32 504 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2011)

32 505 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2011)

32 401 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2010)

F NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 17 december 2010

Algemeen

Het kabinet heeft met interesse kennis genomen van de nagekomen vragen van de leden van de fractie van de PvdA, het CDA en de SP. Het kabinet is verheugd dat de leden van de fractie van de PvdA de Memorie van Antwoord met belangstelling tot zich hebben genomen. Voorts is het kabinet blij met de waardering van de leden van de fractie van de SP voor de snelle en gedegen beantwoording van hun vragen uit het voorlopig verslag.

Btw-verhoging podiumkunsten

De leden van de fractie van de PvdA vragen een reactie op de recent door de Eerste Kamer aanvaarde motie Noten rondom het btw-tarief voor de podiumkunsten. Aangezien deze motie en de reactie daarop van het kabinet in de ministerraad van 17 december zal worden besproken, wordt u hierover in een separate brief van de minister-president, voor de mondelinge behandeling van het Belastingplan 2011 c.a., geïnformeerd.

De leden van de fractie van de SP vragen welk beoogd effect van het verlaagde btw-tarief niet wordt bereikt bij de podiumkunsten. De reden voor het invoeren van het verlaagde btw-tarief in 1998 was om de podiumkunsten te compenseren voor de hogere kosten van de Arbeidstijdenwet en de kosten van de vergrijzing van het personeel. Uit de evaluatie van het verlaagde btw-tarief op podiumkunsten van OCW en de Rekenkamer blijkt echter dat het btw-voordeel niet altijd bij het uitvoerende gezelschap terecht komt. Veel zaalexploitanten dragen het btw-voordeel niet af aan de uitvoerende gezelschappen. Daarmee wordt het beoogde effect van de btw-verlaging niet behaald.

Verder willen de leden van de fractie van de SP graag weten wat het kabinet bedoelt met «hoofdprestatie» en met «instelling» en in welke gevallen een gezelschap btw-plichtig is. Met een hoofdprestatie wordt de belangrijkste prestatie van een instelling bedoeld die doorslaggevend is voor de aard van de verrichte dienst. Daarbij kunnen tevens bijkomende prestaties onderscheiden worden die ondergeschikt zijn aan de hoofdprestatie en daarin opgaan. Bijvoorbeeld wanneer een consument een kaartje koopt voor de Efteling en waarbij deze het recht krijgt naast het gebruik maken van de vele attracties in het park ook een voorstelling te bezoeken waarvoor geen aparte vergoeding in rekening wordt gebracht, dan zal dit ondergeschikte element geen rol spelen in de tarieftoepassing. De hoofdprestatie is immers het toegang verlenen tot een attractiepark. Indien binnen de Efteling een complete musical wordt opgevoerd waarvoor wel een aparte vergoeding in rekening wordt gebracht, dan zal over die vergoeding het btw-tarief voor muziek- en toneeluitvoeringen in rekening moeten worden gebracht. Met een instelling wordt de onderneming bedoeld die de voor de btw relevante prestatie verricht. Dit kan bijvoorbeeld een theater zijn, maar ook een toneelgezelschap. Zowel bij een theater als bij een toneelgezelschap of ander uitvoerend gezelschap bepaalt dan de aard van de (hoofd-)prestatie de tarieftoepassing. Een gezelschap kan net als een theater op eigen naam en voor eigen rekening naar de bezoekers toe optreden. Ook kan het gezelschap worden ingehuurd door een theaterexploitant. In beide gevallen is het gezelschap over de ontvangen vergoeding btw verschuldigd.

Verlaagd btw-tarief renovatie woningen

De leden van de fractie van de PvdA vragen om de volledige tekst van het beleidsbesluit waarbij het verlaagde btw-tarief op renovatie en onderhoud voor woningen is geregeld. Deze tekst is als bijlage bij deze nadere Memorie van Antwoord gevoegd.

Voorts geven deze leden aan dat zij zich kunnen voorstellen dat thans nog weinig valt te zeggen over het effect van de tariefmaatregel op het volume van de aannemingsopdrachten, maar toch graag een wat solidere onderbouwing zouden zien van het positieve te verwachten effect. Het kabinet heeft gezien de problematische situatie in de markt, de tijdelijkheid van de maatregel en de grote bekendheid ervan vertrouwen in het effect van de maatregel. De feiten uit eerder aangehaald onderzoek ondersteunen deze verwachting. Dit neemt echter niet weg dat een werkelijk inzicht in het effect toch eerst na afloop van de regeling zal kunnen worden gekregen. Het kabinet beschikt thans niet over meer gegevens om het effect op voorhand nader te onderbouwen.

