32 476 Voorstel van wet van de leden Bergkamp, Venrooy-Van Ark, Yücel, Jasper van Dijk en Klaver tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling

Nr. 8 VERSLAG

Vastgesteld 2 juli 2013

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de initiatiefnemers op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen tijdig en genoegzaam zullen hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

     

I.

ALGEMEEN

2

     

1.

Probleemschets

3

2.

Historische achtergrond; behandeling in Tweede en Eerste Kamer

4

3.

Europese dimensie.

5

3.1

Richtlijn 2000/78/EG

5

3.2

Ingebrekestelling door de Europese Commissie

5

3.3

Advies van de Raad van State

6

4.

De Awgb in de praktijk

6

5.

Doel en reikwijdte van het wetsvoorstel

7

5.1

Doel

7

5.2

Inhoud en reikwijdte; verschillen met tekstvarianten Raad van State

9

5.3

Gedragsregels voor (aspirant-)werknemers

11

6.

Grondrechtenbalans

12

6.1

Algemeen; ontwikkelingen

12

6.2

Vrijheid van onderwijs

12

6.3

Vrijheid van godsdienst

14

6.4

Conclusie

15

     

II.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

15

I. ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben met grote belangstelling kennis genomen van het initiatiefwetsvoorstel van de leden Bergkamp, Yücel, Jasper van Dijk en Klaver tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in de Awgb (hierna: Awgb). De leden van de VVD-fractie vragen nadere toelichting op een aantal onderdelen van het wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennis genomen van het voorliggend wetsvoorstel. Zij delen de opvatting van de indieners dat de enkele-feitconstructie een te ver gaande inbreuk maakt op het beginsel van non-discriminatie en daarom moet worden geschrapt.

Zij hopen en gaan er van uit dat met dit wetsvoorstel, of bijvoorbeeld ook het wetsvoorstel van de leden Dijkstra en Schouw m.b.t. «weigerambtenaren» van de burgerlijke stand (TK 33344), de gelijkberechtiging van mensen met een andere dan een heteroseksuele gezindheid een stap dichterbij komt. De aan het woord zijnde leden hebben enkele aanvullende vragen.

De leden van de SP-fractie zijn verheugd over voorliggend wetsvoorstel. Discriminatie van docenten om hun seksuele geaardheid is onacceptabel. Het feit dat er scholen zijn die nu met de wet in de hand docenten kunnen ontslaan omdat zij uitkomen voor hun homoseksualiteit is niet meer van deze tijd.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Voorop staat voor deze leden dat discriminatie om welke reden dan ook niet is toegestaan. Het CDA staat voor waarden als respect voor elkaar, solidariteit en de overtuiging dat ieder mens gelijkwaardig is. Op die waarden spreken wij elkaar aan.

Ons land kent geen rangorde van grondrechten; ze zijn nevengeschikt aan elkaar en dus moet er balans tussen zijn. Botsen twee of meer grondrechten dan is het aan de rechter om zich hierover uit te spreken. In Nederland betekent vrijheid van onderwijs dat ouders een school kunnen kiezen die bij hun levensovertuiging past en dat de school haar onderwijs(-activiteiten) aan mag laten sluiten bij de eigen levensovertuiging. Van leraren in het bijzonder onderwijs mag daarom gevraagd worden dat zij de grondslag van de school onderschrijven en uitdragen. Een school mag echter niet een docent ontslaan vanwege het enkele feit dat hij of zij homoseksueel is of een homoseksuele relatie heeft, ook als homoseksualiteit wordt afgewezen in de godsdienstige overtuiging die ten grondslag ligt aan de school. Voor de leden van de CDA-fractie is dit heel wezenlijk. Deze leden zijn van mening dat het belangrijk is dat docenten ook in het bijzonder onderwijs worden beschermd tegen discriminatie op basis van geaardheid. Dit geldt overigens ook voor discriminatie op andere gronden dan geaardheid.

Vanuit deze visie beoordelen de leden van de CDA-fractie het onderhavige wetsvoorstel. Voor deze beoordeling wensen deze leden nog wel een aantal vragen te stellen aan de indieners of vragen zij een nadere motivering van de overwegingen van de initiatiefnemers.

De leden van de D66-fractie hebben verheugd kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel dat voorziet in het annuleren van de enkele-feit-constructie in de Algemene wet gelijke behandeling. Zij achten het van groot belang dat hiermee met name de positie van homoseksuele leraren in het bijzonder onderwijs verbetert. Deze leden danken de indieners voor hun inspanningen. Zij hebben voorts nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennis genomen van het voorstel tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling. Deze leden hebben vragen ten aanzien van de interpretatie en reikwijdte van het wetsvoorstel en de keuzes die gemaakt zijn ter implementatie van de Richtlijn 2000/78/EG.

De leden van de SGP-fractie hebben met weinig enthousiasme kennis-genomen van het wetsvoorstel waarmee de indieners de vrijheid van onderwijs willen beperken door de bestaande grondrechtenbalans te verstoren. Zij vinden het een initiatief dat weinig invoelingsvermogen toont met de wensen van scholen voor bijzonder onderwijs om onderwijs aan te bieden dat overeenstemt met de opvoeding die ouders hun kinderen willen geven en daarmee op een ongerechtvaardigde wijze de Grondwettelijk gegarandeerde vrijheid van onderwijs inperkt. Ook houdt het naar hun mening weinig rekening met de wens van andere instellingen om zich te verenigen op grond van een gezamenlijk gedeelde grondslag, visie en doel. De leden van de SGP-fractie vinden dat het voorstel meer onduidelijkheid oproept dan het op zou lossen.

De initiatiefnemers stellen dat er sprake is van veel rechtsonzekerheid, waarvan met name homoseksuele leraren in het bijzonder onderwijs het slachtoffer zouden zijn. De leden van de SGP-fractie vragen zich af of die stelling wel juist is. Is er wel sprake van rechtsonzekerheid? Zijn intussen de lijnen niet zodanig uitgekristalliseerd dat duidelijk is welke ruimte de Awgb wel en niet biedt aan scholen voor bijzonder onderwijs en andere instellingen? Zijn zij niet met deze leden van mening dat het voorliggende wetsvoorstel op zijn minst zorgt voor verwarring hoe scholen en andere instellingen in de praktijk invulling kunnen geven aan hun grondslag en doel?

De indieners constateren dat er een probleem is voor homoseksuele leerkrachten in het bijzonder onderwijs. Kan uit het aantal voorbeelden in twintig jaar tijd niet worden afgeleid dat er feitelijk in het algemeen door scholen heel zorgvuldig wordt gehandeld? Kunnen de indieners aangeven of homoseksuele leerkrachten onder de huidige wetgeving hun recht niet zouden kunnen halen?

