32 498 Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Vorstendom Liechtenstein inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingen, met Protocol; Brussel, 10 november 2009

A/ Nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op16 september 2010.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens een van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 16 oktober 2010.

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 september 2010

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 10 november 2009 te Brussel totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Vorstendom Liechtenstein inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingen (Trb. 2010, 14 en Trb. 2010, 107).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

TOELICHTENDE NOTA

I. ALGEMEEN

Inleiding

De toenemende internationalisering van de economie heeft onder meer tot gevolg dat steeds meer bestanddelen van het inkomen van Nederlandse belastingplichtigen in het buitenland worden gegenereerd, ofwel naar het buitenland (met name laag belastende jurisdicties) worden verplaatst. De informatie die de Belastingdienst nodig heeft voor het vaststellen van de belastingschuld, dient steeds vaker uit het buitenland te komen. Hoewel de belastingplichtige verplicht is deze gegevens te verstrekken, is niet altijd te controleren of dit ook werkelijk correct gebeurt. Een gebrek aan informatie over inkomensbestanddelen van Nederlandse belastingplichtigen in het buitenland werkt belastingontwijking en fraude in de hand. Daarom wordt het steeds meer van belang om hulp van het buitenland te kunnen inroepen. Nederland is dan ook voorstander van een zo ruim mogelijke internationale informatie-uitwisseling op het gebied van belastingen.

In april 1998 heeft de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) het rapport «Harmful Tax Competition, an emerging global issue» uitgebracht, waarin de lijnen zijn uitgezet voor de aanpak van schadelijke belastingconcurrentie.1 In juni 2000 heeft de OESO het vervolgrapport «Towards a Global Tax co-operation» vastgesteld.2 In het kader van dit rapport hebben elf jurisdicties met een bijzonder belastingregime («participating partners») een schriftelijke toezegging aan de OESO afgegeven om de als schadelijk gekenmerkte fiscale praktijken te beëindigen. Hierop werden deze jurisdicties voortaan aangeduid als «committed jurisdictions» (hierna: «gecommitteerde landen»). Tevens hebben de gecommitteerde landen in die toezeggingen beloofd transparantie en effectieve gegevensuitwisseling tot stand te brengen en daarmee hun bankgeheim te doorbreken. Op 18 april 2002 heeft de OESO in samenwerking met deze elf gecommitteerde landen de «Model Agreement on Exchange of Information on Tax Matters» voor de uitwisseling van gegevens (hierna te noemen: het «OESO-modeluitwisselingsverdrag»)openbaar gemaakt.3 Dit modelverdrag vormt de (minimum) standaard voor effectieve gegevensuitwisseling op verzoek. De OESO beoogt via deze gegevensuitwisseling internationale samenwerking in belastingaangelegenheden tot stand te brengen en schadelijke belastingconcurrentie te bestrijden.

Nederland was namens de OESO-landen co-voorzitter van de onderhandelingsgroep, die dit OESO-modeluitwisselingsverdrag opstelde. Na de totstandkoming van dit modelverdrag hebben in het kader van het OESO-traject naar een betere informatie-uitwisseling meer dan dertig gecommitteerde landen dit model onderschreven. Deze gecommitteerde landen waren echter van oordeel dat, voordat zogenaamde «Tax Information Exchange Agreements» (TIEA’s) daadwerkelijk tot stand kunnen komen, de OESO dient te zorgen voor wereldwijd min of meer «gelijke concurrentievoorwaarden» («level playing field»).4 Zonder gelijke concurrentievoorwaarden is het risico groot dat de financiële dienstverlening in landen die overgaan tot meer transparantie en het verschaffen van informatie, wordt beïnvloed en dat klanten zullen willen uitwijken naar andere minder «bereidwillige» landen. Bovendien hecht een laag belastend gecommitteerd land over het algemeen minder belang aan uitwisseling van fiscale gegevens dan landen met een hogere belastingdruk. De gegevensuitwisseling zal dan ook veelal eenrichtingsverkeer zijn: Nederland zal dan ook meer informatieverzoeken aan een laag belastend gecommitteerd land doen, dan andersom.

De gecommitteerde landen vroegen als compensatie voor dergelijke mogelijke nadelen, om een aantal compenserende voordelen om de concurrentievoorwaarden zo veel mogelijk gelijk te houden. Tegen deze achtergrond is Nederland in onderhandeling getreden met een aantal gecommitteerde landen.