De leden van de fractie van de PvdA komen terug op de uitzondering van woonboten bij de btw-verlaging op onderhoud en renovatie. Zij menen dat het kabinet niet heeft aangetoond dat een «particuliere woning» zo strikt moet worden uitgelegd dat dit begrip niet ook zou kunnen slaan op roerende zaken zoals woonboten of woonwagens. De argumenten die het kabinet gebruikt met betrekking tot de vraag of er sprake is van een woning kunnen naar hun oordeel net zo goed op roerende als onroerende zaken slaan. Met zijn reactie in de Memorie van Antwoord heeft het kabinet beoogd aan te geven dat op grond van de btw-richtlijn het begrip «particuliere woning» in die zin strikt moet worden uit gelegd, dat de zaken waarop het verlaagde tarief toepassing kan vinden naar de aard van de zaak zelf een woning moeten zijn. Het enkele feit dat er sprake is van bewoning van een mobiele of drijvende zaak maakt deze zaak nog niet naar zijn aard een woning. Deze aard wordt bepaald door de primaire functie waarvoor de zaak bestemd is. Om te voorkomen dat hierdoor in voorkomende gevallen een afbakeningscasuïstiek zou ontstaan is bij de verschillende toepassingen van het verlaagde tarief, die zijn gebaseerd op de desbetreffende bepaling uit de btw-richtlijn, steeds ervoor gekozen dit tarief niet te laten gelden voor woonboten en woonwagens. Dit gold voor het verlaagde tarief voor schilderen en stukadoren, voor het verlaagde tarief voor isolatiewerkzaamheden, en nu ook voor het verlaagde tarief voor renovatie en onderhoud.

Belastingheffing woningcorporaties die zich toeleggen op ouderenhuisvesting

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af waarom zowel aan de omschrijving «zorgverlening» als aan de omschrijving «verschaffen van huisvesting» moet worden voldaan om onder de vrijstelling van artikel 5, eerste lid, onderdeel c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) te vallen. De leden van de fractie van het CDA sluiten zich aan bij deze vraag. Om voor de vrijstelling die is opgenomen in artikel 5, eerste lid, onderdeel c van de Wet Vpb 1969 in aanmerking te komen, moet in de eerste plaats sprake zijn van een lichaam van algemeen nut. Deze, in de aanhef van onderdeel c, opgenomen eis, is de eerste toets die doorlopen moet worden bij de beoordeling van de vraag of een lichaam voor bovengenoemde vrijstelling in aanmerking komt. Pas als beoordeeld is dat er sprake is van een lichaam van algemeen nut, wordt bekeken of dit lichaam ook één van de in de onderdelen 1° tot en met 4° opgesomde werkzaamheden verricht. Om voor de vrijstelling in aanmerking te komen hoeft niet cumulatief aan bovengenoemde onderdelen 1° tot en met 4° te worden voldaan. Een zorgcorporatie waarvan de activiteiten louter bestaan uit de verhuur van vastgoed kwalificeert naar mijn oordeel niet als instelling van algemeen nut als de werkzaamheden zich niet onderscheiden van andere vormen van verhuur van woonruimte, zoals (sociale) woningen van woningcorporaties. Wellicht ten overvloede geef ik aan dat dit standpunt ook is weergegeven in het door mijn ambtsvoorganger uitgevaardigde beleidsbesluit van 8 december 2009, CPP2009/1368M.

Ook vragen de leden van de fracties van de PvdA en het CDA wat de effecten kunnen zijn van de integrale vpb-heffing op de investeringscapaciteit van de betrokken corporaties, gelet op de aangekondigde nieuwe bekostigingssystematiek voor zorgvastgoed. De heffing van vennootschapsbelasting heeft een verlaging van de nettowinst en daarmee een negatieve invloed op de liquiditeitspositie tot gevolg. Dit zal eveneens zijn invloed hebben op de investeringsruimte van genoemde zorgcorporaties. Dit generieke (negatieve) effect van belastingheffing is voor zorgcorporaties niet anders dan bij andere ondernemingen en wordt in beginsel niet beïnvloed door de door de leden van de fractie van de PvdA aangehaalde nieuwe bekostigingssystematiek.

