Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 november 2010
Op donderdag 18 november hebben wij gesproken over de wijziging van de Waterwet en de Waterschapswet, waarmee beoogd wordt
de verantwoordelijkheid voor de muskusrattenbestrijding op te dragen aan de waterschappen en wettelijk te regelen dat de waterschappen
financieel participeren in het Hoogwaterbeschermingsprogramma. Bij de behandeling van dit voorstel heeft het lid Koppejan
(CDA) een amendement ingediend waarmee de verplichting voor Provinciale Staten om een regionaal waterplan op te stellen komt
te vervallen en vervangen wordt door de verplichting om de hoofdlijnen van het provinciaal waterbeleid, voor zover betrekking
hebbend op de ruimtelijke ordening, vast te leggen in het provinciaal milieubeleidsplan (TK 32 474, nr. 8). In mijn reactie op dit amendement heb ik aangegeven dat ik de consequenties niet onmiddellijk kon overzien. Ik heb toegezegd
per brief met een nadere reactie te komen. Hierbij voldoe ik aan deze toezegging.
Het amendement van het lid Koppejan wordt ingegeven door de wens om de planvorming op het gebied van het waterbeheer te stroomlijnen.
Deze wens onderschrijf ik ten volle. In het kader van het «doelmatig waterbeheer» wil ik graag met provincies en waterschappen
bezien op welke wijze wij de huidige planstructuur kunnen vereenvoudigen en de bestuurlijke drukte kunnen verminderen. Daarin
wil ik niet alleen de provinciale plannen betrekken, maar ook de rijksplannen en de beheerplannen van de waterschappen. Het
lid Koppejan verwijst in zijn toelichting bij het amendement ook naar deze samenhang met nationaal waterplan en beheerplannen.
Het kabinet wil deze periode gebruiken om in het waterbeheer te komen tot vermindering van bestuurlijke drukte, vermindering
van plannen en versterking van de doelmatige uitvoering van waterbeleid. Het volgt hiermee de voorstellen die door alle betrokken
overheden zijn ontwikkeld in het kader van doelmatig waterbeheer. Dit betekent, conform het tweelagenmodel dat dit kabinet
nastreeft, dat de betreffende overheden zich moeten toeleggen op de kerntaken. In het waterbeheer betekent dit onder meer
dat het Rijk verantwoordelijk is voor normering/toezicht op de waterveiligheid, dat waterschappen de uitvoering ter hand nemen
(samen met Rijkswaterstaat voor de rijkswateren) en dat provincies vanuit de kerntaak ruimtelijke ordening, regionale economie
en natuur zorg dragen voor de inbedding van waterbeleid in de ruimtelijke ordening en voor verbinden van het waterbeheer met
andere belangen (zoals landbouw, natuur en recreatie). In de provinciale plannen zal het door de waterschappen voorbereide
en door het Rijk genormeerde waterbeleid ruimtelijk ingepast en afgestemd moeten worden. Gelet hierop wordt bekeken op welke
wijze, in lijn met de voorstellen in het kader van doelmatig waterbeheer, het provinciale waterplan kan worden geïntegreerd
in andere plannen zonder afbreuk te doen aan de geschetste rol van de provincies. Hiermee wordt een aspect van de bestuurlijke
drukte opgelost namelijk het verminderen van het aantal plannen op het gebied van water. Dit zou volgens een voorlopige inschatting
van de mogelijke besparingen jaarlijks 10–15 miljoen euro bij de provincies en 5 miljoen euro bij het Rijk kunnen opleveren.
In dit licht bezien beschouw ik het amendement van het lid Koppejan als ondersteuning van mijn beleid. Indien dit amendement
zo wordt aangenomen zoals het nu is ingediend, bestaat echter het risico dat onbedoeld bepaalde aspecten buiten de planstructuur
komen te vallen, terwijl deze vanuit Europa worden geëist. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan de verplichtingen ten aanzien
van normstelling op grond van de Kaderrichtlijn water, maar ook aan verplichtingen op grond van de Richtlijn Overstromingsrisico’s,
de Grondwaterrichtlijn, de Zwemwaterrichtlijn en de Drinkwaterrichtlijn. Ik heb meer tijd nodig om ook de Europeesrechtelijke
aspecten nader uit te zoeken en om te komen tot een zorgvuldige wetswijziging. Dit biedt mij tevens de gelegenheid om het
voorstel te bespreken in het bestuurlijk overleg met provincies en waterschappen.
Aangezien op dit moment geen waterplannen in voorbereiding zijn, zijn er ook geen materiële consequenties aan verbonden om
de wetswijziging later te laten plaatsvinden. Ik wil graag met waterschappen en provincies komen tot een concreet voorstel,
dat vastgelegd wordt in het bestuursakkoord met de waterschappen. Ik heb u reeds toegezegd dat ik ernaar streef dit bestuursakkoord
vóór 1 maart te sluiten. In het verlengde daarvan wil ik in 2011 de betreffende (wijziging) van wetgeving bij uw Kamer indienen.
Ik zou het lid Koppejan dan ook willen verzoeken zijn amendement in te trekken, en bij de wetsbehandeling in 2011 te beoordelen
of de strekking van zijn amendement voldoende is overgenomen.
De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
J. J. Atsma