Door recente politieke ontwikkelingen is de discussie over gelijke concurrentievoorwaarden ingrijpend veranderd. Naar aanleiding van de bijeenkomsten van de G-205 van 15 en 16 november 2008 in Washington en van 2 april 2009 in Londen is de discussie over transparantie en informatie-uitwisseling in een stroomversnelling geraakt. De na de laatstgenoemde bijeenkomst door de OESO gepubliceerde witte, grijze en zwarte lijsten bevatten de landen die respectievelijk de OESO-normen naleven (wit), landen die gecommitteerd zijn maar nog niet aannemelijk kunnen maken dat zij de normen naleven (grijs) en non-coöperatieve landen (zwart). De op de zwarte lijst geplaatste landen zijn inmiddels alle op de grijze lijst bijgeschreven na politieke verklaringen dat zij zich ook committeren. Het criterium om van de grijze lijst af te komen is op dit ogenblik of het betrokken land minstens twaalf overeenkomsten heeft gesloten, houdende een verplichting tot gegevensuitwisseling conform de internationale normen.6 Het vaak met een beroep op het bankgeheim gebaseerde verzet tegen ruimere gegevensuitwisseling is hiermee doorbroken. Wereldwijd heeft dit geleid tot een snelle uitbreiding van het aantal bilaterale onderhandelingen over TIEA’s of belastingverdragen met een modern artikel 26 (over gegevensuitwisseling) van het OESO-modelbelastingverdrag. De laatste aanpassing van dit artikel vond plaats bij de publicatie van het OESO-modelbelastingverdrag 2005.7 Eén van de voornaamste elementen van dit moderne artikel 26 van het OESO-modelbelastingverdrag is dat het de aangezochte staat geen ruimte biedt informatieverstrekking te weigeren indien deze staat geen eigen (heffings)belang heeft («domestic interest») bij dergelijke informatie. Ook kan een aangezochte staat niet weigeren informatie te verstrekken op grond van een nationaal bankgeheim.

Nederland gaat mee in deze ontwikkelingen. Op grond van afspraken die in OESO-verband zijn gemaakt, zijn enkele OESO-lidstaten, waaronder Nederland, met jurisdicties in een bepaalde regio onderhandelingen aangegaan met als doel het sluiten TIEA’s tussen OESO-lidstaten en gecommitteerde landen in de regio. Zo heeft Nederland gefungeerd als coördinator van een multilaterale onderhandelingsronde in het Zuid-Caribisch gebied. Het Verenigd Koninkrijk fungeerde als coördinator voor het Noord-Caribisch gebied. Het OESO-secretariaat fungeerde als coördinator voor de Stille Oceaan. Andere lidstaten kunnen ervoor kiezen zich hierbij aan te sluiten.

Omdat het sluiten van dergelijke verdragen een wereldwijde trend is, zullen de gecommitteerde landen in de toekomst minder reden hebben uitgebreide compenserende voordelen te vragen. In een wereld waarin gegevensuitwisseling (op verzoek) de nieuwe norm is, zullen de concurrentievoorwaarden door het sluiten van een TIEA immers niet ingrijpend worden verstoord.

Verloop van de onderhandelingen met Liechtenstein

Op 13 maart 2009 heeft de regering van Liechtenstein aangegeven dat Liechtenstein op verzoek informatie voor belastingdoeleinden wilde gaan uitwisselen en dat het bereid was om hiervoor (belasting)verdragen aan te gaan. Kort daarop heeft Nederland contact opgenomen met Liechtenstein met het voorstel om besprekingen over een TIEA te starten. Uiteindelijk kon in het najaar van 2009 ambtelijke overeenstemming worden bereikt over de tekst van dit Verdrag, waarbij de partijen materieel zo dicht mogelijk bij het OESO-modeluitwisselingsverdrag zijn gebleven.

Budgettaire gevolgen en administratieve lasten

Door het uitwisselen van informatie kan Nederland op een meer adequate wijze zijn belastingwetgeving toepassen. De informatie-uitwisseling moet worden gezien in de context van het voorkomen van het ontgaan van belasting, alsmede de boven beschreven internationale context. Op langere termijn zal het Verdrag naar verwachting positieve budgettaire gevolgen hebben voor de Nederlandse schatkist, welke budgettaire gevolgen op dit ogenblik overigens niet nader te kwantificeren zijn. Gelet op het feit dat met name Nederland om informatie zal vragen en niet andersom, zijn aan het Verdrag in Nederland geen administratieve lasten van betekenis verbonden.

