32 504 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2011)

32 505 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2011)

32 401 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2010)

E VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 16 december 2010

Het voorbereidend onderzoek geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Memorie van Antwoord; hun rest nog een aantal vragen.

De leden van de SP-fractie danken de regering voor de snelle en gedegen beantwoording van hun vragen uit het voorlopig verslag. Graag krijgen zij nog antwoord op een aantal vervolgvragen.

Btw-verhoging podiumkunsten

Wat betreft de verhoging van het btw-tarief voor de podiumkunsten vragen de leden van de PvdA-fractie hoe de regering de door de Kamer aanvaarde motie-Noten ten volle denkt uit te voeren. Graag zien deze leden een ondubbelzinnig antwoord op deze vraag tegemoet.

De leden van de SP-fractie stellen een vraag over het beoogd effect van de verlaagde btw als fiscale faciliteit. De regering stelt op pag. 6 van de Memorie van Antwoord2: «Bovendien moet het verlaagde btw-tarief worden gezien als een fiscale faciliteit en wanneer een maatregel niet het beoogde effect sorteert, ligt het voor de hand dat daaruit conclusies getrokken worden.» Kan de regering toelichten welk beoogd effect er in het onderhavige geval (podiumkunsten) niet bereikt werd en dat kennelijk (mede een) reden is om een verhoging van het btw-tarief voor te stellen?

Voorts hebben de leden van de SP-fractie een vraag over het onderscheid met andere podiumevenementen. In antwoord op vragen van de fractieleden van D66 en OSF aangaande de afbakening tussen podiumkunst en andere evenementen, zoals circus, sport en film, stelt de regering: «De plaats waar de prestatie wordt uitgevoerd, is niet leidend. Voorts is een grote rol weggelegd voor de hoofdprestatie van een instelling» (MvA, pag. 8). De leden van de SP-fractie willen graag weten wat de regering hier bedoelt met «hoofdprestatie» en met «instelling». In een of ander theater (instelling?, doch tevens locatie) kan een toneelvoorstelling of een circusvoorstelling worden gegeven. Het theater is dan btw-plichtig. Maar een gezelschap (instelling?) kan in beginsel de ene keer een toneelvoorstelling geven maar een andere keer een circusvoorstelling of een combinatie van beide. Wat wordt in beide gevallen (theater, gezelschap) bedoeld met «hoofdprestatie»? Het is deze leden overigens niet bekend in welke gevallen het gezelschap eventueel btw-plichtig is. Kan de regering daarover uitsluitsel geven?

Verlaagde btw-tarief renovatie particuliere woningen

De leden van de PvdA-fractie zouden graag de volledige tekst zien van het beleidsbesluit tot onderbrenging van de btw op arbeidskosten bij renovatie en onderhoud in de tabel voor het verlaagde tarief per 1 oktober 2010. Zij stellen deze vraag om te kunnen beoordelen welke rechtskracht dit beleidsbesluit heeft, hoe het zich verhoudt tot de nu voorliggende wijziging van de belastingwet op dit punt per 1 januari 2011 en, tevens, wat de werkingsduur van het beleidsbesluit is. De leden van de PvdA-fractie kunnen zich voorstellen dat op dit moment nog weinig te zeggen is van de effecten van deze btw-verlaging op het volume van de aannemingsopdrachten, maar zij zouden toch van de regering een wat solider onderbouwing willen zien van het reële positieve effect dat van deze matregel mag worden verwacht op de situatie in de bouw.

De leden van de PvdA-fractie tonen zich overigens nog verre van overtuigd door de redenering die de regering voert voor de uitzondering van woonboten bij de btw-verlaging op onderhoud en renovatie. Naar hun mening gaat het in de kern om de vraag of het begrip «particuliere woning» ook bij een strikte uitleg moet worden beperkt tot die goederen die niet-roerend zijn. De aan het woord zijnde leden menen dat dit door de regering op geen enkele manier is aangetoond of aannemelijk gemaakt. Waarom, zo vragen zij daarom nog maar eens, zou een «particuliere woning» in alle gevallen een onroerend goed moeten betreffen, en niet ook wel degelijk te volle kunnen slaan op een roerend goed zoals een woonboot of woonwagen. Naar het oordeel van deze leden brengt de regering hier te veel bijkomende argumenten in het geding die niet van toepassing zijn, zoals de vraag of er wel sprake is van een woning (huis), welke argumenten evenzeer op roerende als op onroerende goederen slaan. Deze leden zien dan ook graag een overtuigender bewijsvoering voor het standpunt van de regering tegemoet.

