32 415 (R1915) Bepalingen omtrent de verlening van visa voor de toegang tot de landen van het Koninkrijk (Rijksvisumwet)

Nr. 8 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG VAN DE STATEN VAN ARUBA

Ontvangen 19 april 2011

De leden van de AVP-fractie spraken hun verbazing uit over de rol die het voorstel van Rijkswet aan de minister van Buitenlandse Zaken toebedeelt ten aanzien van de visumverlening voor de toegang tot de landen. Uit artikel 3 van het voorstel van Rijkswet leiden deze leden af dat de minister optreedt als «bevoegde autoriteit» voor de landen, zonder dat het voorstel van Rijkswet de minister als zodanig aanwijst.

De regering wijst erop dat de gevolgtrekking dat artikel 3 meebrengt dat de minister van Buitenlandse Zaken optreedt als bevoegde autoriteit voor de visumverlening voor de landen, op een misverstand berust: de landsautoriteiten zijn ingevolge artikel 1, onder f, de bevoegde autoriteiten.

Artikel 3 bevat niet meer en niet minder dan de verplichting voor de bevoegde landsautoriteiten om bij visumverlening het door de minister van Buitenlandse Zaken gevoerde beleid op het gebied van de buitenlandse betrekkingen in acht te nemen. Het beleid op het gebied van de buitenlandse betrekkingen is echter niet de enige maatstaf voor de beoordeling van visumaanvragen: artikel 9, eerste lid, bevat een opsomming van alle criteria die bij de beoordeling van een visumaanvraag door de bevoegde autoriteit aan de orde komen. Verenigbaarheid met het beleid inzake de buitenlandse betrekkingen is er één van. Aangezien de buitenlandse betrekkingen ingevolge het Statuut voor het Koninkrijk een aangelegenheid van het Koninkrijk zijn, kan het niet anders dan dat het voorstel van Rijkswet de minister die belast is met de behartiging van deze Koninkrijksaangelegenheid een rol toebedeelt als is neergelegd in artikel 3. Dat een bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn bevoegdheden recht moet doen aan de zienswijze van een ander bestuursorgaan ten aanzien van een belang waarvan de behartiging exclusief aan dat andere bestuursorgaan is toebedeeld, brengt niet mee dat dat bestuursorgaan de bevoegdheid van het eerste uitoefent. De voorgestelde constructie is niet slechts «verenigbaar» met het Statuut, maar vormt een operationalisering daarvan.

De stelling als zouden de landen de regelen betreffende de vereisten waaraan vreemdelingen moeten voldoen, moeten zoeken in het beleid van de minister van Buitenlandse Zaken, gaat voorbij aan de omstandigheid dat de landen zelf uitwerking kunnen geven aan alle criteria voor visumverlening die specifiek raken aan de landen zelf: openbare orde, nationale veiligheid, volksgezondheid, solvabiliteit.

Dat het wenselijk is daarbij te streven naar eenvormigheid houdt geen verband met het visumbeleid binnen de EU of de wens om «controle» uit te kunnen oefenen, maar is veeleer gericht op bevordering van de toegang van vreemdelingen die een bijdrage kunnen leveren aan de economische ontwikkeling van het Caribisch deel van het Koninkrijk, hetzij voor zaken hetzij als toerist, en draagt bij aan de uitvoerbaarheid van de wet. De invoering van één Caribisch visum – op basis van overeenstemming tussen de landen – geeft hiervan blijk.

De AVP-fractie stelde de vraag met welke regelmaat het overleg op basis van artikel 15 plaats zal vinden. De regering gaat er in eerste instantie vanuit dat het visumoverleg tussen en met de bevoegde autoriteiten van de Caribische Koninkrijksdelen en de minister van Buitenlandse Zaken twee keer per jaar zal worden gehouden. Vanzelfsprekend zal, net als in de huidige praktijk, voor zover nodig ook tussentijds tussen de landen en Buitenlandse Zaken worden overlegd en afgestemd ten einde de (operationele) beleidsvorming en –uitvoering zo efficiënt mogelijk te laten plaatsvinden.

De opvatting van de fractie van de AVP dat de rijksministerraad niet de aangewezen plek is voor het beslechten van geschillen, kan de regering niet zonder meer onderschrijven. Naast het voortgezette overleg geregeld in artikel 12 van het Statuut – een vorm van geschillenbeslechting in of en marge van de rijksministerraad – bepaalt artikel 12a van het Statuut dat bij rijkswet voorzieningen worden getroffen voor de behandeling van bij rijkswet aangewezen geschillen tussen het Koninkrijk en de landen. Thans wordt onderzocht hoe hieraan uitvoering wordt gegeven. De regering kan niet vooruitlopen op de uitkomsten daarvan.