Volgens de indieners zijn er eigenlijk alleen in een specifiek deel van het bijzonder onderwijs problemen. Omdat het wetsvoorstel veel breder is, vragen de leden van de SGP-fractie zich af wat dan precies de rechtvaardiging is voor het gelijktijdig wijzigen van de bepaling voor politieke partijen en andere instellingen. Welke problemen zijn daar geconstateerd die een verschuiving van de grondrechtenbalans zouden rechtvaardigen?

1. Probleemschets

In de memorie van toelichting lezen de leden van de CDA-fractie dat de huidige enkele-feitconstructie volgens de initiatiefnemers aanleiding heeft gegeven tot veel rechtsonzekerheid, met name bij homoseksuele docenten in het bijzonder onderwijs. Kunnen de initiatiefnemers voorbeelden van rechtszaken aangeven waaruit de door hen veronderstelde rechtsonzekerheid blijkt? Als deze veronderstelde rechtsonzekerheid zo groot is als de initiatiefnemers veronderstellen zouden er toch ook veel rechtszaken aangespannen zijn in het verleden om jurisprudentie te verkrijgen waarmee de rechtsonzekerheid wordt ingeperkt? Kunnen de initiatiefnemers ook aangeven hoe veel rechtszaken er aangespannen zijn de afgelopen jaren sinds de inwerkingtreding van de Awgb over andere zaken die betrekking hebben op discriminatie ten aanzien van geslacht, leeftijd handicap, etc.? Hoe verhoudt de omvang van de problematiek van de homoseksuele docent in het bijzonder onderwijs zich tot de omvang van discriminatie op bovengenoemde gronden, bijvoorbeeld zwangere vrouwen die na hun verlof niet meer terug kunnen keren in hun oude functie, of leeftijdsdiscriminatie bij oudere werknemers?

Hoe beoordelen de initiatiefnemers de reactie van de belangenverenigingen RefoAnders en Contrario op het wetsvoorstel? Dit zijn verenigingen waarin (streng)gelovige jongeren die homoseksueel zijn, kortom de doelgroep waar dit wetsvoorstel op duidt, verenigd zijn. RefoAnders stelt dat door dit wetsvoorstel homoseksuele docenten nog moeilijker aan een baan zullen komen in het reformatorisch onderwijs doordat scholen voorzichtiger zullen omgaan met hun aanstellingsbeleid. Tevens stelt RefoAnders dat de meeste homoseksuele docenten in het reformatorisch onderwijs aangeven dat respect voor hun homoseksuele geaardheid belangrijk is, maar dat zij de grondslag van de school onderschrijven. Zij proberen hierin een balans te vinden. Kunnen de initiatiefnemers ook reageren op een persbericht d.d. 29 september 2011 van René Venema van Contrario en leraar Duran Renkema waarbij zij aangeven dat zij van mening zijn dat doorgaans op streng christelijke scholen met de onderliggende materie integer wordt omgegaan? Hoe beoordelen de initiatiefnemers de oproep van Venema om niet met wetgeving de gesprekken over een homovriendelijker klimaat op streng christelijke scholen te doorkruisen? Kunnen de initiatiefnemers ook aangeven hoe het gesteld is met het klimaat ten aanzien van homoseksuelen op islamitische scholen?

De leden van de D66-fractie hebben er kennis van genomen, dat de initiatief-nemers beogen om onduidelijkheden, die in de huidige wet zitten, weg te nemen. Dat neemt naar de indruk van de hier aan het woord zijnde leden niet weg, dat de materie betrekkelijk ingewikkeld blijft. Kunnen de indieners nog eens uiteenzetten in welke opzichten het wetsvoorstel de duidelijkheid vergroot?

2. Historische achtergrond; behandeling Awgb in Tweede en Eerste Kamer

Naar aanleiding van de schets van het debat in het verleden vragen de leden van de CDA-fractie of het ook zo zou kunnen zijn dat de omschrijving in de memorie van toelichting van de Awgb in 1993/94 over deze bijkomende omstandigheden duidelijk genoeg is geweest. Immers in die memorie van toelichting wordt aangegeven dat bijvoorbeeld een bijzondere school wel een leraar mag weigeren als voor die functie nodig is dat de betrokkene – ook blijkens zijn of haar gedragingen – de tot die grondslag te rekenen seksuele moraal onderschrijft, maar niet een leraar op grond van een voor het functioneren irrelevant enkel feit van een gerichtheid mag weigeren. Tijdens het debat in de Eerste Kamer gaf toenmalig minister Dales het voorbeeld van de leerkracht die aan de ene kant stelt dat hij de grondslag van de school onderschrijft, maar aan de andere kant deze grondslag tijdens de lessen niet uitdraagt of zelfs blijkt te verwerpen. Deze leerkracht voldoet niet aan de eisen die door het schoolbestuur aan hem kunnen worden gesteld. Ook indien iemand in het openbaar blijk geeft van een zodanige leefstijl dat hij datgene wat hij op de school uitdraagt in feite verwerpt of zelfs belachelijk maakt, kan hij daarmee afbreuk doen aan zijn geloofwaardigheid – en dus zijn geschikt-heid – bij het vervullen van zijn functie in het onderwijs. Kunnen de initiatiefnemers aangeven wat de onduidelijkheid zou zijn bij deze voorbeelden?

Is het niet zo, vragen de leden van de CDA fractie aan de indieners, dat tijdens de wetsbehandeling van 1993/94 bewust is gekozen door de wetgever om niet een lijstje te noemen van wat valt onder bijkomende omstandigheden, maar dit over te laten aan rechterlijke toetsing? Door deze rechterlijke toetsing kan in elk afzonderlijk geval heel precies gekeken worden wanneer er sprake is van toegestane bijkomende omstandigheden en wanneer niet. Is niet eerder het probleem dat het blijkbaar niet nodig was om rechtszaken aan te spannen, dan dat er sprake zou zijn van rechtsonzekerheid?

De initiatiefnemers spreken over de actuele problematiek van homoseksuele docenten in het bijzonder onderwijs. Kunnen zij aangeven hoe groot deze problematiek is en waar deze uit bestaat? Is het niet zo dat op de overgrote meerderheid van de bijzondere scholen er helemaal geen sprake is van problematiek rondom homoseksuele docenten in het onderwijs en dat deze problematiek zich alleen zou kunnen afspelen op scholen met een christelijk- orthodoxe of islamitische grondslag? Om hoeveel leraren gaat het en om hoeveel scholen? Wat is het percentage van deze scholen ten opzichte van het totaal aantal scholen in Nederland? Ook de Raad van State rept in haar advies van een zeer beperkte problematiek. De leden van de CDA-fractie ontvangen hierop graag een reactie van de initiatiefnemers.