Verlaging vennootschapsbelastingtarief

De leden van de fractie van de SP vragen een uitleg bij de uiteenlopende percentages in de tabel op blz. 23 van de Memorie van Antwoord. Het gaat daarbij met name om het voordeel van grote bedrijven van de continuering van het MKB-tarief enerzijds en van de verlaging van het algemene Vpb-tarief anderzijds. De bedoelde tabel laat zien dat de Vpb-afdracht van ondernemingen gemiddeld met 2% afneemt als gevolg van de continuering van het MKB-tarief en met 1,5% als gevolg van de verlaging van het algemene Vpb-tarief. Verdeeld naar grootte van de onderneming wijkt het voordeel van de beide maatregelen voor grote ondernemingen en MKB-ondernemingen sterk af. MKB-ondernemingen profiteren relatief veel van de continuering van het MKB-tarief. Grote ondernemingen profiteren relatief veel van de verlaging van het algemene Vpb-tarief. Ook grote ondernemingen ondervinden een (relatief gering) voordeel van continuering van het MKB-tarief. Deze ondernemingen hebben veelal een winst hoger dan € 200 000. Het MKB-tarief is van toepassing op de eerste € 200 000 winst van elke onderneming. Naarmate hun winst groter wordt, wordt het profijt van het MKB-tarief in verhouding tot hun totale afdracht geringer en stijgt het profijt van de verlaging van het algemene tarief.

De leden van de fractie van de SP vragen naar recente cijfers over de verdeling van het aandelenbezit over inkomensklassen. Het CBS heeft net nieuwe cijfers uitgebracht over de samenstelling van het vermogen van particuliere huishoudens naar kenmerken1. Uit deze cijfers valt af te leiden dat in de jaren 2009 en 2010 ongeveer de helft van het aandelenbezit, voor zover het niet gaat om aanmerkelijk belang, in handen is van de tien procent huishoudens met het hoogste inkomen.

In het voorlopige verslag vroegen de leden van de fractie van de SP waarom de verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting niet afhankelijk wordt gemaakt van het beloningsbeleid, inclusief het bonusbeleid, van bedrijven. Hierop werd geantwoord dat met de inzet van het fiscale instrument bij excessieve beloningen zorgvuldig moet worden omgegaan, vooral ook met het oog op het fiscale vestigingsklimaat, en dat een ongerichte maatregel als een koppeling aan het tarief van de vennootschapsbelasting daar niet bij past. Thans vragen deze leden hoe belangrijk het fiscale vestigingsklimaat is voor banken en hoe slecht dit zou moeten worden om alle banken te doen vertrekken. Afgevraagd kan worden waarom voor banken een ander soort vestigingsklimaat dient te gelden dan voor andere bedrijven. De banken hebben een belangrijke functie in de economie, ze zorgen immers voor groei van de economie. Het fiscaal harder aanpakken kan kredietverlening doen verminderen en daarmee het economisch herstel aantasten. Uiteraard betekent dat niet dat er niets op bancair gebied dient te gebeuren. Naar aanleiding van de bankencrisis zijn de regels aangaande banken op vele gebieden aangescherpt. Zo zorgt het Basel III raamwerk voor een versterking van de buffers van banken. Verder wordt er in Europa gesproken over een bankenheffing. Zoals de leden van de SP fractie weten, is het kabinet een voorstander van een bankenheffing mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan:

  • 1. Er is sprake van Europese coördinatie,

  • 2. Er is oog voor opstapeling van maatregelen, zoals de samenloop van de gevolgen die de aanscherping van de netgenoemde kapitaalseisen voor de banken zullen hebben,

  • 3. Er wordt rekening gehouden met de gevolgen van de bankenbelasting voor kredietverlening.

Als gevolg van de recente financiële crisis hebben veel banken zich moeten herkapitaliseren. Vanwege de spilfunctie van de financiële sector, bijvoorbeeld ten aanzien van het betalingsverkeer en de kredietverlening, hebben overheden zich vanwege het gebrek aan private oplossingen genoodzaakt gevoeld maatregelen, zoals de mogelijkheid tot herkapitalisatie, te treffen. De Nederlandse staat heeft toen onder voorwaarden, ten aanzien van onder andere de terugbetaling, ING, Aegon en SNS Reaal van nieuw kapitaal voorzien.