Nederlandse situatie

De juridische grondslag voor de informatie-uitwisseling met Liechtenstein door Nederland is gelegen in het Verdrag zelf. De Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) beoogt de benodigde nationale maatregelen te treffen, zoals toegang tot de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), tot maatregelen voor informatievergaring, maar ook tot voorzieningen voor de rechtsbescherming van de burgers. Er bestaan in Nederland dan ook geen wettelijke belemmeringen om te voldoen aan bepalingen voor informatie-uitwisseling zoals in het thans voorliggende Verdrag zijn neergelegd.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Het Verdrag is grotendeels gebaseerd op het OESO-modeluitwisselingsverdrag. In de volgende onderdelen is een toelichting opgenomen over de bilateraal overeengekomen bepalingen, voor zover deze afwijken van de bepalingen in het OESO-modeluitwisselingsverdrag. Daar waar de bepalingen niet substantieel afwijken van dit modelverdrag, is de desbetreffende OESO-toelichting («commentary»)8 van overeenkomstige toepassing en wordt daarnaar verwezen.

Artikel 1 (Doel en reikwijdte van het Verdrag)

Artikel 1 omschrijft in de eerste zin het doel van het Verdrag, te weten de wederzijdse bijstand door informatie-uitwisseling. Verder wordt opgesomd om wat voor informatie het hier gaat.

Artikel 3 (Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is)

In het OESO-modeluitwisselingsverdrag is aan partijen overgelaten welke belastingen onder het Verdrag vallen. Dit Verdrag ziet op alle belastingmiddelen, inclusief de belastingmiddelen die worden ingevoerd na de inwerkingtreding van dit Verdrag. Partijen zullen elkaar op de hoogte stellen van substantiële veranderingen in hun belastingstelsel.

Artikel 4 (Begripsomschrijvingen)

In artikel 4 zijn diverse definities overeengekomen die inhoudelijk overeenkomen met het OESO-modeluitwisselingsverdrag.

Op verzoek van Nederland is een territoriumdefinitie opgenomen. Zoals gebruikelijk in belastingverdragen, zal het Verdrag alleen voor Nederland gelden. Op verzoek van Nederland is voorts in het eerste lid, onder b, nadrukkelijk bepaald dat het Verdrag alleen zal gelden voor het in Europa gelegen deel van Nederland, inclusief de buiten het grondgebied gelegen delen van de Noordzee waar Nederland overeenkomstig het internationale recht soevereine rechten kan uitoefenen met betrekking tot de zeebodem, de ondergrond daarvan en de daarboven gelegen wateren (conform de door het Koninkrijk der Nederlanden aangegane internationale verplichtingen). Deze formulering sluit buiten Europa gelegen wateren uitdrukkelijk uit.

Wat betreft het begrip «strafrechtelijke belastingzaken» sluiten beide partijen aan bij de ruime uitleg in de toelichting op het OESO-modeluitwisselingsverdrag.

Artikel 5 (Uitwisseling van informatie op verzoek)

Dit artikel bevat belangrijke bepalingen, waarin conform het OESO-modeluitwisselingsverdrag is vastgelegd dat de verzochte informatie moet worden uitgewisseld ook als geen sprake is van een belang voor de eigen nationale belastingheffing of geen sprake is van een feit dat zowel volgens de wet van de bevraagde partij als volgens de wet van de vragende partij als strafbaar zou worden aangemerkt («dubbele strafbaarheid»). Ook wordt een eventueel bankgeheim expliciet doorbroken. De gecommitteerde landen hebben zich hierop expliciet moeten vastleggen in hun OESO-toezegging. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de WIB heeft Nederland geen probleem aan deze bepalingen te voldoen. Ook Liechtenstein is bezig om de nationale wetgeving aan te passen om te kunnen voldoen aan de verplichtingen die uit dit Verdrag en andere TIEA’s en belastingverdragen voortvloeien.