Uit de wetsgeschiedenis halen de indieners onder meer aan, zo merken de leden van de SGP-fractie op, dat scholen van hun personeel kunnen vragen om de grondslag te onderschrijven. Als voorbeeld wordt genoemd een leerkracht die die grondslag tijdens de lessen niet uitdraagt of zelfs blijkt te verwerpen. Naar aanleiding hiervan vragen deze leden of de indieners van mening zijn dat een docent die (onderdelen van) de grondslag niet onderschrijft en hier tijdens de lessen niet of zelfs in negatieve zin over spreekt, op een goede manier invulling kan geven aan zijn taak om in overeenstemming met de grondslag van de school les te geven. Vinden zij dat in een dergelijke situatie ontslag gerechtvaardigd is?

Vinden de indieners dat scholen voor bijzonder onderwijs ruimte moeten hebben voor het uitdragen van een visie over huwelijk en seksualiteit die overeenstemt met de waarden die ouders in hun opvoeding aan hun kinderen mee willen geven en die ook in overeenstemming is met de grondslag van de school? In hoeverre is er na aanneming van dit wetsvoorstel nog ruimte voor diversiteit in het onderwijs? De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een reactie van de indieners op deze punten.

3. Europese dimensie

3.1 Richtlijn 2000/78/EG

De leden van de SGP-fractie constateren dat in de paragraaf over de Europese dimensie niet wordt ingegaan op overweging 24 bij de Europese Richtlijn. Daarin staat dat de Europese Unie uitdrukkelijk heeft verklaard dat de status van kerken en religieuze verenigingen en gemeenschappen geëerbiedigd wordt en dat hier geen afbreuk aan wordt gedaan. De leden van de SGP-fractie constateren dat dit wetsvoorstel wél afbreuk doet aan die status. Graag vernemen zij van de indieners of en in hoeverre zij de opvatting delen dat juist de handhaving van het grondrecht van de vrijheid van godsdienst, die mede in deze overweging is uitgewerkt, vereist dat uiterst terughoudend wordt omgegaan met (verdergaande) inbreuken op deze status? Kunnen de indieners aangeven hoe zij met dit wetsvoorstel deze status eerbiedigen en voorkomen dat er afbreuk aan wordt gedaan?

3.2 Ingebrekestelling door de Europese Commissie

De verwijzing naar de ingebrekestelling door de Europese Commissie roept bij de leden van de CDA-fractie de volgende vragen op. Kunnen de initiatiefnemers aangeven wat de huidige stand van zaken is ten aanzien van deze ingebrekestelling? Hoeveel andere lidstaten zijn op het zelfde punt in gebreke gesteld? Een in gebreke stelling is het begin van de procedure die de Europese Commissie kan starten en kan eindigen in een zaak bij het Hof van Justitie in Luxemburg. Kunnen de initiatiefnemers bevestigen dat voor de EC de in gebreke stelling kennelijk niet dusdanig ernstig van aard is dat de zaak aanhangig is gemaakt bij het Hof? Kunnen de initiatiefnemers aangeven wat precies de verschillen zijn tussen het advies dat de Raad van State heeft opgesteld naar aanleiding van het verzoek van de regering om de enkele- feitconstructie aan te passen aan de Europese richtlijn en het onderhavige wetsvoorstel?

Kunnen de initiatiefnemers ook aangeven waarom zij het initiatiefwetsvoorstel voortzetten in plaats van de voorstellen van de regering over aanpassing van de enkele-feitconstructie aan de Europese richtlijn af te wachten?

3.3 Advies van de Raad van State

De leden van de PvdA-fractie vragen of de indieners de mening delen dat het voorliggend wetsvoorstel niet alleen de problemen, die met name homo-seksuele leraren in het bijzonder onderwijs ervaren, oplost, maar daarnaast ook bijdraagt aan een bredere erkenning van personen met een homoseksuele gezindheid in bredere kringen van onze samenleving. Zo ja, hoe beoordelen de indieners, in het licht dat hun wetsvoorstel wellicht een bredere uitstraling heeft dan «alleen» de problemen van homoseksuele leraren in het bijzonder onderwijs, het advies van de Raad van State?

Zien de indieners op meer plaatsen in de Nederlandse wet- of regelgeving knelpunten die homoseksuelen ten opzichte van heteroseksuelen belemmeren in het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer? Zo ja, waar denken de indieners dan aan? De leden van de PvdA-fractie ontvangen graag een reactie van de indieners op deze punten.

4. De Awgb in de praktijk

De leden van de PvdA-fractie hebben met waardering kennis genomen van de zorgvuldige afweging van de diverse en soms botsende grondrechten en van de conclusie dat het voorliggend wetsvoorstel de zogenaamde grondrechtenbalans niet aantast. De aan het woord zijnde leden hebben in eerdere discussies over de afweging van grondrechten ten opzichte van elkaar steun gevonden in de Nota «Grondrechten in een pluriforme samenleving» (TK 29 614, nr. 2) van de toenmalige Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties. Achten de indieners in het licht van hun eigen wetsvoorstel deze nota uit 2004 nog steeds up-to-date of is in de discussie het denken over de grondrechtenbalans inmiddels veranderd? Kunnen de indieners hun antwoord toelichten?

De leden van de CDA-fractie zetten vraagtekens bij de conclusie die de initiatiefnemers trekken naar aanleiding van de 3 evaluaties die zijn gedaan van de Awgb. Is het probleem van de onduidelijkheid niet veeleer terug te leiden op de beperkte jurisprudentie over wat wel en niet toelaatbaar is en wat wel of niet valt onder bijkomende omstandigheden vanwege het zeer beperkte aantal zaken dat is aangespannen, dan op de wet zelf? Bovendien is slechts in een van de genoemde gevallen het bevoegd gezag van een bijzondere school in het gelijk gesteld. In alle overige gevallen oordeelde de Commissie Gelijke Behandeling dat er geen sprake was van toelaatbaar onderscheid.

