32 549 Wijziging van de Telecommunicatiewet ter implementatie van de herziene telecommunicatierichtlijnen

32 403 Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 op een aantal punten van uiteenlopende aard, van de Wet personenvervoer 2000 ten aanzien van het openbaar-vervoerverbod en enkele technische wijzigingen, van de Wet advies en overleg verkeer en waterstaat in verband met wijzigingen in de vorm waarin betrokkenen en organisaties bij het beleidsproces worden betrokken, wijziging van de Wet op de economische delicten, de Wet luchtvaart, de Binnenvaartwet, de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot, de Wet belastingen op milieugrondslag, de Waterwet, de Invoeringswet Waterwet, de Waterschapswet en de Crisis- en herstelwet op enkele punten van technische aard, alsmede van de Telecommunicatiewet ter herstel van een abuis (Verzamelwet Verkeer en Waterstaat 2010)

F1 NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIES VOOR ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE2 EN VOOR INFRASTRUCTUUR, MILIEU EN RUIMTELIJKE ORDENING3

Vastgesteld 31 januari 2012

De memorie van antwoord geeft de commissies aanleiding tot het maken van de volgende nadere opmerkingen en het stellen van de volgende nadere vragen. De commissie verzoeken de regering de nadere memorie van antwoord uiterlijk 21 februari 2012 aan de Eerste Kamer toe te zenden.

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de antwoorden van de regering op de gestelde vragen. De leden van de VVD-fractie hebben naar aanleiding van deze antwoorden nog enkele vragen, waarop zij graag een reactie ontvangen van de regering.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het uitvoerige antwoord dat de regering heeft gegeven met betrekking tot de gestelde vragen over de voorgestelde wijzigingen van de Telecommunicatiewet. Zij stellen het op prijs nog een aantal nadere vragen te kunnen stellen. De leden van de VVD-fractie sluiten zich bij deze vragen aan.

Cookies

Bij de leden van de VVD-fractie blijft, vanwege de zogenaamde cookiebepaling, zorg bestaan over de concurrentiepositie van Nederland. Hoewel volgens het antwoord van de regering de regeling materieel niet zou verschillen van de Europese richtlijn, is de uitleg van de bepaling bij de implementatie in het nationale recht verschillend. De leden van deze fractie ontvangen daarover ook signalen uit het veld. In andere EU-lidstaten (waaronder Frankrijk, Luxemburg, Ierland, Finland en Slowakije) zouden de instellingen van de huidige browsers voldoende zijn om toestemming voor cookies te veronderstellen, terwijl uit de memorie van antwoord blijkt dat met de huidige browsers niet op een adequate wijze toestemming zou kunnen worden gegeven. Is het juist dat andere lidstaten van de EU de richtlijnbepaling zo implementeren of interpreteren dat zij minder zware eisen stellen om te voldoen aan het toestemmingsvereiste? Welke gevolgen heeft dit voor de concurrentiepositie van Nederland en voor de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemingen? Brengt het op alternatieve wijze, althans anders dan via browserinstellingen, vragen van toestemming inherent (technische) kosten met zich mee?

Bij de leden van de VVD-fractie bestaat ook zorg over het gelijke speelveld tussen ondernemingen onderling. Zo zouden grote partijen, zoals bijvoorbeeld Google, in één keer toestemming kunnen vragen voor alle bij hen aangesloten partijen. Dat zouden deze partijen bijvoorbeeld kunnen doen als voorwaarde om gebruik te maken van hun (gratis) diensten. Op deze manier zouden grotere partijen een gebruiksvriendelijkere manier van internetnavigatie kunnen aanbieden ten opzichte van kleinere partijen, die daartoe in mindere mate in staat zouden zijn. Welke gevolgen heeft de cookiebepaling op het gelijke speelveld tussen internetondernemingen onderling? Daarnaast zouden andere mediabedrijven wel in staat zijn om zonder toestemming het gedrag van gebruikers te volgen, bijvoorbeeld door het kijkgedrag van hun klanten te volgen en daarop afgestemde advertenties aan te bieden. Welke gevolgen heeft de cookiebepaling op het gelijke speelveld tussen internetondernemingen en andere mediabedrijven? Vindt de regering het wenselijk om eventuele negatieve gevolgen te beperken en zo ja, op welke wijze?

