32 558 Wijziging van diverse onderwijswetten in verband met onder meer afschaffen van de verblijfsduurbeperking in het voortgezet onderwijs, bewaken van de examenkwaliteit in het voortgezet onderwijs en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, alsmede uitbreiding van de staatsexamenmogelijkheden

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding: wat regelt het wetsvoorstel?

Dit wetsvoorstel regelt een aantal onderwerpen op en in verbinding met het terrein van examinering/kwalificering in het voortgezet onderwijs.

Het betreft 5 onderwerpen (hierna: Thema’s), die kort aangeduid het volgende inhouden:

Thema 1: de verblijfsduurbeperking in het voortgezet onderwijs wordt, behalve voor het praktijkonderwijs, afgeschaft; daardoor ontstaat meer ruimte voor leerlingen om zich te kwalificeren;

Thema 2: de Leerplichtwet 1969 gaat expliciet voorzien in de mogelijkheid dat leerplichtige leerlingen zich kwalificeren in het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) door daar hun opleiding in deeltijd af te maken;

Thema 3: het wordt mogelijk, de bevoegdheid tot het afnemen van examens voortgezet onderwijs tijdelijk te ontnemen indien de examenkwaliteit tekortschiet door te grote verschillen tussen de gemiddelde cijfers voor de schoolexamens en de centrale examens, zowel bij scholen voor voortgezet onderwijs als bij instellingen waaraan vavo wordt verzorgd;

Thema 4: het wordt mogelijk, een staatsexamendiploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) te verkrijgen in ook andere leerwegen dan alleen de theoretische leerweg;

Thema 5: de bewaartermijn voor examengegevens in het basisregister onderwijs wordt verruimd van 5 naar 50 jaar.

Het algemene deel van deze memorie van toelichting is opgebouwd in de volgorde van deze 5 Thema’s. Elk Thema-hoofdstuk bevat de volledige inhoudelijke toelichting op dat Thema; elke subparagraaf bevat in het opschrift het Themanummer.

Deze toelichting wordt gegeven mede namens de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

2. De 5 Thema’s

Thema 1. Afschaffen verblijfsduurbeperking voortgezet onderwijs

T1.1. Inleiding

Het wetsvoorstel schrapt uit de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) de regels over de maximale verblijfsduur in het voortgezet onderwijs (VO), met uitzondering van die voor het praktijkonderwijs.

T1.2. Grondslagen en achtergronden afschaffen verblijfsduurbeperking

Het VO bereidt leerlingen voor op een vervolgopleiding in het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger beroepsonderwijs of het wetenschappelijk onderwijs. Voor de meeste leerlingen biedt het huidige stelsel voldoende mogelijkheden om zich te ontplooien en in het bezit te komen van een passende kwalificatie. Voor een kleine groep leerlingen (de z.g. laatbloeiers en risicoleerlingen) biedt het standaardtraject daartoe niet genoeg kansen: niet alle leerlingen komen direct in de goede schoolsoort of richting terecht en niet iedereen lukt het een kwalificatie op reguliere wijze te halen. Dit feit levert ook spanningen op met de Lissabondoelstellingen die ertoe strekken dat het aantal voortijdig schoolverlaters vermindert en het aantal gediplomeerden in het hoger secundair onderwijs stijgt.

Om deze beperkingen voor stapelen en doorstromen in het huidige stelsel weg te nemen, is het (zie Kamerstukken II 2008/09, 30 079, nr. 19) noodzakelijk om juridische belemmeringen weg te nemen. Ook in eerdere correspondentie (waaronder Kamerstukken II 2008/09, 30 079, nr. 15) heeft het kabinet aangegeven het stapelen en doorstromen in het VO te willen versoepelen. Dit wetsvoorstel geeft mede daaraan gevolg.

Leerlingen zullen alleen stapelen, opstromen, een wisseling maken of een alternatieve route volgen indien de school dat toestaat. Op dit moment krijgt niet iedere leerling de ruimte om zich te ontwikkelen. Dat kan verschillende oorzaken hebben. Zo zijn scholen zich lang niet altijd bewust van de ruimte in de wet- en regelgeving daarvoor. Wet- en regelgeving kunnen anderzijds ook een drempel vormen. Het aanpakken van juridische belemmeringen is een voorwaarde om scholen ertoe te kunnen stimuleren, meer ruimte te bieden voor alternatieve routes. Met ingang van 1 augustus 2010 (Besluit van 1 juli 2010, Stb. 283) zijn belemmeringen weggenomen met betrekking tot:

  • 1. het behalen van een tweede diploma in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo);

  • 2. het uitbesteden van gediplomeerde vo-leerlingen naar het vavo;

  • 3. alternatieve opstroomroutes van vmbo-tl-3 naar havo-4.

Een vierde nu nog resterende beperking is het feit dat de verblijfsduur in het voortgezet onderwijs is gemaximeerd. Het schrappen van de maximale verblijfsduur vereist wetswijziging. Die wijziging is neergelegd in het voorliggende wetsvoorstel.

Door de maatregelen in het Besluit van 1 juli 2010, Stb. 283 en het voorliggende wetsvoorstel krijgen jongeren meer kansen om een startkwalificatie te behalen.

In het navolgende worden het afschaffen van de maximale verblijfsduur en de daarmee samenhangende wijzigingen van de WVO nader toegelicht.

T1.3. Reikwijdte en systeem van het huidige juridisch kader van de maximale verblijfsduur

Het vmbo kent op dit moment een maximale verblijfsduur van vijf jaar. Deze periode gaat lopen op het moment dat een leerling aanvangt in het VO (artikel 27, derde lid, WVO). Omdat het vmbo een cursusduur van vier jaar heeft, kan een vmbo-leerling zonder in problemen te komen met de verblijfsduur, één keer doubleren of zakken. Doubleert de leerling voor een tweede keer of zakt hij/zij voor het examen, dan stroomt de leerling zonder diploma door naar het mbo (niveau 1 of 2). Deze verblijfsduurbeperking is sinds 1 augustus 1993 onderdeel van de WVO.

Dezelfde maximale verblijfsduur van vijf jaar geldt voor de eerste drie leerjaren van het havo en het vwo. Aan de verblijfsduur in de daarop volgende leerjaren van het havo en het vwo stelt de WVO geen beperkingen.