Ook op het gebied van het beheersen van het beloningsbeleid zijn nationaal en internationaal maatregelen genomen. Nationaal kan hierbij worden gedacht aan de motie Weekers2, de Code-banken, de wettelijke verankering van de «claw back»-bevoegdheid, het besluit beheerst beloningsbeleid en de fiscale behandeling van excessieve beloningen. Internationaal is in de kapitaaleisenrichtlijn aandacht besteed aan het beheersen van beloningen. Aan dit laatste punt kan worden toegevoegd dat het Verenigd Koninkrijk excessieve beloningen tegen een speciaal 50% tarief belast, terwijl in Nederland deze beloningen tegen het reguliere 52% tarief worden belast.

Koopkrachtpakket

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke veronderstelde prijsstijging de koopkrachtberekeningen voor 2011 zijn gebaseerd en of voor deze parameter inmiddels een meer actuele prognose voorhanden is. Bij de berekeningen van de standaard koopkracht zoals gepresenteerd in de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is uitgegaan van een stijging van de consumentenprijzen in 2011 met 1½%. Volgens een meer actuele prognose van het CPB valt de inflatie een kwart procentpunt hoger uit. Hierdoor valt de koopkrachtontwikkeling iets negatiever uit, zoals vermeld in de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2 december jl.3

Vervolgens vragen de leden van de fractie van de PvdA wat precies wordt verstaan onder «de niet-fiscale aanpassing van de AOW-tegemoetkoming van min 15 euro» en of deze maatregel nog door de Eerste Kamer moet worden behandeld. Zij zouden graag opheldering krijgen over dit effect en stellen het op prijs nog eens te worden geïnformeerd over het geheel aan koopkrachtmaatregelen en de plaats van het fiscale pakket daarbinnen. Behalve fiscale maatregelen die in het onderhavige of voorgaande belastingplannen zijn opgenomen4 bevat het koopkrachtpakket ook niet-fiscale maatregelen, waaronder een verlaging van de AOW-tegemoetkoming met € 14.5 Deze verlaging leidt partieel bezien tot een negatief inkomenseffect van 0,1 of 0,2%-punt voor 65-plussers. De verlaging van de AOW-tegemoetkoming is opgenomen in de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid die nog wordt behandeld door de Eerste Kamer. Ouderen hebben per saldo voordeel van het koopkrachtpakket door de verhoging van de ouderenkorting met € 50. Vanwege de verzilveringsproblematiek is het wel zo dat niet alle ouderen (volledig) profiteren van de verhoging van de ouderenkorting. Tabel 1 bevat de maatregelen uit het koopkrachtpakket 2011 met een onderscheid tussen fiscale en niet-fiscale maatregelen. Het totale koopkrachtbeeld komt aan de orde bij de SZW-begrotingsbehandeling.

Tabel 1 Overzicht van voor het algemene inkomensbeeld 2011 relevante maatregelen1
 

Mutatie

Fiscaal

 

Tarief eerste schijf IB

-/- 0,45%

Grens eerste schijf

+ € 300

Grens tweede schijf

+ € 550 (verlenging € 250)

Grens derde schijf

+ € 1 000 (verlenging € 450)

Arbeidskorting maximaal

+ € 75

Afbouw arbeidskorting hoge inkomens

+ € 20 (resteert verhoging € 55)

Alleenstaande ouderkorting

-/- € 20

Overdraagbaarheid algemene heffingskorting

-/- € 133

Ouderenkorting

+ € 50

  

Niet-fiscaal

 

Kinderbijslag

Niet indexeren

Kindgebonden budget

Niet indexeren

Kindgebonden budget: 2e, 3e, 4e, 5e, 6e, en volgende kind

+ € 177, + € 203, + € 199, + € 152, respectievelijk + € 52

Kinderopvang

Bezuiniging: koopkrachteffect orde -1%

AOW-tegemoetkoming

-/- € 14

XNoot
1

Vergelijk het overzicht op pagina 24 van de Begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 2010–11, 32 500 XV, nr. 2).