Op 20 december 2011 overwoog de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in een brief aan de Tweede Kamer het volgende inzake het aanbod van dienstverlening gebaseerd op geolocatie, waarbij onder meer toegangspunten voor draadloos internet (wifi) kunnen worden gebruikt om mobiele apparatuur, zoals telefoons, sneller en betrouwbaarder hun locatie te laten opzoeken:

«Nederland wil graag voorop lopen met het aanbod van innovatieve diensten. Deze dienstverlening moet daarom niet onnodig worden beperkt door het stellen van wettelijke voorschriften. Dat er van het hanteren van de eis van voorafgaande toestemming een beperking uitgaat, lijkt waarschijnlijk. Wanneer het verwerken van persoonsgegevens via wifirouters afhankelijk zou worden gemaakt van de eis van uitdrukkelijke toestemming, betekent dit dat elke eigenaar of exploitant van een router actief een aantal handelingen moet verrichten om de toestemming te verlenen. Afgaande op ervaringen met vrijwillige opt-in-regelingen in andere sectoren, moet dan rekening worden gehouden met een positieve respons van ongeveer 10%. Wanneer 10% van het thans in gebruik zijnde aantal routers gebruikt mag worden voor de verwerking van persoonsgegevens van gebruikers, is het niet mogelijk in Nederland op een zinvolle wijze geolocatiegebaseerde diensten aan te bieden. De innovatie die deze vorm van dienstverlening kan opleveren, gaat daarmee aan Nederland voorbij. Bovendien wordt in geen enkel ander land in de EU vaststelling van een wettelijke toestemmingseis overwogen. Nederland zou zich met dergelijke voorschriften onnodig van de rest van Europese Unie isoleren.»4

De technische ontwikkelingen op dit gebied volgen elkaar in hoog tempo op, net zoals de ontwikkelingen op het internet. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of zij van mening is dat de argumenten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ten aanzien van de economische effecten niet naar analogie zouden moeten gelden voor de cookiebepaling of de uitleg daarvan?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering tevens of zij kan aangeven op welke wijze de persoon die de cookie plaatst kan voldoen aan de bewijslast die op hem rust? Welke eisen worden er gesteld aan het bewijs waaruit blijkt dat door de betrokken gebruiker toestemming is verleend aan de verantwoordelijke persoon die de cookie plaatst? Is bijvoorbeeld een IP-adres in combinatie met een tijdstip daarvoor voldoende, of zijn aanvullende bewijsmiddelen nodig?

De technische ontwikkelingen verlopen ook op dit punt in hoog tempo. Internetbrowsers, zoals Internet Explorer, Safari, en Firefox bieden (op korte termijn) de mogelijkheid aan gebruikers om in te stellen dat zij niet willen dat hun navigatiegedrag gevolgd wordt, ook wel de «Do Not Track» functie genoemd. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of verwacht wordt dat nieuwe browsers, waarbij de gebruiker zelf moet aangeven of hij al dan niet cookies wil laten plaatsen op zijn apparatuur, wel geschikt zijn om te voldoen aan het toestemmingsvereiste.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat een belangrijk deel van de memorie van antwoord ingaat op eerder gestelde vragen over cookies. De regering geeft aan van mening te zijn dat het wetsvoorstel (na amendering in de Tweede Kamer) zich verdraagt met de richtlijnbepaling waarvan het artikel een implementatie beoogt te zijn. Die conclusie laat onverlet dat het aannemelijk is dat Nederland met die interpretatie van de richtlijn vermoedelijk enigszins verder gaat dan veel andere lidstaten. De opmerking5 in de memorie van antwoord, als reactie op vragen van de leden van CDA-fractie, dat «wanneer het gaat om een partij die opereert vanuit een andere lidstaat en niet in Nederland is gevestigd, (...) een toezichthouder in die andere lidstaat bevoegd (is) om de norm uit de richtlijn te handhaven» moet naar de mening van deze Leden kritisch worden bekeken. Buitenlandse toezichthouders kunnen immers alleen toezicht houden op de in hun nationale recht neergelegde implementatie van de richtlijnbepaling en niet op basis van de Nederlandse interpretatie. Daar waar de Nederlandse interpretatie tot strengere toepassing leidt zal bij websites die vanuit andere landen worden aangeboden dan ook materieel anders toezicht worden gehouden. Het door de leden van de CDA-fractie gesignaleerde probleem is dus wel degelijk reëel.