De verblijfsduurregeling kent behalve maximering van de verblijfsduur ook mogelijkheden om de verblijfsduur in individuele gevallen te verlengen. De onderwijsinspectie kan de maximale verblijfsduur op twee gronden verlengen op verzoek van de VO-school: specifiek op basis van artikel 27, vijfde en zesde lid, WVO, of met toepassing van de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 27, tiende lid, WVO. De Inspectie ontvangt per jaar slechts 60 verzoeken van vo-scholen om leerlingen een jaar langer op het vmbo te mogen houden (bovenop de maximale verblijfduur van vijf jaar). Dergelijke verzoeken om verlenging worden nagenoeg altijd gehonoreerd. Het geringe aantal aanvragen geeft aan dat vmbo-leerlingen over het algemeen niet lang op het vmbo blijven. Ze stromen door naar het mbo zodra het kan.

Tijdens de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel dat de verblijfsduurregeling introduceerde, werd opgemerkt dat »slechts bij hoge uitzondering en in dringende gevallen voor leerlingen een verlenging mogelijk moest zijn» (Kamerstukken II 1995/96, 24 631, nrs. 3 en 4). «Uitgangspunt bij de regeling van een verlenging blijft dat leerlingen niet langer dan vijf jaren in mavo en vbo verblijven. Een langere verblijfsduur leidt tot een ongewenst late instroom in de tweede fase en het vervolgonderwijs» (Kamerstukken II 1995/96, 24 631, nrs. 3 en 5). Daarbij speelde toen ook de (partiële) leerplicht een rol. Leerlingen moesten in elk geval met een mbo-opleiding zijn gestart voordat de leerplicht was afgelopen.

Sinds 2007 geldt een kwalificatieplicht voor iedereen die:

  • nog geen 18 jaar is en van wie de leerplicht is geëindigd, en

  • dan nog geen startkwalificatie heeft behaald, dat wil zeggen tenminste een mbo2-, havo- of vwo-diploma.

T1.4. Voor wie wordt de maximale verblijfsduur verruimd?

De maximering van de verblijfsduur beoogt een vlotte doorstroom naar een vervolgopleiding, zodat leerlingen uiteindelijk beter gekwalificeerd de arbeidsmarkt betreden. Het huidige juridisch kader biedt leerlingen de ruimte om vijf en in sommige gevallen zes of zelfs zeven jaren op het vmbo te verblijven.

Desondanks ervaart het onderwijsveld in den brede de maximale verblijfsduur als een van de voornaamste juridische belemmeringen in het stapelen en doorstromen. 1 De maximale verblijfsduur van het vmbo wijkt immers sterk af van de bepalingen voor havo en vwo. Vmbo-leerlingen moeten noodgedwongen na vijf of zes jaar van school af, terwijl havo- en vwo-leerlingen in principe kunnen blijven.

Hoewel loslaten van de maximale verblijfsduur praktisch gezien inhoudt dat alleen de instemming van de Onderwijsinspectie vervalt, gaat er tegelijkertijd het signaal vanuit dat de overheid scholen voor VO de ruimte geeft, zelf te besluiten om een specifieke vmbo-leerling een of meer jaren langer in het VO te laten blijven, conform de regels die al golden voor de bovenbouw van havo en vwo.

De volledige terugtred van de overheid en de inspectie geeft dus aan scholen maximale ruimte voor maatwerk ten behoeve van leerlingen die dat nodig hebben. De school kan het beste, in overleg met de betrokken leerling en diens ouders, bepalen of de leerling gebaat is bij een of meer aanvullende jaren in het VO of juist bij een andere leeromgeving zoals op het middelbaar beroepsonderwijs. Immers, niet elke leerling gedijt in de leeromgeving van het vmbo. Een langer verblijf op het vmbo is daarom niet per definitie voor elke leerling de aangewezen oplossing. Sommige leerlingen hebben juist behoefte aan een andere omgeving, een ander docententeam of een ander pedagogisch-didactische aanpak dan het VO biedt.

De grotere ruimte voor scholen is overigens extra belangrijk nu met ingang van 1 augustus 2010 enkele al in paragraaf T1.2 van deze memorie van toelichting genoemde juridische beperkingen zijn weggenomen (Besluit van 1 juli 2010, Stb. 283).

Vooral de volgende twee categorieën leerlingen zullen kunnen profiteren van de aanpassingen die in dit wetsvoorstel zijn neergelegd:

  • a. laatbloeiers die tot voor kort werden beperkt in hun mogelijkheden om binnen het VO diploma’s te stapelen, zoals een vmbo-tl-diploma na een vmbo-kb-diploma. Vanaf 1 augustus 2010 (Besluit van 1 juli 2010, Stb. 283) is dat toegestaan, maar pas de afschaffing van de verblijfsduurbeperking biedt daarvoor de maximale ruimte. Een leerling die zo stapelt, verkrijgt toegang tot een hogere vervolgopleiding en kan dus beter gekwalificeerd de arbeidsmarkt betreden;

  • b. de maximering van de verblijfsduur vergroot de risico’s van ongediplomeerde uitstroom bij risicoleerlingen. Als een vmbo’er voor de tweede keer dreigt te doubleren of zakken, zal hij noodgedwongen ongediplomeerd doorstromen naar een mbo-1-opleiding (of in uitzonderingsgevallen een mbo-2-opleiding). Het recente SCP-rapport «Gestruikeld voor de start; de school verlaten zonder startkwalificatie» (2008) toont aan dat ongediplomeerde doorstromers vaker ook ongediplomeerd het mbo verlaten. Indien deze groep langer in het vmbo kan blijven en daardoor toch gediplomeerd doorstroomt, verkleint dit het risico op voortijdig schoolverlaten. Niet alleen omdat deze leerlingen in een dergelijk scenario kunnen doorstromen naar mbo niveau 2, 3 of 4 (startkwalificatie): meer in algemene zin geldt dat zij dan beter zijn voorbereid op het vervolgonderwijs en meer kans maken het mbo met succes te doorlopen.

De VO-raad benadrukt daarnaast het algemene effect van de maximale verblijfsduur in het vmbo. «Scholen willen voorkomen dat leerlingen het vmbo-diploma niet halen. Dit leidt vaak tot instroom op een lager niveau. Ook zien we dat jongeren met onvoldoende bagage op het terrein van rekenen en taal de school verlaten» (Brief aan staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart, 21 februari 2009).

De verblijfsduurregeling geeft leerlingen overigens geen recht op het volgen van onderwijs gedurende de maximum verblijfsduur. Scholen hebben en houden de vrijheid om een kortere verblijfsduur te hanteren.