De MEP-fractie betreurt dat de regering niet zou zijn ingegaan op de adviezen van de Raad van Advies van Aruba en de Raad van Advies van de (voormalige) Nederlandse Antillen. Alhoewel deze adviezen gericht zijn aan de regeringen van Aruba en de (voormalige) Nederlandse Antillen ter interne gedachte- en oordeelsvorming, is, anders dan de leden van deze fractie stellen, de regering geenszins voorbijgegaan aan deze adviezen. Naar aanleiding van de adviezen heeft de regering in paragraaf 1.3 van de memorie van toelichting uiteengezet op welke gronden zij de conclusies van beide adviescolleges niet kan onderschrijven en waarom naar haar oordeel uitsluitend artikel 3, eerste lid, onder b en g, van het Statuut voor het Koninkrijk als grondslag kan dienen voor het voorstel van Rijkswet. Volledigheidshalve zij ook verwezen naar de reactie van de regering in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (TK 32 415 (R1915), nr. 7) op vragen van de leden van de CDA-fractie.

De opvatting van de PDR-fractie als zou het voorstel van Rijkswet een wettelijke grondslag ontberen, weerspreekt de regering, onder verwijzing naar de reactie op opmerkingen van de MEP-fractie over de statutaire grondslag. De bewering dat Nederland een onderwerp «naar zich toetrekt» dat Nederland niet langer voor zichzelf kan regelen, snijdt evenmin hout: het voorstel van Rijkswet is geen Nederlandse wetgeving maar Koninkrijkswetgeving en heeft betrekking op Koninkrijksaangelegenheden.

De regering kan niet vooruitlopen op de plenaire behandeling van het voorstel van Rijkswet en op eventuele amendementen die dan mogelijk ter tafel zullen komen. Anders dan de leden van de PDR-fractie te kennen geven, is de regering van oordeel dat er geen sprake van is dat het voorstel van Rijkswet een – indirecte – wijziging van het Statuut meebrengt, de door de leden van deze fractie genoemde beweegreden voor het in het vooruitzicht gestelde amendement. De regering is veeleer de opvatting toegedaan dat een amendement met een strekking als het door de PDR-fractie geschetste artikel 18 een ingrijpende wijziging van het Statuut zou vergen, aangezien het niet verenigbaar is met de in het Statuut geregelde wijze voor de totstandkoming van Koninkrijkswetgeving.

Dat het toerisme voor Aruba, en niet te vergeten evenzeer voor de andere drie Caribische Koninkrijksdelen Curaçao, Sint Maarten en Caribisch Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) van groot economisch belang is, onderkent de regering terdege. Daaraan is in het voorstel van Rijkswet uitdrukking gegeven door een expliciete vermelding van de economische belangen van de landen (artikel 5, derde lid). Voorts zij verwezen naar de slotalinea van paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting en naar de reactie van de regering in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer op vragen van de leden van de PvdA-fractie bij artikel 5.

De vraag van de PDR-fractie naar mogelijke nadelige gevolgen voor het toerisme van het voorstel van Rijkswet lijkt de indruk te wekken dat er bij de PDR-fractie het beeld bestaat dat door de invoering van de Rijkswet een geheel nieuwe situatie voor wat betreft visumverlening zou ontstaan. De regering werpt deze suggestie verre van zich.

Het voorstel van Rijkswet, conform de aanbeveling van de Raad van State van het Koninkrijk, biedt slechts een modern kader dat recht doet aan de belangen van alle landen in het Koninkrijk. Het voorstel van Rijkswet verankert de bestaande bevoegdheid van de minister van Buitenlandse Zaken en legt de huidige praktijk van goede samenwerking in het Koninkrijk vast. De voornaamste vier kenmerken van het voorstel van Rijkswet zijn, kort samengevat: het is een Rijkswet op hoofdlijnen, waarbij als rechtsbasis (statutaire grondslag) artikel 3 van het Statuut dient, die structureel overleg binnen het Koninkrijk over het visumbeleid meebrengt en op grond waarvan één Caribisch visum, geldig voor alle Caribische Koninkrijksdelen, kan worden verleend.

De regering heeft de stellige overtuiging dat juist dit laatste element sterk zal bijdragen aan een verbeterde economische concurrentiepositie, met name op toeristisch gebied, voor de Caribische Koninkrijksdelen. Waar in het verleden bij een bezoek aan zowel Aruba als aan de Nederlandse Antillen door een toerist twee keer een visum moest worden aangevraagd en dus tweemaal een procedure moest worden doorlopen en ook twee keer leges betaald, kan sinds 10 oktober 2010 worden volstaan met één visumaanvraag en dus één maal legesafdracht voor een bezoek aan meerdere Caribische Koninkrijksdelen. Ook voor de ambassades en consulaten resulteert dit in een efficiënter en effectiever werkproces.

De minister van Buitenlandse Zaken,

U. Rosenthal

Naar boven