De leden van de fractie van de SP vragen in aanvulling op het aandeel van de belastingverlaging door het koopkrachtpakket voor de bovenste twee kwartielen ook om cijfers voor de onderste twee kwartielen. Daarnaast vragen ze of de huishoudens met een inkomen boven de € 64 000 de top 25% van de inkomensverdeling vormen. De antwoorden zijn in tabel 2 te vinden. Hierin zijn, zowel voor personen als voor huishoudens opgenomen:

  • het absolute voordeel (in € mld.) van het koopkrachtpakket per kwartiel,

  • het relatieve voordeel afgezet tegen de door het betreffende kwartiel betaalde totale belasting

  • het aandeel van het betreffende kwartiel in de totale opbrengst van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (geraamd op € 85 mld in 2011).

Tabel 2 Belastingverlaging1koopkrachtpakket naar kwartiel en inkomensgrenzen van de kwartielen.
 

personen

huishoudens

 

voordeel in € mld.

in % te betalen belasting

aandeel in totaal betaalde belasting

Ondergrens inkomen in €

€ mld.

in % te betalen belasting

aandeel in totaal betaalde belasting

ondergrens inkomen in €

1e kwartiel

0,1

4,7%

1,7%

0

0,15

3,9%

4,5%

0

2e kwartiel

0,35

4,8%

9,3%

13 500

0,3

3,0%

12,2%

22 000

3e kwartiel

0,5

2,6%

24,3%

24 000

0,4

2,3%

24,9%

40 000

4e kwartiel

0,6

1,2%

64,7%

39 000

0,7

1,5%

58,4%

65 000

Leeswijzer: personen in het derde kwartiel hebben een totaal voordeel van 0,5 mld. van het koopkrachtpakket, hierdoor betalen ze 2,6% minder belasting. Dit kwartiel betaald in totaal 24,3% van de totale belastingopbrengst.

XNoot
1

Met «Belasting» wordt bedoeld de loon- en inkomstenbelasting en de premies voor de volksverzekeringen

De leden van de fractie van de SP vragen met betrekking tot de CPB-tabel waaruit blijkt dat de mediane koopkrachtontwikkeling 2011–2015 uitkomt op – ¼%, of ook de gemiddelde mutatie bekend is. Ook vragen zij of de mediaan van de hoogste inkomenscategorieën bij benadering eveneens op – ¼% uit zou komen als het inkomstenbelastingtarief in de hoogste schijf zou worden verhoogd tot 53% of 54%. Het CPB laat weten dat de gemiddelde koopkrachtmutatie voor alle huishoudens afgerond – ½% is. Dit is dus iets lager dan de mediane koopkrachtmutatie van – ¼%. Bij een tarief in de vierde schijf van 54% komt de mediaan in de hoogste inkomenscategorieën inderdaad uit rond – ¼%. Overigens zijn aan een hoger toptarief belangrijke economische nadelen verbonden. Door een hoger toptarief hebben individuen minder prikkels om arbeid aan te bieden, carrière te maken, te participeren en te investeren in menselijk kapitaal. Bovendien wordt migratie, belastingontwijking of -ontduiking aantrekkelijker. De econoom Jacobs heeft berekend dat een hoger toptarief dan 52 procent leidt tot lagere belastingopbrengsten en niet tot hogere belastingopbrengsten.

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet de koopkrachtverdeling wellicht nóg evenwichtiger zou achten indien het hoogste tarief in de inkomstenbelasting met 1 of 2%-punten zou worden verhoogd, in de zin van de invulling die het kabinet in de Memorie van Antwoord geeft aan «evenwichtig»: «Een evenwichtige inkomensontwikkeling betekent dat er een evenwicht bestaat tussen de prikkel om te werken, de behoefte aan het beperken van de inkomensverschillen en evenwichtige overheidsfinanciën». Zoals in de Memorie van Antwoord is gemeld is voor «evenwichtig» geen absolute maat te geven. Afhankelijk van het gewicht dat aan de verschillende aspecten wordt gegeven, kan tot een andere beoordeling worden gekomen. Het Regeerakkoord en in het bijzonder het onderhavige wetsvoorstel bevatten geen verhoging van het hoogste inkomstenbelastingtarief. Het kabinet acht een verhoging van dit tarief ook niet wenselijk.