Dat leerlingen vlot doorstromen naar hun vervolgopleiding is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de scholen zelf. De Inspectie van het Onderwijs houdt hier toezicht op en publiceert gegevens over het rendement van de afzonderlijke leerwegen per school. Het effect van de afschaffing van de verblijfsduurregeling wordt sterk bepaald door de regels die scholen zelf uiteindelijk hanteren met betrekking tot de maximale verblijfsduur. Omdat scholen vrij zijn zelf regels te stellen, zullen school en leerling samen moeten bezien wat voor de leerling het gunstigste scenario zal zijn: nog een extra jaar in het VO (de school bepaalt of en hoe vaak gedoubleerd mag worden) of de overstap naar het vervolgonderwijs.

De beoogde verruiming van de verblijfsduur vmbo zal een extra leerlingenstroom in het leven roepen met naar verwachting een bescheiden omvang van ongeveer 75 leerlingen per jaar (die gebruik maken van een zesde jaar in het vmbo). Het voorliggende wetsvoorstel stelt VO-scholen in staat om specifieke leerlingen langer bij zich te houden dan op dit moment mogelijk is. Het gaat hierbij vooral om leerlingen die nog niet gereed zijn om de overstap te maken. Met deze maatregel wordt een afname voorzien van het aantal leerlingen die drempelloos het mbo-1 instromen en vervolgens voortijdig – zonder startkwalificatie – uitvallen.

Elk talent verdient een kans. Leerlingen moeten de gelegenheid krijgen zich tijdens hun schoolloopbaan verder te ontwikkelen. Het stapelen van opleidingen kan hierbij een belangrijke rol spelen. Leerlingen moeten worden uitgedaagd het uiterste uit zichzelf te halen. Dat is ook in het belang van de samenleving als geheel. Het kabinet heeft vastgesteld dat het onderwijsveld een reële behoefte heeft aan meer uitbestedingsmogelijkheden. Daarom schaft de voorliggende wijziging van de WVO de verblijfsduurregeling af voor zowel het vmbo als voor de onderbouw van het havo en het vwo. Ter nadere toelichting op de afschaffing voor havo en vwo wordt nog opgemerkt dat als een leerling van het havo of vwo in de onderbouw de verblijfsduur overschrijdt, deze – ongediplomeerde – leerling niet per definitie wordt verwezen naar de best passende vervolgroute. Afschaffing van de maximale verblijfsduur in de eerste drie leerjaren kan betere oplossingen voor de leerling in beeld brengen. In overleg met de betrokken ouders en leerlingen beslist de school met welk vervolgtraject de leerling het meest is gebaat. Dat kan bijvoorbeeld een vervolg aan de vertrouwde VO-school zijn, maar ook een nieuwe leeromgeving aan een andere VO-school of aan een BVE-instelling.

Bovendien levert de afschaffing winst op uit het oogpunt van vereenvoudiging van regels en vermindering van administratieve lasten en kan de Inspectie van het Onderwijs haar handhavingstaken eenvoudiger inrichten en uitvoeren.

Er wordt overigens nog op gewezen dat het loslaten van de maximale verblijfsduur niet ten koste van het niveau van het vmbo gaat. Leerlingen kunnen weliswaar langer over het vmbo doen, maar wel met inachtneming van de cursusduur van vier jaar. Als een leerling een of meer jaren langer over zijn vmbo-opleiding doet, doubleert en/of zakt de leerling. Dit heeft gevolgen voor het rendement van de vo-school.

Het aanbieden van één of meer extra jaren in het vmbo wordt niet ontmoedigd door ongunstige bekostigingseffecten, nu de hoogte van de bekostiging van het vmbo wordt bepaald op grondslag van het aantal op de teldatum bij de school ingeschreven leerlingen, ongeacht de duur van hun verblijf in het vmbo.

Het praktijkonderwijs blijft buiten dit wetsvoorstel omdat het in essentie verschilt van het overige VO: het praktijkonderwijs bereidt leerlingen direct voor op de regionale arbeidsmarkt, terwijl het overige VO leerlingen voorbereidt op een vervolgopleiding in het mbo, hbo of wo.

Het praktijkonderwijs kent geen landelijk vastgesteld curriculum of centrale examinering. Het biedt leerlingen scholingstrajecten op maat. De huidige verblijfsduurregeling biedt hiervoor alle ruimte.

T1.5. Uitvoering en handhaafbaarheid

DUO acht het voorstel uitvoerbaar.

De Inspectie van het Onderwijs heeft geen opmerkingen gemaakt over de handhaafbaarheid.

T1.6. Financiële gevolgen

Deze wijziging zal samen met de wijziging van uitvoeringsbesluiten door het Besluit van 1 juli 2010, Stb. 283, leiden tot een verruiming van de mogelijkheden van stapelen en doorstromen in het VO. De extra verruimingsmogelijkheden zullen leiden tot € 1,3 miljoen extra uitgaven structureel op jaarbasis vanaf het schooljaar 2012–2013, omdat meer leerlingen langer aan alle varianten van het VO zullen deelnemen. Dit bedrag is gedekt op de OCW-begroting.

T1.7. Administratieve lasten

Het wetsvoorstel zal leiden tot een administratieve lastenverlichting. Scholen voor VO krijgen de mogelijkheid om leerlingen langer op de VO-school te houden, maar kunnen er ook voor opteren om vast te houden aan de nu bestaande maar straks niet meer wettelijk verankerde beperkingen. Op dit moment heeft een leerling vijf jaar tot zijn beschikking. De school kan de leerling een zesde jaar «aanbieden», maar dient dat met de inspectie te overleggen. De inspectie meldt dat ze jaarlijks circa 60 verzoeken tot een extra jaar ontvangt. De inspectie willigt in beginsel elke aanvraag in. Het op school houden van een leerling vereist door dit wetsvoorstel geen aanvullende handelingen. Leerlingen als hier bedoeld, moeten uiteraard wel worden meegenomen in de reguliere leerlingentelling, maar dat zal geen lastenverzwaring met zich brengen.

T1.8. Overleg

De VO-raad heeft diverse malen de wens uitgesproken dat de verblijfsduur in het vmbo wordt aangepakt (Brieven aan de toenmalige staatssecretaris van OCW van 21 februari en 25 september 2008). De VO-raad heeft inmiddels enthousiast gereageerd op het voornemen om de verblijfsduur te schrappen (Brief aan de Vaste Kamercommissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 24 augustus 2009). Op 2 september 2009 heeft de VO-raad opnieuw steun uitgesproken voor de voorgestelde afschaffing van de verblijfsduurbeperking.