De leden van deze fractie constateren met instemming, dat er van de zijde van het bedrijfsleven een verheugend initiatief is genomen tot zelfregulering op het gebied van gepersonaliseerde online advertenties. Dit betreft een belangrijke economische activiteit, waarbij in Nederland ongeveer 350 miljoen webpagina’s en 4,5 miljoen websites zijn betrokken. De Artikel 29-Werkgroep heeft op 12 december 2011 een opinie gegeven met betrekking tot de gedragscode «online behavioural advertising». Daarin stelt zij dat de code niet voldoet aan de specifieke eisen van de e-Privacy richtlijn. De Werkgroep geeft evenwel aan dat er voldoende praktische oplossingen zijn om een goed nalevingsniveau van de richtlijn te verenigen met de ervaringen van gebruikers. Graag vernemen de leden van de CDA-fractie de visie van de regering omtrent deze voorgestelde praktische oplossingen.

Zien de leden van de CDA-fractie het juist, dan richt de wet zich tot internetbedrijven en gaat de wet voorbij aan mediabedrijven die via hun settop-boxen het navigatie- en kijkgedrag van hun klanten volgen. Deze bedrijven zullen zonder meer in staat zijn om advertenties af te stemmen op het kijkgedrag van hun klanten. Hierdoor ontstaat een ongelijk speelveld. Dienen er daarom geen vergelijkbare bepalingen te worden opgenomen in de Mediawet?

Voor wat betreft de uniforme implementatie van de cookiebepalingen hebben de leden van de CDA-fractie vragen gesteld over het gebruik van zogenoemde analytics-cookies. De regering geeft in haar antwoord aan dat bij analytics-cookies het per individueel geval afhangt hoe hiermee wordt omgegaan. Door het rechtsvermoeden van artikel 11. 7a lid 1 sub b is het relevant te weten hoe de overige lidstaten hier tegenover staan. Door het rechtsvermoeden bestaat de kans dat Nederland voor analytics-cookies een potentieel zwaarder regime hanteert dan bij andere lidstaten het geval is. De leden van de CDA-fractie herhalen daarom hun verzoek om een overzicht van de wijze van implementatie in andere lidstaten.

De memorie van antwoord geeft geen toelichting op de praktijk van «device fingerprinting» als een alternatieve manier om mensen individueel op internet te volgen zonder cookies te gebruiken. Het gaat dan om het herkennen van een individu (al dan niet met behulp van Java scripts) aan zijn specifieke browserinstellingen, bijvoorbeeld aan geïnstalleerde plug-ins, tijdzone en beeldschermgrootte. Uit onderzoek blijkt dat er zoveel verschillende instellingen mogelijk zijn, dat individuele gebruikers in bijna 90% van de gevallen individueel herkend en gevolgd kunnen worden. Hoe dient ten aanzien van deze activiteit met de cookiebepalingen te worden omgegaan?

De leden van de VVD-fractie sluiten zich aan bij de door de leden van de CDA-fractie gestelde vragen met betrekking tot cookies.

Netneutraliteit

De keuze om netneutraliteit in de Nederlandse wet te beschermen achten de leden van de CDA-fractie een goede zaak. Toch bestaat de indruk dat het idee dat dit, op de manier waarop dat is gebeurd alleen maar positieve effecten zal hebben, niet helemaal juist is. Hoewel de technische ontwikkelingen rondom internet en dataverkeer stormachtig zijn, is nu gekozen voor een systeem om alles te verbieden, behoudens enkele bij wet aangegeven mogelijkheden. Dit systeem van «whitelisting» heeft het grote gevaar in zich dat nu nog onvoorziene ontwikkelingen in de toekomst worden belemmerd. Vooral bij mobiele datadiensten zal de bepaling meebrengen dat diensten die elders in Europa ontwikkeld zullen worden in Nederland mogelijk in strijd zijn met de wet, bijvoorbeeld:

  • Diensten waarbij bepaalde verkeersstromen prioriteit krijgen (bijvoorbeeld voor publieke veiligheidsdiensten). De wet en de toelichting staan naar de letter alleen «proportioneel» hogere prioriteit toe voor abonnementen met hogere bandbreedtes, maar niet voor specifieke toepassingen die een gewone (of misschien zelfs lagere) bandbreedte vragen. Juist de overheid zelf vraagt om diensten die mogelijkheden bieden die bij wet verboden lijken te worden.