Vermogensverdeling

De leden van de fractie van de SP vragen naar het totale vermogen van huishoudens en de verdeling daarvan over vermogensdecielen in de jaren 1993, 2007, 2009 en 2010. Voor het laatste jaar vragen zij tevens om de verdeling van het vermogen exclusief eigen woning. In tabel 3 zijn de gevraagde gegevens opgenomen.

Tabel 3 Vermogens van huishoudens (op 1 januari, in mld. euro’s) en de verdeling over de vermogensdecielen
  

waarvan in de

        
 

totaal vermogen

1e 10%-groep (laag verm.)

2e 10%-groep

3e 10%-groep

4e 10%-groep

5e 10%-groep

6e 10%-groep

7e 10%-groep

8e 10%-groep

9e 10%-groep

10e 10%-groep (hoog verm.)

1993

358

– 7

0

1

2

6

13

24

39

64

217

2007

1 224

– 32

0

2

8

20

49

96

150

231

700

2009

1 249

– 28

0

2

7

20

50

99

157

243

699

2010

1 212

– 36

0

1

6

16

41

88

146

231

719

2010 excl. eigen woning

675

0

0

2

6

14

25

35

46

78

470

Bron CBS

Deze cijfers zijn afkomstig van het CBS. De cijfers voor 2010 zijn nog voorlopig. Het CBS merkt op dat de gegevens voor 1993 niet geheel vergelijkbaar zijn met die voor 2007 en latere jaren.

Werkkostenregeling

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet kan aangeven wat het beslag van de werkkostenregeling is voor en na de invoering van de 1,2%-regeling en of de invoering van de 1,2%-regeling niet gepaard ging met een verhoging van het betreffende budget. In de aanvankelijke opzet was de werkkostenregeling met een forfait van 1,4% volledig budgettair neutraal. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de werkkostenregeling te verruimen door uitbreiding van de gerichte vrijstelling voor onderhoud en verbetering van kennis en vaardigheden met vakliteratuur en inschrijving in een beroepsregister, alsmede een nihilwaardering voor werkkleding met een bedrijfslogo. De kosten voor deze uitbreidingen bedragen € 186 miljoen. Daarbij is ervoor gekozen de dekking hiervoor buiten de werkkostenregeling te zoeken, zodat het forfait op 1,4% kan worden gehandhaafd. Geïsoleerd bezien is het budget voor de werkkostenregeling hiermee dus verhoogd met € 186 miljoen. Zou de dekking worden gezocht in aanpassing van de forfaitaire ruimte, dan zou het forfait moeten worden verlaagd tot 1,2%. Zoals opgemerkt in de Memorie van Antwoord acht het kabinet deze optie niet wenselijk, omdat de werkkostenregeling daarmee minder toegankelijk zou worden.

Btw-verhoging beeldende kunsten

De leden van de fractie van de SP geven met betrekking tot de btw-verhoging voor kunstvoorwerpen een overzicht van de huidige tabelpost waarvoor het verlaagde btw-tarief geldt. Zij gaan er daarbij van uit dat die tabelpost enerzijds van toepassing is op de kunstenaar en zijn bemiddelaar en anderzijds op de vervolghandel. Zij vragen of deze twee categorieën wetstechnisch kunnen worden gescheiden. Deze leden gaan hierbij echter van een onjuiste veronderstelling uit. De tabelpost ziet, naast invoer, alleen op kunstvoorwerpen die worden geleverd door enerzijds de maker of diens rechtverkrijgende onder algemene titel en anderzijds een ondernemer, andere dan een wederverkoper. Met «de maker of diens rechtverkrijgende onder algemene titel» wordt degene die het kunstwerk heeft gemaakt of zijn erfgenaam bedoeld. De levering door «een ondernemer, andere dan een wederverkoper» ziet op een incidentele levering van een kunstvoorwerp door een normale ondernemer zoals bijvoorbeeld een productiebedrijf of een advieskantoor. De tariefpost omvat dus thans al niet de handel in kunstvoorwerpen en deze kan daar derhalve ook niet van worden afgescheiden. Leveringen door wederverkopers (handelaren) zijn reeds belast tegen 19%, waarbij de maatstaf van heffing, bij gebruik van de margeregeling, de marge is.