Zie ook de hierboven al genoemde brief van 10 juni 2009 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2008/09, 30 079, nr. 19). Ook in eerdere correspondentie (waaronder de brief, gedrukt onder Kamerstukken II 2008/09, 30 079, nr. 15) heeft het kabinet aangegeven het stapelen en doorstromen in het VO te willen versoepelen.

Thema 2: Verruiming van de Leerplichtwet 1969

T2.1. Inleiding

De wijzigingen van de Leerplichtwet 1969 (LPW) die dit wetsvoorstel bevat, hangen nauw samen met de wijziging van enkele uitvoeringsbesluiten van de WVO vanuit de wens tot verruiming en versoepeling (zie ook onder Thema 1). Eén van deze wijzigingen in de uitvoeringsbesluiten kan het daarmee beoogde effect alleen hebben indien de LPW wordt verruimd. Gezakte leerlingen die voor één of meer vakken uitbesteed willen worden naar een vavo-instelling om alsnog een diploma te behalen (het z.g. sprokkelen) maar die nog geen 18 jaar zijn, vallen onder de kwalificatieplicht. Die plicht houdt voor hen in dat zij moeten zijn ingeschreven bij een school of instelling die volledig dagonderwijs verzorgt en dat zij deze school of instelling ook geregeld moeten bezoeken. Om deugdelijk te regelen dat gezakte jongeren van 16 en 17 jaar ook voor maar enkele vakken kunnen worden uitbesteed (in de praktijk gebeurt dit al), zal de LPW aangepast moeten worden. Zonder deze voorziening zouden veel van deze leerlingen voortijdig schoolverlater worden.

T2.2. Melding verzuim

Leerlingen die worden uitbesteed, staan ingeschreven bij de VO-school van herkomst en volgen één of meer vakken of een volledig programma bij een andere VO-school of instelling. Deze leerlingen komen in principe niet in contact met de VO-school waar ze staan ingeschreven, dus feitelijk kan de VO-school geen toezicht houden op het verzuim van de leerlingen die zijn uitbesteed.

Artikel 21a van de LPW bepaalt – samenvattend – dat indien een ingeschreven leerling van een VO-school zonder geldige reden les- of praktijktijd heeft verzuimd en dit verzuim een bepaalde tijdsduur en omvang te boven gaat, het hoofd van de VO-school hiervan onverwijld kennis geeft aan DUO, zo mogelijk onder opgave van de reden van het verzuim. Hoewel dit artikel zich niet uitlaat over de situatie van uitbesteding waarbij de leerling weliswaar is ingeschreven aan een VO-school maar het onderwijs volgt aan een andere school of aan een vavo-instelling, bevat deze formulering van het artikel als zodanig geen belemmering voor het melden van verzuim door de VO-school ingeval het verzuim zich voordoet bij die andere school of instelling. Aan beide toepassingsvoorwaarden van art.21a wordt immers ook bij uitbesteding voldaan:

  • aangrijpingspunt is (het bevoegd gezag van) de school van inschrijving (de uitbestede leerling blijft bij die school ingeschreven);

  • het gaat om verzuim dat niet exclusief is gekoppeld aan de school van inschrijving (van verzuim is sprake als de aan de school ingeschreven leerling les- of praktijd verzuimt, waar dan ook, mits wel steeds gekoppeld aan die inschrijving).

Resteert de vraag naar de praktische uitvoering van de verzuimmelding.

Daarvoor wordt een voorziening getroffen. De VO-raad zal het model-convenant voor de uitlenende school en inlenende school/instelling aanpassen en daarin een passage opnemen waaruit volgt dat de inlenende school/instelling terugkoppelt aan de uitlenende school indien verzuim plaatsvindt, en deze uitlenende school dit aan DUO kan melden.

Daarnaast wordt in de nieuwe brochure bij het gewijzigde Besluit samenwerking VO-BVE een hoofdstuk opgenomen om duidelijk te maken hoe moet worden omgegaan met verzuim en verzuimmeldingen. Ook zal hieraan in voorlichting(scampagnes) aandacht worden geschonken.

T2.3. Uitvoering en handhaafbaarheid

DUO acht het voorstel uitvoerbaar.

De Inspectie van het Onderwijs heeft geen opmerkingen gemaakt over de handhaafbaarheid.

T2.4. Financiële gevolgen

De wijzigingen van de LPW in overeenstemming met de al bestaande praktijk hebben geen financiële gevolgen, afgezien van een bescheiden verzwaring van administratieve lasten (zie hierna).

T2.5. Administratieve lasten

De wijzigingen van de LPW zullen leiden tot een geringe stijging van de administratieve lasten. Een vavo-instelling zal het verzuim moeten registeren van de vmbo-leerlingen die ingeschreven staan aan een VO-school en voor een of meer vakken uitbesteed zijn aan de vavo-instelling. De huidige kwalificatieplicht verplicht de vavo-instellingen op dit moment al tot het registreren van het verzuim van de uitbestede havo- en vwo-leerlingen. Het registeren van het verzuim van de vmbo-leerlingen vergt dan ook geen nieuwe verzuimregistratiesystematiek, en alleen maar een minimale feitelijke handeling.

De verzuimmeldplicht voor vmbo-leerlingen van de gemengde of theoretische leerweg die voor een of meer vakken aan het vavo worden uitbesteed, leidt tot een administratieve lastenverzwaring van 14 805 euro voor de gezamenlijke vavo-instellingen.

Thema 3. Examenbevoegdheid voortgezet onderwijs tijdelijk ontnemen

T3.1. Inleiding

Dit wetsvoorstel beoogt ook het sluitstuk van de escalatieladder bij grote verschillen tussen de cijfers voor de schoolexamens en centrale examens wettelijk te verankeren: de bevoegdheid van de minister om een school tijdelijk de examenbevoegdheid ten aanzien van een schoolsoort of leerweg te ontnemen. Dit is een maatregel die onderdeel uitmaakt van een kwaliteitsslag op het gebied van de examens in het VO. De maatregelen in het kader van deze kwaliteitsslag zijn op 22 januari 2009 in een algemeen overleg met de vaste kamercommissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap besproken (Kamerstukken 2008/09, 31 289, nr. 52) en zij is hier unaniem mee akkoord gegaan.