  • In verschillende landen wordt gekeken naar goedkope mobiele internetabonnementen met beperkte diensten (bijvoorbeeld met alleen toegang tot Facebook, Twitter en andere sociale media). De wet lijkt daarvoor geen ruimte te bieden, anders dan in de vorm van het in de toelichting op het amendement en de memorie van antwoord genoemde «VOIP Only» abonnement. De variatie die in andere landen kan ontstaan voor specifieke abonnementsvormen is daarmee in Nederland al bij voorbaat beperkt.

De wet lijkt naar de mening van de leden van de CDA-fractie technisch ook lastig naar de letter uit te voeren. Zo is het bij mobiele netwerken onmogelijk om bij congestie daadwerkelijk te garanderen dat «gelijke soorten verkeer gelijk worden behandeld». Als de capaciteit van een cel «vol» is, kan technisch niet worden gerealiseerd dat verschillende klanten dezelfde diensten kunnen afnemen. Het zou wenselijk zijn als de stelling van de regering in de memorie van antwoord dat «normaal» netwerkbeheer niet wordt belemmerd door de bepaling van artikel 7.4a Telecommunicatiewet steeds zo mag worden uitgelegd, dat de internationaal overeengekomen standaarden voor de mobiele diensten (de zgn. 3GPP standaarden en toekomstige opvolgers daarvan) ook in Nederland ongewijzigd kunnen worden gebruikt. Indien voor Nederland – in deze wereldwijde markt van apparatuur en systemen – specifieke oplossingen nodig zijn, zou dat disproportioneel kostenverhogend werken.

Effectieve bestrijding van ongewenste email («spam») werkt vaak alleen als generiek bepaalde bronnen worden afgesloten. Anders dan de tekst van de bepaling veronderstelt, kan dit niet alleen worden gedaan voor de groep eindgebruikers die daarvoor toestemming heeft gegeven (ruwe schattingen zeggen dat wel 95% van het mailverkeer spam is).

De leden van de CDA-fractie stemmen in met de conclusie van de regering dat het bepaalde in het bij amendement ingevoegde artikel 11.2a geen nieuwe beperkingen aan aanbieders zou moeten opleggen voor een adequaat netwerkbeheer. Het gaat in artikel 5 van de e-Privacy-richtlijn – waarvan de bepaling een implementatie beoogt te zijn – om de bescherming van «het vertrouwelijke karakter van de communicatie». Vooral bij mobiele netwerken is er thans een zo snelle ontwikkeling van verschillende applicaties, randapparatuur en dergelijke, dat netwerkaanbieders voor een goed beheer moeten kunnen controleren welke applicaties en apparatuur worden gebruikt en hoe die zich in de netwerken gedragen, zonder dat ze daarmee kennis nemen van de inhoud van de via die applicaties verzonden communicatie. De bepaling moet – zo merken de leden van de CDA-fractie op – niet zover worden opgerekt dat ook die – noodzakelijke – «controle» van het soort verkeer (zonder kennisname van de inhoud) onder de verbodsbepaling valt.

De leden van de VVD-fractie sluiten zich aan bij de door de leden van de CDA-fractie gestelde vragen met betrekking tot netneutraliteit.

Termijn instemmingsbesluit graafwerkzaamheden

De leden van de VVD-fractie zijn de regering erkentelijk voor haar toezegging om de tekst van artikel 5.4, tweede lid, Telecommunicatiewet aan te passen en daarmee te voorkomen dat een langere termijn zal worden genomen om het instemmingsbesluit te nemen dan thans gebruikelijk is. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering dan ook om artikel 5.4, tweede lid Telecommunicatiewet pas in werking te laten treden bij de eerstvolgende gelegenheid waarbij de Telecommunicatiewet wordt aangepast. Zo worden mogelijke problemen in de tussenliggende periode voorkomen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering thans toezegt bij een eerstvolgende wijziging van de wet de tekst van artikel 5.4, tweede lid, Telecommunicatiewet aan te passen, teneinde te voorkomen dat in de praktijk langer zal worden gedaan over het instemmingsbesluit dan op dit moment aan de orde is. Hoewel die toezegging inhoudelijk tegemoet komt aan de door de leden van de CDA-fractie geuite kritiek, ontstaat wel een periode van grote onzekerheid voor de praktijk, omdat niet duidelijk is wanneer de regering die toezegging gestand zal doen. Het is zeer onwenselijk dat een bepaling in werking treedt waarvan de wetgever eigenlijk toegeeft dat die niet correct is, maar het herstel daarvan onbestemd is en lang kan duren.