De leden van de fractie van de SP vragen verder aan te geven welk deel van het budgettair beslag betrekking heeft op de twee categorieën die zij identificeren, te weten kunst verkocht door de kunstenaar of diens bemiddelaar en de handel in tweedehands stukken, de kunst- en antiekhandel. Zoals hierboven is aangegeven, gaan de leden van de fractie van de SP uit van de verkeerde veronderstelling. De tabelpost waarvoor thans het verlaagde btw-tarief geldt heeft – naast invoer – allen betrekking op kunstvoorwerpen die worden geleverd door enerzijds de maker of diens rechtverkrijgende onder algemene titel en anderzijds een ondernemer, anders dan een wederverkoper. Handel in tweedehands stukken valt op dit moment niet onder de genoemde tabelpost. Voor het geven van een goed onderbouwde schatting van de opbrengst die afkomstig is uit verkoop door de kunstenaar zelf (of door zijn rechtverkrijgende onder algemene titel) en door ondernemers anders dan een wederverkoper ontbreken voldoende gegevens. De geraamde totale opbrengst is gebaseerd op cijfers van het CBS over de omzet uit kunst- en verzamelvoorwerpen die thans onder het verlaagde btw-tarief valt en waarvoor het standaard btw-tarief gaat gelden. Een verdere uitsplitsing van deze omzet is niet beschikbaar.

De staatssecretaris van Financiën,

F. H. H. Weekers

BIJLAGE BELEIDSBESLUIT VAN 30 AUGUSTUS 2010

Omzetbelasting; Verlaagd btw-tarief op arbeidskosten bij renovatie en herstel van woningen

30 augustus 2010

Nr. DV-10–339M

Directoraat-generaal Fiscale Zaken

De minister van Financiën heeft het volgende besloten.

In dit besluit keurt de minister goed dat het verlaagde btw-tarief met ingang van 1 oktober 2010 van toepassing is op renovatie en herstel van woningen na meer dan twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, met uitzondering van materialen die een deel vertegenwoordigen van de waarde van deze diensten.

1. Aanleiding

Bij brief van 30 augustus 2010 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn de tijdelijke maatregelen voor de woningmarkt toegelicht, waaronder het verlaagde btw-tarief op arbeidskosten bij renovatie en herstel van woningen na meer dan twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming daarvan. Deze maatregel zal worden opgenomen in het Belastingplan 2011. Als het wetsvoorstel wordt aangenomen treedt deze maatregel op 1 januari 2011 in werking en werkt terug tot en met 1 oktober 2010.

2. Goedkeuring

Om te voorkomen dat belanghebbenden renovatie of herstel van hun woning uitstellen tot na 1 januari 2011 keur ik goed dat in afwachting van deze wetswijziging het verlaagde tarief met ingang van 1 oktober 2010 wordt toegepast op renovatie en herstel van woningen na meer dan twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, met uitzondering van materialen die een deel vertegenwoordigen van de waarde van deze diensten. Hieronder wordt de maatregel nader toegelicht.

3. Renovatie en herstel

Het verlaagde tarief is van toepassing op alle renovatie- en herstelwerkzaamheden die in en aan een woning worden verricht. Onder renovatie- en herstelwerkzaamheden worden in dit verband verstaan: het vernieuwen, vergroten, herstellen of vervangen en onderhouden, van (delen van) de woning. Het verlaagde tarief is uitsluitend van toepassing op de arbeidscomponent van de renovatie- en herstelwerkzaamheid en niet voor de materialen. Ook bij het aanbrengen van goederen in of aan een woning die van rechtswege in eigendom overgaan op de eigenaar van de woning (bijvoorbeeld bij de vervanging van een keuken of een cv-installatie), kan over de ter zake van die aanbrenging verrichte arbeid het verlaagde tarief worden toegepast.

De verhouding tussen de materialen en de arbeidscomponent van de renovatie-/herstelwerkzaamheid wordt vastgesteld door de ondernemer die de bedragen factureert voor materialen en de verrichte arbeid. Als voor het geheel één vergoeding in rekening wordt gebracht en er is op de factuur geen splitsing aangebracht tussen de materialen en de arbeid, dan dient voor de splitsing tussen de arbeid en de materialen aangesloten te worden bij de marktwaardemethode. Dit betekent een vergelijking met soortgelijke prestaties op de markt. Als die soortgelijke prestaties ontbreken dan wordt gesplitst op basis van de kostprijs. Daarbij vallen de kosten van in eigen productie vervaardigde materialen onder materiaalkosten (ook de factor arbeid). Overheadkosten mogen naar evenredigheid over de arbeid en de materialen worden verdeeld.