5. Doel en reikwijdte van het wetsvoorstel

5.1 Doel

De leden van de VVD-fractie begrijpen de huidige Awgb als volgt. De huidige wet verbiedt het maken van onderscheid op het terrein van de arbeid en het vrije beroep. Daarbij is voorzien in een uitzondering voor instellingen op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag. Zij mogen, onder beperkingen, wél onderscheid maken met betrekking tot het kenmerk dat met hun grondslag verband houdt: godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid. Met betrekking tot andere kenmerken mogen zij dat niet, althans niet als zij onderscheid maken op grond van het enkele feit van ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gezindheid of burgerlijke staat. Als er relevante «bijkomende omstandigheden» zijn mag het wel. Deze constructie is bekend komen te staan als de «enkele-feitconstructie». Zij heeft aanleiding gegeven tot veel rechtsonzekerheid. Met name homoseksuele leraren in het bijzonder onderwijs zijn daarvan het slachtoffer. Dit wetsvoorstel strekt tot het schrappen van de zinsnede «het enkele feit van». De initiatiefnemers beogen met het voorstel te bewerkstelligen dat van werknemers niet langer gevraagd kan worden om de grondslag van hun school of instelling geheel te onderschrijven, zelfs tot het privéleven aan toe, omdat een dergelijke eis een te grote inbreuk zou vormen op de persoonlijke vrijheden va het individu. Kunnen de indieners aangeven of dit inderdaad wordt bewerkstelligd met dit wetsvoorstel? Kunnen de indieners bevestigen dat het hierboven omschreven probleem hiermee definitief is opgelost?

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af in hoeverre het bestaan van de enkele-feitconstructie ook tegen homoseksuele leerlingen in het bijzonder onderwijs wordt gebruikt? Zo ja, hebben de indieners inzicht in de aard en omvang van dit probleem? Zo nee, waarom zou de enkele-feitconstructie niet ten nadele van leerlingen kunnen worden gebruikt?

In dit kader lezen de aan het woord zijnde leden dat het tweede doel van het voorliggend wetsvoorstel behelst dat «duidelijk wordt dat de Awgb geen regels bevat over het gedrag van werknemers» (p. 10 MvT). Bevat de Awgb in de huidige vorm niet ook regels over het gedrag van leerlingen en zo ja, zouden die niet ook veranderd moeten worden?

De aan het woord zijnde leden lezen dat het wetsvoorstel ook ziet op instellingen op politieke grondslag. Kunnen de indieners nader ingaan op het belang hiervan? Wat beogen zijn hiermee en waarom achtte de Raad van State het niet nodig dat ook instellingen op politieke grondslag hieronder zouden komen te vallen?

De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemers verder toe te lichten waarom zij ervoor hebben gekozen artikel 3 in stand te houden. Voorzien zij problemen met scholen en/of genootschappen die op basis van dit artikel homoseksuele werknemers kunnen blijven weren?

Hetzelfde wordt gevraagd m.b.t. artikel 7, lid 2, voor het geval het aanhangige Voorstel van wet van de leden Hamer, Jasper van Dijk, Dibi, Van der Ham en Kraneveldt-van der Veen houdende wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertise-centra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Algemene wet gelijke behandeling inzake toelating tot onderwijsinstellingen van leerlingen of deelnemers (TK 30 417), niet wordt aangenomen. Kortom, hoe oordelen de initiatiefnemers over de mogelijke ruimte voor scholen om op basis van godsdienstige overtuigingen te blijven selecteren?

De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers te motiveren waarom zij vinden dat de balans van de grondrechten niet ongewijzigd kan worden gehandhaafd. Op basis van welke zwaarwegende redenen vinden de initiatiefnemers dat deze balans in onderhavig wetsvoorstel gewijzigd moet worden? Kunnen de initiatiefnemers aangeven waarom zij de verschuiving in de grondrechten, die in Nederland niet een rangorde hebben maar nevengeschikt zijn, gerechtvaardigd vinden? De leden van de CDA-fractie zijn met de indieners van mening dat er geen sprake mag zijn van discriminatie op basis van geaardheid of welke grond dan ook. Zij zijn tevens van mening dat vrijheid van godsdienst, vrijheid van onderwijs en vrijheid van vereniging eveneens zeer belangrijk zijn. Wat rechtvaardigt de verschuiving in de balans van de grondrechten van bovengenoemde grondrechten ten gunste van artikel 1?

Kunnen de initiatiefnemers aangeven hoe zij hun onder 5.1.b genoemde doel zien in het licht van het oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling over in de memorie van toelichting genoemde casus 1996/39. In deze zaak oordeelde de Commissie dat het bevoegd gezag van de school een verklaring mocht vragen van een sollicitant over het afwijzen van ongehuwd samenwonen en een homoseksuele levenswijze omdat dit nodig geacht kon zijn voor de verwezenlijking van de grondslag van de school? Kunnen de initiatiefnemers aangeven of er ook andere verklaringen zijn dan bovengenoemde die docenten in het bijzonder onderwijs zouden moeten tekenen?

Het valt de leden van de D66-fractie op, dat ook dit wetsvoorstel nog betrek-kelijk veel over laat aan de rechter. Zij wijzen in dat verband op de vraag welke eisen een werkgever aan sollicitanten mag stellen. In de memorie van toelichting worden daaromtrent drie varianten genoemd, zonder dat daaraan een waardeoordeel wordt verbonden: lid zijn van een bepaald kerkgenoot-schap, de grondslag van de instelling onderschrijven en die grondslag respecteren. Zijn de twee eerstgenoemde varianten nog wel van deze tijd? Ligt het niet voor de hand dat de wetgever op dit punt normerend optreedt? De hier aan het woord zijnde leden wijzen ook op de grote ruimte die de rechter kennelijk heeft bij het invullen van de norm van goed werknemer-schap. Brengt echter goed wèrkgeverschap niet met zich mee, dat een werk-gever het privéleven van zijn werknemers respecteert? Gaat het bijvoorbeeld niet veel te ver, als een werkgever zijn werknemers zou verbieden om deel te nemen aan de «canal parade» in het kader van «Gay Pride»?