In artikel 5, eerste lid,van het Verdrag is in afwijking van de tekst van het OESO-modeluitwisselingsverdrag nader gespecificeerd dat slechts een beroep op de andere partij wordt gedaan indien de verzoekende staat de eigen instrumenten voor informatieverkrijging heeft uitgeput, met uitzondering van gevallen waarin dit tot zou leiden tot onevenredige moeilijkheden. Deze verduidelijking vormt geen inperking van de reikwijdte van het Verdrag, aangezien dit beginsel reeds besloten ligt in het OESO-modeluitwisselingsverdrag en het bijbehorend commentaar. In het OESO-modeluitwisselingsverdrag blijkt dit onder meer uit artikel 5, vijfde lid, onderdeel i, dat verlangt dat de verzoekende partij aangeeft dat de eigen middelen zijn uitgeput bij het doen van een informatieverzoek.

Artikel 5, vierde lid, onderdeel b, van het OESO-modeluitwisselingsverdrag verwijst naar het rechtsfiguur «Anstalt». Dit rechtsfiguur wordt in Liechtenstein voor diverse economische activiteiten gebruikt. Liechtenstein kon in eerste instantie niet instemmen met uitdrukkelijke opname van het begrip «Anstalt», omdat een dergelijke verwijzing een smet zou zijn op dit Liechtensteins rechtsfiguur dat volgens Liechtenstein in de hoofdregel op legitieme wijze wordt gebruikt voor deelname aan het economische verkeer. Rechtsfiguren van andere landen, zoals bijvoorbeeld de Nederlandse BV of stichting, worden immers in het OESO-modeluitwisselingsverdrag ook niet opgesomd. Bovendien hangt het van de juridische vormgeving van de «Anstalt» af of gesproken kan worden over eigendom van een Anstalt. De verdragsluitende partijen hebben echter toch overeenstemming bereikt over opname van «Anstalt», om niet onbedoeld de indruk te wekken dat in afwijking van andere TIEA’s de «Anstalt» niet onder de reikwijdte van artikel 5, vierde lid, zou vallen. Om toch enige nuance aan te brengen is in het vierde lid onder b als compromis de toevoeging «where appropriate» («indien van toepassing») opgenomen, zonder daarmee de reikwijdte van artikel 5, vierde lid, te willen inperken. Hetzelfde geldt voor de toevoeging «and equivalent information» («en soortgelijke informatie»), waarmee juist wordt aangegeven dat informatie over instellers en gerechtigden in de meest brede zin opgevraagd kan worden.

In artikel 5, vijfde lid, aangaande de vereisten waaraan een verzoek dient te voldoen, is ten opzichte van het OESO-modeluitwisselingsverdrag een aantal nuances aangebracht. Zo heeft Liechtenstein gevraagd om een verzoek zo duidelijk mogelijk te formuleren (aanhef) en het relevante tijdvak te specificeren. Dit past in de Nederlandse informatie-uitwisselingspraktijk, draagt bij aan een voorspoedige afwisseling van een verzoek en maakt het eenvoudiger te controleren of een verzoek valt binnen de reikwijdte van het Verdrag. Door van de verzoekende partij te vragen aan te geven om welk tijdvak het gaat (onderdeel b) en waarom sprake is van voorzienbare relevantie (onderdeel e) kost het wellicht iets meer tijd om een verzoek op te stellen, maar kan naar verwachting de afhandeling sneller verlopen. Doordat de verwijzing in onderdeel (e) en de feitelijke koppeling met artikel 1 van het Verdrag reeds aansluiten bij het fiscale aspect van de informatie-uitwisseling hoefde in onderdeel (d) in afwijking van het OESO-modeluitwisselingsverdrag niet meer verwezen te worden naar de «tax purposes» (het fiscale doel) van het verzoek.

Anders dan in het OESO-modeluitwisselingsverdrag is op verzoek van Liechtenstein in het zesde lid van artikel 5 geen vaste termijn overeengekomen voor beantwoording van een informatieverzoek. In het kader van een totaalcompromis was dit verzoek voor Nederland aanvaardbaar, mede omdat Nederland al eerder een dergelijke bepaling was overeengekomen. Bovendien is in september 2009 tijdens het vijfde Global Forum on Transparency and Information Exchange afgesproken dat een internationale peer review zal plaatsvinden waarbij de efficiëntie van de informatie-uitwisseling wordt onderzocht.9 Dit peer review-proces zal naar verwachting spoedige afwikkeling van informatieverzoeken afdwingen.