Belastingheffing woningcorporaties die zich toeleggen op ouderenhuisvesting

Ten aanzien van de Vpb-plicht voor de zogeheten «zorgcorporaties» stellen de leden van de PvdA-fractie vast dat waar de inspecteur aanvankelijk een grond heeft gezien voor het verlenen van een vrijstelling op grond van «algemeen nut», de regering het nodig heeft geoordeeld aan deze vrijstelling een einde te maken. Het is deze leden duidelijk dat het hier gaat om een verschil van opvatting over wat onder «algemeen nut» mag worden verstaan. Om dit verschil van opvatting te kunnen beoordelen ontvangen de leden van de PvdA-fractie graag een overzicht van de argumenten van de inspecteur, respectievelijk de regering voor hun standpunten in dezen. Meer in het bijzonder vragen de leden van de PvdA-fractie waarom de regering kennelijk van mening is dat om onder de vrijstelling te vallen instellingen moeten voldoen aan zowel de omschrijving «zorgverlening» als aan de omschrijving «verschaffen van huisvesting, enzovoorts....» die in art 5, eerste lid, onderdeel c van de Wet Vpb 1969 zijn gegeven, terwijl het artikel zo lijkt te moeten worden gelezen dat het voldoen aan één omschrijving toereikend is, hetgeen ook het oordeel van de inspecteur lijkt te zijn. Voorts vragen deze leden wat de effecten kunnen zijn van integrale Vpb-heffing op de investeringscapaciteit van de betrokken corporaties, gelet op de aangekondigde nieuwe bekostigingssystematiek voor zorgvastgoed. Ter zake van de parallellen met commercieel vastgoed, die de regering in de MvA trekt, merkten de leden van de PvdA-fractie nog op dat deze niet van toepassing lijken omdat zorgvastgoed in het algemeen geen substantiële restwaarde bij afstoting kent en commercieel vastgoed wel. Zij vragen de regering hiermede in haar nadere argumentatie ten aanzien van de effecten op de investeringscapaciteit van de corporaties rekening te houden. De leden van de CDA-fractie sluiten zich aan bij bovenstaande vragen van de PvdA-fractie ten aanzien van de belastingheffing op woningcorporaties die zich toeleggen op ouderenhuisvesting.

Verlaging vennootschapsbelastingtarief

De leden van de SP-fractie danken de regering voor het mooie tariefwijzigingsdiagram op pag. 24 van de MvA (mooi qua diagram). Zij hebben nog enkele vragen met betrekking tot het effect van de Vpb-verlaging op sectoren, aandeelhouders en de Vpb bij banken.

Hebben de uiteenlopende percentages in de tabel op pag. 23 van de MvA slechts te maken met het feit dat ook grote bedrijven relatief geringe winsten kunnen maken (< € 200 000) of speelt hier nog een andere kwestie?

Vennootschapsbelasting heeft indirect betrekking op aandeelhouders. Uit onderzoek van eind jaren 1990 over aandeleneigendom bleek dat, van de aandelen in bezit van huishoudens, 95% in bezit was van de top 5% huishoudens qua inkomen.3 Kan de regering een indicatie geven (voor een dergelijk getal) van de huidige situatie?4

De regering antwoordt in de MvA (pag. 23): «Met de inzet van het fiscale instrument bij excessieve beloningen moet zorgvuldig worden omgegaan, vooral ook met het oog op het fiscale vestigingsklimaat.» Kan de regering in het kort aangeven in hoeverre het fiscale vestigingsklimaat relevant is voor banken? Uiteraard kunnen banken zich elders gaan vestigen of kan er een toestroom van banken uit het buitenland zijn. Maar wat is, bij een als negatief ervaren (fiscaal) vestigingsklimaat de limiet? Gaat de redelijk voorstelbare limiet zo ver dat er in Nederland geen banken meer zijn?