De leden van de D66-fractie nemen er ook kennis van, dat de initiatiefnemers artikel 7, tweede lid, Awgb handhaven en het eventueel laten vervallen van die bepaling over laten aan wetsvoorstel TK 30417. Zij zouden graag antwoord hebben op de vraag of het mogelijk is deze bepaling reeds vooruitlopend op dat wetsvoorstel te laten vervallen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de indieners om expliciet te maken waar de Europese commissie zich in de ingebrekestelling heeft uitgelaten over de grondrechtenbalans als zodanig. Deze leden verwijzen daarbij naar artikel 4 Richtlijn waarin expliciet ruimte is voor de nationale grondwettelijke bepalingen en art. 2 lid 5 Richtlijn waarin wordt genoemd dat de Richtlijn de rechten die in democratische samenleving noodzakelijk zijn voor bescherming van onder andere de vrijheid van derden onverlet laat. Genoemde leden vinden dat even goed valt te betogen dat de Richtlijn ruimte biedt voor instellingen op levensbeschouwelijke grondslag. Zij zien in de ingebrekestelling niet een aansporing tot verandering van de grondrechtenbalans, wel tot verduidelijking van de zogenaamde dubbele toets in de Nederlandse regelgeving. Bovendien vragen deze leden waarom de indieners de laatste zin van artikel 4 «Richtlijn inzake de loyaliteit en goede trouw aan de grondslag van de organisatie» niet hebben geïmplementeerd in het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de ChristenUnie-fractie zouden het betreuren als hierdoor een richtlijnconforme implementatie uitblijft. Daarom vragen deze leden hoe de indieners kunnen garanderen dat het onderliggende voorstel richtlijnconform is en of zij aanpassing op dit punt overwegen. Met name de vraag of het ontbreken van dit element materieel verschil uitmaakt is daarbij voor de leden van de ChristenUnie-fractie een belangrijk toetsingselement.

Deze leden hebben de indruk dat de systematiek van de Europese richtlijn er toe leidt dat bij de beoordeling of een onderscheid van een van de gronden van artikel 1 Awgb, gerechtvaardigd is, of niet, mede in het licht bezien moet worden van de houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de organisatie die van medewerkers verlangd mag worden. Zij vragen of de systematiek van de richtlijn er toe leidt dat dit in beginsel ook geldt ten aanzien van de gronden die niet genoemd worden in het voorgestelde artikel 5 lid 2. Graag vernemen zij de opvatting van de indieners.

5.2 Inhoud en reikwijdte; verschillen tekstvarianten Raad van State

De leden van de CDA-fractie constateren dat ten aanzien van de reikwijdte van het voorstel de Raad van State opmerkt dat deze ook de vrijheid van de andere genoemde instellingen in de Awgb raakt zonder dat dit wordt gemotiveerd. Verder zullen beperkingen die worden gesteld aan de betreffende organisatie doorwerken op het niveau van de individuen die deel uitmaken van dat organisatorisch verband en op de mogelijkheden die zij hebben om gestalte te geven aan hun individuele vrijheidsrechten. Bij spanning tussen de grondrechten moet gezocht worden naar een evenwicht dat aan beide voldoende recht doet. De initiatiefnemers stellen de individuele vrijheid voorop, en gaan daarbij voorbij aan het feit dat grondrechten ook waarborgen vormen voor pluriformiteit op het niveau van groepen en organisaties. Deze pluriformiteit is verbonden met en wordt beschermd door de vrijheidsrechten van de betreffende groep of organisatie en de daarbij aangesloten leden. Op dit punt van de nevengeschiktheid van grondrechten is het wetsvoorstel naar mening van de Raad van State onevenwichtig met name voor bijzonder onderwijs. Gaarne ontvangen deze leden een nadere reactie op dit punt.

De initiatiefnemers menen dat van een persoon slechts verwacht mag worden dat hij binnen de school respect voor de grondslag betoont met als motivatie dat thans ook binnen orthodoxe religieuze organisaties afwijkende standpunten kunnen worden ingenomen. Volgens de Raad gaat dit voorbij aan het feit dat het evenwel niet de stroming of het kerkgenootschap is die/dat in dit verband drager is van de vrijheid van godsdienst en van onderwijs, maar het krachtens de statuten bevoegde gezag van de betreffende organisatie. Dit bevoegd gezag komt het recht toe om de grondslag uit te leggen en – binnen de grenzen van eisen van consistentie en consequentie, en zonder dat zulks neerkomt op onderscheid louter op persoonskenmerken – op basis daarvan vorm te geven aan zijn personeels- en cliëntenbeleid. Ook daar waar de uitleg van de grondslag door de individuele leerkracht, ouder of cliënt afwijkt van die van het bevoegd gezag, prevaleert binnen genoemde grenzen de visie van het bevoegd gezag. De Raad ziet het voorstel dan ook als een inperking van de vrijheid van richting. Gaarne een nadere toelichting van de initiatiefnemers op de kritiek van de Raad van State ten aanzien van de inperking van de vrijheid van vereniging.

De initiatiefnemers beroepen zich op veranderde maatschappelijke verhoudingen. Volgens de Raad moet daarbij worden aangetekend dat niet lichtvaardig kan worden geconcludeerd dat maatschappelijke ontwikkelingen een rechtvaardiging vormen voor wijziging van de uitleg van de grenzen van een grondrecht. Grondrechten vervullen immers ook een waarborgfunctie, met name ten behoeve van minderheden, waartoe ook orthodoxe religieuze stromingen gerekend moeten worden. Gaarne een nadere toelichting van de initiatiefnemers.

Kunnen de initiatiefnemers motiveren waarom zij met onderhavig wetsvoorstel verder willen gaan dan het met redenen omklede advies van de Europese Commissie die onder andere verlangde van Nederland dat de terminologie van de enkele-feitconstructie moest worden aangepast aan die van de Europese richtlijn en dat duidelijker tot uitdrukking moest worden gebracht dat het ging om een zogenaamde «dubbele test».

De leden van de CDA-fractie verzoeken de initiatiefnemers ook duidelijker te motiveren waarom zij het niet nodig achten het element van «loyaliteit en houding van goede trouw» van werknemers zoals de Raad van State ook adviseert en (deels) ook staat in de Europese richtlijn, over te nemen? Dit raakt toch aan de vrijheid van de andere genoemde instellingen in de Awgb? Hoe zien de initiatiefnemers de beperkingen die hierdoor worden gesteld aan de betreffende organisatie? Dit zal ook doorwerken op het niveau van de individuen die deel uitmaken van dat organisatorisch verband en op de mogelijkheden die zij hebben om gestalte te geven aan hun individuele vrijheidsrechten. Kunnen de initiatiefnemers hierbij ook betrekken het recht van ouders om hun kinderen op te voeden volgens hun eigen waarden? Is het niet zo dat de basis van artikel 23 GW behelst dat het van wezenlijk belang is dat ouders vrij zijn om een school te kiezen of te stichten die past bij hun godsdienst of levensovertuiging, juist omdat de school een wezenlijk onder-deel vormt van de opvoeding? Gaarne ontvangen deze leden een nadere toelichting.

Kunnen de initiatiefnemers nader motiveren waarom zij de bepalingen van het onderhavige wetsvoorstel ook willen laten gelden voor instellingen op politieke grondslag? Kunnen de initiatiefnemers aangeven wat de problematiek is die bij deze instellingen speelt die opgelost moet worden met het onderhavige wetsvoorstel? Immers, in de memorie van toelichting verwijzen de indieners alleen naar voorbeelden die te maken hebben met onderwijs.