De eindexamens zijn geregeld in de artikelen 29 tot en met 31 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Dit wetsvoorstel bevat wijzigingen in artikel 29 en artikel 60 van de WVO.

Overeenkomstige wijzigingen worden voorgesteld ten aanzien van het vavo – binnen de systematiek van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB)- omdat ook het vavo is gericht op het behalen van een diploma zoals geregeld in de WVO (zie artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel a, van de WEB).

T3.2. Context en noodzaak

In de brief «examinering in het VO» van 23 oktober 2008 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2008/09, 31 289, nr. 44) wordt uiteengezet waarom een kwaliteitsslag nodig wordt geacht. De waarde van het examen moet worden geborgd. Daarbij is het van essentieel belang voor de Nederlandse systematiek van examineren in het VO dat de basiskwaliteit en kennis ten behoeve van de doorstroming naar het vervolgonderwijs verzekerd zijn en examinering vertrouwen geniet in de samenleving.

Onderzoek in 2007 heeft uitgewezen dat er bij een aantal scholen een groot verschil is tussen het gemiddelde cijfer van het schoolexamen (SE) en het gemiddelde cijfer van het centraal examen (CE). De inspectie bevestigt dit. Examenspecialisten zijn het erover eens dat de gemiddelden voor het SE en het CE niet ver uiteen hoeven te lopen. Verklaringen genoemd door scholen zijn daarom geen reden om te aanvaarden dat er een substantieel verschil is tussen de cijfers van het SE en CE. Een te groot verschil hierin is een onwenselijke situatie, om de volgende redenen:

  • Rechtsongelijkheid; leerlingen op verschillende scholen behoren zoveel mogelijk gelijke kansen te hebben. Een te groot verschil in de resultaten van schoolexamens tussen scholen werkt dit tegen. Het SE is een belangrijk onderdeel van de afsluiting in de Nederlandse examensystematiek;

  • Ondermijning van de betrouwbaarheid van de examensystematiek; het is van belang dat de kwaliteit van zowel het CE als het SE onomstreden is. SE en CE nemen beide een belangrijke en eigen plaats in bij de afsluiting.

T3.3. Uitwerking escalatieladder

Het verschil tussen SE en CE was al één van de vier indicatoren die de inspectie gebruikt om de opbrengsten van een school te beoordelen, maar is nu uit het toezichtkader gelicht om apart te worden beoordeeld. Ingevolge het toezichtkader zal anders pas opgetreden worden indien een school op twee van de vier indicatoren onvoldoende scoort. Het huidige instrumentarium biedt daarom geen passend sanctiemiddel om te grote verschillen tussen het SE en het CE aan te pakken.

In bepaalde gevallen is een verschil tussen SE en CE goed verklaarbaar, zeker bij individuele leerlingen of individuele vakken. In het SE wordt vaak andere stof getoetst en verschillen de toetscondities. De inspectie baseert haar oordeel over het verschil tussen de resultaten van SE en CE daarom op de cijfers van álle leerlingen en álle vakken die zowel een SE als een CE kennen over de laatste drie leerjaren van een onderwijssoort. Daarmee zal dat verschil zich uitmiddelen.

Bij de meeste scholen zijn er geen opvallende verschillen tussen het SE en het CE. Toch is er een beperkte groep scholen waar het verschil te groot is: 0,5 punt of meer (hierover is consensus met het veld). Bij een enkele school is het verschil zelfs 1,0 punt of meer. Deze scholen ondermijnen de validiteit en betrouwbaarheid van de examensystematiek.

De escalatieladder maakt het daarom mogelijk dat, als ultimum remedium, de school voor VO gedurende twee jaren geen examens in een schoolsoort of leerweg mag afnemen en dat het College voor Examens (voorheen: de Staatsexamencommissie VO, die in het College voor Examens is opgegaan) wordt ingeschakeld om staatsexamens af te nemen. Voordat besloten wordt tot deze maatregel zullen scholen voldoende tijd krijgen om orde op zaken te stellen. Daarbij wordt in de regel uitgegaan van de volgende stappen.

  • 1. De inspectie spreekt een school aan als er naar het oordeel van de inspectie ten aanzien van een schoolsoort of leerweg sprake is van een groot (0,5 punt of meer) óf een zeer groot verschil (1,0 punt of meer). Waar nodig zal de school onder verscherpt toezicht komen te staan en zal er een verbeterplan worden opgesteld. De inspectie zal de jaren erop nagaan of er inderdaad verbeteringen optreden;

  • 2. Wanneer blijkt dat het verschil desondanks blijft bestaan, zal de inspectie hierover aan de minister rapporteren. De inspectie rapporteert als zij voor het derde jaar op rij het oordeel «zeer groot verschil» moet uitspreken, of als zij voor het vijfde jaar op rij het oordeel «groot verschil» geeft;

  • 3. Aan de hand van deze rapportage zal de minister een besluit nemen over het ontnemen van de examenbevoegdheid van de school voor een schoolsoort of leerweg en over inzet van het College voor Examens om gedurende deze periode staatsexamens af te nemen.

De escalatieladder zal door de inspectie ook ten aanzien van de vavo-instellingen worden toegepast. In een beleidsregel zal dit nader worden uitgewerkt.

De termijn waarvoor een instelling de examenlicentie vavo kan worden ontnomen is drie studiejaren; voor VO-scholen is deze termijn twee schooljaren. De termijn van drie studiejaren sluit aan bij de systematiek van de WEB voor ontneming van examenlicenties bij beroepsopleidingen. Instellingen voor beroepsonderwijs en educatie verzorgen doorgaans een breed scala aan opleidingen, en de ontneming van de examenlicentie voor het vavo als één van de vele opleidingen raakt de instelling minder zwaar dan bij toepassing van deze sanctie bij een school voor VO. Het verschil tussen de termijn voor het VO en die voor het vavo is in dit licht redelijk en billijk.

Indien de minister besluit de examenbevoegdheid tijdelijk te ontnemen, betalen niet de leerlingen, deelnemers of hun ouders de kosten van de staatsexamens, maar de gesanctioneerde school of instelling. Het zou onredelijk zijn de leerlingen en deelnemers de gevolgen te laten dragen van de toepassing van de sanctie.