De leden van de VVD-fractie sluiten zich aan bij de door de leden van de CDA-fractie gemaakte opmerkingen met betrekking tot de termijn voor het nemen van een instemmingsbesluit voor graafwerkzaamheden.

Levering van de internettoegangsdienst

De leden van de CDA-fractie hebben de volgende vragen inzake de levering van de internettoegangsdienst. Het als artikel 7.6a bij amendement toegevoegde artikel bepaalt dat het slechts in de limitatief in dat artikel opgesomde gevallen is toegestaan de levering van een internettoegangsdienst aan een eindgebruiker geheel of gedeeltelijk te beëindigen of op te schorten. In de memorie van antwoord6 geeft de minister het volgende aan: «Er zijn andere dan de in artikel 7.6a Tw omschreven gevallen denkbaar waarbij de overeenkomst volgens het Burgerlijk Wetboek rechtmatig kan worden beëindigd door de aanbieder. In de overeenkomst (in de algemene voorwaarden) kan de aanbieder ontbindende voorwaarden opnemen. Als een ontbindende voorwaarde afwijkt van de in artikel 7.6a Tw omschreven gevallen, dan kan die ontbindende voorwaarde wel leiden tot een ontbinding van de overeenkomst, maar blijft de aanbieder verplicht te leveren. De ontbinding dient dan de facto geen doel.» Het komt de leden van de CDA-fractie voor dat hiermee de bepaling een nog veel verdere reikwijdte wordt gegeven dan de tekst van de wet veronderstelt en dat daarmee een uiterst ongelukkige verhouding tussen publiekrecht en privaatrecht in het leven wordt geroepen.

De relatie tussen aanbieders van internettoegangsdiensten en hun klanten is altijd civielrechtelijk (contractueel) van aard. De tussen hen gesloten overeenkomst is de bron van de verbintenis om een internettoegangsdienst te leveren. In het citaat wordt aangegeven dat de ingevoegde bepaling het mogelijk maakt dat er een leveringsplicht zou voortbestaan, ook als de civielrechtelijke verbintenis niet meer bestaat. Volgens de leden van de CDA-fractie ontstaat daarmee een volstrekt onwenselijke en onduidelijke rechtsverhouding. Wordt hier gedacht aan een leveringsplicht ex lege? De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat dit niet reëel kan zijn zonder duidelijk de verbintenisrechtelijke consequenties daarvan in kaart te brengen. De tekst van de bepaling noopt echter volgens de leden van de CDA-fractie daar in het geheel niet toe. De bepaling is onvoldoende doordacht, echter als deze wordt geïnterpreteerd als een regeling om te gelden zodra en zolang er een bestaande verbintenis tot levering bestaat, zal de praktijk zich ermee kunnen redden. Op die manier geeft de bepaling – op een andere manier dan het Burgerlijk Wetboek doet – een beperking van het civielrechtelijk opschortingsrecht. Een uitleg zoals in de memorie van antwoord is gegeven, creëert echter een onwerkbare situatie. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de navolgende ondoordachte consequenties van het bedoelde amendement kunnen worden gerepareerd:

  • De toelichting maakt niet duidelijk of de indieners van het amendement bewust wilden voorkomen dat zogenaamde notice-and-take-down procedures jegens de bedoelde aanbieders kunnen worden toegepast die anders dan door rechterlijke tussenkomst tot opschorting kunnen leiden. In elk geval lijkt dat de consequentie van dit amendement.

  • Het amendement beoogt de regeling zoals die voortvloeit uit het Burgerlijk Wetboek (inclusief de consumentenbescherming van de artikelen 6:231 e.v. BW) opzij te zetten en te vervangen door een specifieke regeling voor de dienst «internettoegang». Volgens het BW is opschorting of ontbinding van een overeenkomst mogelijk in alle gevallen van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming. Het amendement beperkt dat tot het niet nakomen van een betalingsverplichting en «overmacht».