Artikel 7 (Mogelijkheid een verzoek af te wijzen)

Dit artikel bevat de uitzonderingen op de verplichting tot informatieverstrekking op een verzoek. Hoewel de formulering enigszins afwijkt van het corresponderende artikel in het OESO-modeluitwisselingsverdrag, komt de inhoud daarmee nagenoeg volledig overeen. Zo is in het eerste lid van dit artikel een redactionele aanpassing aangebracht in het wederkeringheidsbeginsel dat is neergelegd in artikel 7, eerste lid, van het OESO-modeluitwisselingsverdrag.

Bovendien is aan dit artikellid toegevoegd dat een verzoek op basis van dit Verdrag afgewezen mag worden indien het verzoek niet voldoet aan de vereisten neergelegd in een ander instrument voor informatie-uitwisseling. Ten tijde van de onderhandelingen van het Verdrag was er in de verhouding tussen Nederland en Liechtenstein geen ander instrument van toepassing dat voorzag in informatie-uitwisseling op verzoek. Wel werd op dat ogenblik onderhandeld over het EU-fraudeverdrag met Liechtenstein. Liechtenstein hoopte in de onderhandelingen voor dat verdrag ten opzichte van de TIEA aanvullende drempels voor informatie-uitwisseling te kunnen opnemen. Nu de standaard inzake informatie-uitwisseling volgens de internationale politieke consensus minimaal op het niveau van een TIEA ligt, ligt het echter niet voor de hand dat een nieuw verdrag onder dit niveau zal zakken en daarmee verdergaande weigeringsgronden bevatten dan een TIEA als de onderhavige.

In artikel 7, tweede en derde lid, is neergelegd dat geen informatie hoeft te worden verstrekt als de informatie valt onder een wettelijk verschoningsrecht. Deze uitgangspunten zijn ook neergelegd in artikel 7 van het OESO-modeluitwisselingsverdrag, maar met de wetenschap dat afhankelijk van het nationale recht inzake beroeps- en bedrijfsgeheimen van de verdragsluitende partijen aanpassingen aan de modeltekst nodig zijn. Zonder daarbij een uitbreiding of inperking ten opzichte van artikel 7, tweede en derde lid, van het OESO-modeluitwisselingsverdrag te willen bewerkstelligen, zijn met die achtergrond en op verzoek van Liechtenstein in het tweede lid de woorden «subject to legal privilege» («bescherming van de vertrouwelijkheid») toegevoegd.

Artikel 8 (Vertrouwelijkheid)

De tekst van het corresponderende artikel in het OESO-modeluitwisselingsverdrag is goeddeels ontleend aan artikel 22, vierde lid, van het op 25 januari 1988 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in fiscale aangelegenheden («WABB-verdrag», Trb. 1991, 4). Naast de geheimhouding en de «doelbinding» die in dit artikel afdoende worden geregeld (inhoudende dat de gegevens niet verder mogen worden gebruikt dan het doel waarvoor ze worden verstrekt), zou de bescherming van persoonsgegevens nog een vraagpunt kunnen zijn. Op grond van de artikelen 25 en 26 van de EG-richtlijn van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (Richtlijn 95/46/EEG, PbEG L 281, blz. 31–50) kunnen gegevens worden uitgewisseld met derde landen die een passend beschermingsniveau bieden. In artikel 1 (betreffende artikel 5) van het Protocol wordt een dergelijk passend beschermingsniveau verzekerd. In de toelichting op dit artikel van het Protocol wordt dit nader omschreven.

Artikel 9 (Kosten)

Aangezien de informatieverstrekking naar verwachting voornamelijk eenrichtingsverkeer zal zijn (van Liechtenstein naar Nederland) zullen de bepalingen over de vergoeding van kosten voor het verkrijgen van de informatie door de wederzijdse bevoegde autoriteiten in onderling overleg nader worden vastgesteld.

Artikel 10 (Uitvoeringswetgeving)

Aanverwante wetgeving die noodzakelijk is om te voldoen aan, of uitvoering te geven aan de bepalingen van dit Verdrag dient uiterlijk (vóór) 31 december 2010 tot stand te zijn gekomen.