T3.4. Relatie met de wet Goed onderwijs en goed bestuur (Stb. 2010, 80)

De wet van 4 februari 2010 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet medezeggenschap op scholen en de Leerplichtwet 1969 in verband met de invoering van bekostigingsvoorschriften voor minimumleerresultaten, alsmede een aanvulling van de interventiemogelijkheden in het kader van het overheidstoezicht, en de verbetering van het intern toezicht (Stb. 2010, 80, ook wel aangeduid als de «wet Goed onderwijs en goed bestuur») heeft tot doel het bestuurlijk instrumentarium te verbeteren om als overheid slagvaardig te kunnen opereren in gevallen waarin sprake is van

  • ernstige of langdurige tekortschietende onderwijskwaliteit op een school;

  • bestuurlijk wanbeheer .

De wet Goed onderwijs en goed bestuur werkt onder meer de minimumnormen voor het kwaliteitsaspect leerresultaten uit. De twee wettelijke hoofdelementen ter beoordeling van de leerresultaten in het VO zijn het doorstroomrendement en de eindexamenresultaten. Bij algemene maatregel van bestuur is dit kwaliteitsaspect door middel van concrete indicatoren in het Inrichtingsbesluit W.V.O. nader ingevuld. Het betreft het Besluit van 1 juli 2010 tot wijziging van onder meer het Inrichtingsbesluit W.V.O. houdende vaststelling van de wijze van meting en beoordeling van leerresultaten (Stb. 281).

Dit wijzigingsbesluit benoemt in artikel 37 vier indicatoren die de inspectie hanteert bij de beoordeling van de leerresultaten. Eén van die indicatoren is het gemiddelde verschil tussen het cijfer van het CE en het cijfer van het SE, onderscheiden naar de wettelijke schoolsoorten en leerwegen. Het gemiddelde verschil wordt berekend over een periode van drie jaren.

Het wijzigingsbesluit bevat in artikel 37a de opdracht om bij ministeriële regeling onder meer nadere regels te stellen met betrekking tot de berekening van de verschillende indicatoren. Ten aanzien van het gemiddelde verschil tussen de cijfers van het CE en het SE is in deze ministeriële regeling (Regeling leerresultaten VO; Stcrt. 21 juli 2010, nr. 11458) een absolute normering opgenomen (zie daarvoor Bijlage A sub 4 van de Regeling ): het oordeel van de inspectie luidt «groot verschil» indien het cijfer voor het SE van een schoolsoort of leerweg over drie jaren gemiddeld meer dan een half punt hoger is dan het cijfer van het CE. Het oordeel luidt «zeer groot verschil» als het SE-cijfer gemiddeld meer dan één punt hoger is dan het cijfer voor het CE. Is het verschil kleiner dan een halve punt of scoort het SE gemiddeld lager dan het CE, dan is het oordeel: «gering verschil». De oordelen «groot verschil» en «zeer groot verschil» worden als onvoldoende beschouwd.

De wet Goed onderwijs en goed bestuur legt de juridische basis voor het sluitstuk van een gerichte aanpak van kwalitatief zeer zwakke scholen: de bevoegdheid tot stopzetting van de bekostiging van een school. Zij regelt procedurele waarborgen waardoor dit instrument alleen als uiterste middel zal worden toegepast voor scholen die blijvend tekort schieten.

Het nu voorliggende wetsvoorstel legt de juridische basis voor het sluitstuk van een escalatieladder die specifiek betrekking heeft op de indicator gemiddeld verschil tussen de cijfers van het CE en het SE. Omdat de wet Goed onderwijs en goed bestuur betrekking heeft op een veel breder spectrum van kwaliteitskenmerken en indicatoren is hier gekozen voor een ander, meer op de voorliggende problematiek toegesneden sluitstuk: het tijdelijk ontnemen van de examenbevoegdheid ten aanzien van een schoolsoort of leerweg. De school of instelling kan dan blijven functioneren terwijl de leerlingen tijdelijk staatsexamens afleggen in plaats van examens aan de school. Te grote verschillen tussen de gemiddelde cijfers voor het SE en het CE gaan niet per definitie gepaard met andere grote kwaliteitsproblemen. Voor zover dit laatste wel het geval is, zal het instrumentarium in de wet Goed onderwijs en goed bestuur aanknopingspunt zijn voor het overheidsoptreden.

T3.5. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) heeft aangegeven dat de voorstellen uitvoerbaar zijn maar leiden tot aanpassing van systemen. Over deze aanpassingen zal DUO het Ministerie van OCW nog nader informeren.

De Inspectie van het Onderwijs en de Auditdienst OCW hebben geen opmerkingen gemaakt over de handhaafbaarheid.

T3.6. Administratieve lasten

Een verzwaring van administratieve lasten is niet aan de orde, omdat dit wetsvoorstel geen extra informatieplicht bevat in relatie tot de overheid. Het verschil tussen de gemiddelde cijfers voor het SE en het CE is al een indicator in het toezichtkader van de inspectie. De benodigde gegevens voor de uitvoering van dit wetsvoorstel zijn daarom al bekend. De kosten die voortvloeien uit het ontnemen van de examenbevoegdheid voor scholen die in gebreke blijven, zijn geen administratieve last maar een sanctie.

Naar verwachting zal de maatregel niet tot zelden worden toegepast, omdat scholen langere tijd in staat worden gesteld orde op zaken te stellen. Indien de minister toch bepaalt dat een bevoegd gezag leerlingen binnen een schoolsoort of leerweg gedurende twee jaren niet in de gelegenheid mag stellen examen te doen, zal de school zelf verantwoordelijk zijn voor de bekostiging van het doen afnemen van de staatsexamens voor deze leerlingen.

T3.7. Financiële gevolgen

Elke school is verantwoordelijk voor een goede uitvoering van zijn kerntaak. Het verzorgen van kwalitatief goede schoolexamens hoort daarbij. De inspectie houdt hier toezicht op en zal die groep scholen die in gebreke blijft ruime gelegenheid bieden orde op zaken te stellen.

Daarom worden geen directe financiële consequenties voorzien.

T3.8. Overleg

In paragraaf T3.2 zijn noodzaak en context van het sluitstuk van deze escalatieladder toegelicht: ondanks dat de meerderheid van de scholen het goed doet, kunnen te grote verschillen tussen het SE en het CE bij een minderheid van scholen de validiteit en de betrouwbaarheid van het examen ondermijnen.

