32 467 Oprichting van het College voor de rechten van de mens (Wet College voor de rechten van de mens)

Nr. 7 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 22 november 2010

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, derde lid, komt te luiden:

3. Het College heeft tot doel in Nederland de rechten van de mens, waaronder het recht op gelijke behandeling, te beschermen, het bewustzijn van deze rechten te vergroten en de naleving van deze rechten te bevorderen.

B

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «ontwerpen voor ministeriële regelingen» vervangen door: ontwerpen van ministeriële regelingen.

2. In het derde lid wordt na «adviseren» ingevoegd: over ontwerpen van bindende besluiten van Europese en andere internationale instellingen die direct of indirect betrekking hebben op de rechten van de mens en.

C

In artikel 9 wordt «een kamer» vervangen door: een afdeling.

D

De aanhef van artikel 12, eerste lid, komt te luiden:

1. Het College stelt geen onderzoek in of beëindigt het onderzoek, indien:

E

In de artikelen 15, eerste en derde lid, en 16, eerste en tweede lid, wordt «Onze Minister van Justitie» vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie.

F

Artikel 17, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede «46h, eerste lid» wordt vervangen door: 46h, eerste en tweede lid.

2. Na de zinsnede «van overeenkomstige toepassing» wordt ingevoegd: op de leden en plaatsvervangende leden van het College.

G

In artikel 19 wordt «de kamer» vervangen door: de afdeling.

H

In artikel 20, tweede en derde lid, wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie» vervangen door: Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Veiligheid en Justitie.

I

Na artikel 24 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 24a

Indien het bij koninklijke boodschap van 18 juli 2009 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet op de rechterlijke indeling, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enkele andere wetten naar aanleiding van de evaluatie van de modernisering van de rechterlijke organisatie en in verband met de regeling van het klachtrecht inzake gedragingen van rechterlijke ambtenaren (Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie, 32 021) tot wet is of wordt verheven en artikel XVI van die wet in werking treedt of is getreden, wordt in het opschrift van hoofdstuk 5 van deze wet «Wijziging van andere wetten» vervangen door «Wijziging van deze wet en andere wetten» en wordt na artikel 17 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 17a

De artikelen 13a tot en met 13g van de Wet op de rechterlijke organisatie zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van gedragingen van de leden en plaatsvervangende leden van het College, met dien verstande dat:

  • a. voor de overeenkomstige toepassing van die artikelen onder «het betrokken gerechtsbestuur» wordt verstaan: de voorzitter van het College;

  • b. voor de overeenkomstige toepassing van artikel 13b, eerste lid, onderdelen b en c, onder «overeenkomstig artikel 26 of 75 een klacht» wordt verstaan: een klacht.

J

In artikel 28 wordt «College voor de rechtenvan de mens» vervangen door: College voor de rechten van de mens.

TOELICHTING

A

Met deze uitbreiding van de doelomschrijving wordt tegemoet gekomen aan de aanbeveling van de Hoge Commissaris voor de rechten van de mens om naast de «protection of human rights» ook de promotion of human rights te noemen.

B

Artikel 5, tweede lid, is redactioneel verbeterd.

Aan het derde lid van artikel 5 is naar aanleiding van een vraag van de fracties van PvdA en GroenLinks toegevoegd dat het College op verzoek of uit eigen beweging een bestuursorgaan wie het aangaat of een van beide kamers der Staten-Generaal kan adviseren over ontwerpen van bindende besluiten van Europese of andere internationale instellingen (zoals verordeningen en richtlijnen van de Europese Unie) die direct of indirect betrekking hebben op de rechten van de mens.

C en G

De term afdeling brengt duidelijker dan de term kamer tot uitdrukking dat binnen het College een aparte organisatorische eenheid zal worden belast met de oordelende taak. De term kamer kan dan, net als nu bij de Commissie gelijke behandeling, gebruikt worden ter aanduiding van de leden die een concrete zaak behandelen (meervoudige kamer) of het lid dat een concrete zaak behandelt (enkelvoudige kamer).

D

Het College stelt ingevolge artikel 12 van het wetsvoorstel geen onderzoek in indien het verzoek kennelijk ongegrond is, het belang van de verzoeker of het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is dan wel indien sinds het bedoelde onderscheid een zodanige tijd is verstreken dat in redelijkheid geen onderzoek meer kan plaatsvinden. Artikel 12 is inhoudelijk gelijk aan artikel 14 van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb). Het komt met enige regelmaat voor dat de Commissie gelijke behandeling na het in behandeling nemen van de klacht, dus nadat het onderzoek is ingesteld, alsnog tot de conclusie komt dat zich een van de in artikel 14 bedoelde situaties voordoet, bijvoorbeeld als verzoeker na een succesvolle mediation geen belang meer heeft bij een verdere behandeling van zijn klacht. De nu toegevoegde zinsnede is vergelijkbaar met artikel 9:23 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat de ombudsman in dergelijke gevallen niet verplicht is een onderzoek in te stellen «of voort te zetten».

E, F, H en J

Dit zijn wetstechnische en redactionele wijzigingen.

I

Deze bepaling regelt de wetstechnische samenloop van dit wetsvoorstel met het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie (32 021). Artikel XVI van laatstgenoemd wetsvoorstel bevat een wijziging van artikel 16 van de Algemene wet gelijke behandeling (extern klachtrecht). Dat artikel 16 vervalt ingevolge artikel 24 van het onderhavige wetsvoorstel. Het nu toegevoegde artikel 24a (artikel 17a van de toekomstige Wet College voor de rechten van de mens) neemt op dat moment de rol van genoemd artikel XVI over. Ter vermijding van afbakeningsvragen is ervoor gekozen om de bepaling niet te beperken tot de oordelende taak van de Collegeleden (hoofdstuk 2 van de wet).

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. P. H. Donner

Naar boven