gemeenten het recht te ontnemen om naar de rechter te stappen wanneer het gaat om projecten van het Rijk. Deze leden vroegen de regering toe te lichten hoe zij dit rijmt met de uitgangspunten van ons staatsbestel waarin geen hiërarchie bestaat en provincies en gemeenten medeoverheden zijn.

Dit wetsvoorstel voorziet niet in uitsluiting van het beroepsrecht voor niet tot de centrale overheid behorende bestuursorganen. In artikel 1.4 van de Crisis- en herstelwet is dat beroepsrecht uitgesloten voor projecten die onder de reikwijdte van die wet vallen. Met dit wetsvoorstel wordt daar geen wijziging in gebracht.

Zoals bij de parlementaire behandeling van de Crisis- en herstelwet is opgemerkt over de uitsluiting van beroepsrecht ziet de regering niet hoe uit het feit dat Nederland geen strikte hiërarchie van bestuursorganen kent, zou voortvloeien dat bestuursorganen elkaar bij de bestuursrechter moeten kunnen bestrijden. Voor uitgebreidere beschouwingen hierover wordt verwezen naar de parlementaire behandeling van de Crisis- en herstelwet.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen om een toelichting waarom de regering deze wijziging niet gebruikt om de bureaucratische rompslomp aan te pakken, die veel particulieren en bedrijven die schone energie willen opwekken, dwarszit.

Het kabinet staat positief tegenover particulieren en bedrijven die schone energie willen opwekken en wil dat ook bevorderen. Zo kennen we voor bedrijven de SDE+. Daarnaast kennen wij voor de achter de eigen meter zelf opgewekte duurzame elektriciteit de zogenoemde salderingsregeling in de Elektriciteitswet 1998 en in de Wet belastingen op milieugrondslag.

Het verhaal wordt anders als bedrijven en particulieren de vóór de eigen meter opgewekte duurzame elektriciteit willen salderen met hun eigen verbruik. Tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer (juni 2011) heb ik uiteengezet waarom het niet de voorkeur verdient om de salderingsregeling in de Wet belastingen op milieugrondslag op energieopwekking vóór de meter toe te passen. Voor deze vorm van duurzaam opgewekte elektriciteit bestaat – voor zover opwekking in Nederland plaatsvindt – wel de mogelijkheid van een SDE+subsidie.

De leden van de GroenLinks-fractie constateerden dat de wet instrumenten bevat om windenergie te bevorderen, maar geen minimale prestatienormen voor windenergie per provincie regelt en vroegen of de regering bereid is die op te nemen, zodat provincies sterker worden gestimuleerd hun bijdrage aan windenergie te leveren.

In artikel 9e, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998 is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur per provincie een minimumrealisatienorm wordt vastgesteld. Op dit moment vindt vanuit het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie in samenspraak met het ministerie van Infrastructuur en Milieu overleg plaats met de provincies over de invulling van deze realisatienorm. Deze realisatienorm, alhoewel de benaming anders doet vermoeden, verplicht of stimuleert de provincies niet tot het leveren van een extra bijdrage aan windenergie op land. In het genoemde wetsartikel is bepaald dat provincies bij het bereiken van de realisatienorm niet langer verplicht zijn om invulling te geven aan de bevoegdheid om voor de aanleg of uitbreiding van een windenergiepark van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan vast te stellen als de betrokken gemeente een aanvraag van een producent tot vaststelling dan wel wijziging van het betreffende bestemmingplan heeft afgewezen. De realisatienorm vormt dus vooral een beperking van de verplichting van de provincie om in het bovengenoemde geval gronden aan te wijzen en zal dan ook geen stimulerende werking hebben.

Dit laat onverlet dat het noodzakelijk is om de minimumrealisatienorm per provincie vast te stellen. In het laatste overleg met de provincies is afgesproken dat zij een voorstel doen voor een definitie van de norm, welke enerzijds zoveel mogelijk aansluit bij de provinciale bevoegdheden ten aanzien van windenergie en anderzijds eenduidig kan worden vastgesteld en getoetst. Het kabinet zal de provincies aansporen om snel met een voorstel te komen. Bij het uitblijven daarvan zal het kabinet zelf een definitie formuleren en daarna invulling geven aan de hoogte van de minimumrealisatienorm. Dit proces zal naar verwachting binnen enkele maanden afgerond worden.

De leden van de GroenLinks-fractie, alsmede de leden van de SP-fractie, misten concrete maatregelen om het herstructureren van bestaande (leegstaande) bedrijventerreinen te bevorderen en vroegen of de regering bereid is daar een extra impuls aan te geven.

De Crisis- en herstelwet biedt ook voor bedrijventerreinen concrete mogelijkheden. Als voorbeeld kan worden gewezen op het bedrijventerrein De Mars in Zutphen, dat is aangewezen als «innovatief experiment». Daardoor ontstaat de mogelijkheid om in samenhang met de herstructurering van het terrein ook te werken aan een collectieve warmtelevering en daardoor zuiniger omgaan met energie. Aanwijzing als «ontwikkelingsgebied», zoals bijvoorbeeld heeft plaatsgevonden voor Stadshavens in Rotterdam en Zaanstad Midden, biedt mogelijkheden om slimmer om te gaan met de beschikbare milieuruimte in samenhang met de economische (her)ontwikkeling van het gebied.

In algemene zin merk ik nog op dat bij het bedrijventerreinenbeleid, waarover in 2009 een convenant is gesloten tussen Rijk, IPO en VNG, het voortouw bij de provincies en gemeenten ligt. Zo zijn zij bijvoorbeeld verantwoordelijk vooreen optimale afstemming op regionaal niveau tussen vraag en aanbod. Die primaire verantwoordelijkheid is onder het huidige kabinet versterkt, en zowel in het Bestuursakkoord als de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte bevestigd. De rol van het Rijk is daarmee vooral faciliterend van aard.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen de regering aan te geven wat de effecten op milieu en natuur zullen zijn van de voorgestelde wetswijziging.

De voorgestelde wetswijziging beoogt enkele onvolkomenheden te corrigeren die aan de hand van de eerste praktijkervaringen aan het licht zijn gekomen en heeft naar verwachting geen effect op milieu en natuur. De MER-bepaling wordt in overeenstemming gebracht met de Europese richtlijn over de milieueffectbeoordeling.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel is het amendement Koopmans/Aptroot (Kamerstukken II 2010/11, 32 588, nr. 16) in artikel 19kd, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, door de Tweede Kamer aanvaard.

De regering schrijft in een brief van 6 september 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 32 588, nr. 21) aan de Tweede Kamer dat het voorstel van de leden om met dit amendement de datum «7 december 2004» telkens te vervangen door «31 maart 2010» op Europeesrechtelijke bezwaren stuit en daarmee juridisch niet uitvoerbaar is.

De leden van de fractie van GroenLinks welke consequentie de regering hieraan verbindt.

Voor het antwoord wordt verwezen naar het antwoord op de hiervoor gestelde vragen van de leden van de D66-fractie over de programmatische aanpak van stikstof (PAS).

De minister van Infrastructuur en Milieu,

M. H. Schultz van Haegen

Naar boven