De leden van de CDA-fractie verzoeken de initiatiefnemers nader te motiveren waarom zij van mening zijn dat het niet opnemen van gedragsregels in de Awgb het duidelijker zal maken dat het gaat om het gedrag van de werkgever en niet van de werknemer. Het is juist dat de Awgb zich richt tot de werkgever, het is aan de werkgever om zijn gedrag te rechtvaardigen. Daarbij zal ook gekeken worden in het geval van bijvoorbeeld scholen hoe consistent het bevoegd gezag de grondslag heeft geëxpliciteerd. In het arbeidsrecht is opgenomen dat werkgevers in sommige gevallen, zoals de initiatiefnemers ook aangeven, bepaald gedrag van de werknemer verlangd kan worden ook in privéomstandigheden. Kunnen de initiatiefnemers aangeven op welke wijze dit bepaalde gedrag dat in art. 7:611 BW is opgenomen nader wordt gespecificeerd in de wet? Als dit niet is geëxpliciteerd in de wet is dan hier ook in dezelfde mate sprake van rechtsonzekerheid als bij de enkele feitconstructie naar mening van de initiatiefnemers?

De leden, hier aan het woord, vragen waarom de indieners enerzijds de Raad van State verwijten een element uit artikel 4 Richtlijn niet geïmplementeerd te hebben en nu anderzijds voor een ander element dezelfde keuze maken. Het lijkt deze leden consistenter om dan beide elementen op te nemen in het wetsvoorstel en zij vragen de indieners dit alsnog te overwegen.

Ook vragen de leden van de ChristenUnie-fractie waarom de indieners het element van politieke gezindheid in het wetsvoorstel hebben toegevoegd, nu dit element niet in de Richtlijn staat.

Uit de Europese Richtlijn kan naar de mening van de leden van de SGP-fractie niet worden afgeleid dat scholen geen eigen personeelsbeleid mogen voeren. In de richtlijn is juist uitdrukkelijk de juridische verplichting opgenomen om te garanderen dat organisaties die op basis van een godsdienst of overtuiging zijn gebaseerd, juist van personen die voor hen werkzaam zijn, een houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de organisatie mogen verlangen. Zij zijn van mening dat de indieners deze verplichting onterecht afdoen als «slechts een onderdeel van een toelichtende conclusie». Klopt de indruk van deze leden dat de indieners met de keuze om deze bewoordingen niet over te nemen voorbijgaan aan dit element uit de richtlijn? Delen zij wel de gedachte dat «goede trouw en loyaliteit» van personeel gevraagd mag worden? Waarom wordt niet uitdrukkelijk aangesloten bij deze garantie voor dergelijke instellingen? Zijn de indieners bereid hun voorstel zo aan te passen dat het wetsvoorstel deze garantie ook bevat?

De indieners van het wetsvoorstel nemen wél een bepaling op die betrekking heeft op het maken van onderscheid op andere gronden. De leden van de SGP-fractie vragen zich af wat die toevoeging precies betekent. Kunnen de indieners met een aantal concrete voorbeelden duidelijk maken wat zij precies bedoelen met deze toevoeging?

Naar de mening van deze leden roept het voorliggende voorstel juist grote onduidelijkheid oproept – die de indieners juist zeggen te willen voorkomen. Daarom zijn voorbeelden van groot belang. In hoeverre mogen scholen van hun personeel verlangen dat zij een visie vertolken die in overeenstemming is met de grondslag van de school? Betekent deze toevoeging bijvoorbeeld dat een docent die in strijd met de grondslag van de school het huwelijk als achterhaald beschouwt het recht behoudt om op die school te blijven werken wanneer hij zelf ongehuwd samenwoont, terwijl dat recht vervalt als de persoon zelf wél gehuwd is?

5.3 Gedragsregels voor (aspirant-)werknemers

Bij de leden van de VVD-fractie leeft de volgende vraag. Mocht de school besluiten een werknemer toch te ontslaan dan wel te weigeren vanwege «het enkele feit dat», wat zijn dan de consequenties voor de school? Kunnen de indieners aangeven of hier een sanctie op staat? Zo ja, welke sanctie dan? Zo nee, waarom niet?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een nadere toelichting bij de laatste alinea van par. 5 MvT. Deze leden vragen wat de stelling is die indieners hier innemen. «Dit zal echter een zelfstandige rechtvaardiging moeten zijn, die los staat van – en dus niet voortvloeit uit – onderscheid op grond van godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid,» zo schrijven de indieners. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of dit betekent dat de facto instellingen op levensbeschouwelijke of godsdienstige grondslag minder ruimte hebben om indirect onderscheid te maken dan andere instellingen. Zij vragen hoe de indieners dat rechtvaardigen, indien dat het geval is. Deze leden vragen voor elk van de gronden waarvan geldt dat direct of indirect onderscheid ter zake niet toegelaten is, een aantal voorbeelden te geven die illustreren in welke omstandigheden binnen de ruimte van de vernieuwde Awgb gerechtvaardigd direct of indirect onderscheid door een instelling met een levensbeschouwelijke of religieuze grondslag mogelijk kan zijn.

In de reactie op het advies van de afdeling advisering van de Raad van State en aan het eind van paragraaf 5.3 lezen de leden van de SGP-fractie dat de indieners stellen dat voor instellingen wel een beroep mogelijk is op artikel 2, eerste lid van de wet als er sprake is van een «zelfstandig, indirect onderscheid op grond van ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat». De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een nadere toelichting bij deze passage. Aan wat voor soort situaties moet worden gedacht? Wanneer is er sprake van een beroep op een zelfstandig onderscheid en wanneer niet? Kan dit met voorbeelden worden verduidelijkt?

6. Grondrechtenbalans

6.1 Algemeen; ontwikkelingen

Zijn de indieners het met de leden van de CDA-fractie eens dat er in Neder-land geen rangorde van grondrechten is en dat alle grondrechten even belangrijk zijn? Geldt niet alleen voor de aan orde zijnde grondrechten in dit wetsvoorstel, maar voor alle rechten in de Grondwet, dat als deze rechten botsen een juridische uitspraak gewenst is welk grondrecht in dit specifieke geval prevaleert?

Kunnen de indieners nader motiveren waarom zij van mening zijn dat door veranderende maatschappelijke opvattingen de balans der grondrechten nader bekeken moet worden om bijvoorbeeld de positie van vrouwen en homoseksuelen beter te beschermen? Zijn de indieners het met de leden van de CDA-fractie eens dat de positie van minderheden geborgd moet worden zowel in wetgeving als in democratische processen? Zijn de indieners het tevens met deze leden eens dat het de essentie van een democratie is dat weliswaar bij meerderheid wordt besloten, maar dat de meerderheid rekening moet houden met de positie van minderheden en deze ook moet beschermen? Geldt dit in de ogen van de indieners alleen voor homo-seksuelen, of geldt dit ook voor bijvoorbeeld orthodoxe gelovigen?