Voorbeeld:

Arbeidsuren (A)

€ 10 000

Bouwmateriaal (B)

€ 2 500

  

Overheadkosten totaal

€ 1 500

Aanneemsom (excl. btw)

€ 14 000

Toerekenen overheadkosten:

Overhead kosten A

€ 10 000/€ 12 500 x € 1 500

= € 1 200

   

Overhead kosten B

€ 2 500/€ 12 500 x € 1 500

= € 300

De btw bedraagt:

– Arbeidskosten

(€ 10 000 + € 1 200) x 6%

= € 672

– Materiaalkosten

(€ 2 500 + € 300) x 19%

= € 532

Totaal

 

€ 1 204

Aanneemsom (incl. btw)

€ 14 000 + € 1 204

= € 15 204

4. Geen renovatie- en herstelwerkzaamheden

Het verlaagde tarief is bijvoorbeeld niet van toepassing op:

  • glazenwassen;

  • aanleggen en onderhouden van tuinen;

  • het vervangen van gordijnen en het vervangen van zonwering;

  • het leggen en onderhouden van vloerbedekking en vloeren, met uitzondering van het onderhoud van (houten) vloeren die in bouwkundig opzicht onderdeel uitmaken van de woning;

  • de diensten van architecten en dergelijke die verricht worden ter voorbereiding van de renovatie-/herstelwerkzaamheden;

  • sloopwerkzaamheden die niet in het kader van renovatie- en herstelwerkzaamheden plaatsvinden.

5. Woningen

Voor het begrip woningen wordt aangesloten bij het begrip woning van de posten b8 en b19, van Tabel I behorende bij de Wet OB 1968, zoals dit begrip is toegelicht in het besluit van 10 juni 2010, nr. DGB 2010/2147M, Stcr. 2010, 8434.

6. Moment van tariefbepaling

Het moment waarop de dienst wordt afgerond, is bepalend voor het antwoord op de vraag of het verlaagde tarief van toepassing is. Het verlaagde tarief is pas van toepassing als de dienst is afgerond op of na 1 oktober 2010 en voor 1 juli 2011. Dit betekent dat als er deelfacturen worden uitgereikt in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 30 juni 2011 terwijl de dienst wordt afgerond in juli 2011, het algemene btw-tarief van toepassing is op die deelfacturen. Indien er voor 1 oktober 2010 deelfacturen met toepassing van het algemene btw-tarief zijn uitgereikt en de dienst wordt afgerond in de periode tussen 1 oktober 2010 en 1 juli 2011, dan dient op de definitieve factuur het verlaagde btw-tarief te worden toegepast.

7. Hoedanigheid van dienstverrichter en afnemer

Aannemers, klusbedrijven en soortgelijke ondernemers die (onderdelen van) de renovatie- /herstelwerkzaamheden uitvoeren, mogen in de bedoelde periode het verlaagde tarief hanteren. Voor de toepassing van het verlaagde tarief is het niet noodzakelijk dat de opdrachtgever een particulier is: ook als bijvoorbeeld woningbouwcorporaties opdracht geven tot het verrichten van renovatie-/herstelwerkzaamheden in of aan woningen, geldt het verlaagde tarief. Als renovatie-/herstelwerkzaamheden in onderaanneming worden verricht, is het verlaagde tarief zowel in de relatie hoofdaannemer-opdrachtgever als in de relatie hoofdaannemer-onderaannemer van toepassing, mits de dienst wordt afgerond in de periode tussen 1 oktober 2010 en 1 juli 2011.

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 oktober 2010.

Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 30 augustus 2010

De minister van Financiën,

J. C. de Jager.


XNoot
1

http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=80056ned&D1=2–3&D2=0,111–120&D3=0–1,5–7,13&D4=3–4&HDR=T,G1&STB=G3,G2&VW=T

XNoot
2

Kamerstukken II 2009/10, 31 371, nr. 115.

XNoot
3

Kamerstukken II 2010/11, 29 389, nr. 29.

XNoot
4

In tabel 4 van het Belastingplan is aangegeven hoe de maatregelen zijn verdeeld over het Belastingplan 2011 en voorgaande belastingplannen.

XNoot
5

In de Memorie van Antwoord stond per abuis het bedrag € 15.

Naar boven