Scholen moeten hierop worden aangesproken, en na herhaalde interventies van de inspectie moet kunnen worden ingegrepen. Hierover bestaat consensus binnen een klankbordgroep (VO-raad, Onderwijsraad, Cito, Cevo, Inspectie van het onderwijs) en docenten en schoolleiders die de toenmalige staatssecretaris hierover gesproken heeft. Dit wetsvoorstel verankert dat.

Thema 4. Verruiming mogelijkheden staatsexamens voortgezet onderwijs.

T4.1. Inleiding

Dit onderdeel van het wetsvoorstel strekt er toe het werkingsgebied van de staatsexamens VO uit te breiden naar de beroepsgerichte leerwegen en de gemengde leerweg in het vmbo.

Context

Het huidige werkingsgebied van de staatsexamens VO beslaat het vwo, havo en mavo. Gebleken is dat er op scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en in penitentiaire inrichtingen leerlingen verblijven voor wie staatsexamens in de beroepsgerichte leerwegen en de gemengde leerweg van het vmbo perspectief kunnen bieden. Voor deze leerlingen is met behulp van deze staatsexamens maatwerk mogelijk. Voorts vormen de staatsexamens bij de bevoegdheid van de minister om een school tijdelijk de examenbevoegdheid te ontnemen (zie Thema 3) het vangnet. Deze bevoegdheid geldt ook voor de beroepsgerichte leerwegen en de gemengde leerweg in het vmbo.

Uitbreiding van het werkingsgebied van de staatsexamens VO naar de beroepsgerichte leerwegen en de gemengde leerweg van het vmbo houdt concreet het volgende in.

Het College voor Examens, dat met ingang van 1 oktober 2009 de taken van de voormalige Staatsexamencommissie voortgezet onderwijs heeft overgenomen, kan staatsexamens afnemen in de algemeen vormende vakken van de kader- en basisberoepsgerichte leerweg en gemengde leerweg. Leerlingen die een volledig eindexamen in deze leerwegen af willen leggen, kunnen als extraneus bij een school voor vmbo examen doen in de beroepsgerichte vakken. Het College voor Examens kan een uitslag vaststellen en een diploma in een van de genoemde leerwegen van het vmbo uitreiken op basis van cijferlijsten van scholen voor beroepsgerichte vakken, vrijstellingen, ontheffingen en/of met goed gevolg afgelegde staatsexamens in algemeen vormende vakken van de basis- of kaderberoepsgerichte leerweg of gemengde leerweg.

T4.2. Uitvoering en handhaafbaarheid

De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) heeft aangegeven dat de voorstellen uitvoerbaar zijn maar leiden tot aanpassing van systemen. Over deze aanpassingen zal DUO het ministerie van OCW nog nader informeren.

De Inspectie van het Onderwijs en de Auditdienst OCW hebben geen opmerkingen gemaakt over de handhaafbaarheid.

T4.3. Administratieve lasten

Er worden geen administratieve lasten voorzien voor scholen. Voor de staatsexamens moet men zich individueel aanmelden.

T4.4. Financiële gevolgen

Er zijn geen financiële gevolgen voor het Rijk. Via DUO is er een kostendekkend traject voor de staatsexamens. Leerlingen betalen voor het staatsexamen en daarmee worden de extra kosten gedekt.

Thema 5. Verlenging bewaartermijn examengegevens basisregister onderwijs

T5.1. Inleiding

Dit onderdeel van het wetsvoorstel regelt dat examengegevens niet 5 maar 50 jaren worden bewaard in het Basisregister onderwijs (BRON).

Op grond van artikel 54 van het Eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o. wordt desgevraagd een «verklaring afgelegd examen» afgegeven. Die verklaring is van belang voor wie het originele diploma, certificaat, bewijs van ontheffing of cijferlijst is kwijtgeraakt. De verklaringen hebben dezelfde waarde als de originele documenten. Er is sprake van een groeiende vraag naar deze verklaringen (in 2009 zijn er 2922 opgevraagd).

Voor het opstellen van een dergelijke verklaring wordt gebruikgemaakt van de gegevens in het BRON. Dit register bevat de feitelijke informatie op basis waarvan de verklaring kan worden verstrekt.

De bewaartermijn van de gegevens in het BRON is in artikel 24c, derde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) bepaald op «vijf jaren na beëindiging van de laatste inschrijving». Voor de uitvoering van de taak bovengenoemde verklaringen te verstrekken, is deze bewaartermijn te kort.

De «verklaring afgelegd examen» heeft net als het originele document met name betekenis in de periode waarin men leert en werkt. Ervan uitgaande dat een leerling in het VO op zijn vroegst op vijftienjarige leeftijd een diploma kan behalen en dit na zijn vijfenzestigste levensjaar doorgaans niet langer nodig heeft, is een bewaartermijn van 50 jaar noodzakelijk voor de gegevens die nodig zijn voor het opstellen van de «verklaring afgelegd examen». Onderstaande tabel geeft voor de 2922 aanvragen die in 2009 zijn gedaan, per periode na het behalen van de examenresultaten aan, welk percentage van het totaal aantal opgevraagde verklaringen afgelegd examen in die periode is opgevraagd. Precieze informatie over de leeftijd is niet beschikbaar.

50 – 60 jaar

0,07%

40 – 50 jaar

0,75%

30 – 40 jaar

8,73%

20 – 30 jaar

20,64%

10 – 20 jaar

25,22%

0 – 10 jaar

42,47%

onbekend

2,12%

Ook voor wie is gezakt, kunnen de behaalde resultaten tijdens het afgelegde examen nog steeds van waarde zijn. Zo kunnen er op basis van de onderdelen van het examen waarvoor voldoendes zijn gehaald, bij vervolgstudie vrijstellingen worden verleend. Ook kunnen de wel behaalde resultaten, ook al zijn ze niet voldoende voor een einddiploma, mogelijk van waarde zijn bij bijvoorbeeld sollicitaties.

In het hoger onderwijs kan worden volstaan met het bewaren van een kleinere gegevensset, omdat de gegevens van onderwijsvolgenden in het hoger onderwijs voor bekostigingsdoeleinden worden bewaard. Voor het VO gaat het echter om het kunnen afgeven van «verklaringen afgelegd examen».