Koopkrachtpakket

Ten aanzien van het koopkrachtpakket vragen de leden van de PvdA-fractie op welke veronderstelde prijsstijging (prijsindexcijfer gezinsconsumptie) de betreffende effectberekeningen gebaseerd zijn. Tevens willen deze leden graag weten of inmiddels een meer actuele prognose van de prijsstijging voorhanden is. Voorts is het de leden van de PvdA-fractie opgevallen dat bij de koopkrachteffecten van AOW-ers buiten beschouwing is gelaten «de niet-fiscale aanpassing van AOW tegemoetkoming van min 15 euro». Zij vragen wat hier precies onder wordt verstaan en of dit soms een wetsvoorstel zou kunnen betreffen dat nog door de Eerste Kamer moet worden behandeld? Voorts zien deze leden in dezelfde voetnoot dat het koopkrachteffect van deze niet-fiscale aanpassing kennelijk 0,1 tot 0,2% negatief is. Zij vragen hierover opheldering en zouden het op prijs stellen nog eens te worden geïnformeerd over het geheel van koopkrachtmaatregelen, inzonderheid voor inkomens beneden modaal en voor ouderen, en de plaats van het fiscale pakket daarbinnen.

De leden van de SP-fractie danken de regering voor de informatie over het aandeel van de voorgestelde belastingverlaging in het koopkrachtpakket van € 1,55 mld. voor de bovenste twee kwartielen van 30% respectievelijk 40% (MvA, pag. 40). Graag ontvangen zij ook nog dezelfde informatie voor de onderste twee kwartielen afzonderlijk. Graag willen deze leden ook nog weten of het bij benadering correct is dat de huishoudens met een inkomen boven de € 64 000 (>350% wml) de top 25% van deze inkomenverdeling vormen.

Uit de verstrekte koopkrachtcijfers van het CPB (MvA, pag. 42) blijkt dat de mediane koopkrachtmutatie 2011–15 minus ¼% per jaar is (de mediaan voor diverse categorieën zoals verstrekt, loopt uiteen van minus 1¼% bij lagere inkomenscategorieën tot plus ¼% bij hogere inkomenscategorieën). Is ook de gemiddelde mutatie bekend? Stel dat het inkomstenbelastingtarief in de hoogste schijf verhoogd wordt tot 53% of 54%, komt de mediaan van de hoogste inkomenscategorieën dan bij benadering eveneens uit op de minus ¼% of net daaronder (zo nee, hoe liggen deze cijfers)? Zou de regering een dergelijke koopkrachtverdeling wellicht nóg evenwichtiger achten dan de thans voorgestelde. («Evenwichtig» in de zin van de MvA, pag. 41: het samenstel van voldoende prikkel om te werken, beperking van de inkomensverschillen en adequate overheidsfinanciën.5 Een verhoging met één of twee procentpunt neemt de werkprikkel niet weg;6 het beperkt de inkomensverschillen; en het verbetert de positie van de overheidsfinanciën.)

Vermogensverdeling

Er is thans een vrijwel «vlak» tarief op de vermogens(inkomsten), aldus de leden van de SP-fractie. De leden van de SP-fractie worden graag geïnformeerd over het totaal van de vermogens van huishoudens in de jaren 1993, 2007, 2009 en 2010.7 Voorts vragen zij voor dezelfde jaren informatie over de decielverdeling van huishoudens (inclusief negatief vermogen). Voor het laatst beschikbare jaar (één jaar volstaat) vragen zij tevens informatie over de vermogensdecielverdeling exclusief eigen woning en eigen-woningschuld.8

Werkkostenregeling

De leden van de SP-fractie verzoeken de regering om aan te geven wat het beslag is van de werkkostenregeling voor en na de invoering van de 1,2%-regeling. Ging de invoering van de 1,2%-regeling niet gepaard met een verhoging van het betreffende budget? Deze vraag wordt gesteld in het perspectief van het voorstel tot uitbreiding van de regeling bovenop het 1,2%-budget.

Op zich zijn de leden van de SP-fractie niet onder de indruk van het argument dat «Deze wijzigingen worden voorgesteld om tegemoet te komen aan de brede roep uit de praktijk, zoals deze is gebleken uit de internetconsultatie van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, als mede ter versoepeling van de invoering.» (MvA, pag. 16) Het is begrijpelijk dat nu, en in de toekomst, «de praktijk» een uitbreiding van de regeling wenst (er is waarschijnlijk ook «brede roep uit de praktijk» om de vennootschapbelasting geheel af te schaffen, maar toch is dit geen voldoende argument het te doen).

