32 448 Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht inzake de registratie van stagiairs; 's-Gravenhage, 18 mei 2010

A/ nr. 2 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 18 november 2010. De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen wordengegeven uiterlijk op 18 december 2010.

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 november 2010

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen de op 18 mei 2010 te ‘s-Gravenhage totstandgekomen notawisseling houdende een verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht inzake de registratie van stagiairs (Trb. 2010, 214 en 269).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

U. Rosenthal

TOELICHTENDE NOTA

Inleiding

De Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht (hierna te noemen: «de HCCH»), gevestigd te Den Haag, maakt met enige regelmaat gebruik van stagiairs uit het buitenland. Deze stagiairs leveren een bijdrage aan het functioneren van de instelling. Het op 1 december 1959 te ‘s-Gravenhage tot stand gekomen zetelverdrag – de Briefwisseling tussen de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken en de Secretaris-Generaal van de Haagse Conferentie voor International Privaatrecht inzake het verlenen van voorrechten en immuniteiten aan de organen der Conferentie (Trb. 1959, 181), zoals uitgebreid bij briefwisselingen van 16/17 december 1992 (Trb. 1993, 13) en 28 februari/5 maart 2002 (Trb. 2002, 56) – voorziet echter niet in een regeling met betrekking tot de positie van stagiairs. Hierdoor blijkt het problematisch om voor uit het buitenland afkomstige stagiairs de binnenkomst, het verblijf en de stage in Nederland mogelijk te maken via de Nederlandse vreemdelingen- en tewerkstellingsregelgeving. Gezien het belang dat de organisatie heeft bij het inzetten van deze stagiairs, is dan ook op hun verzoek een aanvullend verdrag op het eerdergenoemde verdrag van de organisatie voor de stagiairs gesloten. Dit verdrag is bij notawisseling tot stand gebracht.

Algemeen

Op grond van het nieuwe verdrag worden uit het buitenland afkomstige stagiairs voor de duur van maximaal zes maanden door het ministerie van Buitenlandse Zaken geregistreerd. Deze termijn kan in uitzonderlijke omstandigheden eenmaal worden verlengd met een maximum periode van zes maanden. Daarnaast dienen de stagiairs voor hun verblijf aan bepaalde voorwaarden te voldoen, zoals een binnenkomst op reguliere wijze op grond van een op voorspraak van het ministerie van Buitenlandse Zaken te verstrekken visum, het beschikken over een geldige verblijfstitel voor een verblijf in Nederland, het hebben van een afdoende medische verzekering en voldoende financiële middelen. De stagiairs zullen van de HCCH geen stagevergoeding ontvangen, en dienen de kosten van het levensonderhoud zelf te dekken. Een stagiair zal geen aanspraak kunnen maken op Nederlandse (sociale) voorzieningen. Het is betrokkene niet toegestaan in Nederland anders dan in het kader van de stagevervulling arbeid te verrichten, en zij verplichten zich binnen twee weken na beëindiging van de stage Nederland te verlaten.

Bij aanname van een stagiair verstrekt de HCCH aan het ministerie van Buitenlandse Zaken een door de stagiair getekende verklaring vergezeld van bewijsstukken dat aan de bovenstaande voorwaarden is voldaan. Op grond van artikel 4 van het onderhavige verdrag ontvangen de uit het buitenland afkomstige stagiairs van het ministerie van Buitenlandse Zaken vervolgens een identiteitskaart, welke door de HCCH uiterlijk acht dagen na het vertrek van de stagiair uit Nederland wordt geretourneerd. Deze identiteitskaart is tevens verblijfstitel voor de stagiair.

Overigens doet dit verdrag geen afbreuk aan de rechten van stagiairs op wie van toepassing zijn de bepalingen van, of die vastgesteld worden krachtens, het op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (Trb. 2008, nr. 51) en het op 13 december 2007 te Lissabon tot stand gekomen Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (Trb. 2008, 11), betreffende het recht op toelating en verblijf, alsmede het verrichten van werkzaamheden. De regels omtrent toelating en verblijf van EU-burgers (en hun familieleden) zijn vastgelegd in Richtlijn 2004/38/EG (de zogenaamde «Burgerschapsrichtlijn») die is gebaseerd op, onder andere, artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (reizen en verblijven van EU-burgers). De bepalingen omtrent het verrichten van werkzaamheden binnen de Unie zijn vastgelegd in artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (vrij verkeer van werknemers) en de daarop gebaseerde Verordening 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap. De Europese bepalingen inzake het vrij verkeer van werknemers zijn van toepassing op EU-burgers die werkzaamheden verrichten in een andere lidstaat dan die waarvan zij onderdaan zijn. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan een stagiair wiens stageperiode dient als praktische voorbereiding op de eigenlijke uitoefening van een beroep, worden aangemerkt als «werknemer» in de zin van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Het in artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen opgenomen verbod om vreemdelingen zonder tewerkstellingsvergunning arbeid te laten verrichten zal voor zover het de stagevervulling betreft, gelet op artikel 3, eerste lid, onder a, van die wet, juncto artikel 1, eerste lid, onder d, van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen, niet meer op hen van toepassing zijn.

Het aanvullende stagiairverdrag wordt voorlopig toegepast vanaf de dag dat de notawisseling heeft plaatsgevonden, hetgeen noodzakelijk wordt geacht in verband met de reeds voorziene plaatsing van stagiairs bij de HCCH. In dat kader is het van belang dat, voorafgaand aan de inwerkingtreding van het verdrag, voor die plaatsing reeds een juridische basis aanwezig is.

Koninkrijkspositie

Het verdrag zal, evenals eerdergenoemd zetelverdrag, voor wat het Koninkrijk betreft alleen voor Nederland gelden.

De minister van Buitenlandse Zaken,

U. Rosenthal

Naar boven