Ter onderstreping van de noodzaak van het bewaren van de examengegevens wordt nog het volgende opgemerkt. Zouden de BRON-examengegevens niet gebruikt mogen worden ter uitvoering van artikel 54 van het Eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o. (het afgeven van de «verklaringen afgelegd examen»), dan zou OCW bij de onderwijsinstellingen de desbetreffende examenresultaten nogmaals moeten opvragen. Een dergelijke administratieve overlast is niet goed te verdedigen. Verder is in de afgelopen jaren naar aanleiding van diverse geschillen met betrekking tot onregelmatigheden in de sfeer van de bekostiging, de noodzaak van een betrouwbaar diplomaregister voor het voortgezet onderwijs, het beroepsonderwijs en de educatie, en het hoger onderwijs, zowel door de regering als door het Parlement, onderstreept. Het toegankelijk maken van diplomagegevens (via een diplomaregister) leidt bij veel partijen, waaronder onderwijsinstellingen, burgers, overheid en potentiële werkgevers, tot administratieve lastenverlichting. Ook voor de sectoren bve en ho wordt de noodzaak onderkend om diplomabezitters bij verlies of diefstal van overheidswege een soortgelijke «verklaring afgelegd examen» als binnen het VO te kunnen verstrekken. Een wetsvoorstel over een centraal landelijk diplomaregister is inmiddels om advies voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

T5.2. Uitvoeringsgevolgen

De uitvoeringsgevolgen van de verlenging van de bewaartermijn in BRON zijn per saldo positief.

Wanneer de examengegevens in BRON voor het doel «afgeven verklaring afgelegd examen» niet gebruikt zouden mogen worden, zouden deze apart verzameld moeten worden bij de scholen en in een aparte omgeving bij DUO (50 jaar) worden opgeslagen. Daar zijn fikse uitvoeringskosten mee gemoeid. Verder zouden de scholen zich afvragen waarom ze dezelfde gegevens twee keer moeten aanleveren: één keer voor opname in BRON en één keer ten behoeve van het doel «afgeven verklaring afgelegd examen». Dat valt niet goed uit te leggen.

Aan het langer bewaren van de examengegevens in BRON (50 jaar i.p.v. 5 jaar) zijn uiteraard extra kosten verbonden. Deze zijn naar verhouding gering ten opzichte van de kosten die gemaakt moeten worden ingeval de bewaartermijn van de examengegevens in BRON niet verlengd wordt en, zoals boven omschreven, extra kosten gemaakt moeten worden voor het opvragen en bewaren van deze gegevens buiten BRON.

T5.3. Administratieve lasten

Er zijn geen gevolgen voorzien voor de administratieve lasten.

T5.4. College bescherming persoonsgegevens

Het College bescherming persoonsgegevens heeft verzocht de memorie van toelichting aan te passen teneinde de noodzaak van de voorliggende wetswijziging te onderbouwen en tevens om toe te lichten waarom niet met minder gegevens hetzelfde doel bereikt kan worden. De toelichting is naar aanleiding hiervan aangevuld.

T5.5. Financiële gevolgen

Het langer bewaren van BRON-gegevens leidt tot zeer beperkte meerkosten (ordegrootte 50 000 Euro per jaar in verband met benodigde extra schijfruimte). De kosten worden op de begroting van OCW gedekt.

Indien dit wetsvoorstel niet tot wet wordt verheven, zijn de te maken kosten voor afgifte van «verklaringen afgelegd examen» in de orde van een miljoen Euro per jaar hoger: naast BRON moet DUO dan een parallel proces inrichten waarbij dezelfde examenresultaatgegevens maar zonder het persoonsgebonden nummer erbij nogmaals bij de scholen worden opgevraagd en vervolgens bewaard en ontsloten.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel A (artikel 27 WVO)

Uit artikel 27 worden alle voorschriften over de verblijfsduur geschrapt, behalve die voor het praktijkonderwijs.

Onderdelen B en C (artikelen 29 en 56 WVO)

Het voorgestelde nieuwe lid van artikel 29 legt de basis voor het tijdelijk kunnen ontnemen van de examenbevoegdheid. Deze bevoegdheid van de minister geldt ook voor scholen die op grond van artikel 56 zijn aangewezen: particuliere scholen met een examenbevoegdheid.

Onderdeel D (artikel 60 WVO)

De aanvulling van artikel 60, eerste lid, regelt dat het College voor examens ook staatsexamendiploma’s kan afgeven, overeenkomend met het diploma van een school voor voorbereidend beroepsonderwijs. De verwijzing naar artikel 29, eerste lid, is om wetstechnische redenen vervangen door een verwijzing naar het derde lid van dat artikel.

Artikel II

Onderdelen A en B (artikelen 1.1.1 en 6a.2.1 WEB)

Voor de artikelsgewijze toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 29 en 56 van de WVO. Voor het vavo, dat op dit punt nog geen wettelijke regeling kende, wordt nu ook voorgesteld om het mogelijk te maken, het recht op examineren te ontnemen. Dat geldt voor de bekostigde instellingen en eveneens voor de niet-bekostigde instellingen die op grond van artikel 1.4a.1 diploma-erkenning hebben voor een opleiding educatie.

Artikel III

Onderdeel A (artikel 4a LPW)_

In artikel 4a wordt in het eerste lid een derde manier geregeld om aan de leerplicht te voldoen: het deelnemen aan een onderwijsprogramma als bedoeld in artikel 25a, derde lid, onderdeel d, van de WVO.

Onderdeel B (artikel 4c LPW)

De aanpassing van artikel 4c vloeit voort uit het introduceren in artikel 4a van een derde manier om aan de leerplicht te voldoen.

Artikel IV

Deze wijziging verlengt de bewaartermijn voor de daar bedoelde gegevens van 5 jaren naar 50 jaar.

Artikel V

Dit artikel is nodig omdat ook wetsvoorstel 30 417, dat bij de Tweede Kamer aanhangig is, wijziging van artikel 27 WVO behelst.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


XNoot
1

Onderwijsraad, De helft van Nederland hoogopgeleid (Onderwijsraad, Den Haag december 2005), Commissie Parlementair Onderzoek Onderwijsvernieuwingen, Tijd voor onderwijs (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 007, nr. 6), Brieven van de VO-raad aan staatssecretaris van Bijsterveldt-Vliegenthart van 25 september en 21 februari 2008 (zie www.vo-raad.nl), L. Herweijer, Gestruikeld voor de start: de school verlaten zonder startkwalificatie (CPB 2008), S. Depla, Vmbo: ruim baan voor talent (PvdA, april 2009); B. Dekker, Doorstroom en stapelen in het onderwijs (Regioplan, Amsterdam oktober 2008).

Naar boven