Btw-verhoging beeldende kunsten

In de Wet omzetbelasting 1968 luidt in de daarbij behorende Tabel I (laag btw-tarief) onderdeel a, post 29 als volgt:

  • «a. kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten, voor zover deze worden ingevoerd;

  • b. kunstvoorwerpen voor zover deze worden geleverd door:

    • 1°. de maker of diens rechtverkrijgende onder algemene titel; of

    • 2°. een ondernemer, andere dan een wederverkoper, die ingevolge artikel 15, eerste lid, de belasting ter zake van zijn verkrijging volledig in aftrek brengt;»

De regering stelt voor om deze post 29 te schrappen. Het gaat hier om twee te onderscheiden categorieën. Ten eerste kunst verkocht door de maker (de kunstenaar) of diens bemiddelaar (veelal een galerie). Ten tweede de eventuele vervolghandel (kunst- en antiekhandel) – in feite gaat het dan om tweedehands goederen.

De leden van de SP-fractie hebben geen probleem met een verhoogd btw-tarief voor de tweede categorie, maar wel voor de eerste categorie.

Is het wetstechnisch mogelijk om beide categorieën in de wet te scheiden? (Het dunkt deze leden dat dit mogelijk moet zijn door «b, 1°» bijvoorbeeld te vervangen door «de maker of diens rechtstreekse bemiddelaar of commissionair»)

De reden om deze categorie uit te zonderen van het hoge tarief is dat het om een beroepsgroep gaat die veelal een zeer laag inkomen geniet en waarvoor een omzetdaling hen (verder) onder de armoedegrens zou kunnen doen belanden. Deze beeldend kunstenaars verwerven thans (nog) een inkomen en dragen bij aan de verrijking van onze cultuur. Een formeel argument is dat het om arbeidsintensieve prestaties gaat die qua arbeidsintensiteit vergelijkbaar zijn met veel van de posten bij onderdeel b van de genoemde Tabel I. Kan de regering een schatting geven van het deel van het beslag (totaal € 42 mln.) voor de categorieën?

Onder de voorwaarde dat de leden van de commissie de nota naar aanleiding van het verslag uiterlijk vrijdag 17 december 2010, om 14.00 uur ontvangen wordt het onderhavige wetsvoorstel geagendeerd voor plenaire behandeling op 20/21 december 2010. De leden zien de beantwoording met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,

Essers

De griffier van de vaste commissie voor Financiën,

Petter


XNoot
1

Samenstelling: Van den Berg (SGP), Bemelmans-Videc (CDA), Doek (CDA), Essers (CDA), voorzitter, Terpstra (CDA), Vedder-Wubben (CDA), Biermans (VVD), Van Driel (PvdA), Noten (PvdA), Sylvester (PvdA), Kox (SP), Ten Hoeve (OSF) Leijnse (PvdA), Engels (D66), Asscher (VVD), Hermans (VVD), Hofstra (VVD), Elzinga (SP), Peters (SP), Reuten (SP), De Boer (CU), vice-voorzitter, Böhler (GL), Laurier (GL), Koffeman (PvdD) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

XNoot
2

Kamerstukken I 2010/11, 32 504 / 32 505 / 32 401, D.

XNoot
3

Het kan ook 90% geweest zijn (één van deze leden put uit zijn geheugen).

XNoot
4

Aandelenbezit van de top 5% en/of de top 10%. Mocht het CBS slechts effectenbezit afzonderlijk geven dan volstaat «effectenbezit». Indien deze vraag niet vóór het weekeinde voorafgaande aan het plenaire debat beantwoord kan worden dan kan het antwoord na het weekeinde nagezonden worden.

XNoot
5

Het tussen haakjes gestelde is niet precies zoals de MvA het formuleert; het is een poging om de term evenwicht uit de definitie van evenwicht te houden, een poging die de regering wellicht nog kan verbeteren.

XNoot
6

Dat was ook niet de ervaring bij het 70%-tarief, en bovendien ligt bij de huidige gemiddelde aftrekposten het effectieve marginale tarief lager dan het formele.

XNoot
7

Indien de gegevens over 2010 nog niet beschikbaar zijn dan wordt de regering verzocht om deze t.z.t. na te zenden.

XNoot
8

De laatst genoemde cijfers kunnen eventueel nagezonden worden.

Naar boven