De indieners stellen, zo merken de leden van de SGP-fractie op, dat in de loop van de tijd het gewicht dat in de grondrechtenbalans aan de verschil-lende grondrechten moet worden toegekend, kan veranderen. De leden van de SGP-fractie vragen zich af of de grondrechten juist niet bedoeld zijn om ook voluit ruimte te bieden aan groepen in de samenleving die een andere opvatting hebben dan de meerderheidsopvatting, ook als die opvattingen in de ogen van velen verwerpelijk zijn. Zij vragen zich af of de indieners zich wel voldoende realiseren dat de grondrechten juist daarvoor bedoeld zijn. Willen de indieners erop ingaan wat voor visie zij hebben op deze beschermende werking van grondrechten? Vergt juist de nevenschikking van de in de Grondwet genoemde grondrechten niet uiterste terughoudendheid om het ene grondrecht uit te hollen door een ander grondrecht vergaand voorop te stellen, zodat het er daadwerkelijk een scheve verhouding ontstaat tussen de grondrechten?

6.2 Vrijheid van onderwijs

Op welke wijze geeft de omvang van het probleem zoals beschreven door de indieners reden tot het betogen door de indieners dat er sprake is van onmiskenbaar zwaarwegende maatschappelijke en juridische ontwikkelingen, die een beperking van de vrijheid van onderwijs rechtvaardigen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. De indieners verwijzen hierbij wederom naar de ingebrekestelling. Zijn de indieners het echter eens met de leden van de CDA-fractie dat de ingebrekestelling door de Europese Commissie niet ziet op inperking van de vrijheid van onderwijs of godsdienst? Dat de richtlijn juist aangeeft dat er onder bepaalde voorwaarden ruimte is voor toelaatbaar indirect onderscheid, maar dat in de Nederlandse wetgeving duidelijker moet worden aangegeven dat er sprake moet zijn van een «dubbele test»? Namelijk dat het doel legitiem moet zijn en het vereiste evenredig aan dat doel. Kunnen de indieners aangeven waar de Europese Commissie stelt dat de vrijheid van onderwijs/godsdienst beperkt moet worden?

De initiatiefnemers geven aan dat zij in tegenstelling tot de Raad van State wel de bepaling in het initiatiefwetsvoorstel willen opnemen dat toegestaan onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging geen op een andere grond gebaseerde discriminatie mag rechtvaardigen. De leden van de CDA-fractie onderschrijven deze zienswijze van de indieners. Dit betekent tevens dat de indieners onderschrijven dat er in sommige gevallen sprake kan zijn van toegestaan onderscheid. Tevens erkennen de initiatiefnemers het recht van het bevoegd gezag van een organisatie om richting te geven aan personeels- en cliëntenbeleid. Kunnen de initiatiefnemers aangeven wat nu precies de verschillen in de praktijk zullen zijn als dit wetsvoorstel wordt aangenomen? Is het niet zo dat de enkele feitconstructie precies hetzelfde beoogd, namelijk aangeven dat direct onderscheid op grond van ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat niet toegestaan is? Op welke wijze wordt in het geval van de homoseksuele docent duidelijker wat wel en niet is geoorloofd ook ten aanzien van wat het bevoegd gezag wel of niet mag doen? Wat zou in de oude situatie geoorloofd zijn en niet meer in de nieuwe situatie? Kunnen de initiatiefnemers aangeven hoe in dit licht hun zienswijze over het onderschrijven dan wel het respecteren van de grondslag van een school gezien moeten worden? Wat is volgens de indieners het verschil tussen onderschrijven en respecteren? Als de indieners aangeven dat zij van mening zij dat in sommige geval sprake is van toegestaan onderscheid, is het dan niet logischer dat gevraagd mag worden van personeel om de grondslag van de school te onderschrijven? Hierbij verwijzen de leden van de CDA Fractie ook naar de reactie van RefoAnders, die aangeeft dat homoseksuele docenten over het algemeen geen moeite hebben met het onderschrijven van de grondslag van de school, maar wel aandacht willen voor een homovriendelijker klimaat op deze scholen?

In de memorie van toelichting stellen de indieners, zo merken de leden van de CDA-fractie op, dat het maken van toegestaan onderscheid op grond van godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid rechtstreeks terug te voeren moet zijn tot de grondslag van de betrokken instelling. Voor de rechter past hierbij enige terughoudendheid. Naarmate de grondslag vager is geformuleerd zal er echter voor de rechter meer aanleiding kunnen zijn om te toetsen of er een voldoende verband bestaat tussen de grondslag en het in concreto gemaakte onderscheid. Zijn de initiatiefnemers niet bang dat enkele scholen met een orthodox christelijke of islamitische grondslag de grondslag van de school hierdoor nader gaan expliciteren en daarmee meer orthodoxe opvattingen over homoseksualiteit zullen gaan uitdragen dan nu het geval is? De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een reactie van de indieners op deze punten.

De leden van de SGP-fractie begrijpen dat de indieners het belangrijk vinden dat hun opvattingen over gelijkheid door iedereen gedeeld worden en dat zij scholen graag dwingen om ook te handelen overeenkomstig de opvattingen van de indieners. Toch vragen zij zich af of die politieke wens zich laat verenigen met een zo vergaande beperking van de vrijheid van onderwijs. Specifiek vragen de indieners er aandacht voor dat de Grondwet in artikel 23 vrijheid van richting in het onderwijs garandeert en met name ook de eerbiediging van de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze van de leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers. Zij kunnen niet goed doorgronden hoe de indieners dit wetsvoorstel kunnen verenigen met deze grondwettelijke waarborg. De leden van de SGP-fractie constateren dat het voorliggende wetsvoorstel het scholen voor bijzonder onderwijs juist moeilijker zo niet onmogelijk maakt die eisen aan het personeel te stellen die naar hun overtuiging noodzakelijk zijn om de grondslag van de school in de praktijk te verwezenlijken. Graag vernemen zij hoe de indieners precies denken het voorliggende wetsvoorstel te kunnen rijmen met de grondwettelijk gewaar-borgde vrijheid van onderwijs op de genoemde specifieke punten.