Artikel 11 (Taal)

Om praktische redenen heeft Nederland er mee ingestemd om voor de informatieverzoeken, alsmede de reactie hierop, alleen de Engelse taal te gebruiken. Het belang om snel en adequaat informatie te verkrijgen zal vrijwel altijd aan Nederlandse zijde liggen. Verzoeken in het Nederlands zouden dan eerst door Liechtenstein vertaald moeten worden met alle nadelen van dien, zoals de kosten van zulke vertalingen en de vertraging die dit kan veroorzaken in het verkrijgen van de gevraagde informatie.

Artikel 12 (Andere internationale overeenkomsten of afspraken)

De mogelijkheden om bijstand te krijgen op grond van dit Verdrag beperken niet, en worden niet beperkt door eventuele andere internationale overeenkomsten of afspraken tussen partijen op het gebied van samenwerking op belastingterrein.

Artikel 13 (Procedure voor onderling overleg)

Dit artikel komt grotendeels overeen met artikel 13 van het OESO-modeluitwisselingsverdrag en schept de mogelijkheid van een procedure voor onderling overleg om eventuele problemen bij de tenuitvoerlegging of interpretatie van het Verdrag op te lossen. In het tweede lid wordt de grondslag gelegd voor het in onderling overleg overeenkomen van uitvoeringsregelingen, onder meer inzake het vaststellen van standaardformulieren die zullen worden gebruikt voor het doen van verzoeken.

Artikel 25 van het OESO-modelbelastingverdrag voorziet in zijn huidige vorm in een bindende arbitrageprocedure. In navolging hiervan laat de formulering in het vijfde lid ruimte om eventueel te besluiten tot andere vormen van geschillenbeslechting, zoals bemiddeling (mediation).

Artikel 14 (Inwerkingtreding)

De datum van inwerkingtreding is afhankelijk van de ontvangst van de laatste van de twee voor inwerkingtreding noodzakelijke mededelingen dat aan de grondwettelijke of anderszins vereiste formaliteiten is voldaan. Het is mogelijk verzoeken om informatie te doen die betrekking hebben op belastingtijdvakken die beginnen op of na 1 januari 2010. In geval een belastingtijdvak ontbreekt kan een verzoek worden gedaan ten aanzien van alle belastingvorderingen die op of na 1 januari 2010 zijn ontstaan. In dit verband wordt verwezen naar artikel 5 van het Protocol, waarin is neergelegd dat in een beperkt aantal gevallen informatie of documenten kunnen worden verkregen die dateren van voor het eerste belastingtijdvak waarop een verzoek om informatie krachtens het Verdrag betrekking kan hebben.

Artikel 15 (Beëindiging)

Partijen kunnen het Verdrag opzeggen. Dit dient plaats te vinden ten minste zes maanden voor het einde van het kalenderjaar. In het tweede lid is vastgelegd dat partijen nog op zijn minst zes maanden na een kennisgeving van opzegging van het Verdrag de tijd hebben om verzoeken te doen en in voorbereiding zijnde verzoeken af te ronden. Ingevolge het derde lid blijven de verdragsluitende partijen gebonden aan de vertrouwelijkheidsbeginselen die zijn vastgelegd in artikel 8.

II.2 Protocol

Artikel 1 (betreffende artikel 5)

De onderhavige bepaling ziet op (het niveau van) gegevensbescherming. Het betreft basisregels die voortvloeien uit de Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281, blz. 31–50). Een vergelijkbare uitwerking is door Nederland gekozen in relatie met ondermeer de Caymaneilanden, Bermuda en de Turks en Caicoseilanden. De regeling waarborgt onder meer de mogelijkheid van een inzagerecht (onder e), en voorziet tevens in een, met in achtneming van het nationale recht, aansprakelijkheidsregeling (onder f) voor het geval waarin schade wordt geleden door gegevensverstrekking.

Artikel 2 (betreffende artikel 5)

Artikel 5, vijfde lid, van het Verdrag geeft aan dat een verzoek om informatie aan een aantal (procedurele) vereisten dient te voldoen. De onderhavige protocolbepaling verduidelijkt echter dat het niet noodzakelijk is om de naam van belastingplichtige te (kunnen) geven als zijn identiteit aan de hand van andere, vergelijkbare elementen kan worden vastgesteld.

Artikel 3 (betreffende artikel 7)

Artikel 7 van het Verdrag beschrijft de gronden waarop een verzoek kan worden afgewezen. De onderhavige protocolbepaling verduidelijkt echter dat een verzoek dat op een of meer onderdelen niet voldoet, niet zondermeer zal worden afgewezen, maar zal worden beantwoord voor zover het wel voldoet aan de in het Verdrag gestelde vereisten.