  • De limitatieve gronden a t/m f dekken niet alle situaties waarin opschorting of beëindiging aan de orde kan komen. Een belangrijke ontbrekende situatie is dat opschorting ook mogelijk moet zijn als de veiligheid of integriteit van het netwerk of de dienstverlening in het geding is. In artikel 7.4a, tweede lid, wordt daarvoor wel een voorziening getroffen, die in de opsomming van artikel 7.6a niet voorkomt. Daarmee zijn deze artikelen tegenstrijdig. Waar artikel 7.4a veronderstelt dat bijvoorbeeld bij «botnets» opschorting mogelijk is ter bescherming van de dienstverlening en andere gebruikers (zie de toelichting daarop), staat die grond niet in artikel 7.6a.

De leden van de VVD-fractie sluiten zich aan bij de door de leden van de CDA-fractie gemaakte opmerkingen en vragen met betrekking tot de levering van de internettoegangsdienst.

Toegang tot de kabel c.q wederverkoopverplichting programmadiensten

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat met betrekking tot de amendementen 18 en 28 de regering op pagina's 15 tot 18 van de memorie van antwoord in antwoord op vragen van onder andere de leden van de CDA-fractie heeft geconcludeerd dat er juridische en daardoor ook financiële risico’s bestaan ten aanzien van de voorgestelde bepalingen. De leden van de CDA-fractie hebben daarom voorgesteld deze bepalingen vooralsnog niet in werking te laten treden. Deze Leden willen de regering vragen deze bepalingen aan de Raad van State voor te leggen teneinde een gezaghebbend advies te verkrijgen over de juridische houdbaarheid daarvan en pas daarna over de inwerkingtreding van deze bepalingen te beslissen.

De leden van de VVD-fractie sluiten zich aan bij de door de leden van de CDA-fractie gemaakte opmerking en vraag met betrekking tot de toegang tot de kabel.

De leden van de commissies zien de beantwoording van voorgaande vragen met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, Kneppers-Heynert

De voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur, Milieu en Ruimtelijke Ordening, M. de Graaff

De griffier voor dit verslag, De Boer


X Noot
1

De letter F heeft alleen betrekking op wetsvoorstel 32 549.

X Noot
2

Samenstelling Economische Zaken, Landbouw en Innovatie:

Holdijk (SGP), Kneppers-Heynert (VVD), (voorzitter), Terpstra (CDA), Noten (PvdA), (vice-voorzitter), Sylvester (PvdA), Essers (CDA) Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Koffeman (PvdD), Reuten (SP), Schaap (VVD), Smaling (SP), Flierman (CDA), Hoekstra (CDA), Van Boxtel (D66), Backer (D66), Vos (GL), De Lange (OSF), Schrijver (PvdA), Postema (PvdA), Vlietstra (PvdA), Klever (PVV), Van Strien (PVV), Faber-van de Klashorst (PVV), Ester (CU), Van Rey (VVD), Bröcker (VVD) en Beckers (VVD).

X Noot
3

Samenstelling Infrastructuur, Milieu en Ruimtelijke Ordening:

Holdijk (SGP), Van der Linden (CDA), Noten (PvdA), Putters (PvdA), Essers (CDA), Slagter-Roukema (SP), Engels (D66), Nagel (50PLUS), Duthler (VVD), Hermans (VVD), Huijbregts-Schiedon (VVD), (vice-voorzitter), Koffeman (PvdD), Schaap (VVD), Smaling (SP), Vliegenthart (SP), De Vries-Leggedoor (CDA), Martens (CDA), Van Boxtel (D66), Vos (GL), De Boer (GL), De Lange (OSF), Ter Horst (PvdA), Vlietstra (PvdA), M. de Graaff (PVV), (voorzitter), Faber-van de Klashorst (PVV), Van Dijk (PVV), Ester (CU) en Schouwenaar (VVD).

X Noot
4

Brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie inzake moties VAO 17 november 2011 – bescherming persoonsgegevens

d.d. 20 december 2011, Kamerstukken 32 761 nr. 15, blz. 4.

X Noot
5

Kamerstukken 32 549/32 403, C, blz. 11.

X Noot
6

Kamerstukken 32 549/32 403, C, blz. 20.

Naar boven