Het wetsvoorstel kan gevolgen hebben voor de wijze waarop scholen zelf invulling kunnen geven aan hun grondslag en doel. In reactie op het advies van de afdeling advisering van de Raad van State geven de indieners aan dat het bevoegd gezag «het recht heeft vorm te geven aan zijn personeels- en cliëntenbestand» (TK 32 476, nr. 5, blz. 11) De leden van de SGP-fractie vernemen graag hoe de indieners dit met dit wetsvoorstel waarborgen.

Zij vragen voorts of scholen van hun personeel mogen verlangen dat zij de grondslag van de instelling onderschrijven en in hun lessen zullen onderwijzen in overeenstemming met die grondslag? Delen de indieners het oordeel van de regering bij de behandeling van de Awgb dat het niet gewenst is bijzondere scholen te beletten om een personeelsbeleid te voeren dat aan leerkrachten de eis stelt dat zij de overtuiging van de school meedragen en uitdragen, met als motief: «Zo’n verbod zou grondrechten aantasten, niet beschermen.»? (EK 22 014, nr. 212c, blz. 11.)

Meer in het algemeen vragen de aan het woord zijnde leden wat volgens de indieners van het wetsvoorstel nog de reikwijdte is van het beroep op het maken van onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging voor scholen voor bijzonder onderwijs en andere op levensbeschouwing gebaseerde instellingen? In hoeverre mag het bestuur van een school zelf bepalen hoe de grondslag precies wordt geïnterpreteerd? Delen de indieners van het voorstel de opvatting dat scholen het richting de ouders en de leerlingen verplicht zijn om hun grondslag ook daadwerkelijk waar te maken en daarbij de normatieve uitgangspunten van de school over te dragen in het te geven onderwijs? Kunnen docenten die deze waarden niet delen wel geacht worden op een geloofwaardige en voor leerlingen herkenbare manier invulling geven aan de identiteit van de school?

6.3 Vrijheid van godsdienst

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de vrijheid van gods-dienst voor het individu mede gegeven is door de mogelijkheid deze collectief te beleven. Deze vrijheid houdt alleen stand indien de overheid haar borgt en er ook bereidheid is van en jegens groepen om tolerant te zijn. Zij vragen de indieners of zij dat delen en of zij het een gewenste ontwikkeling vinden dat het collectieve aspect van religieuze vrijheid ondermijnd kan worden door individuen, die eerder vrijwillig hebben ingestemd met de religieuze grondslag. Genoemde leden vinden het aspect van het vrijwillig committeren van een werknemer aan de grondslag van een instelling een belangrijk uitgangspunt, om juist ook het collectieve recht te kunnen waarborgen. In dit kader vragen de leden van de ChristenUnie-fractie de indieners om een reactie op de vraag of de mogelijkheid tot het zich – vrijwillig – onderwerpen aan een levensbeschouwelijke/ religieuze norm/gemeenschap niet mede gezien zou moeten worden als dimensie van individuele vrijheid in onze pluriforme samenleving en of de inperking van rechten van religieuze collectieven dus mede als beperking van individuele vrijheid om het leven naar eigen inzicht vorm te geven, moet worden gezien.

In het kader van de vrijheid van godsdienst vragen de leden van de SGP-fractie aandacht voor de opmerking van de afdeling advisering van de Raad van State dat de bescherming door grondrechten niet alleen geldt voor individuen, maar ook voor collectiviteiten. Deze leden hebben de indruk dat de indieners minder waarde hechten aan de bescherming van grondrechten voor collectiviteiten, zoals scholen, instellingen of verenigingen dan aan de grondrechten van individuen. Is deze indruk juist? Is dit in het licht van de waarborgen uit de Grondwet gerechtvaardigd? Doen de indieners hiermee wel voldoende recht aan het gegeven dat de collectiviteit juist een mogelijkheid biedt voor een verzameling individuen om zich te organiseren rond een gemeenschappelijk doel?

6.4 Conclusie

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aanzienlijk gewijzigd zijn met als doel de richtlijn juist te implementeren. Deze leden vragen of de initiatiefnemers hebben overwogen om het herschreven wetsvoorstel opnieuw voor advies aan te bieden bij de Raad van State. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de indieners om dat in overweging te nemen juist om zekerheid te verkrijgen over de juiste implementatie van richtlijn 2000/78/EG.

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen deze vraag mede omdat zij constateren dat de termen «discriminatie» (afkomstig uit de Richtlijn) en «onderscheid» (afkomstig uit de Awgb) in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting door elkaar lopen. Deze leden vragen de indieners of zij zich bewust zijn van het verschil in strekking van de termen «discriminatie» in de Richtlijn en «onderscheid» in de Awgb in juridische zin en in het dagelijks taalgebruik. Discriminatie staat in Nederland voor een pejoratief verboden onderscheid, zoals omschreven in art. 90quater Sr., in tegenstelling tot het neutrale begrip «onderscheid» in de Awgb. Zij vragen de indieners om toe te lichten welke gevolgen het verwisselen van de term «discriminatie» voor «onderscheid» in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting heeft voor de materiële strekking er van. Deze leden vragen daarom ook waarom de indieners niet gekozen hebben voor de terminologie van tekstvariant A van de Raad van State.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

De leden van de SGP-fractie vragen zich naar aanleiding van de toelichting bij artikel I af hoe de indieners precies de verhouding zien tussen de terughoudende toets van de grondslag aan de ene kant en de «toetsing ten volle» van de vereisten en kenmerken en de aard en de context van de activiteiten. Zij stellen enerzijds dat de vaststelling van de grondslag en de uitleg ervan primair bij het bevoegd gezag liggen. Zij vragen zich af of de volledige toetsing niet toch het risico in zich heeft dat scholen of andere instellingen niet zelf mogen bepalen in hoeverre het gaat om kenmerken die gezien de grondslag van belang zijn en dat daarmee een inbreuk wordt gedaan op de genoemde primaire bevoegdheid van het bevoegd gezag

De indieners stellen dat zij met dit wetsvoorstel geen inhoudelijke wijziging beogen met betrekking tot de toelating van leerlingen. De leden van de SGP-fracties hebben de indruk dat de voorgestelde wijziging van artikel 7 op zijn minst verwarring kan opleveren, omdat niet langer wordt gesproken over het «doel van de instelling» en de «verwezenlijking van de grondslag». Waarom worden deze termen niet langer gehanteerd? Graag vernemen deze leden wat wordt bedoeld met de «aard van het onderwijs». Is de betekenis daarvan precies hetzelfde als het «doel van de instelling»? Is feitelijk niet bedoeld «de aard van de instelling»?

De voorzitter van de commissie, Berndsen-Jansen

De adjunct-griffier van de commissie, Hendrickx

Naar boven