Artikel 4 (betreffende artikel 5)

Dit artikel is ontleend is aan het OESO-commentaar op artikel 5 van het OESO-modeluitwisselingsverdrag en onderstreept dat de procedurele vereisten die zijn opgenomen in artikel 5, lid 5, van het Verdrag weliswaar belangrijk zijn in verband met het voorkomen van zogenoemde «fishing expeditions», waarbij zonder een concreet aanknopingspunt met betrekking tot één of meerdere belastingplichtigen gegevens worden opgevraagd. maar dat deze vereisten desalniettemin zo geïnterpreteerd dienen te worden dat een effectieve uitwisseling van informatie niet wordt gedwarsboomd.

Artikel 5 (betreffende artikel 14)

Op basis van dit artikel kan in een beperkt aantal gevallen informatie of documenten worden verkregen die dateren van voor het eerste belastingtijdvak waarop een verzoek om informatie krachtens het Verdrag betrekking kan hebben. Het gaat om informatie of documenten die dateren van voor 1 januari 2010, maar verband houden met een verzoek om informatie dat ziet op een tijdvak van na deze datum.

III. KONINKRIJKSPOSITIE

Het Verdrag zal, wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, alleen voor Nederland gelden.

Na de staatkundige hervorming van het Koninkrijk (naar verwachting per 10 oktober 2010) zullen de ten behoeve van de Nederlandse Antillen afgesloten verdragen (inclusief de TIEA’s) van rechtswege van toepassing blijven op de BES-eilanden. Met Liechtenstein bestaat een dergelijke TIEA ten behoeve van de Nederlandse Antillen niet. In de Belastingwet BES is echter geregeld dat Nederland ook informatie kan verstrekken aan een ander land indien met dat derde land voor het Europese deel van Nederland een regeling is overeengekomen die voorziet in het verlenen van wederzijdse bijstand, en de bevoegde autoriteit van dat derde land met betrekking tot de BES-eilanden een verzoek doet tot het verlenen van wederzijdse bijstand bij de heffing en invordering.

De minister van Financiën,

J. C. de Jager

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M Verhagen


XNoot
1

OESO, Harmful tax competition: an emerging global issue, Parijs: OESO 1998.

XNoot
2

OESO, Towards a Global Tax co-operation, Parijs: OESO 2000, beschikbaar via http://www.oecd.org/dataoecd/9/61/2090192.pdf.

XNoot
3

OESO, Agreement on exchange of information on tax matters (DAFFE/CFA(2002)24/FINAL), Parijs: OESO 2002, inclusief Commentaar, beschikbaar via http://www.oecd.org/dataoecd/15/43/2082215.pdf.

XNoot
4

OESO-document DAFFE/CFA(2002)24/FINAL, paragraaf 4, onderdeel I (‘Introduction’): «An adequate framework will be jointly established by the OECD and the committed juris­dictions for this purpose particularly since such a framework would help to achieve a level playing field where no party is unfairly disadvantaged.»

XNoot
5

De G-20 is een groep van Ministers van Financiën en gouverneurs (presidenten) van centrale banken van 19 economisch meest belangrijke landen plus de Europese Unie.

XNoot
6

Zie hiertoe: OESO, Overview of the OECD’s Work on Countering International Tax Evasion, Parijs: OESO 21 april 2009, be­schikbaar via http://www.oecd.org/dataoecd/32/45/42356522.pdf. Op pagina 6 van dit document wordt een rapport aange­kondigd, waarin het Global Forum on Taxation van de OESO de OESO-normen nader uiteenzet. Bovendien zal in dat rapport per jurisdictie sterke- en zwakke punten op het gebied van transparantie en informatievoorziening uiteen gezet worden.

XNoot
7

OESO, Articles of the model convention with respect to taxes on income and on capital, Parijs: OESO 2005, beschikbaar via http://www.oecd.org/dataoecd/50/49/35363840.pdf.

XNoot
8

Die toelichting bevindt zich achter de tekst van het OESO-modeluitwisselingsverdrag.

XNoot
9

http://www.oecd.org/document/62/0,3343,en_2649_33767_43535294_1_1_1_1,00.html.

Naar boven